Download PDF

Download Report

Transcript Download PDF

Referaten
Het lichaamsgewicht neemt toe bij behandeling van
hyperthyreoïdie
Patiënten met hyperthyreoïdie zijn dikwijls bang voor gewichtstoename na behandeling. Frequent rapporteren patiënten een gewichtstoename boven het premorbide niveau. Grote
studies in groepen niet-geselecteerde patiënten naar de mate
van gewichtstoename en de risicofactoren daarvoor zijn echter
nog nooit gedaan.
Dale et al. onderzochten prospectief een cohort van 162 patiënten met hyperthyreoïdie.1 Zowel patiënten behandeld met
thyreostatica, gedoseerd naar concentratie vrij T4, als patiënten behandeld met radioactief jodium (RAI) of met thyreoïdectomie werden geïncludeerd. Tijdens de tenminste 6 maanden
durende follow-up werden bij elk polibezoek lengte en gewicht
gemeten, symptomen en behandeling geïnventariseerd en schildklierfunctietests verricht. Van de 162 patiënten was 86,2%
vrouw en de gemiddelde queteletindex bij aanvang van behandeling bedroeg 24,4. Gemiddeld duurde de follow-up 18 maanden (uitersten: 6,0-122,4); de uiteindelijke TSH-waarde was 4,2
mIU/l. De gemiddelde gewichtstoename in de gehele cohort
bedroeg 3,66 (SD: 0,44) kg per jaar. Het percentage patiënten
met queteletindex > 25 steeg van 37,7 voor behandeling tot 56,2
tijdens de follow-up (p < 0,001).
Onafhankelijke voorspellende factoren waren gewichtsverlies tijdens en obesitas vóór de behandeling. Patiënten met de
ziekte van Graves namen relatief meer toe in gewicht (gemiddeld 6,39 (0,66) versus 4,03 (0,56) kg; p = 0,024). Er was geen
verschil tussen patiënten behandeld met RAI of thyreostatica
(4,75 (0,57) versus 5,16 (0,63) kg; p = 0,645); geopereerde patiënten bleken wel meer in gewicht toe te nemen (n = 13; 10,27
(2,56) kg; p = 0,007). Ook voorbijgaande hypothyreoïdie of
suppletie met T4 tijdens de behandeling bleek een onafhankelijke risicofactor voor gewichtstoename te zijn: 102 patiënten
zonder hypothyreoïdie werden gemiddeld 4,57 kg (0,52) kg
zwaarder, 29 met tijdelijke hypothyreoïdie 5,57 (0,85) kg en 31
patiënten met T4-suppletie 8,06 (1,42) kg (p = 0,014). Leeftijd
en geslacht waren geen onafhankelijke voorspellende factoren.
Deze studie bevestigt de hypothese dat behandelde hyperthyreoïdie een risicofactor is voor obesitas en dat bij patiënten
die hyperthyreoïdie hebben gehad het gewicht toeneemt tot
boven het premorbide niveau. Populatiestudies bij mensen
zonder schildklieraandoeningen laten geen of slechts een geringe gewichtstoename zien over langere perioden. Opvallend
is de TSH-waarde van 4,2 mIU/l aan het einde van de followup, die wijst op subklinische hypothyreoïdie. Dit suggereert dat
iatrogene hypothyreoïdie een oorzaak zou kunnen zijn van
gewichtstoename tijdens de behandeling.
1
literatuur
Dale J, Daykin J, Holder R, Sheppard MC, Franklyn A. Weight gain
following treatment of hyperthyroidism. Clin Endocrinol 2001;55:
233-9.
m.hovens
a.berghout
Cocaïne vooral gevaarlijk voor mensen met
verminderde baroreflex
Het bloeddrukverhogende effect van cocaïne is eerder toegeschreven aan remming van de noradrenaline(NA)-heropname
in het perifere sympathische zenuwstelsel (SZ), hetgeen de
NA-concentratie in de synapsspleet zou verhogen. Desalniettemin geven effectieve NA-heropnameremmers zoals tricyclische antidepressiva geen bloeddrukstijging. Bovendien zou
cocaïne door bloeddrukstijging via baroreceptoractivatie de
activiteit van het SZ kunnen verlagen, zodat er weinig NA in
de synaps beschikbaar is.
Tuncel et al. onderzochten bloeddruk, bloeddoorstroming
van de onderarm, lokaal veneuze NA-concentraties en de activiteit van het SZ met unipolaire micro-elektroden bij 15 gezonde vrijwilligers gedurende intrabrachiale en intranasale toediening van cocaïne.1 Lage doses intrabrachiale cocaïne verhoogden de NA-concentraties en de vaatweerstand flink, maar
een hogere dosis cocaïne veroorzaakte nauwelijks verdere stijging. De bloeddruk veranderde niet na intrabrachiale toediening, terwijl deze na intranasale toediening steeg. Intranasaal
cocaïne deed de neuronale activiteit van het SZ sterk dalen
bij een gelijkblijvende NA-spiegel. Wanneer echter de bloeddrukstijging werd gecompenseerd met nitroprusside, dan steeg
de NA-spiegel sterk. Als de SZ-activiteit daalde, steeg de NAspiegel beduidend minder dan wanneer deze activiteit constant
werd gehouden met nitroprusside.
De onderzoekers concluderen dan ook dat hun onderzoek
de conventionele hypothese betreffende cocaïne geïnduceerde
bloeddrukstijging door inhibitie van NA-heropname niet bevestigt. De belangrijkste bevindingen nu waren dat intrabrachiaal cocaïne inderdaad regionale stijging van de veneuze NAspiegel en vaatweerstand veroorzaakt, hetgeen zou kunnen
passen bij NA-heropnameremming. Bij intranasale cocaïnetoediening echter treden deze stijgingen niet op, doordat de
bloeddrukstijging reflexmatig leidt tot remming van het SZ en
zo tot vermindering van NA-afgifte. Immers, na ‘clamping’ van
de activiteit van het SZ op een constant niveau, steeg de NAspiegel wel na intranasaal cocaïnegebruik; deze stijging was
vergelijkbaar met die na intrabrachiale toediening van cocaïne.
Opvallend was ook dat reeds bij lage doseringen intrabrachiaal
cocaïne een sterke stijging van NA-spiegels en vaatweerstand
optrad. Dit suggereert ook dat remming van NA-transport niet
de oorzaak kan zijn van een hypertensive crisis zoals gezien
wordt bij hoge doseringen cocaïne.
De auteurs concluderen dat baroreceptorreflexen de sympathicomimetische werking van cocaïne in de perifere circulatie compenseren. Dit kan ook betekenen dat het risico op een
cocaïnegeïnduceerde hypertensieve crise vooral groot zou zijn
bij patiënten met verminderde baroreflexwerking, zoals patiënten met langdurige hypertensie of hartfalen.
1
literatuur
Tuncel M, Wang Z, Arbique D, Fadel PJ, Victor RG, Vongpatanasin W. Mechanism of the blood pressure raising effect of cocaine in humans. Circulation 2002;105:1054-9.
d.j.w.van kraaij
h.j.g.m.crijns
Hogere incidentie van veneuze trombose bij dragers
van de factor-V-Leiden-mutatie
De factor-V-Leiden-mutatie (FVL) is de meest voorkomende
erfelijke oorzaak van veneuze trombose en komt voor bij
ongeveer 20% van niet-geselecteerde patiënten met veneuze
trombose. Het veroorzaakt resistentie van stollingsfactor V tegen de werking van proteïne C. De prevalentie van FVL is 2 tot
10% in de westerse bevolking. Uit retrospectief en eerder geNed Tijdschr Geneeskd 2002 20 juli;146(29)
1389