No Slide Title

Download Report

Transcript No Slide Title

1
Woord Vooraf
Er zijn zovele vreselijke dingen gedurende deze laatste maanden
gebeurd, dat het practisch een onmogelijkheid wordt om die allen in deze
rubriek te archiveren. Maar enkele gebeurtenissen willen we wel in herinnering
houden, met de zekerheid wanneer dit nummer van Le petit Cuistre op het
WEB geplaatst wordt -door onze homepage-wachter Marquis, alais Henri
Dalem-, niet vergeten zullen worden. Niemand zal nadien kunnen zeggen: Wir
haben es nicht gewüsst.
Vooreerst het dierenleed van dolfijnen en walvissen. De Theems-walvis
(begin januari 2006) die zich verdwaald had op de Theems en tevergeefs
probeerde zijn weg terug naar open zee te vinden -als het ware verhinderd door
het klungelige gedoe om de vis in een net op een vrachtschip te hijsen- is
uiteindelijk aan extreme stress gestorven (hoe zou je zelf zijn, als je verdwaald
bent en eenieder probeert je ergens te brengen waar je niet heen wil!). Meent
men nu nog altijd dat dieren gevoelloos zijn? De Holbach Vereniging, die een
orgineel exemplaar uit 1766 bezit van Condillacs Traité des Animaux (zie
Cuistre#8), heeft onlangs tevens een exemplaar kunnen verwerven van het
Amusement philosophique sur le langage des Bêtes (Guillaume Hyacinthe
Bougeant, 1739). Beide schrijvers hebben zich ingezet om de cartesiaanse
gedachte, dat het dier geen geestelijke activiteit kent -en dus niet vatbaar is voor
taal, stress en pijn- uit de weg te ruimen.
Titelpagina van het Amusement philosophique (1739)
2
Begin maart spoelde een dode bultrug(walvis) aan op het strand van
Nieuwpoort. Volgens de wetenschappers is het erg uitzonderlijk dat een bultrug
aanspoelt aan de Belgische kust. De laatste keer dateert dat van 1751. Een week
daarvoor waren er maar liefst veertig gestreepte dolfijnen omgekomen aan de
Australische kust, nadat ze zich op het strand hadden geworpen. Volgens diezelfde wetenschappers is zo’n massale zelfmoordactie een zeldzame gebeurtenis. Vraagt dan daar niemand naar de oorzaak van dit verschijnsel?
Bruinvissen (zeezoogdieren) verdronken in “warrelnetten”
aan onze Belgische kust (foto: Natuurpunt, 1-06-06)
3
4
Buffon en de “Époques de la Nature” (1778)
Eric W. Elst
G.-L. Leclerc, comte de Buffon
Les Époques de la Nature (1778)
Georges-Louis Leclerc, comte de Buffon (1707-1788), toont reeds als
kind een grote voorliefde voor de studie van de wiskunde. Hij zal trouwens,
onafhankelijk van Newton, de formule van het binomium ontdekken (a + b)2 =
a2 + 2ab + b2 . Hij beseft echter dat een loopbaan in de wiskunde voor hem niet
is weggelegd en wijdt zich, na zijn studie van de rechtswetenschappen aan de
Universiteit van Dijon (op verzoek van zijn vader), hoofdzakelijk aan de studie
van de natuurwetenschappen. Zijn interesse gaat immers voornamelijk uit naar
dierkunde en plantkunde. Hiervoor volgt hij cursussen zoölogie en botanica aan
de Faculteit Geneeskunde.In Parijs brengt Voltaire hem in contact met een
aantal vooraanstaande geleerden. Buffon had diens vriendin Madame du
Châtelet meermaals bijge-staan bij het op schrift stellen van de Élémens de la
philosophie Newtonienne (1737), een compilatie van het filosofische en
wetenschappelijke werk van Newton.
5
Een afbeelding uit de “Philosophie de Newton” (uitgave 1785)
6
Maar men moest toen niet aan een wetenschappelijke carrière denken als
men geen lid was van de Academie. In 1739 bericht hij er over zijn onderzoekingen en resultaten op het gebied van de sylviculture (bosbouw). Men biedt
hem onmiddellijk een plaats aan als botanicus en wordt hij op 26-jarige leeftijd
lid van de Academie van Wetenschappen. Nog in hetzelfde jaar (1739)
bevordert men hem tot Intendant du Jardin & du Cabinet du Roi (Jardin des
Plantes, Parijs). Hij zet zich onmiddellijk in om de tuin aanzienlijk uit te breiden
en laat hij er bijvoorbeeld allerhande nieuwe (in Parijs ongekende) boomsoorten aanplanten. Beroemd wordt hij door zijn volumineus werk Histoire
naturelle, (36 delen), waaraan hij de rest van zijn leven zal werken en waarvan
het eerste deel in 1749 verschijnt. Al is Buffon in de ware zin van het woord
misschien geen echte geleerde, dan heeft hij toch door zijn Histoire een enorme
verspreiding teweeggebracht van de toenmalige kennis van de natuurwetenschappen. Nu nog verwijt men hem zijn vele foutieve theoriën, zoals bijvoorbeeld de planetentheorie waarin hij de planeten in het zonnestelsel laat ontstaan
door een botsing van een komeet met de zon. Daardoor zou zich materie
afgescheurd hebben van het zonnelichaam, dat terecht kwam op welbepaalde
afstanden (Wet van Titius-Boode) in het zonnestelsel, materie die zich
vervolgens verdicht heeft tot planetenlichamen. Thans weet men dat de zon zelf
de oorzaak was voor het wegslingeren van de materie. Maar is dat nu zo
belangrijk? Buffon heeft zich (225 jaar geleden!) vergist in de oorzaak maar
niet in de gevolgen.
Maar ook tijdens zijn leven heeft men hem hard aangepakt. De
Sorbonne, met name de theologische faculteit, die niet gelukkig was met zijn
evolutietheorie van de aarde, die in tegenspraak was met het boek Genesis,
ondernam een waarachtig offensief tegen de Histoire en wilde dat het werk in
zijn geheel zou worden verbrand. Buffon, die de volledige steun genoot van
Madame de Pompadour (en dus ook van de Koning), bekommerde zich niet om
de aanvallen van de clerus, maar had wel problemen met zijn collegas. Vooral
Réaumur die geen voorstander was van zijn spontane generatie-theorie zou het
hem zeer moeilijk maken. Hadden de lieve collegas zich meer tegen de
onzinnige theoriën van de theologen met hun bijbel verzet, dan zag de wereld er
misschien vandaag wel anders uit.
In het voorwoord van de Statique des végétaux (een werk van de
Engelse naturalist Stephen Hales dat hij had vertaald en uitgegeven, schrijft
Buffon het volgende: C’est par des expériences fines, raisonnées et suivies,
que l’on force la nature à dévouvrir son secret; toutes les autres méthodes
n’ont jamais réussi... Les recueils d’expériences et d’observations sont donc
les seuls livres qui puissent augmenter nos connaissances; zeker geen
woorden van een metaphysicus. Ook zeker geen metaphysica in zijn beroemde
werk Les Époques de la Nature (1778), een supplement bij de Histoire, waarin
hij de geschiedenis beschrijft van de verschillende tijdperken van de aarde:
7
Comme dans l’Histoire civile, on consulte les titres, on recherche les
médailles, on déchiffre les inscriptions antiques, pour déterminer les époques
des révolutions humaines, & constater les dates des évènemens moraux, il faut
fouiller les archives du monde, tirer des entrailles de la terre les vieux monumens, receuillir leurs débris, & rassembler en un corps de preuves tous les
indices des changemens physiques, qui peuvent nous faire remonter aux
différens âges de la Nature. C’est le seul moyen de fixer quelques points dans
l’immensité de l’espace, & de placer un certain nombre de pierres numéraires
sur la route éternelle du temps. Le passé est comme la distance; notre vue y
décroît & s’y perdroit de même , si l’Histoire & la Chronologie n’eussent placé
des fanaux, des flambeaux aux points les plus obscurs; mais, malgré ces
lumières de la tradition écrite, si l’on remonte à quelques siècles, que
d’incertitudes dans les faits! Que d’erreurs sur les causes des événemens! &
quelle obscurité profonde n’environne pas les temps antérieurs à cette tradition!
D’ailleurs elle ne nous a transmis que de gestes de quelques nations, c’est-àdire, les actes d’une très-petite partie du genre humain; tout le reste des hommes
est demeuré nul pour nous, nul pour la postérité; ils ne sont sortis de leur néant
que pour passer comme des ombres qui ne laissent point de traces; & plût au
Ciel que le nom de tous ces prétendus Héros, dont on a célébré les crimes ou la
gloire sanguinaire, fût également enséveli dans la nuit de l’oubli! (Des Époques
de la Nature, 1778, p.1-3).
Een schitterende tekst! Men verwondere zich dus niet dat Buffon in 1753
tevens verkozen werd tot lid van de Académie française (Red: Academie die
belangrijke schrijvers en taalkundigen groepeert).
De schrijver vervolgt: Ainsi l’Histoire civile, bornée d’un côté par les
ténébres d’un temps assez voisin du nôtre, ne s’étend de l’autre, qu’aux petites
portions de terre qu’ont occupées successivement les peuples soigneux de leur
mémoire. Au lieu que l’Histoire Naturelle embrasse également tous les espaces,
tous les temps, & n’a d’autres limites que celles de l’Univers.
La nature étant contemporaine de la matière, de l’espace & du temps,
son histoire est celle de toutes les substances, de tous les lieux, de tous les âges
& quoiqu’il paroisse à la première vue que ses grands ouvrages ne s’altèrent ni
ne changent, & que dans ses productions, même les plus fragiles & les plus
passagères, elle se montre toujours & constamment la même, puisqu’à chaque
instant ses premiers modèles reparoissent à nos yeux sous de nouvelles
représentations; cependant, en l’observant de près, on s’apercevra que son cours
n’est pas absolument uniforme: on reconnoîtra qu’elle admet des variations
sensible, qu’ele reçoit des altérations successives, qu’elle se prête même à des
combinaisons nouvelles, à des mutations de matière é de forme; qu’enfin, autant
elle est variable dans cahcune de ses parties; & si nou sl’embrassons dans toute
son étendue, nous ne pourrons douter qu’elle n esoit aujourd’hui très-différente
de ce qu’elle étoit au commencement & de ce qu’elle est devenue dans la
8
des temps; ce sont ces changemens divers que nous appelons ses époques. La
Nature s’est trouvée dans différans états; la surface de la terre a pris
successivement des formes différentes; les cieux même ont varié, & toutes les
choses de l’Univers physique sont comme celles du monde moral, dans un
mouvement continuel de variations successives. Par exemple, l’état dans lequel
nous voyons aujourd’hui la nature, est autant notre ouvrage que les sien; nous
avons su la tempérer, la modifier, la plier à nos besoins, à nos desirs; nous avons
sondé, cultivé, fécondé la terre: l’aspect, sous lequel elle se présente, est donc
bien différent de celui des temps antérieurs à l’invention des arts. L’âge d’or
dela morale, ou plutôt de la fable, n’étoit que l’âge de fer de la physique & del
vérité. L’Homme de ce temps encore à demi-sauvage, dispersé, peu nombreux, ne sentoit pas sa puissance, ne connoissoit pas sa vraie richesse; le
trésor de ses lumières étoit enfoui; il ignoroit la force des volontés unies, &
ne se doutoit pas que, par la socièté & par des travaux suivis & concertés, il
viendroit à bout d’imprimer ses idées sur la face entière de l’Univers.
Aussi faut-il aller chercher & aller voir la Nature dans ces régions
nouvellement découvertes, dans ces contrées de tout temps inhabitées, pour se
former une idée de son état ancien; & cet ancien état est encore bien moderne en
comparaison de celui où nos continens terrestres étoient couverts par les eaux,
où les poissons habitoient sur nos plaines, où nos montagnes formoient les
écueils des mers: Combien de changemens & de différens états ont dû se
succéder depuis ces temps antiques (qui cependant n’étoient pas les premiers)
jusqu’aux âges de l’Histoire! Que de choses ensévelies! Combien d’évènemens
entièrement oubliés! Que de révolutions antérieures à la mémoire des hommes!
Il a fallu une très-longue suite d’observations; il a fallu trente siècles de culture à
l’esprit humain, seulement pou reconnoître l’état présent des choses. La terre
n’est pas encore entièrement découverte; ce n’est que depuis peu qu’on a
determiné sa figure; ce n’est que de nos jours qu’on s’est élevé à la théorie de sa
forme intérieure, & qu’on a démontré l’ordre & la disposition des matières don’t
elle est composée: ce n’est donc que de cet instant où l’on peut commencer à
comparer la nature avec elle-même, & remonter de son état actuel & connu à
quelques époques d’un état plus ancien.
Mais comme il s’agît ici de percer la nuit des temps; de reconnoître par
l’inspection des choses actuelles l’ancienne existence des choses anéanties, & de
remonter par la seule force des faits subsistans à la vérité historiques des faits
ensévelis; comme il s’agît; en un mot; de juger, non-seulement le passé
moderne, mais le passé le plus ancien, par le seul présent, & que, pour nous
élever jusqu’à ce point de vue, nous avons besoin de toutes nos forces réunies,
nous emploîrons trois grans moyens: 1.° Les faits qui peuvent nous rapprocher
de l’origine de la nature; 2.° les monumens qu’on doit regarder comme les
témoins des ses premiers âges; 3.° les traditions qui peuvent nous donner
quelqu’idée des âges subséquens, après quoi, nous tâcherons de lier le tout par
9
des analogies, & de former une chaîne qui, du sommet de l’échelle du temps,
decendra jusqu’à nous (Les Époques de la Nature, 1778, p. 3- 7).
De beroemde kaart “Langres” uit de “Époques” (Buffon, Tome 12, 1778)
In Genesis lezen we dat de aarde door de vloed volledig bedekt werd met
water. Buffon geeft een mooie en interessante verklaring voor het fenomeen:
A la date de trente ou trente-cinq mille ans de la formation des planètes,
la Terre se trouvoit assez attiédie pour recevoir les eaux sans les rejetter en
vapeurs. Le cahos de l’athmosphère avoit commencé de se débrouiller: nonseulement les eaux, mais toutes les matières volatiles que la trop grande chaleur
y tenoit reléguées & suspendues, tombèrent successivement; elles remplirent
toutes les profondeurs, couvrirent toutes les plaines, tous les intervalles qui se
trouvoient entre les éminences de la surface du globe, & même elles surmontèrent toutes celles qui n’étoient pas excessivement élevées. On a des preuves
évidentes que les mers ont couvert le continent de l’Europe jusqu’à quinze cens
toises au-dessus du niveau de la mer actuelle, puisqu’on trouve des coquilles &
d’autres productions marines dans les Alpes & dans les Pyrénées jusqu’à cette
même hauteur. On a les mêmes preuves pour les continens de l’Asie & de
l’Afrique, où les montagnes sont plus élévées qu’en Europe, on a trouvé des
coquilles marines à plus de deux mille toises de hauteur audessus du niveau de
la mer du Sud…
We zullen deze tekst in het volgende nummer van LpC bespreken.
10
Jays, Films, and Georg Steller
Peter Bridges
Peter Bridges (1950) studeerde aan het
Dartmouth College en de Columbia Universiteit. Gedurende meer dan 30 jaar was hij
diplomaat, achtereenvolgens in Washington,
Panama, Praag, Moscou, Rome en Mogadishu
Als schrijver werd hij bekend door zijn roman
Safirka (2000), een overzicht van zijn belevenissen als Amerikaans ambassadeur in
Somalia. Zijn John Moncure Daniel (2002)
is het boeiend verhaal van een diplomaat die
de eerste uitgever van de Confederatie werd.
Peter Bridges
Jack Aubrey, co-hero of twenty sea novels by Patrick O’Brian, was
played admirably by Russell Crowe in the 2003 film Master and Commander.
Aubrey’s sidekick, the naval surgeon and naturalist Stephen Maturin, was
another fine actor, Paul Bettany. Many who saw the film hope for another
chance to see Aubrey and Maturin on the screen--perhaps this time with Keira
Knightley, who lost out when in the end Master and Commander was made all
male, sans maidens or consorts.
O’Brian based Aubrey on a Royal Navy captain of two centuries ago,
Thomas Cochrane. Lord Cochrane’s exploits were at least as great as those of
the fictitious Aubrey, and hardly less than those of Britain’s greatest naval hero,
Lord Nelson. But while O’Brian admitted that Cochrane was the inspiration for
Aubrey, he did not tell us before he died in 2000 whether he had a real-life
model for Maturin.
The answer, I think, lies in the handsome bird that I see now beyond our
sun room window. It is busy at the feeder in our yard deep in snow, in Crested
Butte, high in Colorado’s Elk Mountains. The bird is big and midnight-blue,
with a head and pointed crest that are almost black. It is a Steller’s jay,
Cyanocitta stelleri. Georg Wilhelm Steller, for whom the bird is named, was a
man of interest to Patrick O’Brian, particularly after O’Brian had read Steller’s
journals. There is little question that O’Brian had Steller in mind as he shaped
the figure of Stephen Maturin -although it is said that the polymath Maturin also
owes much to O’Brian’s proud view of his own attainments-.
.
11
Steller led a life no less adventurous than his fictional counterpart
Maturin. (Let us speak no more of the movie Maturin. As Michael J. Lewis
wrote in Commentary, in the film a rich literary creation was reduced to a stock
figure.) Like Maturin, Steller’s real-life commander kept him from accomplishing all he sought to do as a naturalist; but Steller nevertheless ranged far in a
relatively short life.So does his jay. Steller’s jays are found from Alaska and
British Columbia south to Mexico, in both lowlands and highlands; here in the
Elk Mountains we are nine thousand feet above sea level. These jays remain
here in the summer but they are shy in the summer woods, unlike their cousins
the gray jays who follow summer hikers, hoping for part of a sandwich, and
steal french fries from skiers’ unguarded plates outside the Paradise hut on Mt.
Crested Butte. Jays have enemies, including hawks. One bird watcher in New
Mexico recently observed a Steller’s jay that had learned to mimic the call of
the goshawk, apparently to convince real goshawks that the local jay-hunting
license was already taken.
A Steller’s jay in British Columbia has been heard to do a good imitation of an eagle. Stephen Maturin would have liked that. But who was this real
Maturin? Steller, like Maturin, was both a naval doctor and a naturalist, but
unlike Maturin he was not an intelligence agent. Nor was he half-Irish and halfCatalan, like Maturin. Steller was a German who went to Russia--and Patrick
O’Brian was no Irishman himself, but the grandson of a German furrier named
Russ who moved to England.
Georg Wilhelm Steller was born near Nuremberg in 1709, son of a
Lutheran choirmaster. He took degrees from two German universities and then
moved to Russia to join the staff of the Imperial Academy of Sciences in St.
Petersburg, the capital that Tsar Peter the Great had begun building three
decades earlier. Just as the Irish patriot Stephen Maturin becomes a faithful
servant of the British crown, so Steller the German became a hardworking
subject of the Tsars.
In 1725, a dozen years before Steller came to Russia and shortly before
the great Tsar died, Peter had commissioned Vitus Bering, a Dane in Russia’s
naval service, to lead a voyage to the North Pacific and look for a land bridge to
America. Bering proved that water divided Siberia from America, but he failed
to sight the North American continent. After Bering finally returned to St.
Petersburg in 1730, Peter’s successor the Tsaritsa Anna ordered him to
undertake a second voyage. He was to take a good look at unknown Northwest
America, and bring it under Russian control. Soon after Steller reached Russia
he was named to the academic section of Bering’s new expedition.
In January 1738, Steller set out from St. Petersburg on a five-thousand mile
journey across European Russia and Siberia to Kamchatka on the Pacific Ocean.
His assignment was to study plants, animals and minerals in the empire’s eastern
reaches, and then continue his studies on a voyage south to Japan.
12
His young German wife, whom he had met and married in St. Petersburg, had promised to go with him to the Pacific but she turned back at Moscow.
Alas, they would never meet again.
Steller kept busy on his long way east, beginning with notes on plants he
observed in and around Moscow. When he finally reached Irkutsk, in the heart
of Siberia, he was unable for several months to arrange transport to the Pacific,
so he crossed Lake Baikal in the summer of 1739 to investigate the mountains
beyond. The results were impressive: a ninety-page list of Flora Ircutiensi that
includes 1,100 Siberian plants, and a collection of over 500 different seeds; lists
of 60 species of birds and a hundred insects unknown to earlier naturalists;
papers on the minerals, the topography, and the aboriginal languages of the
region. When he finally secured transport eastward he began what became a
twenty-page list of other plants he found on his further way toward the Pacific.
In August 1740, two and a half years after he had left St. Petersburg, Steller
reached the little place called Okhotsk, Russia’s first port on the Pacific.
There he met Vitus Bering, who was making preparations to sail for
America the following year from the eastern coast of the Kamchatka peninsula,
a thousand miles beyond Okhotsk. That autumn Steller sailed to Bolsheretsk, on
the west coast of Kamchatka, from which he was to continue south to the Kurile
Islands and Japan. At Bolsheretsk, though, he received a letter from Bering
asking Steller to meet him at Avacha Bay, the expedition’s intended point of
departure on Kamchatka’s eastern coast.
Steller traveled across Kamchatka by dogsled, through a winter wilderness where ten-thousand-foot volcanoes thrust into the icy sky, and reached
Bering at Avacha Bay in February 1741. More than two centuries later, this
became a major base for Soviet nuclear submarines. In 1741 there was only a
small Russian settlement on the bay, where Bering was preparing to sail into the
Pacific on two 80-foot brigs, the St. Peter and St. Paul--which later provided the
name for the sprawling, ugly city of Petropavlovsk that stands on the site today.
Thousands of men across the empire had been involved in supporting the
expedition, but each of the two ships would carry a crew of just 75 men. Bering
wanted Steller to accompany him, as physician and scientist. He had had to send
the ship’s doctor back to Moscow, and at sixty Bering wanted a medical man on
board. He assured Steller that he would take full responsibility for the change in
Steller’s orders; he would formally be assigned as the mineralogist, since they
hoped to find precious metals in America. Steller agreed. Bering offered him a
bunk in his own cabin.
Georg Steller, we can see from his writings, was a stubborn and singleminded man devoted to what he considered his duty as a naturalist. He soon
found himself criticizing -but only silently, in his journal- many of the
preparations for the voyage. After a tense winter ended, the two ships of the
expedition set sail from Kamchatka in June 1741.
13
Steller was with Bering on the St. Peter, whose first officer was another
Scandinavian in the Russian service, Sven Waxell, a Swede.
It seems probable that no other Europeans had ever sailed the part of the
Pacific into which they were sailing, yet there were maps drawn by German
cartographers that showed something out there called Company Land, supposedly sighted by mariners of the Dutch East Indies Company. A Spanish captain
named Juan de Gama had also claimed to find land in this area. Bering initially
headed southeast toward these mythical places, but after a week he gave up the
search and changed his course to northeast. Things turned bad. The two ships
separated in a storm, and were never reunited. On board the St. Peter the provisions lacked Vitamin C, and soon scurvy was attacking the crew and Vitus
Bering as well.
Steller tried to convince Bering and the other ship’s officers that if they
sailed due north they would soon sight land. He pointed out floating seaweed, of
a coastal species; floating masses of marine grass, that he knew grew only along
coasts; seals and sea otters, that never wandered far out to sea. Steller was right.
If the ship had turned north, they would have come to the Aleutians, although
not so soon as he thought. Bering and his lieutenants would not listen, and the
ship maintained a course eastward.
After weeks at sea, on July 16, 1741 the St. Peter first sighted the coast
of mainland America, with high mountains behind. It was southeastern Alaska.
On the feast day of St. Elias, Bering named the highest peak in sight Mount St.
Elias. At 18,000 feet, this is the third-highest peak in North America, and it
remained unclimbed until 1897, when the great Italian explorer Luigi Amedeo,
Duke of the Abruzzi, reached the summit after American expeditions had failed.
turning west, the St. Peter anchored off the heavily wooded shore of what we
now call Kayak Island, on July 20. A ship’s officer was to go ashore; Steller
asked Bering for permission to go with him. Bering said No, just as Jack Aubrey
often forbids Stephen Maturin from going on strange shores to naturalize. But
now the real-life naturalist publicly displayed a difference with his commander
quite different from Maturin’s private disagreements with Aubrey. Steller was
desperate. He went up to Bering and before the entire crew he swore, in what
Steller’s 1936 biographer Leonhard Stejneger called the choicest words of his
scorching vocabulary, that he would report Bering to both the Governing Senate
and the Admiralty in St. Petersburg if the commander did not let him go ashore.
It is much to Bering’s credit that he did not slap Steller in irons but rather
laughed at him--and agreed to let him go, for a brief visit. In just six hours on
the island Steller, accompanied by a Cossack, had amazing success. He found
recent traces of humans, collected 143 plant species including a delicious fruit
(the black raspberry), and sighted ten new species of birds -including a new,
dark-blue kind of jay-.
14
Steller sent a message out to the ship that he needed a few more hours on
the island, and several more men to help him in his investigations. Bering now
reached the limit of his patience; he sent back word that if Steller did not immediately return to the St. Peter they would leave him stranded. He returned. Some
of the plants he had collected might, he thought, be good for the sailors’ scurvy.
The sailors would not eat them.
In these northern waters Georg Steller soon discovered a large and plentiful aquatic mammal that we know today as the Steller sea lion. This sea lion,
the largest of the so-called eared seals, still exists, but has been listed as an
endangered species since 1990. Once it was hunted rapaciously for skins and
meat; today hunting has almost stopped, but its numbers have nevertheless
declined 70 percent in recent decades. Another, bigger sea mammal that Steller
was to discover suffered, as we shall see, a worse fate.
One smallish fur-bearing creature that Steller reported sighting at sea has
never been seen since then. It was a playful animal with a head like a dog and a
fat hairy body, and it cavorted around the ship for two hours. Steller called it a
sea ape; he thought it must be an oceangoing primate. Today’s cryptozoologists
keep Steller’s sea ape in their list of mysterious mammals, along with the Asian
yeti and American Bigfoot. Most people think it must have been a monk seal.
(One recalls Aubrey calling Maturin on deck to see a mermaid off Mauritius:
not a seal but, apparently, a small manatee.) As the summer of 1741 neared its
end in the North Pacific, provisions were short on the St. Peter and the scurvy
was getting worse. Bering decided to sail back to the Russian Empire. Toward
the end of August the westbound ship sighted islands near the southwestern end
of the Alaska Peninsula, known today as the Shumagin Islands for a sailor who
died there of scurvy. They anchored off what seemed an uninhabited shore, and
then were surprised to see two small sealskin boats, each with a single paddler,
coming out to the ship. Nearing the Russian vessel, the two men began what
Steller later described as a long oration in high-pitched voices. There were other
people, on the shore, and they too were calling out. The paddlers pointed to the
shore; they did not seem unfriendly. Lieutenant Waxell, Steller, and several
sailors took a boat to land and had their first encounter with Americans, nine
Aleuts. The meeting was friendly, but the Aleuts refused the presents Waxell
offered them; when he offered an Aleut elder a drink of brandy, the elder spat
out the fiery stuff. Later, the two sides did exchange gifts, including an Aleut
bone visor which today is in the Museum of Peter the Great in St. Petersburg.
On the island Steller gathered some grass which, he suspected, might help his
commander, who was by now so weak from scurvy that he could scarcely walk.
The grass was Cochlearia officinalis -what we now call scurvy grass- and it did
the trick. Soon Bering was able to walk out on deck, saying he felt as vigorous
as he had at the beginning of the voyage.
15
It was probably the first time in history that anyone successfully treated
shipboard scurvy. Several decades later, Royal Navy doctors were still trying to
treat scurvy by letting blood from sick sailors. Not Maturin, though; at one point
in the novel Desolation Island he discovers a yellow viscous cabbage on the
island (after finding fifty-three new kinds of lichen) which he somehow knows
can serve as an antiscorbutic.
Steller was not only a naturalist and a successful physician, but something of an ethnographer. He noted in his journal that these Alaskans were
similar in several ways to the Chukchi and Kamchadal people of eastern Siberia;
he was probably the first scientist to conclude that, as he wrote, ...the Americans
originated in Asia.
The next person to reach this conclusion was the intrepid American John
Ledyard, who in 1788, almost a half-century after Steller, traveled overland to
Siberia. Ledyard had accompanied Captain James Cook on his last Pacific
voyage, and he and shipmates had coasted Alaska after Cook’s death in Hawaii.
Ledyard never saw Steller’s journal, but after he had come out of Russia he
reported to Thomas Jefferson that he saw similarities between native Siberians
and native Americans; that I am satisfied myself that America was peopled from
Asia. Few then agreed with Steller’s and Ledyard’s idea; it was not until the
twentieth century that this view was generally accepted, thanks to the work of
the Smithsonian anthropologist Ales Hrdlicka.
From the Shumagin Islands the St. Peter sailed west for Kamchatka. The
brief summer had ended and the weather turned foul. For two months the St.
Peter fought its way westward against headwinds. On November 5 they sighted
land, but it was not Kamchatka as they hoped, only a long island. Sailors were
dying and they could sail no farther. The party went ashore, and successive
storms badly damaged the ship and drove it high on the beach. Vitus Bering died
a month later, and altogether half his crew perished. (One thinks of O’Brian’s
Aubrey and Maturin, whose ship Diane is wrecked in a milder clime, on a desert
island in the South China Sea.)
Waxell the lieutenant assumed command after Bering’s death, but he,
too, had scurvy. Morale was low. There were voracious foxes, that not only fed
on the bodies of dead sailors but attacked sick men who were still alive but lying
helpless. Steller took on a leading role, helping the survivors to build shelters,
and to fish and hunt.
There was much to hunt: seals, sea otters, and huge placid creatures that
grazed in vast herds in the seaweed beds offshore. They were manatees, but of a
kind far larger than the manatees we know from Florida and elsewhere. The
Florida mammal may reach nine feet in length and weigh 1200 pounds; this
northern creature was up to thirty feet long and weighed at least several tons.
We know of it now as Steller’s sea cow. It had no fear of humans, and was easy
to shoot; its meat was good. With this and other fresh food to eat, including
16
plants that Steller gathered, the surviving men on the island began to put on
weight and recover from their scurvy.
Steller continued to add to his list of new bird species that already included, as noted, his striking jay. He was amazed to find that the island harbored a
flightless cormorant. It was big and meaty, it was given the name Phalacrocorax
perspicillatus, and it was hunted to extinction by 1850. (Maturin, as we recall
from the film, also discovers a flightless cormorant, in the Galapagos Islands.
That species, Nannopterum harrisi, really exists, but is now endangered.)
Steller’s thirty-page bird list from the voyage includes a magnificent blackbrown eagle with white shoulders and thighs, which we know as Steller’s sea
eagle -and which inhabits Siberia and northern Japan but not America- and the
Steller’s eider, the smallest of the four eider ducks.
The three shipwrights on the St. Peter all died of scurvy. Among the
survivors was a simple Siberian carpenter named Savva Starodubtsov, who
managed to build a small vessel from the ship’s wreckage (as Aubrey’s crew did
after the wreck of the Diane). In August 1742 Georg Steller and the other
survivors sailed from their island, later named Bering Island for their departed
commander. They soon sighted Kamchatka, only a hundred miles from the
island, and without incident sailed down the coast to the settlement at
Petropavlovsk. What of their companion vessel, the St. Paul? It had returned
safely.
Waxell, Steller, and Bering’s ragged crew brought with them some
barrels of the tasty meat from Steller’s sea cows. Soon hunters were going off to
Bering Island and other places eastward for the pelts of sea otters and fur seals,
and for meat from the sea cows. The sea otter and the fur seal survived, though
heavily hunted. Steller’s sea cow was extinct by 1768, as Patrick O’Brian notes
in one of his novels. There is a single huge skeleton in the Smithsonian Museum
of Natural History in Washington. I saw it years ago and wondered who Steller
might be, long before I first saw his jay in the Colorado mountains.
Steller spent almost two years back at Bolsheretsk in Kamchatka, long
enough for him to make a trip to the interior of Kamchatka and another south to
the Kurile Islands, the closest he ever got to Japan, his original destination. He
was surprised one day at Bolsheretsk by the arrival of four Cossacks who, after
misinterpreting an order, had come from a distant outpost bringing seventeen
Kamchadals in chains. There was no reason to hold them and Steller ordered
them freed. (One thinks of Maturin and his man Padeen, whom he rescues from
cruel treatment in Australia.) Soon afterward, in the summer of 1744, Steller
received orders to return to St. Petersburg and started on the long journey
westward. At Irkutsk he was confronted with charges that he had wrongly
released the prisoners. The governor accepted his explanation, and Steller
continued on his way. He crossed the Urals and was in European Russia;
Moscow was just eight hundred miles away.
17
And then, incredibly, he was ordered back to Irkutsk, on the same charges about the prisoners. In Tsarist Russia one obeyed orders. Steller retraced his
steps for two thousand miles, only to learn at Irkutsk that the authorities in St.
Petersburg had fully exonerated him after receiving the governor’s report. He
resumed his way westward, but never reached European Russia. He was exhausted, and died of a fever at Tyumen in western Siberia in November 1746. He
was just 37 years old.
Now in my sun room I look out at Steller’s noble jay, pecking at birdseed in the Colorado cold. I tell myself that perhaps somehow there still lives
on, in this wild bird, the spirit of that great naturalist and traveler. He was one of
the first to help bridge the gap between Russia and North America, though he
never saw more than the stormy edges of Alaska.
Who knows how much more Georg Steller might have seen, had he lived
longer? We know that he wanted to go on exploring; in particular, to explore
deserts. Only sixty years after his birth, Russian fur hunters were sailing as far
south as California, at a time when the Spanish were just beginning to establish
missions along the California coast. I can imagine a sturdy middle-aged Steller
landing on that coast, and making his way east with a small party toward the
deserts of Nevada and the Rocky Mountains beyond. He would, to be sure,
never have made it as far as Crested Butte and the continental divide just beyond
us to the east. Or would he? We are not seven hundred miles from the California
coast, and Steller once managed to cross five thousand miles of Siberia. More
stuff for movies, maybe.
In any case we can admire his jay, and revere his memory. O.W. Frost
wrote some years ago, in an introduction to Steller’s journals, that he had
anticipated Henry David Thoreau and John Muir by over a century in his selfsufficiency, love of nature, and zest for science. He proved both his medical
skill and his kindness, in caring for his commander and his comrades. He was
also a careful observer, and many hundred pages of his meticulous work
survive--as do his jay, his eider, his eagle, and his sea lion.
There are three Steller’s jays now at our feeder in the sun. There were
three yesterday, too; one lacks a mate. I think again of the intrepid but lonely
naturalist. The temperature is twelve below zero, Fahrenheit. I will put out more
seeds.
With thanks ...
Cyanocita stelleri
18
Lettre sur les Aveugles (vervolg)
Denis Diderot
Vertaling naar het Nederlands: Kristina Leterme
Ik beperk me ertoe te bemerken dat de redeneringen van Condillac er
allemaal op neerkomen de vraag te beantwoorden of de blindgeborene, na de
ingreep, kan zien en de kubus en de bol wel of niet van elkaar kan onderscheiden. De voorwaarde dat de twee lichamen van hetzelfde metaal moeten
zijn en van ongeveer gelijke grootte -wat men van belang achtte bij de
vraagstelling- speelt blijkbaar geen rol. Als er geen verband zou bestaan tussen
de gewaarwording van het zicht en die van de tast, zoals Locke en Molineux
beweren, dan zal men toch moeten toegeven dat een lichaam van 2 voet groot
door een hand kan bedekt worden. De Abbé voegt er aan toe dat, in het geval
dat de blindgeborene de lichamen ziet en de vorm ervan kan onderscheiden,
maar toch twijfelt over de beoordeling die hij er moet over uitspreken, die
beoordeling uit metafysische redenen volgt. Ik zal het daar later over hebben.
Dit zijn dus twee verschillende benaderingen van één en hetzelfde probleem en door filosofen van gelijke geleerdheid. Door het onderzoek van
Molineux, Locke en Abbé de Condillac zou het probleem volledig uitgeklaard
moeten zijn. Nochtans zijn er zoveel invalshoeken waaronder het probleem kan
bekeken worden, dat het me zou verwonderen dat we die allemaal aan bod
hebben laten komen. Zij die beweren, dat de blindgeborene een kubus van een
bol kan onderscheiden, zijn van een veronderstelling vertrokken die men veel
grondiger had moeten onderzoeken. Ze hebben immers gemeend dat de
blindgeborene na zijn cataract-operatie onmiddellijk zijn ogen zou kunnen
gebruiken: De blindgeborene die de idee van een bol en een kubus die hij ziet
vergelijkt met de idee die hij erover heeft verkregen, door die te betasten, zal
zeker weten dat het dezelfde lichamen betreft. Het zou immers vreemd zijn moest
hij beweren dat de kubus hem de idee geeft van een bol en de bol de idee van
een kubus. Hij zal dus bij het zien en bij het betasten van de bol en de kubus
beide lichamen juist benoemen. Maar wat was het antwoord en de redenering
van hun antagonisten? Ze zijn er eveneens vanuit gegaan dat de blindgeborene
kan zien van zodra hij genezen is. Ze meenden dat een van cataract genezen oog
op dezelfde wijze reageert als een arm die genezen is van verlamming: die heeft
namelijk geen oefening nodig om terug te kunnen voelen. En ze voegden eraan
toe: Ken de blindgeborene een beetje meer wijsheid toe dan wat je van hem
verwacht en van waar je hem gelaten hebt zal hij verder gaan. Nochtans, wie
verzekert me dat wanneer ik met mijn handen die lichamen betast mijn
verwachting niet zal bedrogen worden en dat de kubus me de indruk van een bol
zal geven en de bol die van een kubus?
19
De ervaring leert me of er een eenduidig verband bestaat tussen het zicht
en de tastzin. De twee zintuigen zouden in tegenspraak kunnen zijn met elkaar
zonder dat ik er me bewust van ben. Ik zou me zelfs misschien kunnen inbeelden
dat wat ik voor het ogenblik zie slechts schijn is, moest men me niet hebben
ingelicht dat het de dezelfde lichamen betreft die ik voorheen heb aangeraakt. Ik
denk dat dit het lichaam moet zijn dat ik kubus noem en het lichaam daar de
bol; maar men vraagt me niet wat ik ervan denk maar wat mijn antwoord is. Ik
ben totaal niet in staat om die vraag sluitend te beantwoorden.
Deze redenering, zo beweert de schrijver van het Essai sur l’origine des
connaissances humaines, zou erg vervelend zijn voor de blindgeborene en ik zie
enkel de ervaring die hier een oplossing kan bieden. Het is duidelijk dat de Abbé
de ervaring bedoelt die de blindgeborene zou opdoen door de lichamen een
tweede maal te betasten. U zal straks begrijpen waarom ik deze bedenking
maak. Overigens, had deze vernunftige metaphysiker eraan kunnen toevoegen,
dat een blindgeborene het niet zó onzinning zou vinden om te veronderstellen
dat twee zintuigen met elkaar in tegenspraak kunnen zijn, wanneer die bedenkt
dat dit bij een spiegel het geval is.
Vervolgens bemerkt Mr. De Condillac dat Mr. Molineux de vraag onkundig heeft uitgebreid met een aantal voorwaarden, uit voorzorg dat de metafysica een probleem zou stellen voor de blindgeborene. Deze opmerking blijkt
terecht want de blindgeborene beschikt over het vermogen metafysisch te
denken. Bij filosofische problemen moet de ervaring onderbouwd worden door
de bevindingen van een filosoof, die weet waarover men het heeft. Hij moet de
redeneringen kunnen volgen en de werking van de betreffende organen kennen.
Dit zijn, Mevrouw, kort samengevat, de voor en tegens van dit probleem.
Na mijn onderzoek zal u merken, dat zij die beweerden dat de blindgeborene
figuren en vormen zou kunnen onderscheiden niet beseften dat ze gelijk hadden
en dat zij die dit ontkenden eveneens gelijk hadden. Wanneer men de vraag van
de blindgeborene algemener bekijkt dan Mr. Molineux ze stelde, dan bemerkt
men dat ze twee andere vragen omsluit, die we afzonderlijk zullen moeten
behandelen: 1. Kan de blindgeborene onmiddellijk zien na de ingreep? 2. Stel
dat dit zo is, zal hij dan de voorwerpen van elkaar kunnen onderscheiden en
zonder te twijfelen ze benoemen met de namen die hij hen gaf toen hij ze
betastte. Kan hij op een of andere wijze aantonen waarom zijn benamingen de
juiste zijn?
Op de eerste vraag wordt door diegenen die beweren dat de blindgeborene niet onmiddellijk van zijn gezichtsvermogen effectief gebruik kan maken
als volgt geantwoord: Van zodra de blinddoek wordt weggenomen verschijnt
het hele scenario van wat hij zich voorstelde dat hij zou zien op zijn netvlies. Dit
beeld is een wirwar van een oneindig aantal voorwerpen, samengebracht op een
beperkte ruimte. Het is een bonte verzamelig van vormen -en kleuren-,
20
die hij niet zal kunnen onderscheiden van mekaar. We zijn het zo goed als eens
over het feit dat de blindgeborene uitsluitend door ervaring de afstand van de
voorwerpen leert kennen. Daartoe is het noodzakelijk dat hij de voorwerpen
benadert en aanraakt, afstand neemt en dichterbij komt en ze opnieuw aanraakt,
om er zich van te vergewissen dat ze geen deel uitmaken van zijn lichaam; dat
het vreemde lichamen zijn die zich nu eens dichtbij en dan weer veraf van hem
bevinden. Waarom zou hij dan geen ervaring nodig hebben om die te kunnen
zien? Verwijderen de voorwerpen zich van hem en ziet hij ze niet meer dan
moet het voor hem, die de voorwerpen voor de eerste keer ziet, lijken alsof ze
niet meer bestaan. De ervaring die we opdoen over voorwerpen die er steeds
zijn en die we steeds op dezelfde plaats terugvinden waar we ze hebben achter
gelaten; verzekert ons van hun blijvend bestaan, ook als zijn ze ver verwijderd.
Misschien is daarom wel dat kinderen zo gauw getroost zijn als ze hun speelgoed moeten missen.
Men mag niet beweren dat kinderen snel vergeten.. Bedenken we dat er
kinderen zijn van twee en een half jaar oud die over een vrij grote woordenschat
beschikken. Het valt hen soms moeilijker om bepaalde woorden uit te spreken
dan om ze te onthouden. De kindertijd is die van de opbouw van het geheugen.
Kunnen we ons dan niet redelijkerwijze inbeelden dat kinderen van mening zijn
dat wat ze niet meer zien voor hen niet meer bestaat? Vooral dan als hun
vreugde gepaard gaat met verwondering wanneer ze de uit het zicht verloren
voorwerpen weer zien opduiken. De opvoedsters leren hen, dat wat afwezig is
niet noodzakelijk verdwenen is, met een spelletje waarbij ze zich het gelaat
bedekken, om het dan plotseling weer te tonen. Op die wijze leren de kinderen
in een mum van tijd, dat wat niet meer zichtbaar is daarom nog niet ophoudt te
bestaan. Ze ervaren het voortbestaan van de voorwerpen zoals ze door aanraking ervan besef verwerven over hun afstand .Het oog moet misschien leren
zien zoals de tong moet leren spreken. Het hoeft ons dus niet te verwonderen
dat de hulp van een welbepaald zintuig nodig is voor de goede werking van een
ander zintuig. De tastzin verzekert ons van het bestaan van de voorwerpen
buiten ons. Dit is misschien wel het meest geschikte zintuig om vormen en
veranderingen, ja zelfs om hun aanwezigheid vast te stellen.
Staan we nu even stil bij de bekende proeven van Cheselden. De jonge
man bij wie deze bekwame chirurg de cataracten had verwijdered kon lange tijd
geen afmetingen, noch afstanden, noch gebouwen, ja zelfs geen vormen
onderscheiden. Een voorwerp van een pink groot dat men voor zijn ogen hield
en dat daardoor een huis bedekte leek voor hem even groot als het huis zelf. De
voorwerpen bevonden zich allen op zijn netvlies en kwam hem voor dat die deel
uitmaakte van het netvlies, zoals zijn huid deel uitmaakte van de voorwerpen die
hij had betast. Voorwerpen die hem rond of hoekig waren voorgekomen, toen
hij ze met de handen had betast, kon hij nu niet meer herkennen. Wat hij als
hoog of laag had gevoeld kon hij met zijn ogen niet herkennen.
21
Hij slaagde erin, zij het met veel moeite, om te zien dat zijn huis groter
was dan zijn kamer; maar hij begreep niet hoe het oog die informatie kan overbrengen. Hij moest herhaaldelijk oefenen om overtuigd te raken dat een
schilderij de voorstelling is van vaste lichamen. Toen hem dit eindelijk was
gelukt, na veel schilderijën bekeken te hebben, en begrepen had dat hij geen
vlak zag, streek hij er met zijn hand overheen en was natuurlijk erg verwonderd
dat hij slechts een oppervlak voelde, zonder enig oneffenheid.. Hij stelde zich
dan de vraag wie de bedrieger was: de tastzin of het zicht.
De eerste keer dat natuurvolkeren een schilderij zagen maakte die
trouwens dezelfde bedenkingen: ze zagen de geschilderde figuren aan voor
echte mensen, ze stelden hen vragen en waren heel verwonderd toen ze geen
antwoord kregen. Deze vergissing kwam bij hen zeker niet voort uit het feit dat
ze voordien niet konden zien.
Maar wat te denken over de overige moeilijkheden Inderdaad, we
nemen aan dat een ervaren volwassen mens beter in staat is om de voorwerpen
te zien dan een pasgeboren kind met een maagdelijk gezichtsorgaan of een
blindgeborene bij wie de cataract is verwijderd. Kijkt u eens, Mevrouw, naar de
bewijzen die Abbé de Condillac hiervoor geeft op het einde van zijn Essai sur
l’origine des connaissances humaines, waarin hij de experimenten van
Cheselden, die door Voltaire aan het licht werden gebracht, in vraag stelt? Het
effect dat teweeggebracht wordt op een oog dat voor de eerste keer licht
bespeurt, de toestand van het oogvocht van dit orgaan, het hoornvlies, de
ooglens enz…worden er klaar en duidelijk in uitgelegd, zodat het geen twijfel
lijdt dat een pasgeboren kind, of een blindgeborene die door een ingreep het
zicht krijgt, aanvankelijk slechts heel onduidelijk kunnen zien.
We moeten dus toegeven dat we oneindig veel meer zien in de voorwerpen die ons omringen dan het kind of de blindgeborene, alhoewel de
voorwerpen zich op gelijke wijze op hun netvlies aftekenen. Het is dus niet voldoende dat we getroffen worden door die voorwerpen, we moeten eveneens
letten op de indrukken die van hun uitgaan. De allereerste keer dat we onze
ogen gebruiken zien we helemaal niets. Gedurende de eerste ogenblikken
daaropvolgend worden we overweldigd door een vloed van vage gewaarwordingen die zich na verloop van tijd en na overweging over wat er zich in onszelf
afspeelt, vorm beginnen te krijgen. De ervaring leert ons de gewaarwordingen te
vergelijken met de oorzaken die tot hun ontstaan hebben geleid. Doordat de
gewaarwordingen in niets gelijken op de voorwerpen moeten we door ervaring
leren waar de overeenkomsten liggen. Die blijken zuiver afspraak te zijn. Met
andere woorden, we kunnen er niet aan twijfelen dat de tastzin heel belangrijk is
om een juiste kennis te verkrijgen van de overeenkomst tussen voorwerp en
afbeelding.
Moest niet alles in de natuur verlopen volgens algemene wetten -scherpe
voorwerpen veroorzaken pijnlijke prikken en we ervaren een aangenaam gevoel
22
door aanraking van welbepaalde lichamen- dan zouden we sterven zonder een
honderd miljoenste deel van de ervaring te hebben opgedaan die noodzakelijk is
voor het behoud van ons lichaam en ons welzijn.
Nochtans ben ik van mening dat het oog in staat is om van zichzelf te
leren, m.a.w. om uit zich zelf ervaring op te doen. Het is niet noodzakelijk te
kunnen zien om zich te vergewissen van de aanwezigheid en van de vorm van
de voorwerpen. Waarom zou men dan, als men kan zien, de voorwerpen moeten
aanraken om zeker te zijn van hun aanwezigheid en van hun vorm.. Ik ken
weliswaar de voordelen van de tastzin en ik heb ze niet verholen toen er sprake
was van Saunderson of van de blinde van Puisseaux; maar ik ben er toen niet
bewust van geweest dat er nog veel meer is.
Het spreekt vanzelf dat het werking van een welbepaald zintuig
verbeterd en versneld kan worden door waarnemingen van een ander zintuig;
maar het is volstrekt niet evident dat er een essentiële afhankelijkheid zou
bestaan tussen hun werkingen. Zeker is dat lichamen hoedanigheden kunnen
bezitten die we zonder aanraking nooit zouden ontdekken. De tastzin licht ons in
over bepaalde afwijkingen bij de voorwerpen die we alleen met onze ogen niet
zouden ontdekken. Die hulpverlening is wederkerig. Bij personen waarvan het
zicht beter is ontwikkeld dan de tastzin wijst het eerste zintuig het andere op het
bestaan van voorwerpen en op eigenschappen die hen anders zouden ontgaan bijvoorbeeld hun geringe omvang-. Moest men buiten uw weten een papier of
één of ander dun glad en buigzaam voorwerp tussen uw duim en wijzervinger
plaatsen, dan kan uw oog u vertellen dat het contakt met de vingers niet
tegelijkertijd plaats vindt. Terloops gezegd, ik kan u wel verzekeren dat het heel
moeilijk zou zijn om een blinde daarmee te foppen.
23
Een beroemd werk uit de 18-de Eeuw:
De “Astronomie” van Jerôme de la Lande (1732-1807)
Titelblad van de “Astronomie” van Jérôme de la Lande (1732-1807),
het leerboek voor de sterrenkunde van de 18-de en 19-de eeuw.
24
Berekening van de doorgang van Mercurius
Een grafische voorstelling van de berekening van Danjon voor de doorgang
van Mercurius in 1940 (200 jaar na deze in Berezow).
In verband met de waarnemingen van Joseph-Nicolas Delisle die naar
Berezov in Siberië was getrokken, om er de doorgang van de planeet Mercurius
over het zonsoppervlak waar te nemen lezen we in de Astronomie, Paris 1771,
Tome second, p. 580 van Jerôme de la Lande, het volgende: Le 9e passage (de
Mercure) est celui du 2 Mai 1740, observé seulement à Cambridge dans la
nouvelle Angleterre, par M. Wintrop; l’observation se trouve dans les
transactions philosophiques, elle servit à M. de l’Isle (Delisle) en 1752 à
prédire le passage de 1753, en lui apprenant qu’il qu’il falloit ajouter 1’ 23” à
la longitude héliocentrique de Mercure, tirée des tables de de M. Halley; c’étoit
le second passage qu’on eût vue dans le noeud descendant. M. De l’Isle
(Delisle) étoit allé exprès de Pétersbourg à Beresow, en Sibérie; pour y faire
cette observation, mais les nuages se dissipèrent une heure trop tard, & il
manqua l’objet de ce pénible voyage (Astronomie, Liv. XI, p.580).
In de vertaling van de reis van Delisle en Koenigsfeldt naar Berezov
(Cuistre #13: 21 maart 2006) werd vermeld dat de doorgang van Mercurius in
Berezov plaats greep op 22 april 1740. Dit verschil in tijd is een gevolg van
het feit dat in Rusland de Juliaanse (en niet de Gregoriaanse ) kalender in voege
was.
Ref: André Danjon, Astronomie Générale (1959): p.338
25
Reis naar Berezov (1740)
Delisle en Koenigsfeld
Vertaling naar het Nederlands: Eric W. Elst (1-ste vervolg)
.
Omstreeks middernacht komen Delisle en Koenigsfeldt terug van hun
uitstap naar Schorkaskoy-Pogost. Het is bijna zo licht als op volle dag; op deze
geografische breedte verdwijnt de zon immers nauwelijks onder de horizon.
De volgende dag kruisen ze een boot die beladen is met handelswaren uit
Tobolsk. Op de boot bevindt zich de vrouw van de geodeet Kasimirov. Ze gaat
haar man bezoeken in Berezov. Omstreeks het middaguur kunnen ze vanop een
afstand van vijftien verst, op de westelijke oever van de Ob-rivier, het klooster
Ketskoi-Monastir onderscheiden. Het is windstil en Koenigsfeld en nog enkele
anderen maken hiervan gebruik om er met de sloep naartoe te roeien. Ze worden
er door de prior vriendelijk onthaald en kopen van hem meerdere pelzen, waaronder een aantal zibelinen-pelsjes. De man begeleidt hen nadien naar de boot
een vaart en eindje mee, tot aan een mys, een soort kaap, die de Ob er heeft
gevomd en waar ze omheen moeten. Dat verplicht hen de boot met koorden een
stuk voort te trekken. Ze bevinden zich nu honderd zeventig verst van Berezov.
Om tien uur ‘s avond komen ze aan de jurten van Kurmusuganski
voorbij. In maart, op de heenreis naar Berezov hadden ze er van de Ostiaks
pantoffels, pijlen en bogen, en nog een aantal andere benodigdheden gekocht.
Die bewoners zijn er nu niet, want die zijn vertrokken naar de zomerjurten, op
jacht in de naburige wouden en op visvangst op de Ob. Omstreeks middernacht
krijgen ze het bezoek van enkele van hen in hun bootjes. Ze bieden de reizigers
verschillende soorten levende vissen aan. Een aantal bacun-vissen worden van
hen gekocht..
Koenigsfeld vermeldt hier dat de Ob op 3 verst van Ketskoi-Monastir, in
het midden van de stroom, bezaaid is met kleine eilandjes. Die komen niet voor
op de kaart die ze in Tobolsk hebben gekregen. Enkele van die eilandjes zijn
volmaakt rond van vorm met een omtrek van ongeveer 5 verst. Één ervan is
bedekt met Talnik-bomen. Het uitbundige groen van het gebladerte maakt op de
reizigers een sterke indruk. Koeningfeld beleeft er veel genoegen in en stelt het
eiland voor als één grote grasmat van 3 verst lang. Zo slaagt de Natuur erin in
onbergzame landen en op plekken waar men niets bijzonders verwacht mooie
landschappen te creëren, die in pracht huns gelijke niet vinden in onze landen..
Gedurende de nacht van 28 mei, in de buurt van de grote Jar, nadert het
schip te dicht de sterk afhellende oever en loopt het op een klip. De schok die
men hierbij ervaart doet eenieder bevreesd opkijken. De Kozakken slagen er
echter snel in, met lange stokken, voorzien van haken, het schip los te rukken
van de klip. Op 29 mei komen ze voorbij de monding van een brede rivier, de
Wochlin, die vanuit het noorden door het land der Ostiaks stroomt en zich hier in
26
de Ob werpt.Voorheen waren ze een klein eilandje voorbijgevaren met een
drietal jurten die de Ostiaks in de zomer gebruiken voor de visvangst.
Koenigsfeld is er met een sloep heengeroeid om er van de Ostiaks wat kleding
en vishuiden te kopen. In de namiddag wordt het plotseling zeer koud; een
schrale noorderwind verplicht eenieder pelskleding op te zoeken. Maar ook de
volgende dag, alhoewel het practisch windstil is, wordt het ondragelijk koud.
Men vaart nu pal in oostelijke richting. Niettegenstaande de sterke
stroming van de rivier vordert men maar heel langzaam. Op 30 mei, omstreeks
acht uur ’s morgens, zijn ze in de buurt van Kalpatzki. Het voorgebergte strekt
zich uit over een afstand van 7 verst en is bedekt met hoge bomen. Die hadden
ze al, vanop grote afstand (35 verst), als een blauwe schijn aan de horizon
ontwaard. Ook nabij de samenvloeiïing van de Irtish met de Ob is het
voorgebergte, dat zich hier in noord-oostelijke richting uitstrekt, met veel hoge
bomen bedekt.
Het mooie weer nodigt de sterrenkundigen
uit om, met een viertal soldaten, een uitstap
met een sloep te ondernemen naar de jurten
van Trojetski. Die bevinden zich op een
afstand van 25 verst in westelijke richting. De
boot zal op hen wachten. In de buurt van die
jurten, op de oever van een zijriviertje van de
Ob, bevindt zich een kerkje. De priester van
het plaatsje ontvangt hen met veel genegenheid en schenkt hen een aantal sterlets en wat
De jurten van Trojetski
melk. Door het vallen van de avond kunnen de
sterrenkundigen niet lang genieten van het gezang van de vogels, dat in deze
streken buitengewoon mooi en zeer afwisselend klinkt. Koenigsfeld, die een
jachtgeweer bij zich heeft, vergenoegt er zich mee aan aantal vogels af te
schieten, omwille van het kleurrijk gevederte. De uiteinden van die veren zijn
van een intens groene kleur, de veren zelf safier-blauw en helrood. Hij doodt
ook nog enkele wilde eenden, een kleinere soort die de Ostiaks Loohe noemen.
Vleugels en rug zijn van een intens glazuur-blauwe kleur. De buik is roodachtig.
Boven op de kop onderscheidt men een ovale blauwe vlek en op de hals, links
en rechts, een rode stip. Vanaf de nek tot aan de onderbuik loopt een
potlooddunne zilveren streep die aan het geheel een bijzonder mooi effect
verleent.
De westelijke oever van de Ob is er vlak en bedekt met dicht bij elkaar
staande hoge bomen, waartussen men af en toe een hoge ceder bemerkt. De
reizigers gaan terug aan boord van hun schip omstreeks 3 uur ’s morgens en
zetten de reis onmiddellijk verder; maar dat gebeurt maar stapvoets, want de
wind waait nu uit tegengestelde richting. Op een 25-tal verst van de monding
van de Irtish in de Ob geraken ze in een stroomversnelling, de Irtish stroomt er
27
met grote snelheid. De wind is ondertussen in sterkte toegenomen en het schip
wordt de speelbal van de golven. Om nog niet meer achteruit gedreven te
worden zijn ze verplicht het anker uit te werpen.. Na een acht- tot negental uur
gewacht te hebben is de wind voldoende in kracht afgenomen en kan het anker
opnieuw gelicht worden. De tocht wordt nu verder gezet met de hulp van
roeispanen. De loods vreest echter dat ze door de kracht van de stroming de
monding met de Irtish zullen missen. Maar een viertal Ostiaks die ze uit
Trojetski hebben meegebracht hebben veel ervaring met de toestand van de
rivier en met hun kano’s leiden ze de boot tot in de monding van de Irtish. Elk
jaar opnieuw, tijdens het smelten van de sneeuw en het ijs, verlegt de rivier zijn
bedding. Nadien weet men niet meer waar zich de vaargeul bevindt. Het ene
jaar kan de rivier zich in noord-oostlijke richting hebben verplaatst, het andere
jaar in noord-westelijke richting, of gewoonweg zijn oorspronkelijke bedding
behouden, pal in noordelijke richting.. De Irtish verkruimelt daarbij één van de
oevers en vult tegelijkertijd de andere oever op met het afgebroken materiaal.
Door die jaarlijkse veranderingen zijn de loodsen zeer verveeld wanneer ze vanuit de Ob de Irtish moeten opvaren.
Diezelfde dag heeft een soldaat van de
bemanning een drietal cedervruchten
weten te bemachtigen en die geeft hij nu
aan Koenigsfeld. Hij heeft er zeer hoog
voor in een cederboom moeten klimmen.
Voor het risico, dat hij heeft genomen,
wordt hij bedankt met een maatje jenever,
waarmee hij erg tevreden is. Een cederappel meet ongeveer een tien- tot twaalftal
lijnen (oude Franse maat) en dikwijls zelfs
nog meer. De pitten die de vrucht bevat
zijn als koffiebonen met echter een aangenamere smaak als die van amandelen.
‘s Avonds worden de reizigers gehinderd door zwermen kleine vliegjes.
Die zijn zo talrijk dat de lucht er als het
ware mee verduisterd wordt Om er zich
van te verlossen branden ze buskruit.
Diezelfde nacht varen ze voorbij een mooi
eiland van een vierhonderdtal voet omtrek.
Een cederappel
De oever is er zeer drassig. Het eiland is bedekt met prachtige bomen die zich
weerspiegelen in het wateroppervlak, een wonderlijk schouwsepl voor het oog.
28
De eerste Juni in de namiddag varen ze een riviertje op dat in verbinding met de Irtish staat. Van hieruit zien ze de samenvloeiïng van de Irtish met
de Ob als één grote wateroppervlak. Met de telescoop echter zien ze goed de
westelijke oever van de de Ob en de monding van de Irtish in de Ob. De
linkeroever van het riviertje -waarop ze varen- is begroeid met vele Talnikbomen, die door de schoonheid van het gebladerte een lust voor het oog zijn. De
rechteroever is bedekt met zeer hoog kruidgewas met daartussen een aantal
bomen. Hoewel het riviertje niet breder is dan de Kleine Neva in St. Petersburg
komt het de reizigers voor dat zij één van de mooiste waterwegen op aarde
bevaren.
Gedurende de nacht van 2 Juni verlaten ze het riviertje en komen opnieuw terecht op de Irtish. Om acht uur ‘s morgens bemerken ze op een afstand
van vijf verst het Samarov-gebergte. De voet van het gebergte kunnen ze echter
niet onderscheiden doordat het voorgebergte van de Irtish het gezicht daarvan
belet. Diezelfde dag, omstreeks het middaguur, bereiken ze het stadje
Samarowski-Jam, waar ze er opnieuw Mr. Fisher ontmoeten, op weg via de Ob
om er de geleerden Gmelin en Muller te vervoegen.
In de namiddag brengen Delisle en Koenigsfeld hun sterrenkundige
instrumenten van boord. Nadien zoeken ze een geschikte plaats op een berg in
de buurt van het stadje, om er een sterrenwacht op te richten. Diezelfde avond al
meet Delisle enkele hoogten van de zon. De volgende morgen zetten de twee
geleerden hun waarnemingen voort en bepalen tevens de ware tijd van het
stadje (op het middaguur). Op 3 Juni wordt opnieuw de hoogte van de zon
gemeten ( 37° 25’ 30”). Door berekening volgt hieruit een poolhoogte gelijk aan
60° 56’ 15”, wat tevens de noordelijke breedte weergeeft van Samarovski-Jam.
Ze hadden ook nog graag, omstreeks middernacht, de hoogte van de ster
Arcturus willen meten; maar de hemel was bedekt met wolken en het zag er
duidelijk naar uit dat het ging regenen. Er werd dus afgezien van die belangrijke
meting. Ze besluiten de volgende dag (4 Juni) hun reis voort te zetten. Het
instrumentarium wordt terug aan boord gebracht en er worden ook nog enkele
inkopen gedaan. Nadat ze afscheid hebben genomen van Mr. Fisher, die ook die
avond zou vertrekken, gaan ze terug aan boord van hun schip.
Op 6 Juni breekt er een afschuwelijk onweer los. Regenbuien, ijzelvlagen, bliksemschichten en donderslagen wisselen erkaar af. Het onweer duurt
de hele dag en nog de nacht daarop. De hemel is bedekt met grote bruine
wolken en kleurt de waterspiegel onheilspellend donker. Maar af en toe lijkt het
wel of de reizigers op een zee van vuur varen, doordat de bliksem zich op het
wateroppervlak weerspiegelt, een schouwspel dat niet te vergelijken is met een
onweer boven land. Diezelfde avond kruisen ze een schip dat op weg is naar
Tomsk, in noordoostelijke richting. Het vaandel is wit, rood en blauw, de
kleuren van de Siberische handelaars.
29
Twee dagen later, omstreeks zes uur ‘s avonds komen ze in de buurt van
de nederzetting Kalpatsky-Jurti en omdat ze zich vlak bij de oever bevinden
verlaten ze de boot en maken een wandeling in het groen over een afstand van
zowat vier verst. Om bij de jurten te geraken moeten ze een rivier over. Daaroe
kunnen ze gebruik maken van een kano van de Ostiaks en ze worden één voor
één overgezet. Het bootje is zeer licht en kan zonder moeite door één enkele
man meerdere verst ver gedragen worden. Een van de leden van het gezelschap
doet het wankele schuitje kantelen en valt in het water. Nog vlak bij de oever
trachten de Ostiaks hem uit het water te trekken. De rivier stroomt er echter zeer
snel, doordat er meerdere riviertjes samenvloeien, en de arme man wordt wel 15
voet door de stroming verder gesleurd. Het gehele gezelschap bezoekt nadien de
nederzetting waar ze zeer vriendelijk worden onthaald door de Ostiaks. Die
blijken hier heel wat beschaafder te zijn dan hun stamgenoten op de oevers van
de Ob.
Terwijl ze er nog altijd zijn, zien ze plotseling in het westen een
reuzegrote grijze oosterse arend, die zich op een jonge wilde eend stort, het
arme diertje met zijn goudkleurige klauwen grijpt en er zich mee in de lucht
verheft. De geleerden beginnen te roepen en te tieren en in hun handen te
klappen, opdat de arend zijn prooi zou loslaten; maar die trekt er zich niets van
aan en vervolgt zijn vlucht boven de Irtish in oostelijke richting. Weldra verliest
men de vogel uit het oog. Jonge eenden zijn er zo tam dat het volstaat om de
kreet van het volwassen dier na te bootsen om ze te lokken, zodat men ze met de
hand kan grijpen.
In de namiddag van 10 Juni zijn de reizigers in de buurt van SeineikowiJurti. Ze bemerken er een tweetal bewerkte boomstammen waarop een aantal
namen zijn gebeiteld. Het blijken de namen te zijn van personen die hier
verdronken zijn, enkele in mei en een aantal in juli 1739. Op die plaats stroomt
de Irtish zo snel dat men hem voor een bergrivier zou kunnen houden die zich
van één of ander rots naar beneden werpt.
Gedurende de nacht van de volgende dag komen ze voorbij de monding
van de Staroi rivier, die in het land van de Ostiaks ontspringt op een dertigtal
verst van de Irtish. Anderen menen dat de rivier uit de Irtish is ontstaan en een
boog beschrijft van zowat 30 verst lengte en dan weer in de Irtish stroomt. Beide
mondingen bevinden zich op een afstand van 5 verst van elkaar. Op de oever
van de rivier ziet men nog de ruïnen van een nederzetting die de bewoners
hebben verlaten. Ze ondervonden te veel hinder van de wilde dieren die het vee
verscheurden, omdat de Ostiaks ze niet meer wilden voerderen met gevogelte
en vis.
Wordt
vervolgd.
30
Introduction sur Condorcet et le Despotisme
(1788)
Henri Dalem
Lorsqu'il fait paraître cette brochure, en cette fin d'année 1788, ce
n'est pas tant le despotisme de la monarchie absolue que dénonce
Condorcet que celui des privilégiés. Le sujet qui passionne les esprits, à
ce moment, est la réunion prochaine des États généraux et surtout la
forme que celle-ci prendra : celle de 1614, par ordre séparé, qui favorise
clergé et noblesse, ou celle qui accorde à tous, Tiers État compris, le
vote par tête.
Aussi, Condorcet insiste-t-il bien davantage sur ce qu'il appelle le
despotisme indirect, c'est-à-dire celui qu'exercent une ou plusieurs
classes de citoyens :
1. Celui du corps législatif, lorsque la représentation du peuple
cesse d'être réelle ou devient trop inégale ...
2. Celui du gouvernement.
3. Le despotisme du clergé et le pouvoir des prêtres.
4. Le despotisme judiciaire très-dangereux, s'il existe un très
grand nombre de gens attachés aux tribunaux, et ayant le privilège
exclusif d’y remplir les fonctions d’avocats, de procureurs.
5. Celui de l'armée.
6. Le despotisme des financiers et des banques qui s'exerce
lorsque les gouvernements recourent systématiquement aux emprunts.
7. Celui de la populace, enfin, d'autant plus grand que celle-ci est
ignorante et peu instruite.
Il propose plusieurs solutions générales ou particulières. Si celles
visant à se protéger du despotisme du gouvernement et du corps
législatif ne sont guère convaincantes, ses réflexions sur la liberté de
culte comme de n'en suivre aucun, la liberté de la presse, l'éducation
publique, sur la forme des tribunaux et des gens ayant le privilège d'y
remplir les fonctions, sur la façon dont les gouvernements se mettent
sous la dépendance des financiers par des emprunts inconséquents
restent actuelles.
Il souligne la nécessité d'une déclaration des droits, bien complète,
qu'il publiera d'ailleurs l'année suivante. Notons cependant (§ XIX) qu'il
considère l'inégalité des richesses comme une simple conséquence du
droit naturel de propriété, puisque ce droit renferme par conséquent le
droit de les accumuler indéfiniment. De même, le droit d'égalité n'est pas
blessé, si les propriétaires seuls jouissent du droit de cité, parce qu'eux
seuls possèdent le territoire, le suffrage sera donc censitaire. Il se ralliera
31
II s'oppose aussi (§ XXI) aux impôts indirects, qui, par leur nature,
sont inégalement répartis, et ne peuvent exister sans une violation plus
ou moins directe de la liberté de la personne et des biens, de même qu'à
l'établissement de taxes pour le payement des frais de culte.
Concluons que nous devrions autant nous inquiéter du maintien
des inégalités générées par les despotismes indirects encore bien
présents au sein des démocraties occidentales, que des conséquences
des despotismes directs et des tyrannies.
Marquis
IDÉES SUR LE DESPOTISME
A L’USAGE DE CEUX QUI PRONONCENT
CE MOT SANS L’ENTENDRE.
Condorcet
I: Despotisme vient du mot despothV, qui signifie maître. Il y a
despotisme toutes les fois que les hommes ont des maîtres, c’est-à-dire sont
soumis à la volonté arbitraire d’autres hommes.
II: Le despotisme d’un seul homme est un être de raison ; mais le
despotisme du petit nombre sur le grand nombre est très-commun ; et il a deux
causes : la facilité que le petit nombre a de se réunir, et ses richesses, avec
lesquelles il peut acheter d’autres forces. Si on examine l’histoire des pays où
l’on s’est imaginé avoir trouvé le despotisme d’un seul, on verra toujours une
classe d’hommes ou plusieurs corps qui partagent avec lui sa puissance. En
Turquie, les janissaires et la tribu des gens de loi ; à Rome, les gardes
prétoriennes et les douze armées établies sur les frontières ; en France, les douze
parlements. en Prusse, l’armée ; en Russie, les régiments des gardes et les
grands(). Ce nest pas quun conquérant, un grand général, un tel roi ne puisse
être réellement le seul maître, comme souvent dans une démocratie un homme
par son ascendant sur le peuple exerce seul lautorité; mais il ne peut être
question ici que de létat habituel, et non de linfluence personnelle de certains
individus.Lautorité du chef sur son armée ne fait pas quil soit seul despote. Le
bey d’Alger peut faire couper la tête aux officiers de ses troupes; mais il est
forcé de se conformer aux préjugés, aux prétentions, aux caprices de la milice.
III: Il y a deux sortes de despotisme qu’on pourrait appeler de droit et de
fait, si le mot de droit pouvait s’unir à celui de despotisme, mais que j’appellerai
despotisme direct et despotisme indirect. Le despotisme direct a lieu dans tous
les pays où les représentants des citoyens n’exercent pas le droit négatif le plus
étendu, et n’ont pas des moyens suffisants pour faire réformer les lois qu’ils
32
jugent contraires à la raison et à la justice. Le despotisme indirect existe lorsque,
malgré le vœu de la loi, la représentation n’est ni égale ni réelle, ou lorsqu’on
est assujetti à une autorité qui n’est pas établie par la loi. Ainsi, en Angleterre,
par exemple, on trouvera que le despotisme direct existe, puisque le droit négatif
du roi et de la chambre des pairs ne laisse à la nation aucun moyen légal de
révoquer une mauvaise loi ; que les représentants du peuple n’ont, pour obtenir
cette réforme, que des moyens indirects qui blessent également la raison, la
dignité nationale et l’ordre public. Mais l’Angleterre est surtout soumise au
despotisme indirect, parce que la chambre des communes qui devrait, par la loi,
représenter la nation, ne la représente pas dans la réalité ; qu’elle n’est qu’un
corps aristocratique dont quarante ou cinquante personnes, soit ministres, soit
pairs, soit membres des communes, dictent les résolutions.
IV: Ces deux genres de despotisme sont presque toujours réunis. En
Turquie, on est soumis au despotisme direct du sultan et du corps des gens de
loi, dont il est obligé, au moins par l’usage, de prendre l’avis, et même, dans
certains cas, d’obtenir l’autorisation, et qui, ayant d’ailleurs l’autorité d’interpréter les lois civiles, sont les vrais législateurs ; mais le despotisme des janissaires
n’est qu’indirect. Ce n’est pas en vertu d’une loi expresse, d’un usage consacré,
que le sultan est obligé de céder à leur volonté. Dans certains pays, la populace
de la capitale exerce un despotisme indirect ; dans quelques autres, les chefs de
la nation se sont mis dans la dépendance des gens à argent ; les opérations du
gouvernement dépendent de la facilité d’obtenir d’eux des fonds d’avance ; ils
forcent de choisir les ministres qui leur conviennent, et alors le peuple est soumis au despotisme des banquiers. Tous ces pouvoirs, soit directs, soit indirects,
forment dans ces pays un corps de citoyens dont la volonté arbitraire commande
au reste de la nation ; et souvent, au milieu de tant de maîtres, elle ne sait pas à
qui elle obéit.
V: Quelques écrivains, soit de bonne foi, soit parce qu’ils étaient ou
espéraient devenir membres de la partie dominante, ont honoré du nom de
liberté l’anarchie produite par la discorde entre les divers pouvoirs ; ils ont
appelé équilibre l’espèce d’inertie pour le bien encore plus que pour le mal où
chacun de ces pouvoirs se trouve réduit par leur résistance mutuelle ; mais il
aurait fallu ajouter alors que la nation est le point d’appui qui supporte l’effort
des deux puissances opposées. Pour réfuter cet absurde système, nous nous
bornerons à une réflexion : un esclave qui aurait deux maîtres, souvent divisés
entre eux, cesserait-il d’être esclave ? Serait-il plus heureux que s’il avait un
seul maître ?
VI: Il est plus facile de libérer une nation du despotisme direct que du
despotis-me indirect ; elle voit le premier, et elle souffre du second sans le
savoir, souvent même en regardant ceux qui l’exercent comme ses protecteurs.
D’ailleurs les moyens de prévenir le despotisme direct sont bien plus simples.
Qu’aucune loi ne puisse être faite, aucun impôt accordé sans le consentement
33
des représentants du peuple ; qu’aucune loi nouvelle qui serait nécessaire pour
établir la jouissance des droits naturels de l’homme dans toute leur étendue,
aucune réforme des anciennes lois ne puissent être refusées, si elles sont
demandées par les mêmes représentants de la nation ou par un autre corps
également représentatif : alors le despotisme direct sera détruit. En Angleterre,
comme nous l’avons déjà dit, il n’existe aucun moyen légal d’établir une loi
nouvelle, d’en détruire une ancienne ; la nation n’a qu’un moyen indirect, celui
d’y forcer par son refus de consentir à d’autres mesures les deux autres parties
de la puissance législative ; et c’est un grand vice que toute nation sage aura
soin d’éviter dans sa constitution. Ce vice n’existe pas dans les États-Unis : leur
puissance législative est divisée en plusieurs corps, mais en plusieurs corps de
représentants du peuple, qui, sous une forme plus ou moins compliquée, plus ou
moins bonne, ont le pouvoir de changer les lois nuisibles. Ainsi, le despotisme
direct existe en Angleterre, et n’existe pas en Amérique.
VII: Le despotisme indirect peut être celui du corps même législatif, du
gouvernement, de certains corps de citoyens, des ministres de la religion, des
tribunaux et des gens de loi, de l’armée, des gens d’affaires et de la populace.
Nous allons exposer les moyens de prévenir ces différents despotismes.
VIII: Celui du corps législatif a lieu lorsque la représentation du peuple
cesse d’être réelle ou devient trop inégale ; on préviendra ce danger en veillant
sur la composition des lois qui prescrivent la forme suivant laquelle on doit élire
les représentants, et qui fixent les divisions du territoire auxquelles on attribue le
droit d’en élire un ou plusieurs, et en assurant en même temps à la nation un
moyen légal de changer ces formes et ces divisions, au bout d’un temps marqué,
assez long pour ne pas rendre ces changements trop fréquents, mais assez court
pour que le désordre ne puisse faire des progrès qui le rendent difficile à
détruire.
IX: On s’opposera efficacement au despotisme du gouvernement, toutes
les fois qu’on rendra indépendantes de sa volonté la réunion et la durée de
l’assemblée des représentants de la nation, toutes les fois que les impôts ne
pourront être levés que par le consentement de cette assemblée. En Angleterre,
où le parlement ne s’assemble que par la volonté du roi, on a cru remédier à ce
vice de la constitution en établissant l’usage de n’accorder que pour une année
une partie des impôts. Ce moyen ne doit pas être imité; c’est sur le besoin réel
de l’État que les impôts doivent être réglés, et leur durée doit être fixée d’après
celle du besoin. Mais on parviendra au même but en faisant dépendre de chaque
assemblée représentative, non l’établissement de l’impôt, mais l’ordre de le
lever et de le verser dans telle ou telle caisse, d’en ordonner la disposition. Par
ce moyen, les opérations de finance auront la consistance nécessaire, sans qu’il
puisse en résulter aucune atteinte à la liberté.
X: Toutes les fois qu’une certaine classe de citoyens possède des privilèges honorifiques ou profitables, qu’elle est appelée exclusivement à certaines
34
places, que ces places sont le seul chemin de toutes les dignités, de tous les
emplois importants, il est aisé de voir que cette classe dominera dans le corps
représentatif, et que l’égalité de la représentation n’y subsistera que de nom. Ce
mal deviendra bien plus sensible, si cette classe de citoyens se recrute continuellement par l’admission de toutes les familles qui se sont enrichies, ou ont pu
échapper à l’exclusion prononcée contre la classe inférieure. Le seul remède à
ce despotisme est de ne laisser subsister entre les citoyens aucune distinction, ni
dans les lois civiles ou criminelles, ni dans la contribution aux charges publiques, ni dans l’admission aux places, aux emplois ; en sorte qu’il n’existe que
l’inégalité d’opinion ou de fortune, qui ne sont, dans la réalité, ni moins
naturelles, ni plus injustes, ni plus dangereuses (si les lois sont raisonnables),
que l’inégalité de talent ou de force. Toute nation où il existe un généalogiste
légalement établi, ne peut être une nation libre.
XI: Le pouvoir des prêtres, qui n’est fondé que sur l’opinion ; et la liberté absolue du culte et de la presse, en est le seul remède. Dans les pays livrés à
l’ignorance, ce despotisme est celui des prêtres mêmes; c’est devant eux que la
nation courbe la tête : tel fût leur pouvoir en Europe jusqu’à la fin du seizième
siècle, temps où les yeux des laïques commencèrent à s’ouvrir. Chez les nations
éclairées, ce despotisme se confond avec celui de la populace. Nulle part, en
Europe, excepté peut-être dans quelques républiques suisses, le despo-tisme du
clergé seul n’est à craindre, mais il le devient quand il se réunit à celui des
grands ; c’est ce qu’on voit aujourd’hui dans les Pays-Bas, et ce qu’on a vu en
France pendant l’assemblée des notables. Dans les pays où la religion est libre,
la division des prêtres en plusieurs sectes diminue leur crédit ; et dans ceux où la
presse est libre, ce n’est plus des prêtres seuls que la populace reçoit ses opinions ; d’ailleurs, la crainte de passer pour des sots ou pour des hypocrites
empêche les grands de se réunir aux prêtres. On peut objecter l’exemple de
l’Angleterre. Mais, 1° en Angleterre, la presse n’est pas libre sur les objets de
religion. 2° La liberté de culte n’y est pas établie. 3° L’Angleterre est en général
gouvernée par des partis, par des associations de gens accrédités, et ces partis
conservent soigneusement le fanatisme comme un instrument dont chacun
espère se servir à son tour ; aussi à peine est-il attaqué par un d’eux, que les
autres s’empressent de la protéger.
XII: Le despotisme des tribunaux est le plus odieux de tous, parce qu’ils
emploient pour le soutenir et l’exercer l’arme la plus respectable, la loi. Dans
tout pays où il existe des tribunaux perpétuels dont les membres ne sont pas élus
par les justiciables, et pour un temps seulement ; dans tout pays où la justice
civile est réunie à la justice criminelle, il ne peut y avoir de liberté, parce que le
concert de ces tribunaux avec le chef de l’armée suffit pour établir le despotisme. Il est bien plus inévitable encore, si ces tribunaux ont quelque part à la
puissance législative, s'ils forment un corps entre eux, si leurs membres sont
jugés par eux-mêmes. Le chef de l’armée est alors obligé de les ménager, parce
35
que sans eux il ne peut exercer une autorité absolue que par une violence toujours
dangereuse. Ils sont en même temps intéressés à flatter ou à soutenir son pouvoir,
et par crainte, et parce qu’ils ne peuvent espérer que les citoyens, s’ils étaient
libres, consentissent à être soumis au despotisme judiciaire, suite nécessaire à
cette forme de tribunaux, parce que ce despotisme pèse sur chaque individu à
tous les instants, et s’étend sur toutes les actions, sur tous les intérêts. Si, par la
complication des lois et celle des formes, il existe un très grand nombre de gens
attachés aux tribunaux, et ayant le privilège exclusif d’y remplir les fonctions
d’avocats, de procureurs, ou s’il est difficile de les remplacer, parce qu’ils sont
instruits d’une routine inconnue aux autres citoyens, la suspension absolue de
toute justice, qui peut être également causée par le refus des tribunaux, ou par
celui de ces praticiens, donne au despotisme judiciaire une forme très-dangereuse. Dans les pays où les mœurs sont douces, le despotisme du gouvernement,
celui du chef de l’armée ne peut être ni sanglant, ni cruel ; le despotisme judiciaire l’est toujours, parce qu’il peut déployer toute la rigueur des lois, et que les
tribunaux ont soin de conserver des lois féroces, même quand les mœurs se sont
adoucies. Puisque l’on connaît les causes de ce despotisme, on en voit aisément
les remèdes. Si les juges sont élus à temps par les justiciables, si les tribunaux
civils sont séparés des tribunaux criminels, si les juges sont strictement obligés de
suivre la lettre de la loi, si des tribunaux d’un autre ordre, également élus, sont
institués pour punir les prévarications des juges, si la fonction de défendre les
causes devant les tribunaux est absolument libre, si les associations particulières
que ceux qui se livrent à cette fonction voudraient former, au lieu d’être favorisées, sont déclarées contraires aux intérêts des citoyens (car il serait injuste de les
défendre), alors le despotisme des tribunaux ne sera plus à craindre.
XIII: Les Européens modernes ont trouvé le moyen de se mettre à l’abri
du despotisme de l’armée, en la divisant en régiments, en la distribuant dans un
grand nombre de garnisons, en ne donnant point de chefs perpétuels aux divisions
formées de plusieurs régiments. Aussi, depuis cette institution, aucune armée n’at-elle ni troublé la tranquillité de l’État, ni exercé aucun despotisme, soit sur le
prince, chef de l’armée, soit sur les citoyens. Il faut excepter la Russie, où les
régiments des gardes ont trop de prépondérance ; et il faudrait peut-être excepter
aussi la Prusse, si la garnison de la résidence royale reste très forte, et que le roi
ne soit pas un homme de guerre. Le seul moyen d’exposer les États de l’Europe à
ce despotisme de l’armée, auquel les autres parties de l’ancien monde sont
assujetties, et qui y empêche les progrès de la civilisation, serait de dégoûter les
troupes de l’obéissance passive à leurs chefs, obéissance qui ne doit avoir pour
bornes que le droit naturel et une loi positive, et d’inspirer aux chefs, aux
officiers des corps et, par une suite nécessaire, aux soldats, l’idée qu’ils peuvent
se rendre juges de la légitimité des ordres qu’ils reçoivent. L’obéissance passive
est dangereuse pour la liberté publique ; le refus arbitraire d’obéissance le
deviendrait davantage. Pour éviter à la fois l’un et l’autre de ces maux, il faut
36
régler par une loi les limites du pouvoir militaire, employé à maintenir la
tranquillité publique et à soutenir l’exécution des lois, des jugements, des actes
du gouvernement. Cette loi existe en Angleterre : c’est une sage institution qu’il
faut imiter, en se rappelant surtout qu’imiter n’est pas copier.
XIV: Les gouvernements de l’Europe ont senti que l’impossibilité de faire
la guerre longtemps avec les revenus ordinaires de l’État ou par des impositions
extraordinaires, ne leur permettrait pas de se livrer à cette activité inquiète qui,
depuis le XVe siècle, est devenue une maladie politique presque générale. On
imagina d’abord, pour y suppléer, la vente des charges, des traités de finances
portant l’aliénation à temps de certains droits, enfin des emprunts directs. Par ce
moyen, on avait les capitaux à sa disposition, et les intérêts étaient payés par des
impôts ou par des droits. La ressource des emprunts aurait été très-bornée, si l’on
n’avait eu pour les remplir que les capitaux destinés à être placés dans ces emprunts, et surtout elle aurait été très-lente. Mais il se présentait deux ressources :
l’une d’emprunter de compagnie de finances dont les membres se chargeaient
alors d’avancer l’argent, ou se donnaient des soins pour en trouver dans leurs
familles dans leur société, dans les gens d’affaires liés avec eux ; l’autre de
vendre l’emprunt à des banquiers ou commerçants en argent, qui le revendaient
ensuite ou en faisaient un objet de spéculation. Ces deux ressources s’achetaient
ou par un intérêt plus fort, ou dans le premier cas par la cession de quelques
droits, une tolérance plus grande de quelques abus, ou même seulement par la
solidité des places dont ces emprunts rendaient le remboursement plus difficile.
Alors ces ressources n’eurent plus de bornes ; et malheureusement on s’accoutuma peu à peu à les regarder comme certaines, à en faire dépendre le succès des
entreprises les plus importantes, et dans des circonstances difficiles, des payements même nécessaires pour acquitter des anciens intérêts, remplir des engagements, faire face aux dépenses publiques. Mais dès lors on se mit dans la
dépendance de ceux qui pouvaient faire ces avances ; on fût obligé, dans la
législation des impôts ou du commerce, dans les opérations politiques, de ménager leurs intérêts, leurs préjugés, leurs passions ; et il fallut les ajouter aux classes
de citoyens qui exercent sur le peuple un véritable despotisme. C’est ainsi qu’en
Angleterre ils ont usurpé sur la nation la souveraineté de l’Inde, que jus-qu’ici on
n’a pu leur enlever ; qu’ils ont fait préférer les plans de M. Pitt, dictés par eux, à
ceux de M. Fox et du comte de Stanhope. Combien ne citerait-on pas de ministres
dont ils ont précipité la chute, ou qu’ils ont forcé d’employer ? En France, ils
obligèrent le gouvernement de priver de sa liberté l’auteur de la Théorie de
l’Impôt, et sa naissance, sa fortune, sa réputation personnelle ne purent le mettre
à l’abri de leur haine obscure. Ils obligèrent à la banqueroute de 1770 l’abbé
Terrai, qui n’imagina que cette ressource pour se délivrer de leur empire, fit
beaucoup de mauvaises opérations pour s’y soustraire et finit par s’y soumettre.
Celle de 1788 a eu la même cause. Il n’est que deux moyens pour détruire ce
despotisme, qui menace de devenir chaque jour plus dangereux et plus
37
insupportable. Le premier est dans une législation qui, proscrivant toutes les
formes vicieuses d’impôts et laissant une liberté entière au commerce, tarirait
la source des grandes fortunes de finances et de banque, diminuerait les profits
de ce dernier genre de commerce, et les diviserait en un plus grand nombre de
mains. Le second est de changer la forme des emprunts, en chargeant, lorsqu’ils ont été consentis par la nation, ou l’assemblée qui la représente, ou celles
qui représentent chaque province, de faire elles-mêmes l’emprunt dont elles
paye-raient les intérêts, qu’elles rembourseraient par des deniers laissés entre
leurs mains, sans que la destination en pût être détournée ; de chercher, au lieu
d’emprunts chers qui n’ont besoin que d’une demi confiance, des emprunts
dont une confiance durable, alors bien fondée, et les avantages de leur forme,
seraient la seule séduction ; de joindre à chaque emprunt l’énonciation du
véritable taux de l’intérêt, et la preuve que les fonds assignés pour l’acquitter
sont réellement suffisants ; de tenir toujours ouverts des emprunts à un taux
inférieur à celui des anciens emprunts dont les fonds seront employer à les
rembourser ; d’éviter soigneusement toutes les opérations de finances, tous les
établissements qui produisent des mouvements d’actions, et par une suite
nécessaire, des associa-tions entre les gens d’affaires ; de chercher enfin à
dissiper les ténèbres dont ils ont couvert un petit art très peu compliqué, qui n’a
d’importance et ne peut devenir dangereux qu’autant qu’il est peu connu.
XV: Le despotisme de la populace est à craindre dans tous les États où
il existe de grandes capitales et de grandes villes de commerce. Mais il est
moins un despotisme en lui-même que l’agent d’un autre pouvoir, si on en
excepte celui qu’exerce la populace, en forçant à taxer les denrées destinées à
sa subsistance et à se conformer à ses préjugés dans les lois sur le commerce de
ces denrées. Encore celui-là même n’existe-t-il que par l’utilité qu’espèrent en
tirer quelques-uns des autres pouvoirs despotiques qui pèsent sur une nation, ou
les différents partis qui partagent ces pouvoirs. Dans les autres circonstances, la
populace n’emploie son despotisme que pour soutenir des préjugés religieux,
pour maintenir l’autorité de certains corps particuliers qu’elle a pris sous sa
protection, ou dont l’existence enrichit une telle ville, pour défendre certaines
opinions populaires utiles à quelques classes de citoyens et nuisibles au reste ;
enfin, par humeur contre des hommes puissants qu’on a su lui rendre odieux.
Quelque dangereux que soit ce despotisme, on ne voit nulle part les autres
pouvoirs se concerter pour le détruire ; c’est une ressource que ceux qui sont
les plus faibles veulent se ménager. En Angleterre, la chambre des communes
aime mieux laisser subsister une foule de lois ridicules et injustes, mais qui
seraient protégées par la populace, que des chercher les moyens de détruire
cette influence qui corrompt la législation. C’est la populace qui a privé la
Hollande de liberté, en rétablissant le stadhouderat en 1777. C’est elle qui, au
lieu de corriger l’aristocratie tyrannique du Danemark, y a introduit le despotisme du prince, c’est-à-dire, le despotisme de la cour, des prêtres, des
38
gens de loi ; c’est le despotisme de la populace de Constantinople qui a détruit
l’empire grec, autant que le fer des barbares et les querelles théologiques. On sait
que ce despotisme est aussi absurde dans ses projets que barbare dans ses moyens, puisqu’il est exercé par la partie de chaque nation la plus ignorante et la
plus corrompue après les ambitieux qui s’en servent. Mais qu’est-ce qui rend
dangereux la populace d’une grande ville ? C’est la faciliter de la réunir, c’est
son ignorance et sa férocité ; c’est donc en attaquant ces trois causes qu’on peut
en prévenir les effets. Il n’y a que deux moyens de prévenir la facilité de réunir la
populace : le premier est la liberté entière de l’industrie et du commerce, qui
d’abord augmenterait le nombre du peuple en diminuant celui de la populace,
affaiblirait l’union particulière des ouvriers attachés à telle ou telle corporation, à
tel lieu privilégié, diminuerait enfin l’aversion que la classe la plus pauvre, vexée
par les lois des maîtrises, contracte pour la police. Le second moyen serait de
diviser chaque grande ville en quartiers, qui pourraient s’assembler pour leurs
intérêts communs, suivant une forme régulière, et de faire les dernières subdivisions assez petites. les petites assemblées de citoyens réunis sans distinction de
rang ou de profession, sont en général le seul moyen juste et en même temps le
plus sûr d’empêcher les associations spontanées de troubler la tranquillité
publique. Pour diminuer l’ignorance, il faut rendre la liberté à la presse, et multiplier des secours bien dirigés d’éducation publique. Ces secours manquent au
peuple dans presque tous les pays où, dirigées par les ministres de la religion, les
institutions se bornent à faire entrer dans l’esprit du peuple les idées propres à
maintenir la puissance sacerdotale. La liberté de la presse est encore un moyen de
diminuer l’ignorance et les préjugés du peuple, non en l’instruisant immédiatement, mais en répandant les lumières dans la classe supérieure la plus voisine, et
surtout en empêchant les gens intéressés à tromper le peuple, de l’entretenir dans
ses préjugés. Il est rare, quand il se soulève, que ce ne soit pas contre ses véritables intérêts ; on en pourrait citer des exemples anciens ou récents. La férocité
naît de l’ignorance, de la misère, de la dureté des lois criminelles, de l’insolence
des classes privilégiées ; et dès lors, on voit comment la détruire.
XVI: Ces simples observations suffisent pour montrer combien ceux qui
croient qu'ils détruiraient réellement le despotisme en détruisant les ordres arbitraires du gouvernement, sont éloignés de connaître toute l'étendue de ce fléau.
En parlant toujours de poids à opposer à ce despotisme, ils oublient que lui-même
sert de contrepoids aux autres, et que, pour être conséquents, ils devaient en
désirer la conservation.
XVII: Il ne faut pas confondre le despotisme avec la tyrannie. On doit
entendre par ce mot toute violation du droit des hommes, faite par la loi au nom
de la puissance publique. Elle peut exister même indépendamment du despotisme. Le despotisme est l'usage ou l'abus d'un pouvoir illégitime, d'un pouvoir qui
n'émane point de la nation ou des représentants de la nation ; la tyrannie est la
violation d'un droit naturel exercé par un pouvoir légitime ou illégitime.
39
Supposons dans le XIVe, le XVe, le XVIe, et même le XVIIe siècle, une
république très-bien ordonnée, ou les représentants du peuple eussent pu également s'opposer à l'établissement des lois nouvelles, et forcer à la réforme des
anciennes ; supposons qu'aucun des pouvoirs établis par ces lois n'eût pu ni les
violer, ni exercer sur les représentants du peuple une force qui gênât leur liberté,
on n'en aurait pas moins fait dans cette république des lois pénales contre les
hérétiques ; ce qu'on nomme sacrilège ou blasphème y aurait été mis au rang des
crimes capitaux. Dans ces siècles, et même dans celui-ci, on aurait gêné l'industrie et le commerce par des lois prohibitives. On aurait établi des impôts indirects
et créé des délits qu'il aurait fallu prévenir par des lois tyranniques. Il n'y eût pas
eu de despotisme, la tyrannie eût été à son comble.
XVIII: Le seul moyen de prévenir la tyrannie, c'est-à-dire, la violation des
droits des hommes, est de réunir tous ces droits dans une déclaration, de les y exposer avec clarté dans un grand détail, de publier cette déclaration avec solennité,
en y établissant que la puissance législative ne pourra, sous quelque forme qu'elle
soit instituée, rien ordonner de contraire à aucun de ces articles. Il faut en même
temps établir une forme légale, d'après laquelle on puisse ajouter à cette déclaration de nouveaux articles, parce que plus les lumières feront de progrès, plus les
hommes connaîtront l'étendue de leurs droits, plus ils en sauront distinguer de
conséquences évidentes. Or, plus une déclaration des droits sera étendue, plus
non-seulement la jouissance de ceux qu'elle renferme sera certaine ; mais plus on
verra aussi diminuer le nombre et la complication des lois, et plus on verra disparaître ces dispositions arbitraires qui les défigurent chez toutes les nations ; mais
il faut de plus qu'il existe une forme légale pour retrancher des articles de cette
déclaration, parce que l'erreur, même en faveur des droits des hommes, peut être
nuisible. La forme pour ajouter un article doit être telle, qu'on soit sûr de l'ajouter,
pour peu qu’il soit vraisemblable que ce droit soit réel ; mais pour en retrancher
un, la forme doit être telle, que l'évidence seule et la nécessité puissent obtenir un
vœu en faveur de cette suppression. Sans une telle précaution, quelque forme que
l'on donne à la constitution, les citoyens ne seront point à l'abri de la tyrannie ;
elle sera établie par un pouvoir légitime, mais elle n'en sera pas moins une tyrannie, comme un jugement injuste n'en est pas moins injuste, quoique rendu suivant
les formes légales.
XIX: Les droits naturels de l'homme sont : 1° la sûreté et la liberté se sa
personne ; 2° la sûreté et la liberté de ses propriétés ; 3° l'égalité. Le dernier de
ces droits a seul besoin d'être expliqué. L'égalité que le droit naturel exige entre
les hommes, exclut toute inégalité qui n'est pas une suite nécessaire de la nature
des hommes et des choses, et qui, par conséquent, serait l'ouvrage arbitraire des
institutions sociales. Ainsi, par exemple, l'inégalité des richesses n'est pas contraire au droit naturel ; elle est une suite nécessaire du droit de propriété, puisque
ce droit renfermant l'usage libre de la propriété, renferme par conséquent le droit
de les accumuler indéfiniment. Mais cette inégalité deviendrait contraire au droit
40
naturel, si elle était l'ouvrage d'une loi positive, telle que la loi qui accorde aux
aînés une portion plus grande, celle qui établit des substitutions, etc. Ainsi, la
supériorité qu'un homme chargé d'une telle fonction a sur ceux qui lui sont subordonnés par la nature de cette fonction, n'est pas contraire au droit naturel, parce
qu'elle dérive de la nécessité que certains hommes exercent cette autorité, et que
d'autres y obéissent. Mais cette supériorité devient contraire au droit, si on la rend
héréditaire, si elle s'étend au-delà de ce qui est nécessaire pour que ces fonctions
soient bien exercées. Le droit d'égalité n'est pas blessé, si les propriétaires seuls
jouissent du droit de cité, parce qu'eux seuls possèdent le territoire, parce que leur
consentement seul donne le droit d'y habiter ; mais il est blessé, si le droit de cité
est partagé inégalement entre différentes classes de propriétaires, parce qu'une
telle distinction ne naît pas de la nature des choses.
XX: Les droits naturels de l'homme sont connus en général de tous ceux
qui ont l'esprit droit et l'âme élevée, mais peu de gens en embrassent toute l'étendue ; peu se sont élevés à une assez grande hauteur pour apercevoir toutes les
conséquences de ces droits. Une déclaration des droits, bien complète, serait un
ouvrage utile au genre humain ; mais on ne trouverait peut-être pas un seul peuple, mais parmi ceux qui haïssent le plus la tyrannie, auquel on pût la faire adopter tout entière, tant l'habitude a familiarisé l'homme avec ses chaînes.
XXI: La première déclaration de droits qui en mérité véritablement le
nom, est celle de Virginie, arrêtée le 1er juin 1776 ; et l'auteur de cet ouvrage a
des droits à la reconnaissance éternelle du genre humain. Six autres États d'Amérique ont suivi l'exemple de la Virginie. Mais aucune de ces déclarations de droits
ne peut être regardée comme complète: 1° Aucune ne renferme l'énonciation des
limites de la puissance souveraine, relativement à la punition des crimes. Or, il
est évident que la puissance législative n'a pas le droit d'ériger en crimes des actions qui ne sont pas une lésion directe, immédiate et grave des droits, soit de
l'individu, soit de la société. 2° Aucune ne renferme l'énonciation des limites de
la puissance législative, ni relativement aux lois civiles, ni relativement aux lois
de police. 3° Une seule déclare contraire au droit naturel toute capitation, tout
impôt portant sur les pauvres (expression qui annonce des connaissances approfondies de cet objet), mais aucune n'exclut les impôts indirects, qui, par leur nature, sont inégalement répartis, et ne peuvent exister sans une violation plus ou
moins directe de la liberté de la personne et des biens, et sans une introduction de
délits arbitraires. 4° Si quelques-unes proscrivent tout privilège exclusif, aucune
ne place au rang des droits naturels la liberté que doit conserver tout homme de
faire de ses forces et de ses biens l'usage qu'il lui plaît, tant qu'il ne nuit pas au
droit des hommes ; liberté qui suppose la liberté indéfinie de l'industrie et du
commerce. 5° Quelques-unes autorisent l'établissement de taxes pour le payement des frais de culte, applicables, il est vrai, à tel ou tel culte, suivant la volonté
du contribuable ; mais toute taxe de cette espèce est contraire au droit des
hommes, qui doivent conserver la liberté de ne payer aucun culte, comme de n'en
41
suivre aucun. 6° On y a placé généralement le droit de ne pouvoir être condamné
que par un jury unanime. Or, il n'est pas prouvé: I° que cette unanimité, exigée
suivant la forme anglaise, donne une plus grande probabilité de la vérité du jugement qu'une pluralité immédiate de huit, de dix juges. II° Il n'est pas prouvé non
plus que des jurés soient des juges du fait plus dignes de confiance que des hommes choisis par les citoyens parmi ceux qui ont la plus grande réputation de
lumières et de probité, et choisis pour remplir cette fonction pendant un espace de
temps plus ou moins long. Le choix entre ces différentes méthodes n'est pas une
question de droit, mais une question de raisonnement. La puissance législative
doit avoir l'autorité d'établir la forme qui lui paraît la plus propre à maintenir la
sûreté personnelle, et l'on doit, dans une déclaration de droits, exclure ce qui leur
serait contraire, et non prescrire un choix entre les divers moyens qui les maintiennent également. Ainsi, par exemple, toute nomination de juges ou jurés autrement que par l'élection des justiciables, toute institution d'un tribunal perpé-tuel
se recrutant lui-même, ou nommé par un corps de citoyens ou par un magistrat
suprême, etc., doivent être proscrites par une déclaration de droits. 7° Dans plusieurs de ces déclarations, on exempte du service militaire forcé ceux qui, par
raison de conscience, ne se croient pas permis de porter les armes. C'est ici un
privilège accordé aux gens qui professent une certaine opinion, et par conséquent
une violation du droit général. Le principe qui ferait respecter la conscience
particulière dans ce qui serait vraiment du ressort des lois, n'est qu'un encouragement au fanatisme. Il ne serait pas juste de forcer au service un homme dont les
soins seraient indispensables à sa famille, et d'en exempter un Quaker ou tel autre
sectaire. Mais l'exemption générale de tout service militaire forcé doit faire partie
d'une déclaration de droits. L'appel au service doit être libre, et la punition du
refus est la honte attachée partout à la poltronnerie. L'opinion pro-noncerait alors
seule sur le motif légitime ou non légitime du refus.
XXII: Le meilleur moyen d'obtenir une déclaration de droit bien complète
serait d'encourager les hommes éclairés à en dresser séparément un modèle. En
comparant entre eux ces différents ouvrages, non seulement on jugerait de l'ordre
plus ou moins méthodique dans lequel les droits seraient exposés, de la clarté
plus ou moins grande du style ; mais on connaîtrait tout ce que ces différents
citoyens regardent comme faisant partie des droits de l'homme, et ce serait le
moyen le plus sûr de les connaître tous, non pas peut-être dans leur étendue réelle
et absolue, mais dans l'étendue où l'état actuel des lumières permet de les porter.
Chaque rédacteur se bornerait à exposer les droits avec des motifs simples, exposés en peu de mots, comme on le voit dans la déclaration de Virginie. Mais, sur
les droits qu'on peut regarder comme douteux, ils pourraient, dans des notes
séparées, se livrer à des discussions plus étendues. La difficulté de reconnaître
tous les droits de l'homme, de les exposer avec clarté et méthode, n'est pas la
seule que représente un ouvrage de ce genre ; il doit être fait de manière qu'en
évitant la prolixité et les détails minutieux, chaque droit soit tellement exposé,
42
que toute violation grave de ce droit soit évidente, susceptible d'une démonstration simple, et à la portée de tous les esprits. Il faudrait encore avoir soin de
séparer ce qui est la partie essentielle de chaque article, ce qui énonce le droit,
des motifs qui le font regarder comme faisant partie des droits naturels de
l'homme. Enfin, cette énonciation devrait être telle, qu'après avoir formé, par la
comparaison de ces différentes esquisses, une liste complète de ce qu'on regarde
comme faisant partie de ces droits, on pût faire délibérer une grande assemblée
par oui ou non sur ceux qu’elle croit devoir être compris dans une déclaration des
droits, ou qu'elle juge soit chimériques, soit exagérés. Il serait à désirer que ces
esquisses fussent rendues publiques par la voie de l'impression ; il y aurait en cela
un double avantage, celui de les soumettre à la censure de tous les citoyens, et de
profiter des lumières qui en peuvent naître, et celui de pouvoir dire qu'on n'a
négligé d'examiner aucun des droits qu'un seul des membres de l'État aurait pu
vouloir réclamer, puisque ce serait alors (vu cette publicité) par le fait de sa seule
volonté, que tel droit qu'il croit réel, n'aurait pas été soumis à la discussion.
Plus une déclaration des droits sera étendue et complète, plus elle sera claire et
précise ; plus la nation qui l'aura reconnue, qui y sera attachée par principe, par
opinion, sera sûre d'être à l'abri de toute tyrannie ; car toute tyrannie qui attaquerait évidemment un de ces droits, verrait s'élever contre elle une opinion générale.
XXIII: Un autre avantage d'une déclaration des droits est d'assurer la
tranquillité générale : une nation armée de ce bouclier cesse de s'inquiéter de toutes les innovations, n'a plus de prétexte pour s'offenser de celles qui sont utiles, ne
se laisse plus si aisément tromper par les défenseurs des abus qu'on veut détruire,
ne prend plus pour ses droits des privilèges contraires à ces droits mêmes, des
institutions opposées à ses intérêts. N'a-t-on pas vu le peuple des Pays-Bas se
soulever pour la conservation de quelques séminaires ou de quelques couvents ?
d'autres pays regarder comme faisant partie de leurs franchises, ici la conservation d'une aristocratie tyrannique, là la constitution des tribunaux incompatible
avec la jouissance de leurs véritables droits ? Une déclaration des droits est donc
à la fois la sauvegarde de la tranquillité comme celle de la liberté publique.
Transcription réalisée à partir des scans disponibles sur le site
http://gallica.bnf.fr/ Cette transcription est sous GNU Free
Documentation License.
43
De psycho-analyse, een wapen tegen het
obscurantisme.
Eric W. Elst
In 1936 schreef Thomas Mann: Eens
zullen wij in het werk van Freud een
nieuwe antropologie erkennen, de hoeksteen van een gebouw, waarvoor nu de
stenen worden bijeengebracht en dat als
woonst zal dienen voor een wijzere en
vrijere mensheid.
Wie was Sigmund Freud en wat is
psycho-analyse? We laten die vragen voor
wat ze zijn en beperken ons hier tot de
filosoof Freud, die zich ondermeer gedachten heeft gemaakt over de mens en zijn
godsdienstige overtuigingen.
Hiervoor komen een viertal van zijn werken in aanmerking:
1- Totem en Taboe (1914)
2- Toekomst van een Illusie (1927)
3- Onbehagen in de Kultuur (1930)
4- Mozes en het Monotheïsme (1938)
In zijn inleiding tot De toekomst van een Illusie (1927) schrijft de literator
Peter Gay1 (1988, p. 3): Sigmund Freud had altijd al wetenschappelijke
belangstelling voor het fenomeen religie. Tijdens de jaren van vriendschap met
Carl Jung stelde hij deze op de hoogte van zijn grote ontdekking, dat godsdienst
kan herleid worden tot de vroege hulpeloosheid van het kind. In Totem en
Taboe (1914) gaf hij een aanvullende interpretatie van de herkomst van het
religieuse ritueel. Hiervoor deed hij beroep op het door hem eveneens ontdekte
Oedipus-complex (2)..
In een korte briljante studie Zwangshandlungen und Religionsübungen
(1907) wees Sigmund Freud op de overeenkomst tussen de rituelen van dwangneurotici en die van de gelovigen: Gezien deze gelijkenissen en analogieën kan
men wagen de dwangneurose te zien als pathologische pendant van het ontstaan
van een godsdienst, de neurose te beschrijven als een individuele godsdienst en
de religie als een universele dwangneurose.
44
Gayl bemerkt hierbij: dat zijn krasse woorden, maar Freud bedoelde ze
nochtans letterlijk. Freud werd immers gedreven door een principiële, uiterst
agressieve, antireligieuse levensvisie -te vergelijken met de afkeer voor
godsdienst van de encyclopedisten d'Alembert en Diderot-. Freud zag, als een
typische nazaat van de Verlichting, de geschiedenis van de mensheid als één
grote oorlog tussen wetenschap en godsdienst, en hij verwierp alle compromissen tussen beide strijdende partijen. Vanaf het begin heeft Freud zich afgevraagd, of zijn onderzoekingen van nut zouden kunnen voor het beter begrijpen
van de mensheid. Daarop meende hij te mogen antwoorden dat zijn inzichten
een psychologische basis vormden voor een beter begrip van het individu, tot
welke laag van de maatschappij het nu ook behoort. Hiermee bedoelde hij echter
niet dat de psycho-analyse een laatste antwoord gaf op de mens en zijn
gedragingen. In Totem en Taboe, schreef hij immers nog: Zo moet men niet
vrezen dat de psycho-analyse een ingewikkeld fenomeen als religie tot één bron
tracht te herleiden. Alleen een verregaande synthese van de resultaten die ons
de veschillende onderzoeksrichtingen bezorgen, zal kunnen aantonen welk
relatief belang we moeten hechten aan het mechanisme, dat we thans bij de
genese van een religie hebben gevonden.
Hij was er zich dus wel terdege van bewust dat bij het tot stand komen
van een religie meerdere mechanismen meespeelden, maar eenmaal men met
een religie te doen had, dan kenmerkte die zich door typische dwangneurotische
handelingen.
De ondertitel van Totem en Taboe luidt als volgt: Enkele punten van
gelijke-nis tussen het geestesleven van primitieven en dat van neurotici. Hieruit
blijkt duidelijk de thesis van het werk. Daarop zou men onmiddellijk kunnen
bemerken: met zulk een allusie op zijn geestesleven zal geen enkele primitief
gelukkig zijn. Freud bedoelde dat echter niet degraderend, maar zag in de
handelingen van zekere primitieve volkeren een overeenkomst met het
gestoorde geestesleven van een neuroticus, en duidde dit als een terugval op
oorspronkelijke belevenissen die niet verwerkt waren. Waar de primitief zeker
dingen niet kon begrijpen, omdat ze voor hem werkelijk onbegrijpelijk waren,
wilde de neuroticus zekere dingen niet begrijpen, omdat hij ze naar zijn
onbewuste had verdrongen, en er dus blijkbaar geen vat meer op had.
Het eerste deel van Totem en Taboe handelt over de angst voor incest bij
primitieve volkeren en op welke wijze zij hier maatregelen voor treffen, opdat
het niet tot sexuele betrekkingen zou komen tussen leden van de eenzelfde
stam3. In engere zin worden geen huwelijken toegelaten tussen personen die tot
eenzelfde totem behoren. De totem wordt gesymboliseerd door een dier waarop
niet gejaagd mag worden -dus zeker niet gedood-, want het wordt beschouwd
als drager van de geest van de stam. Eenmaal in het jaar mag het dier echter wel
gedood worden, tijdens een ritueel gebeuren. Het wordt nadien door de gehele
stam opgegeten, waardoor hij zich de symbolische eigenschappen toeëigent van
45
de totem4.
In het tweede onderdeel De totem en de ambivalentie van de gevoelens
vestigt Freud de aandacht op een merkwaardige overeenkomst die er bestaat
tussen de religieuse handelingen in het totemisme en het dwangmatig gedrag van
neurotici. Hij was hiervan zo overtuigd dat hij meende, dat de westerse beschaving de benaming dwangneurose niet had hoeven uit te vinden, want het zou
voldoende geweest zijn dit ziektebeeld met taboe-neurose te omschrijven. Het
betreft hier een systeem van rituele boetedoening die het schuldgevoel van de
zondaars die het incestverbod hebben overtreden moet overkomen. Dwangneurotici typeren zich door een niet aflatende strijd tegen incestueuze gevoelens
en agressie; religieuze praktijken bieden gelijkaardig weerstand aan de angst ten
onder te gaan aan het collectieve schuldgevoel van de groep, als een gevolg van
het verlangen naar agressie en sexuele vrijheid. De voorbeelden die Freud
hiervoor uit zijn praktijk haalt zijn verbluffend5. De ambivalentie van het gevoel
zorgt daarbij dat af en toe het verbod kan overtreden worden6. Was dat nog niet
voldoende om hun schuldgevoel kwijt te geraken, dat werd alle schuld
geprojecteerd7 op een zogenaamde zondebok. Die werd dan buiten het dorp
gevoerd en ter plaatse afgemaakt. Vermelden we terloops dat het collectief
bewustzijn van de stam geprojekteerd werd in het totemdier. Hierdoor werd het
364 dagen per jaar beschermd, maar op de 365-ste dag moest het sterven. De
stam had zich gedurende het voorbij jaar met teveel schuld beladen.
Hoezeer Freud ook de overeenkomst tussen totem/taboe-gedrag en
neurotisch gedrag onderstreepte, hij wees echter ook op het essentiëel verschil
dat tussen beiden bestaat. Neurotisch gedrag wordt door de maatschappij
afgekeurd, omdat het in verband staat met de sexuele angst van slechts een
enkel individu. Een taboe wordt door de maatschappij goedgekeurd, omdat het
teruggevoerd kan worden op een sexueel verbod dat door meerdere individuen
(de maatschappij) is uitgevaardigd.
Animisme, magie en almacht van ideeën heet het derde gedeelte waarmee Sigmund Freud een theorie opstelde over de evolutie van de gedachten, die
de mens heeft gemaakt over het heelal. Hij stelt daarbij eerst een animistische
faze voor, die gevolgd wordt door een religieuze, om tenslotte af te sluiten met
een wetenschappelijke faze. Freud verklaart deze verschillende fazen in funktie
van de almacht van gedachten: Als men aan iets denkt, bijvoorbeeld het gaat
regenen, dan heeft die gedachte meer kans dat zij zich zal verwezenlijken dan
wanneer men daar niet zou aan denken8. Het blijkt nu dat de idee van de
almacht van gedachten een wezenlijk gedeelte uitmaakt in de filosofie van
primitieve volkeren. Maar die almacht bevreest hen. Daarom wordt die kracht
overgeheveld naar zogenaamde goden van de stam. De idee van de almacht van
gedachten blijft dus behouden maar ligt nu bij de goden (genese van het
religieuze).
46
Sigmund Freud met dochter Anna in de Dolomieten
47
Tenslotte moet die almacht wijken voor de opkomst van de wetenschap.
De mens gaat nu direct met de realiteit om -door middel van het objektief
onderzoek- en gelooft niet meer in magie. De idee van almacht vindt men alleen
nog maar terug in sprookjes, in dromen en bij neurotici. Godsdienst is voor
Freud dan ook maar een overblijfsel van tribale neurose.
Het laatste gedeelte handelt over Terugkeer naar het totemisme. Hierin
herneemt Freud gedeeltelijk het tema dat hij reeds behandeld heeft in het eerste
gedeelte van zijn Totem en Taboe. Daarbij vertrekt hij van de hypothese van
Charles Darwin die stelde dat de oorspronkelijke mens in kleinere gemeenschappen samenleefde. De kudde werd geleid door een vader met vele vrouwen
en een groot aantal kinderen. De jongere mannen werden daarbij regelmatig uit
de stam verjaagd. Een toestand, die zowel voor de jongere vrouwen als de
jongere mannen niet aangenaam was; want geen van beide groepen kwam zo
aan zijn trekken -de jongere vrouwen werden gedurigaan gekonfronteerd met
één en dezelfde oudere man, terwijl de jongere mannen er maar moesten op
hopen een weggelopen gezellin te vinden-.
Tot zover de visie van Darwin. Freud stelt nu dat op een gegeven ogenblik de jongere mannen dit niet meer namen. Ze planden dus hun vader uit de
weg te ruimen, om op die wijze bezit te kunnen nemen van de vrouwen van de
stam. Maar die moord zou geleid hebben tot een verschrikkelijk schuldgevoel,
waarvoor boete moest worden gedaan. Daarom werd aan de totem van de stam
de eigenschappen toegekend van de vermoorde vader. Elk jaar opnieuw werd
aan de moord herinnerd door het totemdier te doden. Dat hield de leden van de
stam, nu verbonden door een gemeenschappelijk schuldgevoel, innig tesamen.
De waren de vrouwen niet meer bezit van uitsluitend een man. Het incestverbod
zorgde daarvoor dat interfamiliale huwelijken uitgesloten waren. Dit verbod
(taboe) werd hen als het ware opgedrongen door de totem. Priesters zouden er
later wel voor zorgen dat de herinnering aan de moord levendig bleef. Ziedaar
hoe Freud het basisgegeven zag van alle godsdiensten9. Natuurlijk is het waarheidsgehalte van zulk een theorie niet meer te achterhalen -de feiten ontbreken-,
tenzij men in de dierenwereld gelijkaardige handelingen zou kunnen aantonen.
Daarbij moet men niet op een schuldgevoel van een dier hopen. Zo iets psychologisch- kan eerst maar optreden als de mens voldoende is geëvolueerd
uit zijn dierlijke staat. Feit is wel dat Freud hier een zeer goede beschrijving
geeft van wat er gebeurt tijdens rituele feesten (Pasen). Hier ook wordt herinnerd aan de moord van het totemdier (het paaslam=de Christus), terwijl men
vervolgens het offer -in de vorm van brood en wijn- verorbert10. Vermelden we
tenslotte nog, zonder in detail te treden, dat Freud het begin van religie, van
moraal, van maatschappij en de kunst herleidde tot één en hetzelfde gegeven, nl
het Oedipus-komplex. Hij besluit zijn onderzoek met: Is het niet wonderlijk dat
de psychische problemen van de volkeren kunnen opge-lost worden door uit te
gaan van één enkel beginsel: namelijk de houding ten overstaan van de vader.
48
Totem en Taboe werd gepubliceerd in 1914, bij het begin van de eerste
wereldoorlog. Daardoor kreeg het minder belangstelling; maar ook later werd
het werk niet bepaald populair, alhoewel het hier gaat, naar alle waarschijnlijkheid, om één van zijn origineelste en vruchtbaarste onderzoekingen.
In 1927 komt Freud terug op het thema religie, dat ondertussen voor hem van
grote betekenis was geworden. Hij schrijft daarom een korte monografie waarvan de titel luidt Toekomst van een Illusie (
), die gevolgd wordt, ongeveer
drie jaar later, door Het Onbehagen in de Kultuur (
). In beide werken
verwerpt Freud de idee van een god, en beschouwt het als een illusie, die door
de mensheid werd gecreëerd als een zekerheid, nadat de bescherming van de
vader is weggevallen11. Hieruit zou men kunnen besluiten dat Freud van zijn
oorspronkelijke inzichten die hij belicht heeft in Totem en Taboe afstapt. Laten
we daarom Freud zelf aan het woord wanneer men hem hierover interpelleert12
(De draagbare Freud, Prometheus-Amsterdam 1991, in de vertaling van Tinke
Davids, blz 189 en volgende).
U hebt de oorsprong van de religie al eens eerder behandeld, in uw boek
Totem en Taboe. Maar daar zag het er anders uit. Alles was de verhouding van
vader en zoon, God was de verheven vader, het verlangen naar de vader was de
oorzaak van de religieuze behoefte. Sindsdien schijnt u de factor van de menselijke onmacht en hulpeloosheid te hebben ontdekt, waar inderdaad algemeen de
grootste rol bij het ontstaan van godsdienst wordt toegeschreven, en nu schrijft
u alles wat vroeger vadercomplex was, toe aan hulpeloosheid?
In Totem en Taboe was het niet mijn bedoeling het ontstaan van godsdiensten te verklaren, maar alleen dat van het totemisme. Kunt u, vanuit enig
standpunt dat u bekend is, verklaren dat de eerste vorm waarin de beschermende
godheid zich aan de mensheid openbaarde, die van een dier was, dat er een
verbod bestond dat specifieke dier te doden en te eten, en dat er niettemin een
rituele gewoonte was het eenmaal per jaar gezamelijk te doden en eten? Dat is
namelijk wat er in het totemisme gebeurt. En het heeft eigenlijk geen zin te
twisten over de vraag of men totemisme een godsdienst mag noemen. Het heeft
innige relaties met de latere godenreligies, de totemdieren veranderen in de heilige dieren van de goden. En de eerste, maar de meest fundamentele zedelijke
verboden -de verboden op moord en incest- zijn ontstaan binnen het totemisme... De vraag waarom de dierlijke god op de duur niet genoeg was en door de
menselijke werd opgevolgd, is in Totem en Taboe nauwelijks behandeld, andere
problemen van godsdienstvorming worden daar in het geheel niet genoemd...
Laten we ons nu verplaatsen naar het psychisch leven van het kleine
kind. U herinnert zich de objectkeuze volgens het gehechtsheidstype, waarvan
de analyse spreekt? De libido volgt de wegen van de narcistische behoeften en
hecht zich aan de objecten die de bevrediging daarvan garanderen. Zo verandert
de moeder, die de honger stilt, in het eerste liefdesobject en zeer zeker ook in de
eerste bescherming tegen al die onbestemde gevaren die in de buitenwereld
49
dreigen -zij wordt de eerste bescherming tegen de angst, mogen we zeggen. In
deze funktie wordt de moeder spoedig vervangen door de sterkere vader, die
deze positie gedurende de rest van de kindertijd behoudt. De relatie met de
vader wordt echter gekenmerkt door een eigenaardige ambivalentie. Hij was zelf
een gevaar geweest, misschien vanuit de vroegere relatie van het kind met de
moeder. Daarom vreest het kind hem evenzeer als het naar hem verlangt en hem
bewondert. De tekenen van deze ambivalentie in de relatie met de vader zijn
diep doorgedrongen in alle godsdiensten, zoals ook uiteengezet wordt in Totem
en Taboe. Wanneer het opgroeiende kind nu merkt dat het voorbestemd is voor
altijd een kind te blijven, dat het nooit zal kunnen leven zonder bescherming
tegen vreemde overmacht, schenkt het die macht de kenmerken van zijn vader;
het individu creëert de goden voor wie het bang is, die het gunstig tracht te
stemmen en aan wie het niettemin zijn bescherming opdraagt.
Op deze hypothese bouwt Freud nu verder, waarbij hij godsdienst als een
illusie beschouwt, waaraan men niet zou mogen toegeven. Van de andere kant
bemerkt hij, met een zekere droefheid: dat de mensheid nog niet gereed is om
zich te bevrijden van dit bijgeloof. Het zou zelfs kunnen zijn, dat de verering
van een godheid en het geloof in een absoluut systeem, een noodzakelijke fictie
is voor de mensheid, opdat die zich aan zekere regels zou houden, totdat zij wijs
genoeg geworden is om deze illusie af te stoten13.
Freud onderzoekt vervolgens de psychologische betekenis van de religieuze voorstellingen. Dit zijn leerstellingen, uitspraken over feiten en omstandigheden, van de uitwendige -en innerlijke- werkelijkheid, die iets meedelen wat
men niet zelf heeft ontdekt, en waarin men zonder meer moet geloven14. Doordat ze ons inlichten over dingen die in het algemeen belangrijk en interessant
voor het leven zijn, worden ze bijzonder hoog aangeslagen. Wanneer men echter
natrekt waarop dit geloof steunt, krijgt men hierop drie antwoorden, die opvallend slecht bij elkaar passen: In de eerste plaats verdienen de leerstellingen
geloofd te worden, omdat onze oudste voorvaders er al in hebben geloofd; ten
tweede beschikken we over bewijzen die ons uit de oertijd zijn overgeleverd; en
ten derde is het verboden te vragen naar de herkomst van leerstellingen15
Het derde punt, zegt Freud, moet onze sterkste argwaan wekken: Een
dergelijk verbod kan toch slechts één motivering hebben, namelijk dat de maatschappij zich er heel goed van bewust is, hoe onzeker de aanspraken van haar
religieuze leer zijn. Als dat niet zo was, zou ze ongetwijfeld maar al te bereid zijn
eenieder die zelf een overtuiging wil vinden, al het materiaal ter beschikking te
stellen. Wat de bewijzen betreft, hierop reageert Freud als volgt: De bewijzen die
zij ons hebben nagelaten, zijn vastgelegd in geschriften die alle kenmerken van
onbetrouwbaarheid dragen. Ze wemelen van tegenstrijdigheden, ze zijn bewerkt
en vervalst; en waar ze berichten over feitelijke bevestigingen, blijven ze zelf
onbevestigd. Veel helpt het ook niet, wanneer voor de letterlijke tekst, of zelfs
alleen voor de inhoud, aanspraak wordt gemaakt op goddelijke openbaring
50
want een dergelijke bewering maakt zelf reeds deel uit van de leerstellingen die
op hun geloofwaardigheid getoetst dienen te worden. Er is immers geen stelling
die zichzelf kan bewijzen.
Het is duidelijk dat Freud zich hier nog laat leiden door zijn rationaliteit.
Vergeten we niet dat het geschrift tot stand kwam in 1927, in een tijd wanneer
stichtelijke publicaties verschenen in de trant van En de Bijbel heeft toch
gelijk16, waarin met rationele argumentatie bepaalde gebeurtenissen van het
Oude en Nieuwe Testament op hun waarheidsgehalte werden onderzocht.
Natuurlijk heeft Freud gelijk wanneer hij beweert dat de geschriften -de evangeliën enz- wetenschappelijk onbetrouwbaar zijn. Maar dat is nu geen argument
meer, daar de hedendaagse theologie alle rationaliteit heeft opgegeven, en alleen
nog maar refereert naar geloofsargumentatie (openbaring). Men moet het geloven, want het is het woord van God. En dat laatste is zelf reeds een leerstelling.
Maar het besluit van Freud is desalniettemin even interessant: Zo komen we
tot de merkwaardige slotsom dat van alle informatie die onze kultuur biedt, juist
de elementen die voor ons van het grootste belang zijn, die tot taak hebben de
raadsels van de wereld op te lossen en ons te verzoenen met het lijden in het
leven, dat juist deze de minste bewijsvoering krijgen.
De onbewijsbaarheid van de religieuze leerstellingen is in alle tijden
aangevoeld, ongetwijfeld ook door de voorvaders die ons deze erfenis hebben
nagelaten. Freud vervolgt: Waarschijnlijk hebben velen van hen dezelfde twijfels
gekoesterd als wij, alleen stonden ze zozeer onder druk dat ze het niet waagden
daar iets over te zeggen. En sindsdien hebben ontelbare mensen zich gekweld
met dezelfde twijfels, die ze wilden onderdrukken, omdat ze zich verplicht
achtten tot geloof; tal van briljante denkers hebben schipbreuk geleden op dit
conflikt, en veel karakters zijn beschadigd door de compromissen waarmee ze
een uitweg zochten.
Freud haalt vervolgens twee pogingen uit het verleden aan, waarin
getracht werd aan het probleem van de niet bewijsbaarheid te ontkomen. Daar
heeft men een eerste poging van de kerkvaders, met hun Credo quia absurdum.
Met deze uitspraak wilden ze aantonen dat de religieuze leer buiten het rijk van
de rede valt17. Dit credo is echter alleen interessant als persoonlijke belijdenis.
Als gezaghebbende uitspraak heeft het geen bindende kracht. Met de woorden
van Freud: Wanneer de waarheid van de religieuze leerstellingen afhankelijk is
van een innerlijke ervaring, wat moet men dan doen met de talloze mensen die
een dergelijke zeldzame ervaring niet hebben? Men kan van alle mensen eisen
dat ze gebruik maken van hun verstand, maar men kan geen voor allen geldende
verplichting laten steunen op een motief dat slechts bij zeer weinigen bestaat.
Wanneer één man uit een aangrijpende extatische ervaring de onwrikbare
overtuiging heeft geput dat de religieuze leer waar en echt is, wat heeft dat dan
te betekenen voor anderen?.
51
Maar men kan ook doen alsof deze religieuze leestellingen waar zijn. In
de alsof filosofie gaat men er vanuit dat er in onze denkactiviteit tal van veronderstellingen -ficties- optreden waarvan wij ten volle beseffen dat ze ongegrond
en zelfs absurd zijn. Maar om allerlei praktische redenen doen we alsof we in
die ficties geloven. Dit zou in het bijzonder gelden voor de religieuze leerstellingen, omdat deze zo belangrijk zijn voor de instandhouding van de menselijke
maatschappij. Maar voor Freud is zo een wijze van redeneren onaanvaardbaar:
Men kan van de mens niet eisen dat hij juist ten aanzien van zijn grootste
belangen afstand doet van de garanties die hij voor al zijn gebruikelijke
aktiviteiten eist.
De vraag die Freud zich vervolgens stelt luidt: Waar ligt de innerlijke
kracht van deze leerstellingen en waaraan ontlenen ze hun werkzaamheid, aangezien deze losstaat van erkenning door het verstand?. Zijn antwoord is als
volgt: Het geheim van hun kracht is de kracht van de verlangens -we noemen
dat nu wishfull thinking-. Door de goddelijke voorzienigheid wordt de angst voor
de gevaren van het leven gestild. De instelling van een morele wereldorde
garandeert de vervulling van de eis van rechtvaardigheid, die dikwijls binnen de
menselijke cultuur18 zo vaak onvervuld is gebleven. De voortzetting van het
aardse bestaan in een toekomstig leven levert het locale en temporele kader
waarbinnen deze wensvervullingen zich moeten afspelen.
Nu kunnen we ook beter definiëren wat we onder geloof en illusie
moeten verstaan. Kenmerkend voor een illusie is dat ze afgeleid wordt uit
menselijke verlangens. Een geloof is een illusie wanneer de vervulling van een
wens een belangrijke factor voor de motivering is. Daarbij wordt de relatie met
de werkelijkheid genegeerd, precies zoals de illusie zelf afziet van verificaties.
Illusies hoeven echter niet altijd onjuist te zijn; dat wil zeggen: niet realiseerbaar
of strijdig met de werkelijkheid. Freud geeft hier het voorbeeld van een burgermeisje dat de illusie kostert dat een prins zal komen om met haar te trouwen.
Dat is mogelijk, zegt hij, in enkele gevallen is zo iets werkelijkheid geworden.
Maar dat de Messias zal komen en een gouden tijdperk zal stichten, is veel
minder waarschijnlijk; of men dit geloof rangschikt als een illusie of als iets dat
dicht bij een waanvoorstelling komt, zal afhankelijk zijn van de persoonlijke
opstelling. Met het voorbeeld dat Freud geeft in verband met de droom van de
al-chemisten om metalen in goud te veranderen, ondergraaft hij enigzins zijn
visie op de illusie. Want in dit geval werden wetenschappelijke eksperimenten
uitgevoerd om na te gaan of zoiets wel mogelijk is. In zekere gevallen wordt een
illusie dus wel geverifiëerd. Trouwens Freud refereert zelf naar de scheikunde,
die verandering van metalen in goud als niet meer onmogelijk beschouwt. Maar
wat religieuze leerstellingen betreft hier is Freud onverbiddelijk: Het zijn
allemaal illusies, ze zijn onbewijsbaar, en niemand mag gedwongen worden ze
voor waar aan te zien en erin te geloven.
51
Freud breekt vervolgens een lans voor het wetenschappelijke onderzoek:
De wetenschappelijke arbeid is voor ons de enige weg die kan leiden tot inzicht
in de werkelijkheid buiten ons. Een illusie is het wanneer men iets verwacht van
intutie of introspectie; deze kunnen ons niets anders schenken dan -moeilijk
interpreteerbare- ophelderingen van ons psychisch leven, en nooit enige
informatie over de problemen waarop de godsdienst zo vlot een antwoord geeft.
Wanneer het gaat om kwesties van religie, dan maken de mensen zich schuldig
aan alle mogelijke onoprechtheden en intellectueel wangedrag. Filosofen
rekken de betekenis van de woorden uit todat ze nauwelijks nog iets van hun
oorspronkelijke betekenis bevatten, ze geven de naam God aan een of andere
vage abstractie die ze zelf hebben geschapen; en nadat ze dat gedaan hebben,
kunnen ze zich tegenover de wereld voordoen als deïsten, geloven ze in God,
kunnen ze zich erop beroemen een hoger, zuiverder Godsbegrip te hebben
verworven, hoewel hun God slechts een wezenloze schim is, en niet meer de
machtige personlijkheid uit de religieuze leerstellingen. Men noemt nog steeds
iemand diep religieus wanneer hij toegeeft te voelen dat de mens onbetekenend
is en machteloos staat tegenover de wereld, hoewel een dergelijk gevoel niet het
wezen van de religiositeit uitmaakt -dat geldt pas voor de volgende stap, de
reactie daarop, die dit gevoel tracht te verdrijven-. Wie niet verder gaat, wie
zich deemoedig neerlegt bij de kleine rol die de mens speelt in de grote wereld,
zo iemand is pas ongodsdienstig, in de waarste zin van het woord (De toekomst
van een Illusie, blz 19919, vertaling etc).
Freud stelt zich nu de vraag of er nog andere culterele verworvenheden
zijn die zich als illusies laten rangschikken. Zijn de voorwaarden -de wetten- die
de goede werking van onze staatsinstellingen regelen misschien ook geen
illusies?. En wat met de betrekkingen tussen de sexen in onze cultuur. Worden
die niet vertroebeld door erotische illusies? En wanneer eenmaal ons wantrouwen is gewekt, mogen we ook niet terugschikken voor de vraag, of we door
toepassing van waarneming en denken bij wetenschappelijk werk iets te weten
kunnen komen van de uitwendige werkelijkheid? Freud wil hier niet op ingaan te alomvattende taak- en beperkt zich noodgedwongen tot het onderzoek naar de
illusie van godsdienst. Maar hij wordt opgeschrikt door een stem die hem
verwijt: Halt, archeologische belangstelling is natuurlijk prijzenswaardig maar
men onderneemt geen opgravingen wanneer men daardoor de woonplaatsen
van de levenden ondermijnt. Religieuze leerstellingen zijn niet iets waarover
men spitsvondig redeneert. Onze cultuur steunt daarop. Het behoud van onze
maatschappij heeft als voorwaarde dat de meerderheid van de mensen gelooft in
de waarheid van die leerstellingen. Wanneer men hen gaat inlichten dat er geen
god bestaat, geen goddelijke ordening en geen hiernamaals, dan zullen ze zich
vrij voelen van elke verplichting tot gehoorzaamheid aan de cultuurvoorschriften.
53
Iedereen zal ongeremd, vrij van angst en zijn asociale en egostische
neigingen volgen. De chaos, die wij in duizenden jaren van culturele arbeid
hebben getemd, zal weer losbreken. Ontelbare mensen vinden in de godsdienstleer hun enige troost, kunnen alleen met hulp daarvan het leven verdragen. Men
wil hen beroven van die steun, en heeft hen niets beters te bieden in plaats daarvan. Erkend wordt dat de wetenschap momenteel niet veel presteert, maar ook
indien ze veel verder was voortgeschreden, zouden de mensen daar niets aan
hebben. Het is heel eigenaardig- en zelfs het toppunt van ongerijmdheidwanneer een psycholoog, die altijd benadrukt heeft wat een geringe rol het
intellect speelt voor het menselijke leven- vergeleken met het instinctieve levennu de mensen probeert te beroven van een kostbare wensvervulling en hen
daarvoor schadeloos wil stellen met intellectueel voedsel.
Freud antwoordt hierop als volgt: het is gevaarlijker is voor de cultuur
(beschaving) wanneer men haar huidige relatie met godsdienst handhaaft dan
wanneer men ze opgeeft. Er is geen gevaar dat een vrome gelovige door mijn
argumenten overweldigd wordt en zich van zijn geloof laat beroven. Bovendien
heb ik niets gezegd wat niet al door andere, betere mannen veel vollediger,
overtuigender en indrukwekkender is geformuleerd20. De enige die schade kan
ondervinden ben ikzelf. Ik zal verwijten te horen krijgen wegens mijn gebrek aan
idealisme en begrip voor de hoogste belangen van de mensheid. Maar wat zal ik
me dat aantrekken, op mijn ouderdom, wanneer ik met zekerheid weet dat ik
spoedig aan elke gunst of afgunst zal zijn onttrokken21. In vroegere tijden was
het anders, toen kom men er zeker van zijn dat men door uitspraken als de mijne
zijn aards bestaan verkortte, en dat men spoedig gelegenheid zou krijgen
persoonlijk ervaringen met het hiernamaals op te doen.
Freud is echter wel bezorgd voor de schade die door dit geschrift aan de
psycho-analyse zou kunnen worden toegebracht: Geen van de bezwaren die ik
hier heb ingebracht tegen de waarheidswaarde van de godsdiensten, had de
steun van de psycho-analyse nodig; alles is reeds door anderen gezegd, lang
voordat de psycho-analyse bestond. Ik heb slechts door toepassing van de
psycho-analyse een nieuw argument tegen de waarheid van de godsdienst
gevonden.
De godsdienst heeft gedurende meerdere duizenden jaren de menselijke
maatschappij beheerst. Men kan niet ontkennen dat zij haar bijdrage heeft
geleverd tot het temmen van asociale instincten. Wanneer nu zou blijken dat de
mens ook gelukkiger is geworden, dan zou niemand op de idee komen te streven
naar een wijziging van de bestaande toestand. Maar wat blijkt? Het merendeel
van de mensheid is niet gelukkig, de cultuur wordt als een juk ondergaan dat
moet worden afgeschud22. Men zal nu tegenwerpen dat die toestand is ontstaan,
doordat de godsdienst een deel van zijn invloed op de massa heeft verloren als
gevolg van de vooruitgang van de wetenschap.
54
Freud gaat hier uiteraard niet mee akkoord:" Het is twijfelachtig of de
mensen toen de godsdienst onbeperkte macht uitoefende gelukkiger waren dan
nu. Hun moreel gedrag was zeker niet beter. Religieuze voorschriften werden tot
iets uiterlijks gemaakt en de priesters die de gehoorzaamheid aan de godsdienst
moesten bewaken kwamen hun daarbij tegemoet. Door middel van offers en
boetedoening was men weer vrij van zonde, en kon men opnieuw zondigen.
Door dergelijke concessies te doen aan de menselijke instincten hielden de
priesters de mensen onder de duim van de godsdienst. Zo mag men zeggen dat
in alle tijden de onzedelijkheid evenveel steun bij de godsdienst heeft gevonden
als de zedelijkheid.
Freud vraagt zich dan ook af of het nog zin heeft godsdienst te behouden
als men moet toegeven dat de mensheid er niet gelukkiger is op geworden, onafhankelijk van het feit of dat nu een gevolg is van de vooruitgang van de
wetenschap of niet. De vervanging van religieuze motieven door andere van
wereldse aard zou volgens hem bij het intellect geruisloos verlopen23. Anders
ziet het eruit voor de grote massa van onontwikkelden en onderdrukten die alle
reden hebben cultuurvijandig te zijn. Bij hen bestaat het gevaar dat zij zich
tegen hun meesters zullen keren, als er geen instantie meer is die hen dat verbiedt. Freud meent dan ook dat men ofwel die massa zorgvuldig weghoudt van
elke mogelijkheid van geestelijk ontwaken -opdat ze zelf niet zouden inzien dat
godsdienst een illusie is-, ofwel dat men de relatie tussen cultuur en godsdienst
grondig herziet.
Wanneer de cultuur het gebod heeft geformuleerd, dat men zijn naaste
niet mag doden -zelfs al zou men hem haten- gebeurde dat omdat anders het
bestaan van de mens in gemeenschappen onmogelijk zou worden. De moordenaar zou op zijn beurt getroffen worden door de wraak van de familie van de
vermoorde enzovoort. Veronderstellen we nu, zoals de godsdienst het ons voorhoudt, dat dit verbod op moord door God werd uitgevaardigd -het geweten geeft
ons dit in of we hebben dit via openbaring rechtstreeks van God vernomen-. De
gehoorzaamheid aan dit gebod wordt afhankelijk gemaakt van het geloof in
God. Dat houdt natuurlijk een reëel gevaar in. Wanneer immers het geloof in
God zou wegvallen, dan zouden de mensen wel eens op de gedachte kunnen
komen dat moorden weer mag. Daarom is het ongetwijfeld een voordeel dat we
God er maar helemaal buiten laten en eerlijk toegeven dat alle culturele
instellingen en voorschriften van zuiver menselijke oorsprong zijn. Freud vat dat
als volgt te samen: Tegelijkertijd met hun beweerde heiligheid zouden de
geboden en wetten hun starheid en onveranderlijkheid verliezen. De mensen
zouden kunnen begrijpen dat die geboden en wetten niet zozeer zijn geschapen
om hen te overheersen, maar omwille van hun eigen belangen, de mensen
zouden er vriendelijker tegenover staan en zich inspannen voor verbetering, niet
voor afschaffing ervan. Dit zou een belangrijke stap zijn op de weg die leidt
naar verzoening met de last van de cultuur.
55
Op deze plaats begint Freud echter te twijfelen in zijn rationalistische
benadering van het fenomeen godsdienst: Zuiver rationele motieven kunnen
zelfs bij de mens van heden weinig uitrichten tegen hartstochtelijke impulsen;
hoeveel machtelozer moeten ze zijn geweest bij het menselijke dier van de
oertijd!. Freud grijpt nu terug op zijn onderzoekingen in Totem en Taboe: De
moord op de primitieve vader heeft een onweerstaanbare en verstrekkende
gevoelsreaktie opgeroepen. Daaruit is het gebod Gij zult niet doden ontstaan.
Onder het totemisme bleef dit gebod beperkt tot het surrogaat voor de vader;
later is het uitgebreid tot andere mensen, hoewel het zelfs nu nog geen algemene
geldigheid heeft gekregen -volkeren mogen elkaar onder gewisse omstandigheden rustig uitmoorden.
De oervader is het model voor de godsfiguur zoals die door later generaties is uitgewerkt. De religieuze verklaring heeft gelijk, wanneer ze beweert dat
de godsidee heeft meegewerkt aan het ontstaan van dat verbod. Wil dat zeggen
dat Freud in tegenspraak met zichzelf komt en zijn rationalistische verklaring
laat voor wat zij is? In geen geval, Freud geeft hier alleen maar te kennen hoe de
godsidee tijdens het totemisme tot stand is gekomen; het moorden heeft men
gelaten, omdat men in gemeenschappen ging leven.
Religieuze voorstellingen bevatten dus niet alleen wensgedachten, maar verwijzen tevens naar historische herinneringen24. Is het door die samenwerking
van heden en toekomst dat de godsdienst een onvergelijkelijke macht heeft
bekomen? Daarop maakt Freud een uitstap naar de kinderneurose, en wijst
hierin op een overeenkomst met de genese van godsdienst. Het blijkt immers
dat het kind in zijn prille jeugd een neurotische fase doormaakt. Dat is geheel
normaal, want het kind kan allerlei instinctieve eisen, die later in zijn leven
onbruikbaar zijn, niet onderdrukken door rationeel denken, maar moet ze
temmen door verdringing. De meeste van deze kinderneurosen worden tijdens
het opgroeien spontaan verwerkt; in het bijzonder geldt dit voor de dwangneurosen. De mensheid op haar weg naar een culturele samenleving heeft vele
instincten moeten verloochenen. Uit reden van onwetendheid en intellectuele
zwakheid, heeft zij dit moeten doen met behulp van zuiver affectieve krachten.
Het effect van deze op verdringing gelijkende processen zindert nog steeds na.
Godsdienst zou dan een algemeen menselijke dwangneurose zijn. Maar volgens
Freud zal ook de mensheid tijdens haar groeiproces naar culturele volwassenheid de godsdienstige fase spontaan verwerken. Theodor Reik25 heeft tot in
details de analogie van godsdienst en dwangneurose kunnen doortrekken. Uit
het pathologische onderzoek blijkt dat de vrome gelovige in hoge mate beschermd wordt tegen het gevaar van bepaalde neurotische aandoeningen. Zijn
algemene neurose -godsdienst- bespaart hem de taak van een persoonlijke
neurose te konstrueren. Religieuze leerstellingen zijn dus waardevol voor het
historische onderzoek, maar dat belet niet dat we er moeten naar streven ze af te
schaffen.
56
Ze lijken immers op neurotische restanten, en net zoals we bij de neuroticus de effecten van de de verdringing vervangen door de resultaten van het
rationele denken, moeten we trachten op een gelijkaardige wijze met deze
algemene neurose komaf te maken. Door een rationele motivering van de
cultuurvoorschriften zal de verzoening van de mensen met de cultuur in hoge
mate worden bevorderd.
Hierop wordt natuurlijk gereageerd: Denkt u werkelijk dat de mensheid
zonder godsdienst kan? Men heeft een dergelijke poging, om de godsdienst door
de rede te vervangen, al gehad tijdens de Franse Revolutie. Het experiment was
van korte duur. We zien nu hetzelfde gebeuren in Rusland en we hoeven niet
nieuwsgierig te zijn naar de afloop ervan26. Freud antwoordt hierop: Een
gelovige heeft bepaalde emotionele banden met de godsdienstleer. Zelfs al
neemt hij kennis van de overeenkomst tussen dwangneurose en godsdienst,
hierdoor zal hij zich niet van zijn geloof laten afbrengen. De mensen zijn zo
weinig toegankelijk voor redelijke argumentatie en worden zo volkomen
overheerst door hun instinctieve verlangens, dat het zinloos is hun een instinctbevrediging af te nemen en deze te willen vervangen door rationele argumenten.
Freud is er zich van bewust dat als men iets wil veranderen in een
bestaande toestand men dit moet trachten te verwezenlijken via de opvoeding
van het kind. Dat is ook de reden dat godsdienst zich zo moeilijk laat verwijderen uit het maatschappelijke -culturele- leven: De religieuze opvoeding is
voor een groot deel schuld aan deze atrofie -het treurige contrast tussen de
stralende intelligentie van een gezond kind en de zwakke intellectuele kracht van
de gemiddelde volwassene-. Uitstel van de seksuele ontwikkeling en premature
godsdienstige beïnvloeding zijn de beide steunpilaren van het programma
waarop de moderne pedagogie steunt. Wanneer het denken van het kind ontwaakt zijn de godsdienstige leerstellingen al onaanvechtbaar geworden. Als
iemand eenmaal zo ver is gekomen, dat hij alle absurditeiten die de religieuze
leerstelligen van hem vergen kritiekloos aanvaardt en zelfs de onderlinge tegenstrijdigheden over het hoofd ziet, hoeven wij niet versteld te staan over zijn
zwakke intellectuele vermogens.
Freud meent dan ook dat het de moeite loont om het experiment van een
ongodsdienstige opvoeding te ondernemen. De gelovige zelf laat zijn geloof niet
afpakken. En zelfs als het bij enkelen zou lukken, zou het wreed zijn: Wie tientallen jaren slaapmiddelen heeft geslikt, kan natuurlijk niet slapen wanneer
men hem die pillen afneemt.
Maar wat met een mensheid die nuchter zal grootgebracht worden? De
mensen zullen hulpeloos zijn en moeten toegeven dat het slechts kleine radertjes
zijn in het mechanisme van de wereld. Ze zullen in dezelfde positie verkeren als
het kind het ouderlijke huis heeft verlaten, waar het zo warm en behaaglijk was.
Maar infantilisme is er om overwonnen te worden.
57
De mens kan niet eeuwig kind blijven. De toekomst van een Illusie
eindigt met een samenspraak tussen een voorstander van de religieuze opvoeding en Sigmund Freud. De tegenstander van Freud tracht nu op zijn beurt de
wetenschap (rationaliteit) als een illusie af te doen. Maar Freud antwoordt
daarop als volgt: De wetenschap heeft ons via talrijke en belangrijke successen
bewezen dat ze geen illusie is. Ze heeft veel openlijke en nog meer verkapte
vijanden onder degenen die haar niet kunnen vergeven dat ze het religieuze
geloof van zijn kracht hebben beroofd en dreigen haar ten val te brengen. De
wetenschap is nog erg jong. Een wet waarvan men eerst heeft aangenomen dat
ze universeel geldig was, blijkt een speciaal geval van een meer algemene
wetmatigheid, of wordt beperkt door een wet die men pas later heeft ontdekt;
een grove benadering van de waarheid wordt vervangen door één die zorgvuldiger is aangepast, en die op haar beurt weer wacht op verdere vervolmaking. Men tracht de wetenschappelijke inspanningen in diskrediet te brengen,
door de gedachte dat zij niets anders dan subjektieve resultaten kan opleveren.
De werkelijke aard van de dingen buiten ons zouden ontoegankelijk zijn. Maar
hier negeert men een aantal factoren die beslissend zijn voor het begrip van ons
wetenschappelijk werk. Ons psychisch apparaat is ontwikkeld voor de poging de
buitenwereld te doorgronden, het moet dus een zekere doelmatigheid in zijn
structuur hebben gerealiseerd. Doordat het zelf een bestandeel van deze wereld
is moeten wij het eveneens onderzoeken, en dat onderzoek laat zich uitvoeren.
De taak van de wetenschap is volledig omschreven, wanneer deze wordt beperkt
tot het aantonen hoe de wereld ons moet voorkomen op basis van dit psychisch
apparaat. De uiteindelijke resultaten van de wetenschap worden niet alleen
bepaald door het speciale karakter van dit psychisch apparaat, maar ook de
wijze waarop dit psychisch apparaat tot stand is gekomen27. Tenslotte is een
wereld die geen rekening houdt met ons psychisch apparaat een holle abstractie, zonder enig praktisch belang.
Freud besluit dan ook dat de wetenschap zeker geen illusie is, maar dat
het wel een illusie is te geloven, dat wij elders kunnen krijgen wat zij ons niet
kan schenken. Hiermee eindigt een schitterend pleidooi om de mens vrij te
maken van godsdienst.
58
Het Onbehagen in de Kultuur heeft Freud geschreven in 1929. In de
inleiding tot dit werk schrijft Peter Gay, dat dit het enige werk van Freud zou
zijn dat nog regelmatig wordt gelezen. Ik betwijfel dit sterk, want ik meen te
weten dat de Droomduiding, De inleiding tot de Psycho-analyse en De Psychopathologie van het dagelijkse leven nog door velen worden gelezen28. Wat het
ook zij, Het Onbehagen als representant van zijn werk is goed te verdedigen.
Peter Gay schrijft hierover: Het kleine boek is een vruchtbare en oorspronkelijke
meditatie over het onherstelbare conflikt tussen het individu en de instellingen
die het omringen. Dit werk houdt zich echter niet zozeer bezig met het fenomeem godsdienst. Daarom zullen we het niet zo uitvoerig behandelen zoals we
gedaan hebben met De Toekomst van een Illusie.
In het Onbehagen onderzoekt Freud opnieuw de noodzakelijkheid van
zekere illusies die het leven dragelijker zouden maken. Lijden blijkt alom
verspreid te zijn. We lijden lichamelijk als gevolg van wonden of ziekten, en we
lijden geestelijk omdat we steeds waakzaam moeten zijn voor de gevaren die
ons omringen. Maar we lijden ook door de omgang met de evennaaste die ons
als een virtueel sexueel objekt beschouwt, die zijn agressie op ons tracht bot te
vieren, die ons uitbuit door onbezoldigd werk, die erop uit is zich onze bezittingen toe te eigenen, van ons te vernederen, te doen lijden, te martelen, te doden.
Sombere uitzichten dus, maar Freud was op het ogenblik dat hij dit pamflet
schreef erg verontrust, door de toenemende macht van het nationaal-socialisme.
Bij het tot stand komen van de menselijke gemeenschap (cultuur) hebben
we een belangrijk gedeelte van onze instincten moeten opgeven. Algemeen
blijkt nu dat de mens geen echte moeilijkheden ondervindt, wanneer het erop
aankomt zijn sexuele vrijheid te moeten beperken. Het merendeel van de mannen en vrouwen vinden hun bevrediging, en daardoor hun persoonlijk evenwicht, in hun relatie met hun partners. Op dat vlak kan de maatschappij de mens
ongemoeid laten. Moeilijker wordt het echter bij wederzijdse relaties tussen
evennaasten. Hier moet de maatschappij regelmatig ingrijpen, want het is een
feit dat de mens agressief is, dominerend en weinig barmhartig. Freud
onderzoekt nu op welke wijze de godsdienst hieraan tegemoet is gekomen. Het
gebod Gij zult uw evennaaste liefhebben zoals uzelf vindt Freud zonder meer
onuitvoerbaar. Nog erger heeft hij het met Heb uw vijand lief. Maar laten we
weer aan de hand van de text Freud zelf aan het woord komen. Freud vertrekt
van het zogenaamde oceanische gevoel, waarover een vriend in een brief, in
verband met De Toe-komst van een Illusie spreekt. In ieder mens zou het
gevoel schuilen van iets onbegrensds. Freud zelf blijkt dit oceanische gevoel
niet te bezitten. Dit gevoel zou de bron zijn waaruit de religie haar kracht put.
Als dit gevoel dus reëel is bij zekere mensen, hoe komen zij er dan aan? Freud
tracht een antwoord te vinden op deze vraag, door te verwijzen naar de toestand
van verliefdheid (hier dreigt de grens tussen ik en object=de buitenwereld volledig te vervagen. Maar ook in de pathologie kent men een groot aantal
59
psychische toestanden waar de afgrenzing van het ik tegen de buitenwereld
onzeker wordt. De grenzen van het ego zijn dus blijkbaar niet constant. Maar is
dat altijd zo geweest? Bij het kind is het ego nog eng verbonden met de
omgeving, maar geleidelijk maakt het zich los van de buitenwereld. Bij de
volwassene daarentegen is het ik de rest van wat eens innig verbonden was met
de wereld. Wanneer we mogen aannemen dat dit primaire ego in het psychische
leven bij veel mensen nasluimert, dan zou dit gevoel wel eens identiek kunnen
zijn met het oceanische gevoel van onbegrensdheid en verbondenheid met het
geheel, waarover hoger gesproken werd. Maar hebben we het recht om aan te
nemen dat het oorspronkelijke ik is blijven voortbestaan naast het latere,
waartoe het zich heeft ontwikkeld? Om deze vraag te beantwoorden neemt
Freud ons mee naar het Oude Rome en toont ons de resten van de verschillende
bouwperioden van de eeuwige stad. Maar op die analogie hoefde hij niet te
wijzen, want het is een feit dat op één of andere wijze alles behouden blijft wat
in het psychische leven is ontstaan en onder gunstige omstandigheden weer te
voorschijn kan worden gehaald. Nu dat hij er een genese voor gevonden heeft, is
Freud wel bereid te aanvaarden, dat het oceanische gevoel bij veel mensen
voorkomt. Maar de idee dat dit gevoel het ontstaan van religie in de hand zou
werken maakt op hem geen indruk. Hij blijft bij het standpunt, dat hij verdedigd
heeft in De Toekomst van een Illusie en waarin hij aantoonde dat de infantiele
hulpeloosheid en het daardoor gewekte verlangen naar de vader, als de bron
voor het ontstaan van religie moet worden beschouwd.
Van de grote Duitse dichter Goethe zijn de volgende verzen:
Diegene die wetenschap en kunst bezit,
heeft ook religie; Maar wie beide niet bezit,
die moet het met religie doen!
Voor Freud is deze uitspraak de aanloop tot een diepgaande analyse van
het menselijke lijden. Om het leven enigszins dragelijk te maken grijpt de mens
naar een aantal middelen waaronder afleidingsmaneuvers vallen, die er voor
zorgen dat we onze ellende voor een tijdje vergeten, surrogaat-bevredigingen,
die de ellende veminderen, en verdovende middelen, die er ons ongevoelig voor
maken. Freud bemerkt maar al meteen dat de plaats van de godsdienst binnen
deze reeks moeilijk aan te geven is.
Wat is het doel van het menselijke leven? Die vraag is al ontelbare keren
gesteld geworden. Het antwoord daarop lijdt geen twijfel: de mens streeft naar
geluk. Maar dit geluk wordt al op voorhand op meerdere wijzen beperkt: het
eigen lichaam is gedoemd tot aftakeling en verdwijning, daarbij kan het niet
zonder pijn en angst, die als signalen optreden om het voor nog groter gevaar te
waarschuwen; van buitenuit woedt de natuur tegen ons met overmatige, genadeloze en vernielende kracht; tenslotte komt veel lijden voort uit onze betrekkin-
60
gen met andere mensen. Het lijden dat uit deze bron ontstaat, ervaren we misschien nog als het ergst, omdat we dit als overbodige toegift beschouwen. Wat
het menselijke leven met zijn noodlottige afloop betreft, dit moeten we leren te
aanvaarden als onontkomelijk, en als we dit niet kunnen, dan rest ons nog de
illusie van de religie. Tegen de natuur kunnen we ons enigermate beschermen,
maar tegen de agressie van de mens voor zijn evennaaste, blijkt geen kruid
gewassen te zijn, tenzij men zich in volledig afzondering begeeft -we doen
uiteraard geen beroep op verdovende middelen waarvan iedereen nu wel weet
dat zij op de duur het lichaam vernietigen, dat op zijn beurt dan weer een bron
van nog meer lijden wordt-. Als we dan niet willen aansturen op een directe
beïnvloeding van onze instinctieve impulsen blijft ons nog de sublimatie over.
De instinctieve doelen worden zodanig psychisch verplaatst dat ze niet meer
geraakt kunnen worden door de buitenwereld. Dit geldt in hoge mate voor de
fantasie van de kunstenaar, die op die wijze zijn agressie tegenover bestaande
situaties of personen kwijt geraakt29. Maar ook de vreugde van de onderzoeker
in de oplossing van problemen en in het erkennen van de waarheid valt hieronder. Freud zegt hierover: Ooit zullen we die bevredigingen kunnen karakteriseren in metapsychologische termen, nu kunnen we er alleen maar van
zeggen dat ze verfijnder en hoger voorkomen. Het zwakke punt van deze
methode is echter dat ze niet algemeen toepasselijk is; ze is slechts voor enkele
mensen toegankelijk. Ze vordert bijzondere aanleg en begaafdheid, die niet vaak
voldoende aanwezig is. En zelfs de weiningen die daar wel over beschikken
kunnen van deze methode geen volledige bescherming tegen lijden verwachten;
men krijgt daardoor geen harnas waarop alle pijlen van het noodlot afketsen, en
de methode faalt in de regel, wanneer het eigen lichaan de bron van lijden
wordt. In een voetnota blz 102 van de nederlandse vertaling van Het onbehagen in de Kultuur van de uitgeverij Boom Meppel, Amsterdam 1984, lezen we
het volgende: De mogelijkheid om een grote hoveelheid libidineuze, narcistische, agressieve en zelfs erotische componenten, te verschuiven naar de
beroepsarbeid en de daarmee verbonden menselijke betrekkingen, verleent hieraan een waarde die niet onderdoet voor haar onmisbaarheid voor de verdediging en rechtvaardiging van iemands bestaan in de samenleving. Bijzondere
bevrediging schenkt de beroepsuitoefening, wanneer zij vrijwillig is gekozen en
daarom de mogelijkheid schept bestaande neigingen en gecontinueerde of
constitutioneel versterkte driftimpulsen door sublimering nuttig te maken. En
toch wordt arbeid als weg naar geluk weinig gewaardeerd. De mensen zijn er
niet tuk op, zoals op andere mogelijkheden tot bevrediging. De grote meerderheid werkt slechts noodgedwongen, en uit deze natuurlijke werkschuwheid van
de mensen komen de grootste sociale problemen voort. De methode van de
sublimering wijst duidelijk op de bedoeling zich onafhankelijk te maken van de
buitenwereld, door zijn bevrediging in innerlijke psychische processen te
zoeken.
61
Een gelijkaardige procedure is deze waarin het verband met de realiteit
nog losser wordt. De bevrediging wordt verworven uit illusies die men als zodanig herkent, maar waarbij men zich bij het genot dat men ervaart niet laat storen
door hun afwijking met de werkelijkheid30. Een laatste methode die nog
energieker en grondiger werkt is deze waarbij de realiteit als enige vijand wordt
gezien, die de bron van alle lijden is, waarmee niet te leven valt en waarmee
men alle betrekkingen moet afbreken als men op een of andere manier gelukkig
wil worden. Daarom wordt een nieuwe wereld gecreëerd waarin alleen maar de
eigen verlangens voorkomen. Freud besluit met31: Wie tot wanhoop en verontwaardiging gedreven deze weg naar het geluk inslaat zal in regel niets
bereiken; de werkelijkheid is te sterk voor hem. Hij wordt een waanzinninge
die bij de pogingen om zijn waan door te drijven meestal geen hulp ontmoet.
Toch wordt gezegd dat ieder van ons zich in een bepaald opzicht gedraagt als
een paranoïcus, namelijk wanneer hij een facet van de wereld dat hem niet
aanstaat door een wensvorming corrigeert en deze waan in de werkelijkheid
projecteert. Een bijzondere betekenis heeft het geval dat een groep mensen
gezamenlijk de poging onderneemt zich van geluk te verzekeren en zich tegen
lijden te beschermen doordat zij de werkelijkheid met een waanidee omvormt.
Ook de godsdiensten der mensheid moeten wij als dergelijke collectieve waan
kwalificeren. Niemand onderkent uiteraard de waan zolang hij deze zelf nog
deelt.
Freud is er zich van bewust dat hij niet een volledige opsomming heeft
gegeven van alle methoden waarmee de mens tracht het geluk te veroveren en
het lijden op afstand te houden. Dat is trouwens niet het doel van het boek. Terloops vermeldt hij echter nog een methode die de mens naar geluk kan leiden,
waarbij een levenswijze wordt gevoerd waarin de liefde centraal staat en alle
bevrediging verwacht wordt van liefhebben en bemind zijn. Maar nooit, zo
bemerkt Freud, zijn we hulpelozer ongelukkig dan wanneer we het geliefde
object of zijn liefde hebben verloren. Daarmee heeft hij echter niet alles gezegd
over de levenstechniek die steunt op de waarde van het liefdesgeluk.
Een van de hoofdbedoelingen van de cultuur is mensen in grotere gemeenschappen onder te brengen. Dat kan alleen maar als het individu zich wil
losmaken uit het gezin waarin hij is opgegroeid. De maatschappij steunt hem
daarbij met puberteits- of inwijdingsrituelen. Al spoedig komen de vrouwen in
verzet tegen de cultuur32, zij die door hun liefde de grondslag ervan hadden
gelegd. De vrouw immers vertegenwoordigt het belang van de familie en het
sexuele leven; de cultuurarbeid daarentegen is meer een aangelegenheid van de
man. Dit dwingt de man tot verregaande instinctsublimaties. Aangezien hij niet
over onbeperkte hoeveelheden psychische energie beschikt moet hij zijn taken
afhandelen door een doelmatige verdeling van zijn libido. Wat hij gebruikt voor
culturele afhandelingen onttrekt hij grotendeels aan de vrouwen en het sexuele
leven. Zijn voortdurend samenzijn met mannen, zijn afhankelijkheid van de
62
betrekkingen met hen, doen hem vervreemden van zijn taak als echtgenoot en
vader. Daardoor ziet de vrouw zich naar de achtergrond gedrongen door de
eisen van de cultuur en begint zij vijandige gevoelens daartegen te koesteren.33
Reeds in de eerste faze van cultuur, het totemisme (Totem en Taboe),
brengt het verbod van de incestueuze objectkeuze, misschien de meest dramatische verminking met zich mee die het menselijke liefdeleven in de loop der
tijden heeft ondergaan34. Door taboes, wetten en zeden worden nog meer beperkingen geformuleerd, die zowel mannen als vrouwen treffen. Maar alle
culturen gaan op dat punt niet even ver.
De psychoanalyse heeft ons nu geleerd dat het juist deze frustaties van
het sexuele leven zijn die niet verdragen worden door de mensen die we kennen
als neurotici. Hun symptomatisch gedrag duidt op surrogaatbevredigingen, maar
die zijn op hun beurt weer de oorzaak van veel lijden, of ze worden een bron
van lijden doordat ze tot moeilijkheden leiden met hun omgeving. Het blijkt nu
dat de cultuur zich niet tevreden stelt met de bindingen die haar tot dusver zijn
toegestaan, maar dat ze de leden van de de gemeenschap ook nog gevoelsmatig
met elkaar wil verbinden. Dat tracht zij te bereiken door de gemeenschapsbanden te versterken door vriendschappelijke betrekkingen35. De keerzijde van de
medaille is ook hier weer de beperking van het sexuele leven. Freud voegt hieraan toe: Het ontbreekt ons aan inzicht waarom de cultuur zo vijandig staat
tegenover sexualiteit. Dat komt natuurlijk vreemd over waar Freud het cultuurantagonisme ten overstaan van sexualiteit beschreven heeft in termen van het
totemisme. Bemerken we echter dat Freud in Totem en Taboe niet zozeer het
waarom, maar weleer het hoe analiseert en dat hij zich beperkt heeft tot het
taboe van incest. Thans wil hij een algemener antwoord vinden. Hiertoe laat hij
zich leiden door een van de ideaaleisen van de cultuurmaatschapij: Hebt uw
naaste lief als uzelf. Dit is een wereldberoemde uitspraak en ongetwijfeld ouder
dat het kristendom36, die het met trots verkondigt.
Freud vraagt zich af wat de zin van een voorschrift is dat zo plechtig
wordt uitgesproken, en waarvan de vervulling niet als redelijk kan worden
beschouwd. Als dit gebod zou luiden Hebt uw naaste lief zoals uw naaste u
liefheeft dan zou hij er geen aanstoot aan nemen. Nog moeilijker heeft hij met
het tweede gebod: Hebt uw vijanden lief. Terecht ziet Freud in het formuleren
van deze beide geboden een voortzetting van de illusie van godsdienst, die met
zulke geboden alleen maar wordt verstevigd. Feit blijft dat de mens geen zachtaardig wezen is, en dat tot zijn instinktieve gaven een behoorlijk stuk agressiviteit behoort -homo homini lupus-. Het bestaan van deze neiging tot agressie, die
we bij onszelf kunnen ontdekken en terecht bij anderen veronderstellen, is de
factor die onze betrekkingen met de evennaaste stoort en de cultuur dwingt tot
uiterste inspanningen om de agressieve negingen van de mensen binnen de
perken te houden. Met de woorden van Freud: Vandaar dus het gebruik van
methoden die de mensen tot identificatie en liefdesrelaties met afgeremd doel
63
moeten brengen, vandaar de inperking van het seksuele leven en vandaar ook
het ideale gebod de naaste zo lief te hebben als zichzelf, een gebod dat eigenlijk
wordt gerechtvaardigd doordat niets zo strijdig is met de oorspronkelijke menselijke natuur. Freud besluit het hoofdstuk agressie als volgt: Het is altijd
mogelijk een groot aantal mensen in liefde aan mekaar te binden, zolang er
maar anderen overblijven op wie men zijn agressie kan uitleven. Als voorbeeld
geeft hij de wrevel tussen Spanjaarden en Portugezen, Engelsen en Schotten,
Noord- en Zuidduitsers. En dit lijstje wordt aangevuld met Nederlanders en
Belgen, Walen en Vlamingen. Het gaat blijkbaar met veel moeite gepaard om
gelukkig te worden in een cultuur die zoveel opofferingen eist, niet alleen van
de seksualiteit maar ook van de agressieve neigingen van de mens.
Freud analiseert vervolgens het ontstaan van het geweten. De cultuur
beschermt zich tegen de agressie van haar leden door een invloed van buitenaf uitvaardigen van geboden-. Zij krijgt nu onverwachts steun van het individu
zelf, waarvan blijkt dat zijn verlangen naar agressie wordt tegengewerkt door
het superego: Iets heel merkwaardigs gebeurt er, dat wij nooit zouden hebben
geraden en dat toch zo voor de hand ligt. De agressie wordt geïntrojecteerd,
geïnternaliseerd, eigenlijk teruggestuurd naar waar ze vandaan kwam, en dus
gericht tegen het eigen ego. Daar wordt ze overgenomen door een deel van het
ego dat zich als superego tegenover de rest van het ego plaatst en nu als
geweten dezelfde strenge agressiviteit uitoefent op het ego die dit graag had
willen bevredigen bij andere, vreemde individuen. De spanning tussen het
strenge superego en het daaraan onderworpen ego noemen wij schuldbewustzijn; en deze komt tot uiting als behoefte aan straf.
Freud is er zich van bewust dat hij nu een verklaring moet geven van het
waarom van het schuldbewustzijn; waarom wil het individu zichzelf straffen
zowel voor de intentie als voor de daad zelf? Beide gevallen veronderstellen
echter dat men het kwaad reeds als verwerpelijk heeft herkend. Er moet dus een
invloed van buitenaf zijn die bepaalt wat goed en kwaad is. Opnieuw blijkt de
de hulpeloosheid en de afhankelijkheid van anderen het motief te leveren om
zich schuldig te voelen. Het individu heeft angst om de liefde van de andere -die
het kwade en het goede definieert- te verliezen. Daarom vermijdt hij het kwaad,
en het maakt weinig uit of hij het kwaad al heeft gedaan of het alleen maar van
plan was; in beide gevallen treedt gevaar op wanneer de autoriteit het opmerkt.
Op dit niveau is schuldbewustzijn slechts angst voor het verlies van liefde. Bij
kleine kinderen kan het nooit iets anders zijn, maar ook bij volwassenen is het in
zoverre veranderd dat de plaats van vader of moeder nu wordt ingenomen door
de ruimere menselijke gemeenschap. Dergelijke mensen staan zichzelf regelmatig toe al het kwade te doen dat hen een aangename ervaring kan bezorgen,
als ze er maar zeker van kunnen zijn dat ze niet worden ontdekt. Een grote
verandering treedt op wanneer de autoriteit geïnternaliseerd wordt door het
ontstaan van het superego.
64
Waarom dit gebeurt, hierop geeft Freud voor zover mij bekend is, geen
antwoord37. Nu komt er weliswaar een eind aan de angst voor ontdekking, want
voor het superego kan niets verborgen blijven,. maar het kwelt het zondige ego
met dezelfde angstgevoelens en loert op kansen om het door de buitenwereld te
laten bestraffen38. Op dit hogere ontwikkelingsniveau vertoont het geweten een
eigenaardigheid die ontbrak in het eerste -lagere- niveau. Het geweten gedraagt
zich nu strenger en wantrouwiger naarmate de betrokkene deugdzamer is, zodat
het juist degene die het verst in heiligheid is gevorderd zichzelf van de gruwelijkste zonden beschuldigt. Het blijkt nu verder dat in tijden van tegenspoed, dat
wil zeggen bij frustatie van buitenaf, de imperatief van het geweten versterkt
wordt. Zolang het de mens goed gaat, is ook zijn geweten mild en mag het ego
van alles uithalen; wanneer hij echter getroffen wordt door ongeluk verhevigt hij
de eisen van zijn geweten; hij legt zichzelf onthouding op en straft zichzelf met
boetedoening. Komplete volkeren hebben zich zo gedragen en doen dat nog
steeds. Dat kan gemakkelijk verklaard worden door de oorspronkelijke infantiele fase van het geweten -eerste niveau-, die na de introjectie van het superego
niet wordt verlaten -niets gaat verloren in de psyche-, maar daarnaast en daarachter blijft voortbestaan. Het noodlot wordt dan beschouwd als de vervanger
van de ouderlijke autoriteit. Dat blijkt bijzonder duidelijk wanneer men het
noodlot in strikt religieuze zin opvat: Het volk Israël had zichzelf als Gods uitverkoren kind beschouwd, en toen de grote Vader zijn volk het ene ongeluk na
het andere liet overkomen, twijfelde het niet aan het verbond met hem of aan
zijn gerechtigheid; het bracht de profeten voort, die het volk erop wezen hoe
zondig het was, en creëerde uit het schuldbewustzijn de overmatige strenge
geboden van de priesterreligie.
Daarmee eindigt het onderzoek van Freud naar het onbehagen in de
cultuur. Hij besluit met: Het schuldgevoel is het belangrijkste probleem in de
ontwikkeling van de cultuur. De prijs die voor culturele vooruitgang moet
worden betaald is de versterking van het schuldgevoel. De godsdiensten hebben
in elk geval de rol van het schuldgevoel nooit onderkend en hierop handig
ingespeeld. Zij beweren dat zij de mensheid kunnen verlossen van dat
schuldgevoel, dat door hen zonde wordt genoemd. Op de wijze waarop de
verlossing in het kristendom tot stand kwam, door de offerdood van een
enkeling, die daardoor alle schuld op zich nam, hebben wij een bevestiging
gezien van ons onderzoek, van wat de aanleiding is geweest van de verwerving
van die oerschuld, tevens het begin van cultuur.
Het laatste werk dat Freud in verband met godsdienst heeft geschreven is
zijn beroemde De man Mozes en het monotheïsme (1938). Het was tevens zijn
laatste boek. In dit werk wordt de thesis verdedigd dat Mozes geen Jood zou zijn
maar een Egyptenaar -alleen de naam al duidt hierop-. Het monotheïsme waarvan men beweert dat het een Joodse uitvinding is zou dan een voortzetting zijn
65
van de leerstellingen van koning Achnaton (1370-1352 vGT), waarvan bekend
is dat hij er een strikt monotheïstische visie op nahield. Mozes heeft die godsdienst verder uitgedragen. De Joden zouden Mozes vermoord hebben -in overeenstemming met de moord op de oervader in Totem en Taboe-. Dit hoeven we
zeker niet als ongeloofwaardig te beschouwen, het kristendom begint ook maar
eerst te lopen nadat de Messias aan het kruis gestorven is. Mozes is een uiterst
interessant werk39 en het zou de moeite lonen het op deze plaats integraal te
bespreken. Maar vele ideeën hiervan zijn reeds aan bod gekomen in de eerder
besproken werken over godsdienst en cultuur van Sigmund Freud.
Daarom, bij wijze van besluit, beperken we ons tot enkele typische uittreksels -volgens de vertaling van de uitgave Boom Meppel, Amsterdam 1984-:
Onder de voorschriften van Mozes religie is er één dat van groter belang
is dan men aanvankelijk beseft. Dat is het verbod om zich een beeld te maken,
ofte wel de dwang om een god te vereren die men niet kan zien. Wij vermoeden,
dat Mozes op dit ene punt de strengheid van de Aton-religie heeft overtroffen.
Maar als men dit verbod aanvaardde, moest het een diep ingrijpend effect hebben. Want het betekende een achterstelling van de zintuigelijke waarneming bij
een abstract te noemen voorstelling, een triomf van de geest over de zinnen.
Erfzonde en verlossing door de offerdood werden de pijlers waarop de
nieuwe, door Paulus gestichte religie rustte. De vraag of er in de nieuwe broederschaar die tegen de oervader in opstand kwam, werkelijk een leider en aanstichter van de moord is geweest, dan wel of deze figuur door de fantasie van
dichters ter heroïsering van hun eigen persoon nadien geschapen en in de
traditie ingepast is, moet onbeantwoord blijven. Nadat de kristelijke leer buiten
het kader van het jodendom was getreden, nam ze bestanddelen uit vele bronnen
op, gaf menige trek van het pure monotheïsme prijs en schikte zich in tal van
details naar het ritueel van de overige volken rond de Middellandse Zee. Het
was alsof Egypte opnieuw wraak nam op de erfgenamen van Achnaton.
Referenties:
1-D. Stafford-Clark: Ce que Freud a vraiment dit; Marabout Université,1973
2-W.H. Alting van Geusau: Inleiding tot het denken van S. Freud; Born N.V.Assen/Amsterdam,1956
3-P. Gay: De draagbare Freud; Prometheus,1991
4-S. Freud: Het onbehagen in de kultuur; Boom Meppel, Amsterdam,1984
5-S. Freud: De toekomst van een illusie; Boom Meppel, Amsterdam,1987
6-S. Freud: De man Mozes en de monotheïstische religie; Boom Meppel,
Amsterdam,1992
66
1. Peter Gay: De draagbare Freud, Prometheus, 1991
2. Oedipuskomplex:
3. Het is duidelijk dat hier een beginsel aan het werk is ter voorkoming van verarming van de stam.
Modern onderzoek heeft uitgewezen dat het niet raadzaam is van huwelijken tussen broers en zussen,
neven en nichten enz. te stimuleren.
4. Het hoeft hier geen betoog dat de katholieke godsdienst op een gelijkaardige wijze het symbool
van de totem heeft overgenomen door het offeren en het slachten van het paaslam.
5. Zie hiervoor bijvoorbeeld De rattenmens.
6. Eenmaal in het jaar mag het totemdier gedood worden. In de ortodoxe godsdienst -Griekenlandwordt bij het begin van de lente, de rituele moord uitgevoerd, door het doden van een lam. In de
Oude mysteriën van Eleusis daalde eenmaal in het jaar Cora naar de onderwereld af. Vrijmetselaars
vieren jaarlijks hun Rozenkruisersgraad, waarbij tijdens het banket lamsvlees wordt opgediend. De
katholieke godsdienst viert jaarlijks haar Paasfeest, waarbij de herinnering aan het slachten van het
paaslam wordt herdacht.
7. Een begrip uit de psycho-analyse.
8. Een rest van het geloof aan deze almacht vindt men nog in de uitspraak gedachten hebben kracht.
Ook de zogenaamde gebedstonden van sekten om iets te bekomen zijn nog een relict uit vroegere
tijden.
9. In De essentie van het christendom (1840) ziet de wijsgeer Ludwig Feuerbach (1804-1872) het
religieuze geloof als een niet meer te herkennen projectie naar een verondersteld trancendent
anderszijnde. Het enig object van religie is de mens, terwijl god slechts een ideaal is van het volk. In
overeenstemming met zijn humanistisch programma, moet de mens terug bezit nemen van zijn eigen
rijkdommen die onrechtmatig overgeheveld werden naar dit anderzijnde. Freud denkt over religie
eveneens in termen van vervreemding en projectie. Over Feuerbach zegt Freud het volgende: Van
alle filosofen bewonder ik hem het meest (brief aan Silberstein, van 7 maart 1875).
10. In Een kindsheidsherinnering van Leonardo da Vinci schrijft Freud het volgende: De psychoanalyse heeft ons geleerd dat een persoonlijke god, psychologisch, niets anders is dan een
getransfigureerde vader.
11. Natuurlijk altijd in de veronderstelling dat het kind godsdienstig wordt opgevoed. Kinderen met
een vrijzinnige opvoeding zullen niet naar een God verlangen, wat niet wil zeggen dat zij hun levensvragen niet op hun typische manier zullen trachten op te lossen. Zie in dit verband het recent
verschenen boek van A. Génon: Après Dieu, quelle réligion?
12. Freud gebruikte graag de dialoogvorm in zijn geschriften, om duidelijker bij zijn publiek over te
komen.
13. Ce que Freud a vraiment dit: D. Stafford-Clark, Marabout Université, 1973, blz 201).
14. Freud geeft ons enkele voorbeelden van leerstellingen die we ook zonder meer moeten geloven
zoals: De stad Konstanz lig aan de Bodensee. Maar hij voegt er onmiddellijk aan toe dat men het
waarheidsgehalte van die leerstelling kan verifieren, door zelf naar Konstanz te reizen en waar te
nemen dat de stad aan een groot water ligt, dat alle bewoners van Konstanz Bodensee noemen.
Hetzelfde geldt voor natuurkundige leerstellingen zoals: De aarde draait rond haar as in 24 uur.
Hiervoor bestaan experimenten -slinger van Foucault- die die leerstelling bewijzen.
15. De hedendaagse theologie zou dit alles wel veel scherper formuleren. Freud houd het bewust
zeer eenvoudig, omdat hij begrepen wil worden.
16. Zie bijvoorbeeld Und die Bibel hat doch recht van Werner Keller,1955, Econ-Verlag GmbH,
Düsseldorf und Wien.
17. Zoals thans de theologie opnieuw voorhoudt.
18. Freud maakt geen onderscheid tussen cultuur en beschaving.
19. We vermelden hier nog eens expliciet de referentie.
20. Hij denkt naturlijk aan Diderot, Feuerbach, Nietzsche, Schopenhauer en zo vele anderen.
21. Na dit schrift heeft Sigmund Freud echter nog meer dan 12 jaar geleefd en stierf in Londen op 23
september 1939. Hij was 83 jaar oud.
22. Dr. Goebbels zou het later kernachtiger uitdrukken: Wenn ich das Wort Kultur höre dann greife
67
ich zum Revolver, maar dat was wel enigszins anders bedoeld.
23. Daar ben ik persoonlijk niet zo van overtuigd. Ik krijg dikwijls de indruk dat het juist de intellectuelen zijn die nog het meest daartoe neigen godsdienst te behouden. Is het omdat zij menen dat
hierdoor hun goed -maatschappelijk- leventje in gevaar zou komen?
24. Een gelijkaardig standpunt heeft de schrijver aangenomen tegenover zekere voorstellingen
/gebeurtenissen in het Nieuwe Testament.
25. Zie bijvoorbeeld zijn:
26. Vergeten we niet dat De toekomst van een Illusie in 1927 werd geschreven. Het kommunisme is
weliswaar in elkaar gestuikt, maar de reden hiervan is zeker niet de verbanning van het godsdienstige
uit Rusland. Trouwens het kommunisme kan men ook als een godsdienst beschouwen, met het totalitaire vadertje staat, als vermomde god.
27. Hier stoten we natuurlijk op de controversie Bohr, Heisenberg, Einstein -de rol van de waarnemer in het experiment-. Het is echter niet het doel van dit boek hierop verder in te gaan.
28. Het heeft heel wat geduurd, maar meer en meer beginnen Nederlandse vertalingen van het werk
van Freud op de boekenmarkt te verschijnen. Zo verzorgt thans de uitgeverij Boom, Meppel en
Amsterdam de volledige uitgave in het Nederlands van zijn werk. Er blijkt dus weer veel belangstelling te zijn voor Freud en de psycho-analyse. Een eerste Nederlandse vertaling van "Het Onbehagen in de Kultuur verscheen in 1984!
29. De schrijver heeft dit zelf ondervonden in een periode toen hij met zeer veel moeilijkheden te
kampen had op zijn werk. Het resultaat van zijn sublimatie was de novelle De geheimzinnige ster
met als ondertitel Tien jaar internering in een wetenschappelijk instelling. Aan het schrijven van die
novelle heeft hij zeer veel plezier beleefd.
30. Als voorbeeld hiervan geeft Freud het genieten van kunstwerken. De lichte narcose die ons kunst
bezorgt kan echter niet meer zijn dan een vluchtige opheffing van de problemen van het leven, ze
zijn niet sterk genoeg om ons de reële ellende te doen vergeten.
31. Nederlandse vertaling van Het Onbehagen in de Kultuur, Boom Meppel, Amsterdam 1984, blz
103.
32. We kennen een beroemd voorbeeld uit de Oudheid met de opstand van de vrouwen onder de
leiding van Lysistrata. Het betreft hier een toneelstuk van Aristophanes (448-380 vGT) dat voor het
eerst in 411 vGT te Athene werd opgevoerd. Athene is na het desaster van Sicilië volledig aan het
einde van zijn krachten en wordt door al zijn bondgenoten verlaten. Lysistrata bedenkt een list om
vrede tussen de verschillende partijen te brengen.
33. Het is duidelijk dat Freud hier de genese van de kultuurvijandigheid bespreekt vanuit het standpunt van de -toenmalige-) ondergeschikte rol van de vrouw in de cultuur. De hedendaagse cultuur
heeft hier verandering in gebracht. Het gaat echter boven de bevoegdheid van de schrijver om deze
nieuwe situatie in de genese van cultuur onder te brengen.
34. Interessant is de visie van Diderot hieromtrent, die hij uitgebracht heeft in zijn novelle Supplément au Voyage de Bouganville.
35. Hiervoor benut zij alle mogelijk middelen die gaan van gezelligheidsverenigingen en sportclubs
tot verbroedering tussen dorpen en steden.
36. Zie het Egyptisch dodenboek.
37. Een diepgaande studie van dit probleem zou ons te ver leiden. Het is duidelijk dat hier door de
godsdiensten een braakliggend terrein ingenomen is geworden, en gecoloniseerd door uitspraken als
de zedenwet van God enz. Voor meer details verwijzen wij naar Genealogie van de Moraal van F.
Nietzsche.
38. Het getuigt van een grandioos inzicht van Freud om deze toestand op zulk een verhelderende
wijze te kunnen beschrijven.
39. Eenieder die zich wil verdiepen in het ontstaan van de Joodse godsdienst, waarvan men de neerslag vindt in het Oude Testament, zal dit werk naar waarde weten te schatten. Ook wordt hierin de
lijn doorgetrokken naar de figuur van Paulus van Tarsus, die men als de stichter van het kristendom
beschouwt.
68
.