Transcript Perfectum: regelmatige en onregelmatige verba

Infinitief – Imperfectum - Perfectum
Regelmatige werkwoorden
Imperfectum
Regel:
• Singularis:
STAM + -TE of
STAM + -DE
• Pluralis:
STAM + - TEN of STAM + -DEN
• Wanneer T of D?

SoFTKeTCHuP
• Voorbeelden:
•
•
•
•
•
•
•
•
Dansen  danste
Blaffen  blafte
Praten  praatte
Werken  werkte
Kuchen  kuchte
Knippen  knipte
Bellen  belde
Antwoorden  antwoordde
Als de STAM van het werkwoord
eindigt op een consonant van
SoFTKeTCHuP  + -TE(N)
Andere consonant  -DE(N)
Regelmatige werkwoorden
Perfectum
Regel: hebben / zijn + participium
Hoe maak je het participium?
 Ge + STAM + T
of
Ge + STAM + D
Wanneer T of D? 
SoFTKeTCHuP
• Voorbeelden:
•
•
•
•
•
•
•
•
Dansen  Ik heb gedanst
Blaffen  De hond heeft geblaft
Praten  Hij heeft luid gepraat
Werken  Hij heeft hard gewerkt
Kuchen  Hij heeft gekucht
Knippen  Hij heeft zijn haar geknipt
Bellen  Hij heeft gebeld
Antwoorden  Hij heeft de telefoon beantwoord
Als de STAM van het werkwoord
eindigt op een consonant van
SoFTKeTCHuP  Ge + Stam + T
Andere consonant  Ge + Stam + D
Onregelmatige werkwoorden
Imperfectum
Heel veel werkwoorden zijn ONREGELMATIG.
De vocaal verandert bij deze werkwoorden.
Voorbeeld:
Lopen – liep
Gaan – ging
Doen – deed
Alle onregelmatige werkwoorden: zie boek blz. 233-234
en slides. Het stuk in purper is het woordaccent.
Onregelmatige werkwoorden
Perfectum
De werkwoorden met een onregelmatig IMPERFECTUM
hebben ook een onregelmatig PERFECTUM.
Heel vaak verandert de vocaal.
Voorbeeld:
Lopen – liep - gelopen
Gaan – ging - gegaan
Doen – deed – gedaan
Alle onregelmatige werkwoorden: zie boek blz. 233-234
Aandoen  Zie ‘doen’
 Imperfectum:
deed aan(S)
-
deden aan
(Pl)
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft aangedaan
 Perfectum (Pl)
hebben

aangedaan
Aankomen  Zie ‘komen’
 Imperfectum:
kwam aan(S) - kwamen aan (Pl)
Kort
Lang
 Perfectum (S)
ben – bent – is
 Perfectum (Pl)
zijn

aangekomen
aangekomen
Bakken  Onregelmatig participium
 Imperfectum:
bakte (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft gebakken
 Perfectum (Pl)
hebben

-
bakten (Pl)
gebakken
Beginnen
 Imperfectum:
begon (S)
 Perfectum (S)
ben– bent– is
 Perfectum (Pl)
zijn

-
begonnen
begonnen (Pl)
begonnen
Begrijpen
 Imperfectum:
begreep (S) -
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft begrepen
 Perfectum (Pl)
hebben

begrepen (Pl)
begrepen
Behangen
 Imperfectum:
behing(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft behangen
 Perfectum (Pl)
hebben

-
behingen (Pl)
behangen
Bewegen
 Imperfectum:
bewoog (S) -
bewogen (Pl)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
bewogen
 Perfectum (Pl)
hebben

bewogen
Bezoeken  zie ‘zoeken’
 Imperfectum:
bezocht (S) -
bezochten (Pl)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
bezocht
 Perfectum (Pl)
hebben

bezocht
Bijten
 Imperfectum:
beet(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
beten(Pl)
gebeten
gebeten
Blazen
 Imperfectum:
blies (S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
bliezen(Pl)
geblazen
geblazen
Blijven
 Imperfectum:
bleef(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
bleven(Pl)
gebleven
gebleven
Breken
 Imperfectum:
brak(S)
-
kort
lang
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

braken(Pl)
gebroken
gebroken
Brengen
 Imperfectum:
bracht(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
brachten(Pl)
gebracht
gebracht
Denken
 Imperfectum:
dacht(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
dachten(Pl)
gedacht
gedacht
Doen
 Imperfectum:
deed(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
deden(Pl)
gedaan
gedaan
Dragen
 Imperfectum:
droeg(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
droegen(Pl)
gedragen
gedragen
Drinken
 Imperfectum:
dronk(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
dronken(Pl)
gedronken
gedronken
Eten
 Imperfectum:
at(S) -
aten(Pl)
Kort
Lang
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

gegeten
gegeten
Gaan
 Imperfectum:
ging(S)
 Perfectum (S)
ben– bent– is
 Perfectum (Pl)
zijn

-
gegaan
gingen(Pl)
gegaan
Genezen
 Imperfectum:
genas(S)
-
Kort
Lang
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

genazen(Pl)
genezen
genezen
Geven
 Imperfectum:
gaf(S)
-
Kort
Lang
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

gaven(Pl)
gegeven
gegeven
Gieten
 Imperfectum:
goot(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
gegoten(Pl)
gegoten
gegoten
Hangen  zie ‘behangen’
 Imperfectum:
hing(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
hingen(Pl)
gehangen
gehangen
Hebben
 Imperfectum:
had(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
gehad
hadden(Pl)
gehad
Helpen
 Imperfectum:
hielp(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
hielpen(Pl)
geholpen
geholpen
Houden (van)
 Imperfectum:
hield(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
hielden(Pl)
gehouden
gehouden
Inbreken  zie ‘Breken’
 Imperfectum:
brak in(S)
-
kort
lang
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

braken in(Pl)
ingebroken
ingebroken
Innemen  zie ‘Nemen’
 Imperfectum:
nam in(S)
-
Kort
Lang
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

namen in(Pl)
ingenomen
ingenomen
Kiezen
 Imperfectum:
koos(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
kozen(Pl)
gekozen
gekozen
Kijken
 Imperfectum:
keek(S)
 Perfectum (S)
heb– hebt– heeft
 Perfectum (Pl)
hebben

-
keken(Pl)
gekeken
gekeken
Klimmen
 Imperfectum:
klom(S)
 Perfectum (S)
 Ook met zijn
heb– hebt– heeft
ben – bent – is
geklommen
geklommen
 Perfectum (Pl)
hebben
geklommen

-
klommen(Pl)
Komen
 Imperfectum:
kwam(S)
-
kwamen(Pl)
kort
lang
 Perfectum (S)
ben-bent-is
gekomen
 Perfectum (Pl)
zijn
gekomen

Krijgen
 Imperfectum:
kreeg(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gekregen
 Perfectum (Pl)
hebben

-
kregen(Pl)
gekregen
Kunnen
 Imperfectum:
kon(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gekund
 Perfectum (Pl)
hebben

-
konden(Pl)
gekund
Lachen  Onregelmatig Perfectum
 Imperfectum:
lachte(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gelachen
 Perfectum (Pl)
hebben

-
lachten(Pl)
gelachen
Laten
 Imperfectum:
liet (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gelaten
 Perfectum (Pl)
hebben

-
lieten (Pl)
gelaten
Lezen
 Imperfectum:
las (S)
kort
-
lazen (Pl)
lang
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gelezen
 Perfectum (Pl)
hebben

gelezen
Liggen
 Imperfectum:
lag (S)
Kort
-
lagen (Pl)
lang
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gelegen
 Perfectum (Pl)
hebben

gelegen
Lopen
 Imperfectum:
liep (S)
 Perfectum (S)
 Ook met zijn:
heb – hebt - heeft gelopen
ben – bent – is
gelopen
 Perfectum (Pl)
hebben

-
liepen (Pl)
gelopen
Meegaan  Zie ‘gaan’
 Imperfectum:
ging mee(S) - gingen mee(Pl)
 Perfectum (S)
ben– bent- is
meegegaan
 Perfectum (Pl)
zijn
meegegaan

Meenemen  Zie ‘nemen’
 Imperfectum:
nam mee(S) -
namen mee(Pl)
kort
lang
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft meegenomen
 Perfectum (Pl)
hebben

meegenomen
Moeten
 Imperfectum:
moest(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft gemoeten
 Perfectum (Pl)
hebben

-
moesten(Pl)
gemoeten
Mogen
 Imperfectum:
mocht(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft gemogen
 Perfectum (Pl)
hebben

-
mochten(Pl)
gemogen
Nakijken  Zie ‘kijken’
 Imperfectum:
keek na(S) -
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft nagekeken
 Perfectum (Pl)
hebben

keken na(Pl)
nagekeken
Nemen
 Imperfectum:
nam(S)
kort
-
namen(Pl)
lang
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft genomen
 Perfectum (Pl)
hebben

genomen
Onderzoeken  Zie ‘Zoeken’
 Imperfectum:
onderzocht(S) - onderzochten(Pl)
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft onderzocht
 Perfectum (Pl)
hebben

onderzocht
Ontbijten  Zie ‘bijten’
 Imperfectum:
ontbeet(S) –
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft ontbeten
 Perfectum (Pl)
hebben

ontbeten(Pl)
ontbeten
Opstaan  Zie ‘staan’
 Imperfectum:
stond op(S) – stonden op(Pl)
 Perfectum (S)
ben – bent – is
opgestaan
 Perfectum (Pl)
zijn
opgestaan

Oversteken Zie ‘steken’
 Imperfectum:
stak over(S) –
staken over(Pl)
kort
lang
 Perfectum (S)
ben – bent – is
overgestoken
 Perfectum (Pl)
zijn
overgestoken

Overvallen Zie ‘vallen’
 Imperfectum:
overviel(S) –
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft overvallen
 Perfectum (Pl)
hebben

overvielen(Pl)
overvallen
Rijden
 Imperfectum:
reed(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gereden
 Perfectum (Pl)
hebben

–
reden(Pl)
gereden
Roepen
 Imperfectum:
riep(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft geroepen
 Perfectum (Pl)
hebben

–
riepen(Pl)
geroepen
Scheiden  onregelmatig perfectum
 Imperfectum:
scheidde(S)
– scheidden(Pl)
 Perfectum (S)
ben– bent- is
gescheiden
 Perfectum (Pl)
hebben
gescheiden

Schijnen
 Imperfectum:
De zon scheen
 Perfectum (S)
De zon heeft geschenen

Schrijven
 Imperfectum:
schreef(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft geschreven
 Perfectum (Pl)
hebben

–
schreven (Pl)
geschreven
Slapen
 Imperfectum:
sliep(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft geslapen
 Perfectum (Pl)
hebben

–
sliepen(Pl)
geslapen
Sluiten
 Imperfectum:
sloot(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gesloten
 Perfectum (Pl)
hebben

–
sloten(Pl)
gesloten
Snijden
 Imperfectum:
sneed(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gesneden
 Perfectum (Pl)
hebben

–
sneden(Pl)
gesneden
Spreken
 Imperfectum:
sprak (S)
Kort
–
spraken(Pl)
Lang
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gesproken
 Perfectum (Pl)
hebben

gesproken
Springen
 Imperfectum:
sprong (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gesprongen
ben – bent – is
gesprongen
 Perfectum (Pl)
hebben

–
sprongen(Pl)
gesprongen
Staan
 Imperfectum:
stond (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gestaan
 Perfectum (Pl)
hebben

–
stonden (Pl)
gestaan
Steken
 Imperfectum:
stak (S)
Kort
–
staken (Pl)
Lang
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gestoken
 Perfectum (Pl)
hebben

gestoken
Stelen
 Imperfectum:
stal (S)
Kort
–
stalen (Pl)
Lang
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gestolen
 Perfectum (Pl)
hebben

gestolen
Sterven
 Imperfectum:
stierf (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gestorven
 Perfectum (Pl)
hebben

–
stierven (Pl)
gestorven
Stijgen
 Imperfectum:
steeg (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gestegen
 Perfectum (Pl)
hebben

–
stegen (Pl)
gestegen
Strijken
 Imperfectum:
streek (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gestreken
 Perfectum (Pl)
hebben

–
streken (Pl)
gestreken
Treffen
 Imperfectum:
trof(S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft getroffen
 Perfectum (Pl)
hebben

–
troffen (Pl)
getroffen
Trekken
 Imperfectum:
trok (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft getrokken
 Perfectum (Pl)
hebben

–
trokken (Pl)
getrokken
Uitdoen  Zie ‘doen’
 Imperfectum:
deed uit (S) –
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft uitgedaan
 Perfectum (Pl)
hebben

deden uit (Pl)
uitgedaan
Uitgaan  Zie ‘gaan’
 Imperfectum:
ging uit (S) –
gingen uit (Pl)
 Perfectum (S)
ben – bent – is
uitgegaan
 Perfectum (Pl)
zijn
uitgegaan

Uitsteken  Zie ‘steken’
 Imperfectum:
stak uit (S) –
staken uit (Pl)
Kort
Lang
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft uitgestoken
 Perfectum (Pl)
hebben

uitgestoken
Uittrekken  Zie ‘trekken’
 Imperfectum:
trok uit (S) –
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft uitgetrokken
 Perfectum (Pl)
hebben

trokken uit (Pl)
uitgetrokken
Vallen
 Imperfectum:
viel (S)
 Perfectum (S)
ben – bent – is
gevallen
 Perfectum (Pl)
hebben
gevallen

–
vielen (Pl)
Varen
 Imperfectum:
voer (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gevaren
 Perfectum (Pl)
hebben

–
voeren (Pl)
gevaren
Verbieden
 Imperfectum:
verbood (S) –
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft verboden
 Perfectum (Pl)
hebben

verboden (Pl)
verboden
Vergeten
 Imperfectum:
vergat (S)
kort
–
vergaten (Pl)
lang
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft vergeten
ben – bent – is
vergeten
 Perfectum (Pl)
hebben
zijn
vergeten
vergeten
Verkopen  Zie ‘kopen’
 Imperfectum:
verkocht (S) –
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft verkocht
 Perfectum (Pl)
hebben

verkochten (Pl)
verkocht
Verliezen
 Imperfectum:
verloor (S) –
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft verloren
 Perfectum (Pl)
hebben

verloren (Pl)
verloren
Verstaan  zie ‘staan’
 Imperfectum:
verstond (S) –
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft verstaan
 Perfectum (Pl)
hebben

verstonden (Pl)
verstaan
Vertrekken  zie ‘trekken’
 Imperfectum:
vertrok (S) –
vertrokken (Pl)
 Perfectum (S)
ben – bent - is
vertrokken
 Perfectum (Pl)
zijn
vertrokken

Vervangen
 Imperfectum:
verving (S) –
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft vervangen
 Perfectum (Pl)
hebben

vervingen (Pl)
vervangen
Vinden
 Imperfectum:
vond (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gevonden
 Perfectum (Pl)
hebben

–
vonden (Pl)
gevonden
Vliegen
 Imperfectum:
vloog (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gevlogen
 Perfectum (Pl)
hebben

–
vlogen (Pl)
gevlogen
Voorkomen  Zie ‘komen’
 Imperfectum:
voorkwam (S) –
voorkwamen (Pl)
Kort
Lang
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft voorkomen
 Perfectum (Pl)
hebben

voorkomen
Vragen
 Imperfectum:
vroeg (S) – vroegen (Pl)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gevraagd
 Perfectum (Pl)
hebben

gevraagd
Vriezen
 Imperfectum:
het vroor
 Perfectum: het heeft gevroren

Wassen  Onregelmatig perfectum
 Imperfectum:
waste (S) – wasten (Pl)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gewassen
 Perfectum (Pl)
hebben

gewassen
Wegen
 Imperfectum:
woog (S) – wogen (Pl)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gewogen
 Perfectum (Pl)
hebben

gewogen
Weten
 Imperfectum:
wist (S) –
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft geweten
 Perfectum (Pl)
hebben

wisten(Pl)
geweten
Wijzen
 Imperfectum:
wees (S) –
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gewezen
 Perfectum (Pl)
hebben

wezen (Pl)
gewezen
Willen
 Imperfectum:
wilde (S) – wilden (Pl)
OF
wou (S) - wouden (Pl)
 Perfectum (S)
heb – hebt - heeft gewild
 Perfectum (Pl)
hebben

gewild
Worden
 Imperfectum:
werd (S)
 Perfectum (S)
ben – bent - is
geworden
 Perfectum (Pl)
zijn
geworden

–
werden (Pl)
Zeggen
 Imperfectum:
zei (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft gezegd
 Perfectum (Pl)
hebben

–
zeiden (Pl)
gezegd
Zien
 Imperfectum:
zag (S)
Kort
–
zagen (Pl)
Lang
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft gezien
 Perfectum (Pl)
hebben

gezien
Zijn
 Imperfectum:
was (S)
–
waren (Pl)
Kort
Lang
 Perfectum (S)
ben – bent – is
geweest
 Perfectum (Pl)
zijn
geweest

Zingen
 Imperfectum:
zong (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft gezongen
 Perfectum (Pl)
hebben

–
zongen (Pl)
gezongen
Zitten
 Imperfectum:
zat (S)
Kort
–
zaten (Pl)
Lang
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft gezeten
 Perfectum (Pl)
hebben

gezeten
Zoeken
 Imperfectum:
zocht (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft gezocht
 Perfectum (Pl)
hebben

–
zochten (Pl)
gezocht
Zullen  !!! Geen participium
 Imperfectum:
zou (S)
–
zouden (Pl)
Zwemmen
 Imperfectum:
zwom (S)
 Perfectum (S)
heb – hebt – heeft gezwommen
 Perfectum (Pl)
hebben

–
zwommen (Pl)
gezwommen
Let op: uitspraak
 Regel:
 1 consonant na vocaal = LANG
 2 consonanten na vocaal = KORT
Let op
 Probleem met de klinker a in het imperfectum
 In Singularis: kort
 In Pluralis: lang
 Voorbeelden: zie volgende slide
Imperfectum: kort of lang






















Aankomen
Breken
Eten
Genezen
Geven
Inbreken
Innemen
Komen
Lezen
Liggen
Meenemen
Nemen
Oversteken
Spreken
Steken
Stelen
Uitsteken
Vergeten
Voorkomen
Zien
Zijn
Zitten
kwam aan
brak
at
genas
gaf
brak in
nam in
kwam
las
lag
nam mee
nam
stak over
sprak
stak
stal
stak uit
vergat
voorkwam
zag
was
zat
kwamen aan
braken
aten
genazen
gaven
braken in
namen in
kwamen
lazen
lagen
namen mee
namen
staken over
spraken
staken
stalen
staken uit
vergaten
voorkwamen
zagen
waren
zaten
KLIK op ICOON om
alle woorden te horen.