Okke Tannema

Download Report

Transcript Okke Tannema

Okke Tannema
C.J. Kieviet
bron
C.J. Kieviet, Okke Tannema. Met illustraties van J.C. Braakensiek. Van Holkema & Warendorf,
Amsterdam z.j. [1907] (tweede druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kiev001okke02_01/colofon.php
© 2017 dbnl
i.s.m.
t.o. III
‘Ik zal hem wel klein krijgen!’ dreigde de barbier lachend. (Bladz. 138).
C.J. Kieviet, Okke Tannema
1
Eerste hoofdstuk.
Hoe Okke wèl, en hoe hij niet was.
Okke Tannema was een echte straatjongen. Thuis was hij nooit dan om te slapen en
te eten.
Den overigen tijd bracht hij altoos buitenshuis door, zelfs al regende het, dat het
goot, of al woei het een halven orkaan. Eigenlijk vond hij het daar dan nog prettiger,
dan bij mooi weer. Als de wind door de takken gierde of langs den hoogen kerktoren
bulderde, was hij altoos in zijn element. Dan trok hij zijne pet, waarvan de klep
meestal half afgescheurd was, zoo vast mogelijk op zijn hoofd, omdat de ondervinding
hem geleerd had, dat zij op zijne lange, wanordelijke haren geen al te vast steunpunt
vond, stak zijne handen in de ruime zakken van zijne flodderende broek, en zong uit
alle macht een of anderen straatdeun, onverschillig welken, maar meestal den
nieuwsten. Een draaiorgel oefende op hem eene groote bekoring uit, zoodat hij het
op een vrijen Woensdag- of Zaterdagmiddag uren lang kon volgen, en dan begeleidde
hij de schoone
C.J. Kieviet, Okke Tannema
2
muziek luidkeels met zijne heldere jongensstem, die later op den middag alleen wat
schor werd door het overmatig zingen.
Die hem niet kende, hield hem dan gewoonlijk voor een kleinen liedjeszanger, die
bij het orgel behoorde en door zijn gezang een extra duitje trachtte te verdienen.
Okke zag er zeer eigenaardig uit. Zijne verfomfaaide pet stond hem schuin op het
hoofd, zijne grove blouse hing hem los om het lijf, want het bandje of koordje, dat
haar om zijn middel in fatsoen moest houden, was bijna altoos stuk of zoek, en zijn
broek leek wel een lappendeken. Oorspronkelijk was zij vervaardigd uit een
afdankertje van zijn vader, maar naarmate de tand des tijds er aan knaagde en er
gaten in te voorschijn riep, werd er op goed geluk af een stukje ingezet, onverschillig
van welke kleur of stof. Schoenen droeg hij niet om de eenvoudige reden, dat hij die
niet bezat; hij liep altoos op klompen, waarvan er gewoonlijk minstens een uit twee
deelen bestond, die door middel van een touwtje behendig bij elkander gehouden
werden.
Als hij op de straatsteenen voortstapte, kon men hem in de verte al hooren
aankomen, want zijne gebroken klomp deed dan een eigenaardig geklepper hooren,
dat hem bij sommigen den naam van Klapklomp bezorgd had.
't Was echter hoogst gevaarlijk hem bij dien verheven naam aan te spreken, want
hij werd er meestal erg boos om, en toonde dat in den regel door den
C.J. Kieviet, Okke Tannema
3
spreker een paar blauwe oogen te slaan. Want Okke was driftig van aard en bezat
een vurig temperament. Bijna altoos was hij zeer gelijkmatig en opgeruimd, en kon
hij best tegen een grapje; hij hield daar zelfs wel van, maar soms kon hij plotseling
zeer boos worden, en daar hij sterk was en er geen been in zag, iemand geducht af
te ranselen, was het maar beter, dien toorn niet op te wekken. Als men hem dan ook
Klapklomp noemde, deed men dat gewoonlijk, als hij het niet hooren kon, want zijne
kameraden, en hij had er vele, wisten, dat hij dien naam niet kon uitstaan. Zoo kon
hij ook niet verdragen, dat de jongens hem bespotten om de gaten, die hij meestal in
zijne kousen had, en die men gemakkelijk kon opmerken bij elken stap, dien hij deed.
Want hij beschouwde dat als een beleediging aan het adres van zijne moeder, van
wie hij zielsveel hield. Hij wist, hoe druk zij het had, want hij was de oudste uit een
groot gezin. Er waren zeven kinderen, die heel wat oplustten en heel wat kousen stuk
maakten, en zijne ouders waren arm. Niet, omdat zijn vader dood was of geen werk
had. Neen, Tannema was nog in de kracht van zijn leven en werkte geregeld al vele
jaren bij denzelfden patroon, bij wien Okke's moeder vroeger, toen zij nog niet
getrouwd was, dienstmeisje was geweest. Zij was toen eene knappe, heldere meid,
vroolijk en opgeruimd van aard, zindelijk, netjes en vlug. Nooit was haar het werk
te veel, en hare mevrouw was niet alleen tevreden over haar, maar zij was haar zelfs
C.J. Kieviet, Okke Tannema
4
bijzonder genegen. Daar had zij Sjoerd Tannema leeren kennen, een flinken jongen
kerel, die voor zijn patroon wel eens een boodschap naar huis moest overbrengen,
en zoo met Marie, zoo heette Okke's moeder, kennis had gemaakt. Hij was een nette,
oppassende jongen, die als werkman op de houtwerf van zijn patroon, den heer
Hofstein, een goed weekgeld verdiende, en diens volle vertrouwen genoot.
Langzamerhand hadden zij verkeering met elkander gekregen en waren eindelijk
getrouwd. Toen brak er voor de beide jonge menschen een heerlijke tijd aan. Zij
hadden een lief huisje gehuurd, dat zij heel netjes konden meubileeren, omdat zij
door mijnheer en mevrouw Hofstein, die zeer bemiddeld waren, op onbekrompen
wijze geholpen werden. Dat was geen wonder, want dezen hielden veel van de beide
jonge menschen en wilden hen gaarne zooveel zij konden voorthelpen. Elken dag
ging Tannema 's morgens vroeg naar zijn werk, en wanneer hij thuis kwam, vond
hij zijne gezellige woonkamer keurig netjes in orde, zijn eenvoudig middagmaal
smakelijk toebereid, en zijne vrouw vroolijk en opgeruimd. Dan stak hij na den eten
zijn pijpje op, en samen genoten zij den heerlijken avond in het bloementuintje achter
het huis, of 's winters in de woonkamer bij de warme kachel. Hij las zijn vrouw een
mooi boek voor, dat hij uit de Nutsbibliotheek haalde, of hij knutselde het een of
ander, dat zij graag wilde hebben.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
5
Toen werd Okke geboren, en Tannema en zijn vrouw waren recht gelukkig in het
bezit van hun kleinen schat. Als Tannema thuis kwam, was zijn eerste gang naar het
wiegje, en dan nam hij den kleinen Okke er voorzichtig uit, om hem op zijn arm door
de kamer te dragen, of grapjes tegen hem te maken.
Ja, ja, dat was een gelukkige tijd. Jammer maar, dat hij zoo kort duurde. Er was
een nieuwe knecht op de houtwerf gekomen, ongeveer van denzelfden leeftijd als
Tannema. Hij heette Willem Kort, en was een vroolijke snaak. Getrouwd was hij
niet, en daarom kwam hij dikwijls bij Tannema aan huis, om er den avond of den
Zondagmiddag te passeeren. Soms gingen zij met hun drieën wandelen, en dan moest
Okke in het kinderwagentje meê, maar al spoedig kwamen die wandelingen Marie
ongelegen; zij had dikwijls drukke bezigheden, die haar dwongen thuis te blijven.
Dan ging Tannema wandelen met Kort, want deze laastste kon moeielijk lang
achtereen in huis blijven. En dat werd Tannema's ongeluk. Kort had, daar hij vrijgezel
was, over meer zakgeld te beschikken dan Tannema, en hij was een liefhebber van
een glaasje bier of een borreltje. Eerst wilde Tannema niet meêgaan, als Kort hier
of daar eene herberg binnenging, maar dan noodde Kort zoo lang en zoo dringend,
dat hij eindelijk toegaf. Dat was een stap in de verkeerde richting. Kort dronk wel
graag een glas bier, maar nòg liever een borrel,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
6
en zoo kwam het, dat de beide vrienden langzamerhand meer drank gebruikten, dan
goed voor hen was. En Tannema begon ook aan het kroegleven te wennen, ja, het
aangenaam te vinden, en kreeg er eindelijk zelfs behoefte aan. Er ging weldra geen
dag voorbij, dat hij er niet kwam, en van lieverlede werden zijne bezoeken langduriger.
Marie had deze verandering met groote droefheid opgemerkt, en er tegen gestreden,
zooveel in haar vermogen was. Dringend had zij haar man tegen diens vriendschap
met Kort gewaarschuwd, en hem eindelijk zelfs gesmeekt met hem te breken, maar
zij had voor doovemansooren gepraat. 't Was te laat. Tannema had pleizier gekregen
in het kroegleven, en hij dronk veel meer dan goed voor hem was. Zelfs dronk hij
op sommige dagen, b.v. op Zondagen, te veel, en kon Marie merken, dat hij min of
meer beschonken was, als hij thuis kwam. Zij ging diep onder haar leed gebukt, en
dikwijls sprak zij er over met haar man, doch deze lachte haar uit, en eindelijk werd
hij er zelfs boos om. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel en schreeuwde haar driftig
toe, dat hij geen kleine jongen was, die aan zijne vrouw moest vragen, wat hij wèl
en wat hij niet mocht doen. En toen Kort hem even later kwam afhalen, ging hij met
hem mede, en 's avonds kwam hij dronken thuis. O, Marie haatte dien vriend, en
toen hij weer eens kwam om Tannema af te halen, terwijl deze toevallig niet thuis
was, gaf zij hem dui-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
7
delijk en met ronde woorden te verstaan, dat zij op zijne bezoeken niet gesteld was
en hem eens en voor altijd verbood, ooit weer een voet over haar drempel te zetten.
Dit was haar door haar man hoogst kwalijk genomen, toen hij het vernomen had,
en hij had haar ruw toegevoegd, dat hij zijn vriend mede zou brengen, als hij dat
verkoos. Van Tannema's weekgeld ging een groot gedeelte naar den tapper, en Marie's
huishoudgeld werd bij de week kleiner, maar hare behoeften klommen, want Okke
bleef niet alleen. Hij kreeg zes broertjes en zusjes, zoodat er op het oogenblik, dat
dit verhaal begint, zeven kinderen waren.
De welvaart was thans geheel verdwenen, en had plaats gemaakt voor armoede
en kommer. Het lieve huisje was reeds lang voor een akelige, armelijke woning in
eene achterbuurt verwisseld, een steeg van hoogstens twee meter breedte, waar licht
noch lucht kon doordringen, en waar voor een bloementuintje geen ruimte was. Het
geluk was verjaagd en had het veld moeten ruimen voor verdriet en jammer. Langen
tijd had Marie haar ongeluk voor anderen verborgen gehouden en moed geput uit
hare hoop, dat Tannema zou terugkeeren van den vreeselijken weg, dien hij
bewandelde, maar helaas, - die hoop was met de jaren vervlogen, en zij voelde zich
afgetobd en ellendig. Langzamerhand was zij moedeloos geworden door het oproeien
tegen een stroom, die haar te sterk was,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
8
en eindelijk had zij er zich bij neergelegd. 't Ontbrak haar aan alles. Zij kreeg veel
te weinig weekgeld, om in de behoeften van haar gezin te voorzien, en eindelijk bezat
zij ook dat niet meer, wat eerst voor haar eene levensbehoefte was geweest. Zij had
geen huisraad meer, dat de moeite van het schoonmaken waard was, want voor
hetgeen er nu en dan gebroken werd, kwam geen ander in de plaats: zij had er geen
geld voor. Hare kinderen moesten immers eten? En zelfs daarvoor had zij niet genoeg.
Het ondergoed, dat versleten was, werd evenmin door nieuw vervangen; wie zou het
haar hebben verschaft? Wie gaf haar wol om de kousen der kinderen te stoppen, als
zij stuk waren? Wie nieuwe klompen, om de onbruikbare te vervangen?
Marie wende langzamerhand aan haar treurigen toestand, en zij gaf den strijd op.
Zij werd onverschilliger, en berustte in den nieuwen toestand. Maar haar geluk was
verdwenen, en zij vond alleen troost in het bezit van hare kinderen, want die had zij
lief als het licht harer oogen. Als zij hen niet had gehad, zou het leven voor haar geen
waarde gehad hebben. Dan was zij liever gestorven. En de kinderen hielden van haar,
Okke niet het minst. Herinneringen aan betere dagen had hij niet, daarvoor hadden
zij te kort geduurd, maar hij zag, dat zijn moeder leed, en hij schaamde zich er voor,
dat zijne vader een dronkaard was geworden, want zoover was het nu langzamerhand
gekomen. Maar
C.J. Kieviet, Okke Tannema
9
toch hield hij ook veel van zijn vader, want deze hield van hem, al was het op een
treurige manier. Zijne liefde was niet groot genoeg, om terwille van zijne kinderen
den drank en de kroeg den rug toe te keeren, daarvoor was hij er reeds te veel aan
verslaafd. Maar hij gaf Okke dikwijls centen, vooral als hij te veel gedronken had;
dan was hij altoos het gulst. En Okke kon overigens bijna alles van hem gedaan
krijgen, wat hij maar wenschte. Tannema was trotsch op zijn jongen, en hij riep hem
soms wel bij zich in de kroeg, om hem aan zijn vrienden te toonen. En dan vertelde
hij, hoe goed Okke kon leeren op school en hoe mooi zijne driemaandelijksche
rapporten waren, wat inderdaad waar was, want Okke had een helder hoofd en grooten
leerlust. En dan vertelde hij ook met blijkbaar groot genoegen van de ondeugende
streken, die Okke uithaalde, en waarin hij veel vermaak vond. Dat was al een treurig
gevolg van zijn drankmisbruik; vroeger zou hij dergelijke bedrijven niet mooi hebben
gevonden, integendeel, hij zon Okke op het leelijke ervan gewezen en hem desnoods
met strenge hand gestraft hebben. Okke vond het dan wel aardig door zijn vaders
vrienden te worden toegejuicht, en groeide zoodoende op tot een jongen, die weinig
verschil kende tusschen goed en kwaad. Zijn moeder was te lusteloos en afgetobd,
om zich veel met de opvoeding harer kinderen te bemoeien, en zoo kwam het, dat
Okke eigenlijk op goed geluk groot werd. Zooals gezegd is, hij werd
C.J. Kieviet, Okke Tannema
10
op-en-top een straatjongen, die zelden thuis en bijna altoos op straat was. En daar
voerde hij niet veel goeds uit. Kon hij een hond vangen, dan bond hij hem een blik,
dat op een of anderen mesthoop gevonden was, aan den staart, of een ander voorwerp,
dat veel geraas maakte, en dan joeg hij het beest met luid geschreeuw weg. Als dan
het arme dier het voor hem onbegrijpelijke lawaai achter zich op de straatsteenen
hoorde, nam het onder angstig gejank de vlucht, tot groot vermaak van Okke en diens
kameraden, die dan joelend en schreeuwend het beest volgden.
Zag hij een groentewagen onbeheerd staan, dan nam hij onbeschroomd en met de
meest mogelijke onbeschaamdheid alles, wat de tijd van het jaar opleverde. Soms
was dat een radijsje, soms een bosje wortelen, een sinaasappel, een paar kersen, een
appel of een peer. En zeiden de andere jongens, dat hij een dief was, dan was
gewoonlijk zijn antwoord:
‘Een dief? - Wie zegt, dat ik een dief ben? Hij heeft er nog genoeg, zeg ik, en ik
mag er gerust een hebben!’
Dat scheen hij inderdaad zelf te gelooven, maar toch deed hij het nooit, als de
eigenaar bij zijn wagen was. Integendeel, dan was Okke altoos behulpzaam om den
zwaar beladen wagen tegen eene hooge brug te helpen opduwen, of zich op eene
andere wijze verdienstelijk te maken, en kreeg hij gewoonlijk wel het een of ander
tot belooning. Alle groenteboeren en
C.J. Kieviet, Okke Tannema
11
dergelijke menschen kenden hem, en doordat hij inderdaad een aardige, vriendelijke
jongen was, altijd bereid om iemand te helpen of een dienst te bewijzen, hielden zij
allen veel van hem, zoodat hij wel een potje bij hen kon breken.
De boomgaarden waren ook lang niet veilig voor hem. In het wegkapen van appelen
en peren zag hij volstrekt geen kwaad, en hij deed het met de grootste brutaliteit. Er
was dan ook al menigmaal over hem geklaagd bij de politie, en de agenten hielden
hem terdege in het oog, zoodat hij al meer dan eens in groot gevaar had verkeerd,
maar dat scheen hem juist te prikkelen om er mede voort te gaan. Hij had een groeten
hekel aan alle agenten, en noemde hen nooit anders dan klabak.
Toch was het eigenaardig, dat zijne ondeugende streken een grens hadden, die hij
nooit overschreed. Dicht bij hem woonden twee jongens van zijn leeftijd. Zij waren
broers en heetten Jan en Gerrit Duts. Deze jongens waren zeer slecht, en schroomden
zelfs niet, hier en daar de winkels binnen te dringen om lekkernijen weg te kapen,
of geld uit de toonbankladen te lichten. Hij ging soms wel met die jongens om, maar
toch deed hij aan dergelijke zaken nooit mede. Hij had er zelfs een hekel aan en wilde
nooit met hen meêdeelen, hoewel hem dat dikwijls werd aangeboden.
‘Neen, ik moet er niets van hebben,’ was gewoon-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
12
lijk zijn antwoord: ‘dat noem ik stelen!’ voegde hij er dan vrij onlogisch aan toe. Dat
hij in den grond van de zaak eigenlijk precies hetzelfde deed, als hij hier of daar
appelen of peren uit een boomgaard wegkaapte, kwam niet in zijn hoofd op. Hij vond
dat eene zaak, die met de daden van de twee Dutsen eenvoudig niet te vergelijken
was, en al ging hij wel eens met hen om, hij hield zichzelven toch voor veel beter.
Want Jan en Gerrit gingen elken avond op roof uit en stalen alles, wat zij maar krijgen
konden. Voor alles wisten zij geld te krijgen. Zij kenden wel een koopman, die hun
alles voor eene kleinigheid afkocht en er dikwijls goede zaken mede maakte. Indien
iemand de dwaasheid had begaan, hun geld te leenen of in bewaring te geven, kon
hij er zeker van zijn, dat hij het nooit terug kreeg. Dat zou bij Okke niet gebeuren;
hij zou het trouw bewaren en het tot den laatsten cent toe eerlijk teruggeven. Zelfs
gevonden voorwerpen beschouwde hij niet als zijn eigendom. Hij gaf ze altoos trouw
aan zijn onderwijzer, opdat deze zou kunnen onderzoeken, wie de eigenaar was. En
toen hij eenmaal een portemonnaie vond met eenig zilvergeld, ging hij er, hoewel
het kermis was en hij geen cent op zak had, regelrecht mede naar het politie-bureau.
Dat vond hij iets, dat van zelf sprak. Jan en Gerrit Duts lachten er hem geducht om
uit en noemden hem een grooten dwaas, maar Okke liet zich daardoor niet van zijn
stuk brengen.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
13
‘Ik gaf het geld nog liever aan mijne moeder, als ik het dan zelf niet houden wilde,’
zei Jan Duts met overtuiging. ‘Die kan het altijd wel gebruiken.’
Okke hield bij die woorden zijne schreden in, en keek den spreker verbaasd aan.
‘Zou jouw moeder het dan willen hebben?’ vroeg hij ongeloovig.
‘O ja, - wat graag,’ was het antwoord. ‘Waarom zou ze niet?’
‘Nu, - de mijne niet, hoor.’ zei Okke. ‘Mijne moeder zou geen gestolen geld willen
hebben, - vast niet.’
‘'t Is niet gestolen, - 't is gevonden,’ zeiden de anderen.
‘Dat is precies gelijk,’ meende Okke. ‘In elk geval, ik weet zeker, dat zij het niet
zou willen hebben. En ik ook niet!’
Okke had nog eene andere eigenaardigheid. Hij wilde namelijk nooit een droppel
drank drinken. Als zijn vader hem soms bij zich riep in de herberg, wilde hij hem in
zijne dronkenmansgulheid wel eens uit zijn glaasje laten proeven, maar Okke weigerde
altoos met de grootste standvastigheid er iets van te gebruiken. En zelfs toen zijn
vader er hem eenmaal toe wilde dwingen, verzette hij zich met alle kracht. Hij
weigerde beslist, - waarop zijn vader hem boos, en misschien in zijn binnenste wel
eenigszins beschaamd, de kroeg uitjoeg. Ook wilde Okke nooit drank voor hem gaan
C.J. Kieviet, Okke Tannema
14
koopen. 't Gebeurde wel eens, als Willem Kort 's avonds een buurpraatje kwam
maken of 's Zondagsmorgens een bezoek bracht, dat Tannema hem een borrel wilde
schenken, en Okke opdroeg eene bepaalde hoeveelheid uit de tapperij te gaan halen.
Toen hem dat den eersten keer bevolen werd, had hij het bijna gedaan; hij had er
het geld reeds voor aangenomen, toen hij plotseling een trek van onuitsprekelijke
droefheid op het gelaat zijner moeder ontdekte, terwijl zij hem met hare goedige
oogen smeekend aanzag. Okke werd er diep door getroffen en tot nadenken gebracht.
Hij legde de centen voor zijn vader op de tafel neer, en zeide kortaf:
‘Ik doe het niet, vader, nu niet en - nooit!’
Zijn vader werd er vreeselijk boos om en wilde hem er voor slaan, maar Okke
verliet het huis, en kwam er de eerste uren niet meer in. Zijn vader droeg de boodschap
toen op aan een buurjongen. Aart Ploeger geheeten, die het voor een paar centen
gaarne deed.
Okke kon er Aart niet om uitstaan, en kreeg een grooten hekel aan hem. Veel had
hij toch al nooit van hem gehouden, want Aart hield er flauwe, gemeene streken op
na, die in het geheel niet in Okke's smaak vielen. Maar nadat Aart drank voor zijn
vader gehaald had, en dat later meermalen deed, enkel om een fooitje te krijgen,
voelde hij niets dan afkeer voor hem. Toen Aart, het den eersten keer gedaan had,
hield Okke hem staande in de steeg.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
15
‘Hoor eens,’ zei hij, ‘ik moet jou eens wat zeggen. Ik wil volstrekt niet hebben, dat
jij drank voor mijn vader haalt, versta-je dat? Ik wil het niet hebben!’
‘Dat kan mij wat schelen,’ was het antwoord, ‘Ik zal doen, wat ik verkies, en ik
heb jouw verlof niet noodig.’
‘Ik waarschuw je, mannetje,’ zei Okke driftig, en hij dreigde hem met zijne vuist
vlak voor het gezicht. ‘Ik sla de flesch aan stukken, en jou er bij, als je het hart hebt,
het weer te doen. En denk er om, dat ik meen, wat ik zeg!’
Aart lachte wat om die bedreiging, want hij was grooter en sterker dan Okke, en
kon hem wel aan. Toch zag hij duidelijk, dat Okke de zaak ernstig opvatte. Deze
wond zich meer en meer op.
‘Wij willen niet, dat er in huis gedronken wordt, versta je, en al sloeg je me dood,
't kan me niet schelen; ik zal er mij tegen verzetten, zoolang ik kan.’
‘Dat is mij een zorg,’ zei Aart met een valschen lach. ‘Ik krijg er mijn centen voor,
en de rest gaat mij niet aan.’
‘Zoo,’ zei Okke, ‘gaat de rest jou niet aan!’ En plotseling zijne stem latende dalen,
vervolgde hij zacht en dringend:
‘Maar begrijp jij dan niet, dat het vaders ongeluk is, en van ons allemaal? Zeg,
begrijp jij dal niet? En
C.J. Kieviet, Okke Tannema
16
moeder wil het niet hebben, dat het in huis gebeurt, en het doet haar verdriet. Kan
jou dan het ongeluk van een ander mensch niet schelen?’
Aart haalde glimlachend de schouders op, maar gaf geen antwoord.
‘Dan ben je nog grooter mispunt, dan ik gedacht had,’ zei Okke met
verontwaardiging. Hij draaide Aart den rug toe en ging heen. Maar na dien tijd waren
zij geslagen vijanden. Okke koesterde voor Aart de grootste minachting, en bemoeide
zich zoo weinig mogelijk met hem, en Aart maakte van zijn meerdere grootte en
kracht misbruik, door Okke te sarren en te beleedigen, zoo dikwijls hij hem ontmoette.
En dat gebeurde veel, want zij woonden vlak naast elkander: hunne woningen waren
slechts gescheiden door een smal slopje, dat de bewoners der beide huizen toegang
gaf tot de steeg. En bovendien werkten hun vaders beiden bij den heer Hofstein, die
in zijne groote zaak wel meer dan honderd werklieden had. De houtwerf lag heel aan
het andere einde der stad; zij heette het Mastbosch, en besloeg met hare schuren en
mooie, ruime kantoren eene groote uitgestrektheid. Er lag voor duizenden bij
duizenden guldens aan hout in voorraad, dat door den eigenaar rechtstreeks uit
Noorwegen werd ingevoerd. En in het breede water, dat langs de werf stroomde,
lagen honderden palen van verschillende grootte en dikte, die tot vlotten waren
vereenigd. De werf lag te ver van de Donkersteeg, waarin Okke en
C.J. Kieviet, Okke Tannema
17
Aart woonden, dan dat hunne vaders 's middags thuis zouden kunnen komen om het
middagmaal te gebruiken. Daarom moesten de beide jongens elken middag, dadelijk
nadat zij uit de school kwamen, warm middageten naar de werf brengen, waar hunne
vaders hun schaftuur hielden. En onderweg deed Aart niet anders dan plagen, zoodat
Okke de handen jeukten, om het hem betaald te zetten. En vroeg of laat moest het
tot eene uitbarsting komen, dat leed geen twijfel.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
18
Tweede hoofdstuk.
Hoe Okke zich uit een moeilijk geval wist te redden, en Aart Ploeger
zijne trekken thuis kreeg.
't Was Zaterdagmorgen, twaalf uur. De klok van de Roomsche kerk gaf door een
kort gelui te kennen, dat het middaguur was aangebroken. Een oogenblik later werden
de schooldeuren geopend, en de leerlingen stroomden naar buiten, om zich in alle
richtingen te verspreiden. Ook Okke en Aart, die in dezelfde klasse zaten, kwamen
naar buiten, natuurlijk niet in elkanders gezelschap, want zij gingen nooit met elkander
om.
Okke stak al spoedig de handen in zijne zakken en begon een lustig lied te zingen,
waarbij een paar andere scholieren hem ijverig meehielpen. Dat het een schoon trio
was, kon juist niet, worden beweerd, want zij schreeuwden ver boven hunne macht,
en de hoogste tonen werden meer gegierd dan gezongen. Men kon hen ver in de
straat hooren. Opeens ontdekte Okke een jongen spreeuw, die het nog niet ver in de
kunst van vliegen had gebracht. Het beest fladderde laag
C.J. Kieviet, Okke Tannema
19
langs den grond en had het blijkbaar in het geheel niet op de tierende jongens
begrepen.
‘Een spreeuw! Een spreeuw!’ riep Okke. ‘Kijk, een jonge spreeuw, die nog niet
goed kan vliegen! Dien moet ik hebben!’
Zijne handen vlogen hem uit de zakken, en hij trachtte het beestje te grijpen. Maar
nu bleek het al spoedig, dat het beter kon vliegen, dan Okke gedacht had, en het
verwijderde zich sneller, dan hij wenschelijk vond. Maar toch kon hij aan de manier
van vliegen wel zien, dat het nog een jonge vogel was en moeilijk vloog.
‘Grijp hem, Okke, grijp hem!’ riepen de andere jongens, terwijl zij ook het beestje
gingen vervolgen, maar Okke was de voorste. Hij was den spreeuw dicht ‘op de
hielen’.
Het beest vloog eene breede dwarsstraat in, en Okke ijlde het na. Telkens dacht
hij het te kunnen grijpen, maar even dikwijls greep hij mis. Eenmaal liet hij zich
zelfs plat op den grond vallen, in de stellige overtuiging, dat hij den vluchteling nù
toch had, maar 't was mis. Hij had alleen twee handen vol modder, die hij zonder
zich een oogenblik te bedenken aan zijne broek afveegde.
‘Toe Klapklomp! Grijp hem!’ hoorde hij zich spottend toeroepen, en aan de stem
kon hij hooren, dat het Aart Ploeger was, die dit zeide. ‘Je bent er te stijf en te
lummelig toe!’ vervolgde dezelfde stem.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
20
En nu stond het bij Okke vast, dat hij het beest zou vangen, het ging, hoe het ging.
Hij wilde door Aart niet uitgelachen worden. Hij trachtte het beest in een hoek te
jagen bij eene schutting, die de scheiding vormde tusschen een mooien bloementuin
en de straat, en bijna was hem dit gelukt, toen het vogeltje in doodsangst al zijne
krachten inspande, en zich in de hoogte verhief. Okke sprong zoo hoog mogelijk,
om den fladderaar in de lucht te grijpen, maar hij kon hem niet meer bereiken. De
spreeuw vloog over de schutting, en bracht zich in den tuin in veiligheid.
Maar nog gaf Okke den strijd niet op. Behendig klauterde hij tegen de schutting
omhoog en spoedig zat hij er boven op. In de verte zag hij den spreeuw fladderen,
ver buiten zijn bereik, en hij begreep, dat hij de vervolging moest opgeven. Maar
Okke bleef nog even zitten, want zijn oog werd aangenaam getroffen door den mooien
tuin, dien hij zag. Vlak onder hem tegen de schutting groeiden de prachtigste seringen,
die hij ooit had gezien, en in zoo'n weelderigen overvloed, dat de lust hem bekroop,
er eenige te plukken voor zijne moeder, die bijzonder veel van seringen hield. Dat
dit een verboden daad was, och, daarover bekommerde hij zich niet veel. Er bloeiden
en geurdon daar zóóveel seringen, dat het er op een paar wel niet zou aankomen. Hij
bukte zich voorover, en plukte er behendig een prachtig bouquet van, zonder op of
om te zien. Hij zag daardoor in het geheel
C.J. Kieviet, Okke Tannema
21
niet, dat er een politieagent naderde. En hij was zoo in zijn bezigheid verdiept, dat
hij niet eens de waarschuwende stemmen van zijne makkers hoorde, die zich ijlings
uit de voeten maakten.
Alleen Aart bleef op eenigen afstand staan, en hij keek er lachend naar, hoe dit
zaakje zou afloopen. Hij gunde Okke deze ontmoeting wel en was zelfs laf genoeg,
den agent te waarschuwen.
‘Daar zit een bloemendief!’ zei hij, naar Okke wijzende. ‘Daar op de schutting!
Hij steelt seringen!’
De agent verhaastte zijne schreden en had de schutting weldra bereikt. Hij greep
Okke bij zijn been, en riep hem toe:
‘Heidaar, manneke, wat voer jij daar uit? Wil je wel eens gauw naar beneden
komen? - Direct, hoor je!’
Okke had den agent niet gehoord of gezien, want hij hing heelemaal met zijn hoofd
over de schutting heen. De agent had Okke dus ook niet gezien, en wist dientengevolge
niet, met wien hij te doen had. Okke begreep onmiddellijk, dat het een agent moest
zijn, die hem te pakken had, en hij had dadelijk zijn plan van ontvluchting gereed.
Toen de agent, die zeker van zijne prooi was, zijn been een oogenblik losliet, maakte
Okke behendig van deze omstandigheid gebruik, om zich naar beneden te laten
glijden, maar niet naar den kant, waar de agent stond. Neen, hij liet zich vliegensvlug
in den tuin vallen, want hij had met zijn vlug begrip dadelijk berekend, dat hij dáár
nog
C.J. Kieviet, Okke Tannema
22
gesnapt moest worden, terwijl hij op he straat met besliste zekerheid den agent in
handen moest vallen. Deze keek dan ook vrij beteuterd op zijn neus, nu zijn arrestant
hem zoo onverwachts ontsnapte, en hij dacht er over na, hoe hij den jongen nog in
handen zou kunnen krijgen. Maar dat was moeilijk uit te maken, want hij wist niet
eens precies, bij welk huis de tuin behoorde, daar deze tusschen twee huizen in lag.
Hij belde dus op goed geluk aan, en toen hem na vrij lang wachten eindelijk
opengedaan werd, hoorde hij van de dienstbode, dat de tuin bij het andere huis
behoorde. Hij richtte zijne schreden dus daarheen, en vertelde aan het dienstmeisje,
dat er een kwajongen in den tuin zat, die bloemen stal.
‘'k Zal het aan Mevrouw zeggen,’ was het antwoord. ‘Wacht u maar een
oogenblikje. Ik kom dadelijk terug.’
Daarmede ging echter nog een aardig poosje verloren, want Mevrouw had met
politiemannen liever niets te maken, en ging eerst zelf even in den tuin kijken. Daar
was echter geen spoor van een jongen te zien. Alleen vond zij onder de schutting
wat afgeplukte seringen. Zij gaf dus het dienstmeisje te kennen, dat er zich geen
jongen in den tuin bevond, en dat politiehulp in het geheel niet noodig was.
‘Mij ook goed!’ bromde de agent. ‘Ik doe het niet voor mijn pleizier. De jongen
kan voor mijn part gaan, waarheen hij wil.’ En hij vervolgde zijn weg.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
23
Okke was intusschen op zijne kousen, met zijne klompen in de handen, den tuin
dwars doorgeloopen, en aan de andere zijde weer over een schutting geklommen,
waardoor hij in een aangreuzenden tuin kwam. Daar zag hij door een open deur een
gangetje, dat hem toegang gaf tot de straat. Hier keek hij links en rechts, of hij den
agent ontwaarde, maar deze bevond zich nog in de zijstraat. Hij zag alleen Aart, die
nieuwsgierig op den afloop van dit avontuur wachtte. Nauwelijks bemerkte deze
echter, dat Okke op het punt stond te ontkomen, of hij riep den agent toe:
‘Hier is hij! Daar heb je hem!’
‘Laffe klikspaan!’ mompelde Okke, die het niet zoo'n beetje op een loopen zette,
alweer met zijn klompen in de handen. De voorbijgangers keken hem lachend na,
maar Okke keek niet op of om, voordat hij de Donkersteeg bereikt had, waar hij zich
veilig voelde. Oef, - hij was geheel buiten adem.
Hij trok zijne klompen aan, en ging naar huis.
De agent had intusschen geen lust gehad, om Okke te achtervolgen. Hij vroeg
alleen aan Aart Ploeger:
‘Wie is die hardlooper?’
‘'t Is Okke Tannema,’ was het antwoord.
‘Okke Tannema? Van Tannema uit de Donkersteeg?’ vroeg de man.
‘Ja, van Sjoerd Taunema.’
‘Zoo. - Nu, ik zal hem wel eens spreken,’ zei de agent. ‘Wij ontmoeten elkaar nog
wel eens.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
24
Daarmede kon Aart vertrekken. 't Was een schrale troost voor hem, want hij had er
zich heel wat meer pleizier van voorgesteld, bijvoorbeeld, als Okke naar het bureau
was opgebracht. Maar daar was nu geen sprake van. Hij ging dus ook naar huis, waar
hij al met het middageten gewacht werd.
Dat was ook met Okko het geval. Als hij's middags thuis kwam, moest hij altoos
dadelijk eten, om spoedig zijn vaders middagmaal naar de werf te brengen, waar zijn
vader hem gewoonlijk met ongeduld wachtte.
‘Wat ben je laat, Okke,’ zei zijn moeder. ‘Wij waren al begonnen. Je weet, dat
vader niet wil, dat je zoo laat komt.’
Okke nam tusschen zijne broertjes en zusjes plaats en at met graagte den schralen
kost, die hem werd opgedischt. Maar hij had grooten honger, zooals altijd, en dat
maakte veel goed. In enkele minuten was hij met zijn maal gereed, en nu nam hij het
blikken keteltje van het gebarsten fornuis, waarin het eten voor zijn vader warm
gehouden werd, en begaf er zich mede naar de houtwerf het Mastbosch. Toen hij
voorbij het huisje van Aart Ploeger ging, zag hij, dat Aart nog zat te eten. Hij zou
dus dezen keer geen last van zijn plaaggeest hebben. Hij vervolgde vroolijk zijn weg
en floot een lustig deuntje. Hij was een baas in het fluiten, en hij voelde zich bijzonder
opgewekt, zooals altijd, als hij een agent te vlug was geweest. Kwam hij een
polietiedienaar tegen, dan keek hij
C.J. Kieviet, Okke Tannema
25
hem met een schuin oogje aan, en vroeg zichzelven af, of het deze misschien kon
zijn, dien hij zoo netjes ontglipt was. Hij kwam zonder buitengewone lotgevallen op
de werf aan, en vond zijn vader met Ploeger op de gewone plaats in een hoekje van
een schuur, waar zij elken middag de komst der beide jongens afwachtten. Tot zijn
groote spijt zag hij, dat zij een fleschje bij zich hadden, dat ongetwijfeld sterken
drank bevatte. Zij bedienden er zich van in een glaasje zonder voet, hetwelk zij in
een enkelen teug ledigden.
Zijn vader had reeds het uiterlijk gekregen van iemand, die aan den drank verslaafd
is. Zijn gelaat zag hoogrood, zijn neus was eenigszins paars getint, en het wit van
zijne oogen was min of meer met bloed beloopen.
‘Waarom kom je niet wat vroeger, Okke?’ vroeg zijn vader boos. ‘Ik zit al een
half uur op je te wachten.’
‘En waar blijft Aart?’ vroeg Ploeger, die blijkbaar ook zijn deel uit het fleschje
had gehad, want hij sprak met eene dikke tong. ‘Als hij nog lang wegblijft, sla ik
hem de beenen stuk. - Nu, kun je niet antwoorden?’
‘Ik heb met Aart niets te maken,’ gaf Okke ten antwoord. ‘U kan die bedreiging
mijnentwege gerust uitvoeren.’
‘Gerust uitvoeren? - Zoo? - Waarom? - Wat heeft mijn Aart jou gedaan?’ vroeg
Ploeger, die een kwaden dronk over zich had, en altoos geneigd was met
C.J. Kieviet, Okke Tannema
26
iedereen ruzie te zoeken, als hij te veel had gebruikt.
Okke haalde de schouders op, maar gaf geen antwoord.
‘Zeg, zul je wel eens spreken, als een fatsoenlijk mensch je wat vraagt?’ ging
Ploeger nijdig voort, want zijn booze luim werd er niet beter op, nu hij Tannema
smakelijk zijn middagmaal zag gebruiken, terwijl hijzelf moest toekijken.
‘Fatsoenlijk nog wel!’ gaf Okke mompelend ten antwoord, terwijl hij minachtend
met zijne klomp tegen het fleschje stootte, dat voor zijne voeten op den grond lag.
‘Hè, zeg je wat?’ vroeg Ploeger sissend, zich meer en meer opwindend.
‘Neen, - niemendal. - Daar komt Aart al aan!’ zei Okke, die niet bang voor Ploeger
was, daar hij wel wist, dat het altoos bij woorden bleef en nooit tot daden kwam,
althans wanneer Tannema er bij was.
Inderdaad verscheen Aart in het schuurtje met een gelijksoortig keteltje als dat
van Okke.
‘Waar heb jij uitgehangen?’ beet Ploeger hem ruw toe, terwijl hij hem den ketel
uit de hand rukte. ‘Als je hier in het vervolg niet wat vlugger kunt komen, moet je
mij mijn eten maar brengen, voordat je zelf eet. Dan zul je wel wat harder loopen,
denk ik.’ En tot Tannema vervolgde hij:
‘Wat jij, - buurman?’
‘'k Zeg het ook!’ was het antwoord van Tannema,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
27
die intusschen zijn maal gebruikt had. Hij stond op en begaf zich naar een hoekje
van de schuur, waar een hoop krullen lag. Daar liet hij zich op neervallen, om zijn
gewoon middagslaapje te doen en zijn roes uit te slapen. Hij was wel niet bepaald
dronken, maar een slaapje deed hem toch altoos goed, als hij schielijk achter elkander
enkele borrels had gebruikt.
Ook Ploeger had spoedig zijn maal genuttigd, en legde zich naast Tannema neder.
Weldra gaf een luid gesnork te kennen, dat zij in slaap gevallen waren. Ploeger had
eerst het fleschje onder wat hout verborgen, maar het glaasje, dat er gewoonlijk ook
werd verstopt, had hij dezen keer vergeten. 't Lag nog op den grond.
‘Zij slapen,’ zei Aart vriendelijk. ‘Ga je meê, Okke?’
't Was een eigenaardigheid van Aart, dat hij telkens tegenover Okke wilde doen,
of zij goede vrienden waren, en of er niets was gebeurd. En toch wist Okke, dat Aart
er altoos pleizier in had om hem te plagen en te sarren, en dat hij het prettig vond,
als Okke iets onaangenaams overkwam. Okke wist, dat hij valsch was, en dat men
hem niet vertrouwen kon. Hij nam daarom zwijgend zijn keteltje op en verliet de
schuur. Aart volgde hem, ook met zijn keteltje, hetwelk evenals dat van Okke, geheel
ledig was.
Zij liepen zwijgend tusschen wat houtstapels door, en kwamen langs het water,
waarin de vlotten lagen.
‘Willen we wat gaan varen?’ stelde Aart voor.
‘Met jou?’ vroeg Okke kortaf.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
28
‘Ja, met mij. Waarom niet met mij?’
‘Omdat je een laffe gluiper bent, een klikspaan, een valsche rakker, - weet je,
dáárom!’ beet Okke hem toe.
‘Dat is een leugen!’ riep Aart quasi verontwaardigd uit. ‘Wanneer heb ik dan
geklikt? Zeg me dat eens, als je kunt.’
‘Wel, nu nog mooier!’ zei Okke met een spottend lachje. ‘Jij klikt nooit, hè? Daar
doe je niet aan, is 't niet waar?’
‘Neen,’ zei Aart. ‘Daar durf ik rondweg neen op zeggen!’
‘Dan is dat tot nog toe je laatste leugen,’ zei Okke.
‘Zoek je soms ruzie?’ vroeg Aart.
‘Neen, je bent me geen praat waard. Je bent een laffe verrader, en anders niet. Wie
heeft daar straks nog aan den agent verklapt, dan ik uit dien tuin op de straat wist te
komen? Jij zeker niet, hè, - o neen, jij niet.’
‘Dat moest ik wel,’ zei Aart. ‘Anders had hij mij immers voor den dader gehouden?
En misschien wel had hij mij opgebracht naar het bureau. Neen, daar moet ik
niemendal van hebben. - Dank je hartelijk.’
‘Dat wist hij wel beter! - En wie schold mij uit voor Klapklomp, zeg? Jij zeker
ook niet, hè?’
‘O, - als 't anders niet is. Dat was maar een grapje.’
‘Een mooi grapje! Maar ik duld het niet, versta je? Ik duld het van jou in het geheel
niet.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
29
‘Zoo? - Zeg Okke, ik wist echt niet, dat je daar zoo'n hekel aan hadt, maar ik beloof
je, dat ik het niet weer zal doen. Gerust niet, - daar kun je op aan.’
Bij die woorden wierp hij zijn keteltje aan den kant en sprong op een vlot. De
balken, die maar zeer los aan elkander waren verbonden, waarvan er sommige zelfs
geheel los lagen, dobberden in het water op en neder, zoodat het hem moeite kostte,
zijn evenwicht te bewaren. Dit nu was voor Okke een zoo verleidelijk gezicht, dat
hij den lust niet kon weerstaan, om ook op het vlot te stappen. Hij wierp zijn keteltje
ook aan den kant neer, en sprong naast Aart op het vlot. Het kostte den jongens niet
weinig behendigheid om hun evenwicht niet te verliezen, want de balken waren rond
en zeer beweeglijk. Soms kantelde er een van het vlotje plotseling om, zoodat zij
overhaast op een anderen moesten overstappen, om niet in het water te vallen. En
door die haastige beweging kwamen de andere balken ook in beweging, waardoor
het gevaar niet geringer werd.
Toen de jongens een poosje op het vlot hadden gespeeld, werd de lust in hun
gaande om nog meer te wagen.
‘Kijk Aart,’ zei Okke, ‘durf jij op dat andere vlot over te springen?’
Aart mat met zijne oogen den afstand tusschen de beide vlotten, en vond dien te
groot om den sprong te wagen. Maar dat zou hij voor geen geld van de
C.J. Kieviet, Okke Tannema
30
wereld hebben bekend, want hij wilde niet voor een lafaard gehouden worden.
‘'t Zou ook wat!’ zei hij daarom. ‘'t Is me een sprongetje van niemendal! Maar jij
durft niet!’
‘Ha, ha, niet durven!’ zei Okke. ‘Ik durf alles wel, geloof ik.’
‘Nu, doe het dan eens.’ zei Aart. ‘Je durft toch niet.’
‘Jij eerst!’ stelde Okke voor, die intusschen veel lust had om den sprong te wagen,
‘Jij bent de grootste en sterkste, dus jij eerst!’
‘En als ik het dan gewaagd heb, blijf jij hier, hè.’ zei Aart. ‘Dank je.’
‘Zie je wel, dat je niet durft!’ zei Okke, die aan den rand van het vlot stond, en
zich gereed maakte om den sprong te wagen.
‘Wat een praatjes!’ zei Aart, die van ganscher harte hoopte, dat Okke een nat pak
zou halen. ‘Spring maar, ik volg je wel!’
Okke probeerde met zijn voet een vast steunpunt te krijgen op den balk, die hem
droeg, en na enkele seconden weifelens nam hij opeens zijn sprong. Hij kwam
behouden op het andere vlot aan; de balken daarvan kwamen nu ook in heftige
beweging, die het hem moeilijk maakte zijn evenwicht te bewaren. Maar dat gelukte
hem toch.
‘Ik ben er!’ riep hij Aart triomfantelijk toe. ‘Nu jij, als je kunt.’
‘Wat jij durft, waag ik ook,’ was het antwoord,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
31
en inderdaad sprong hij ook op het andere vlot over. De jongens vonden het wel een
prettig spelletje, en zij vermaakten zich kostelijk.
‘Nu het derde vlot!’ riep Okke uit, die door zijn succes min of meer overmoedig
begon te worden.
‘Kijk eens, Aart, dat ligt nog verder af dan het tweede, zie je wel?’
‘Ja, dat zie ik. 't Scheelt nog heel wat.’
‘Durf jij?’ vroeg Okke, begeerig naar het bedoelde vlot kijkende.
‘'t Is ver genoeg. - maar als jij het waagt, doe ik het ook.’
‘Neen, jij nu het eerst.’ meende Okke. ‘Straks heb ik den sprong het eerst gewaagd,
en nou is het, jouw beurt. Vooruit, Aart, ik volg je echt.’
‘Eerst jij,’ hield Aart vol. ‘Jij bent lichter, en dan kunnen we zien, of de balken
vast genoeg liggen.’
‘Neen, - jij moet het eerst. Ieder op zijne beurt.’
‘Hè, hij durft niet,’ zei Aart spottend. ‘Of denk je soms, dat ik je niet volgen zal?’
‘Ik zal je laten zien, dat ik wel durf,’ zei Okke. ‘'t Kan mij ook eigenlijk niet
schelen, of jij het eerst springt of niet. Hoepla, - daar ga ik!’
Inderdaad waagde Okke den sprong, en weder met een goeden uitslag. 't Was wel
op het nippertje af, en zijn eene klomp raakte om zoo te zeggen het water, maar hij
was er toch.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
32
‘Hè, hè, dat scheelde een beetje,’ zei hij. ‘Maar dat hindert niet. - Jouw beurt, Aart!’
Doch Aart was wel een beetje geschrokken, want hij had duidelijk gezien, dat
Okke haast in het water terecht gekomen was. Toch had hij grooten zin om het ook
te wagen.
Hij stond weifelend op den uitersten balk en deed telkens net, of hij springen zou,
maar even dikwijls ontzonk hem de moed.
Okke lachte hem smakelijk uit.
‘Nu, je bent me een held, dat moet ik zeggen. - Maar alleen met je mond, bedoel
ik.’
‘Dat kan wel, maar ik heb geen zin om een nat pak te halen,’ zei Aart. ‘Wacht,
ginds aan den oever zie ik een plank liggen. Die zal ik even halen, dan kunnen we
een brug maken van het eene vlot naar het andere.’
Aart sprong op het eerste vlot over en had spoedig den oever bereikt. Hij nam de
plank op, en verbond er het eerste en tweede vlot mede, zoodat hij niet meer behoefde
te springen. Daarna legde hij haar van het tweede naar het derde. De beide einden
van de plank konden de twee vlotten juist bereiken, maar zij was bijna te klein. En
toen hij er voorzichtig over liep, boog zij in het midden tot onder de oppervlakte van
het water door, zoodat hij op zijne teenen moest loopen, om geen natte voeten te
krijgen.
‘Kijk eens, Okke, kijk eens, wat buigt ze!’ riep
C.J. Kieviet, Okke Tannema
33
hij Okke toe, terwijl hij even op het midden der plank bleef staan.
‘Niet zoo'n beetje!’ riep Okke opgetogen uit, want hij vond zoo iets altoos
verbazend prettig. ‘Zeg Aart, spring eens wat op en neer. Dat zal leuk wezen!’
Maar Aart bedankte er voor. Hij liep de plank over en kwam op het derde vlot.
Okke had echter spoedig zijne plaats ingenomen en liet de plank onder en boven
water wippen, dat het een lust was om te zien. Er kwamen groote golven aan
weerskanten van de plank, en het water spatte Okke om de ooren.
‘Kom ook helpen!’ riep hij Aart toe. ‘Kijk eens, wat een golven! - Leuk, hè?’
Aart had er eerst niet veel zin in, maar eindelijk bezweek hij toch voor de
verleiding. Voorzichtig, voetje voor voetje kwam hij naar Okke toe, en nu gingen
de golven spoedig nog hooger, en spatte het water tot boven hunne hoofden uit. Doch
eindelijk kregen zij ook van dit spelletje genoeg, en gingen ze, eerst langzaam, maar
al spoedig sneller, en ten slotte zoo hard zij konden de plank over van het eene vlot
naar het andere. En hoe dieper het smalle bruggetje dan in het water plonsde, hoe
liever zij het hadden. Soms gingen zij snel achter elkander, zoodat zij tegelijkertijd
op de plank waren, en dan boog deze zoo diep naar beneden, dat de uiteinden van
de vlotten dreigden te glijden. Ze deden een hoogst gevaarlijk spelletje, dat
vermoedelijk met een nat pak voor een van hen of voor beiden zou
C.J. Kieviet, Okke Tannema
34
eindigen. Opeens echter begon Aart het gevaar in te zien, en nu kwam zijn booze
aard weer boven. Hij zou er zich in verheugen, als de plank van het vlotje gleed,
terwijl Okke zich er op bevond. Misschien ging deze dan wel kopje onder. Hij begaf
zich op het derde vlot, en schoof de plank met een vlugge beweging van zijn voet
iets meer naar den kant. En toen Okke er weer met vaart over rende, gleed het einde
van den balk af, en voelde Okke zich plotseling zijn steunpunt ontzinken. Achter
hem zakte de plank al dieper in het water. Okke kon zijn evenwicht niet meer bewaren
en liet zich voorover vallen, terwijl hij de plank met beide armen omklemde. Aart
danste op zijn vlot rond van leedvermaak. De valschaard verheugde er zich in, dat
zijn list zoo goed gelukt was, en het mooiste ervan vond hij nog, dat Okke niets van
zijne daad gezien had, en hem dus nooit van valschheid zou kunnen beschuldigen.
Nog geen vijf seconden echter waren er verloopen, of hij hoorde zich toeroepen:
‘Dat was een ploertige streek, Aart! - Wacht maar, Okke, blijf stil liggen en verroer
je niet. Ik zal je helpen!’
't Was een jongen van gelijken leeftijd, die deze woorden gesproken had, en de
jongens kenden hem zeer goed. 't Was Dolf Hofstein, de zoon van den eigenaar van
de houtkooperij. Okke en hij speelden dikwijls met elkander op de werf, als zij een
vrijen middag hadden, en zij hielden veel van elkander.
Okke lag doodstil op de plank en durfde geen arm
C.J. Kieviet, Okke Tannema
35
of been verroeren uit vrees, dat hij dieper in het water mocht zakken. Tot nog toe
was het ongeval vrij goed voor hem afgeloopen, want hij was al over de helft van de
plank, toen het einde achter hem van het vlot afgleed. Het gevolg daarvan was, dat
zijne beenen alleen in het water hingen, terwijl zijn bovenlijf geheel droog was.
Alleen de mouwen van zijne blouse waren ook wat nat.
Dolf Holstein stapte zou vlug hij kon op het eerste vlot, nam behendig zijn sprong
naar het tweede, en greep handig en flink Okke bij de schouders. Toen trok hij hem
met sterke armen naar zich toe, zoodat het maar kort duurde, of de drenkeling stood
behouden naast hem.
‘Mooi zoo, dank je wel, Dolf,’ zei Okke, wien het water uit de broekspijpen en
kousen droop. ‘Maar zeg eens, wat was die ploertige streek, waarvan je sprak?’
Dolf zag Aart verontwaardigd aan, en zeide:
‘Aart Ploeger heeft met moedwil de plank van het vlot geschoven, met de bedoeling
natuurlijk, dat je in het water zou vallen.’ En zich tot Aart wendende, voegde hij hem
toe: ‘Wat ben jij een min perceel! Als je mij dat koopje geleverd had, sloeg ik je bont
en blauw, en dan had je je verdiende loon!’
Okke zei niets, maar hij trok de plank uit het water en duwde haar met kracht tegen
het derde vlot aan, zoodat dit wel een halven Meter verder van hot tweede vlot kwam
te liggen. Toen sprak hij met een fijn lachje:
C.J. Kieviet, Okke Tannema
36
‘Zie zoo, Aartjelief, zie jij nu maar, dat je er af komt.’ Hij trok de plank terug en
maakte eene brug van het tweede naar het eerste vlot. Weldra stonden Dolf en hij
aan den oever, en Dolf moest er smakelijk om lachen, dat Aart zoo beteuterd op het
derde vlot stond te kijken. 't Was duidelijk, dat hij geen kans zag, om er zonder een
nat pak af te komen.
‘Die is goed, Aart!’ riep Dolf hem toe. ‘Je kunt lang wachten, eer ik je help. En
als straks het volk komt, heb je kans, dat ze je nog wat verder van wal sturen. Eén
ding kan je troosten: je hebt je verdiende loon.’
Okke zei niets. Alleen plooide een genoeglijk glimlachje zijn lippen. Hij had er
echt veel pleizier in, dat hij Aart zijne leelijke streek zoo netjes betaald had gezet.
Hij ging in het gras zitten en trok, alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was,
zijne kousen uit, die hij zoo stijf mogelijk uitwrong. Dat werkje ging hem zeer
behendig af. Blijkbaar had hij iets dergelijks meer bij de hand gehad. Toen hij er
mede klaar was, legde hij ze op een stapel hout te drogen. 't Was warm weer; het
zonnetje scheen lekker, en 't was nog bijna op het heetst van den dag.
‘Zie zoo, - nu zullen ze gauw genoeg droog zijn,’ zei Okke met een tevreden
gezicht. ‘Ik blijf hier maar een poosje in het gras zitten. Kijk, mijne klompen beginnen
bovenop nu al te drogen. - Wat zit Aart daar mooi, hè? Ik ben toch benieuwd, of hij
er even
C.J. Kieviet, Okke Tannema
37
goed af zal komen als ik. - Dag Aart! Vaar je lekker?’
Dolf moest om deze welgemeende vraag hartelijk lachen.
‘Houd je zakdoek in de hoogte,’ voegde hij er bij. ‘Dan kun je zeilen. Dat is gerust
nog veel pleizieriger.’
Maar Aart lachte niet. De bel voor het werkvolk zou spoedig luiden, en hij wist
maar al te goed, dat de mannen niet van hem hielden. Als zij bemerkten, wat er
gaande was, zouden zij hem misschien nog veel verder van den kant duwen. Hij mat
met zijne oogen den afstand naar het tweede vlot, - en vond dezen veel te groot om
den sprong te wagen. Hij besloot dus zoete broodjes te bakken, en vroeg zoo
vriendelijk en smeekend mogelijk:
‘Toe Dolf, laat mij er nu af. Gooi mij een plank of een stok toe, asjeblief.’
‘Kun je begrijpen,’ zei Dolf. ‘Zoo gemakkelijk kom je niet vrij. Wil ik je eens wat
zeggen? Ik beloof je op mijn woord van eer, dat ik de werf niet zal verlaten, zonder
je geholpen te hebben. Maar dat kan nog wel een uurtje of drie duren. - Kom Okke,
ga je meê met de lorrie rijden? Je weet wel, - achter schuur No. 6?’
‘Ja,’ zei Okke. ‘Maar dan zal ik mijne kousen eerst aantrekken. Ze zullen nu vanzelf
wel verder drogen.’
Okke deed, wat hij gezegd had, en op hetzelfde oogenblik werd de bel geluid, ten
teeken, dat het schaftuur verloopen was, en ieder zich weder aan den arbeid moest
begeven. Aart had juist het gezicht op den ingang
C.J. Kieviet, Okke Tannema
38
van de werf, en hij zag de werklieden met haastigen tred van alle kanten toestroomen.
De meesten van hen waren naar huis geweest om het middagmaal te gebruiken. Maar
zij, die daarvoor te veraf woonden, zooals Tannema en Ploeger, lieten zich hun eten
op de werf brengen.
‘Ben je klaar, Okke?’ vroeg Dolf.
‘Ja, we gaan,’ was het antwoord. ‘Dag Aart, veel pleizier op je vaartuig. Geen
ruzie maken daar in de eenzaamheid, hoor!’
Maar de jongens hadden nog geen twintig schreden afgelegd, en waren nauwelijks
achter een hoogen stapel planken verdwenen, of zij hoorden een zwaren plomp in
het water en een jammerlijk hulpgeroep.
Wat was er gebeurd?
Pas waren de jongens uit het gezicht verdwenen, of Aart zag iemand de werf
opstappen, in wien hij tot zijn grooten schrik den Heer Hofstein herkende, Dolfs
vader. Deze was een zeer gestreng heer, die niet wilde, dat de jongens op de vlotten
speelden, omdat hij dat veel te gevaarlijk achtte. En het scheen Aart toe, dat de Heer
Holstein regelrecht zijne schreden richtte naar de plaats, waar hij zich bevond. Dat
was inderdaad wel niet het geval, want hij liep tusschen twee hooge stapels hout door
en verdween in zijn kantoor, maar Aart meende het toch, zoodat een hevige angst
zich van hem meester maakte. Hij liep met groote schreden op zijn vlot heen en weer,
als een
C.J. Kieviet, Okke Tannema
39
ijsbeer in zijn hok, en zocht gejaagd naar de plaats, waar de afstand tusschen de beide
vlotten het kleinst was. Toen nam hij een klein aanloopje, want een groot kon hij
niet nemen, daar het vlot daar te smal voor was, en sprong - pardoes in het water,
kopje-onder. Zijn langste haar zelfs was niet meer te zien, en dat zeide heel veel,
want zijne lokken waren even lang en ordeloos als die van Okke. Aart en Okke
hadden de eigenschap gemeen, dat zij een afkeer hadden van barbiers, en zoo weinig
mogelijk met hen in aanraking wilden komnen.
Spoedig echter verscheen zijn hoofd weer boven water, en nu liet hij een jammerlijk
hulpgeroep hooren.
‘Help! - Help! - Ik verdrink!’ gilde hij in doodsangst, en hij spartelde wild met
armen en beenen, om zich boven water te houden.
‘Dat moet Aart wezen!’ zei Okke, toen hij het hulpgeroep hoorde. ‘Hij is bepaald
in het water gesprongen!’
‘Ongetwijfeld!’ zei Dolf. ‘Laten we gaan kijken!’
De twee jongens keerden op hunne schreden terug, en hadden den oever spoedig
weder bereikt. Waarlijk, daar zagen zij Aart spartelen, wat hun zoo vermakelijk
toescheen, dat zij in lachen uitbarstten.
‘Ha-ha-ha, daar ligt hij!’ riep Okke uit. ‘Kijk eens, hij zwemt als een waterrot!’
‘Help! - Help!’ jammerde Aart. ‘Hapoe! Ik verdrink! - Help - Help!’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
40
‘Ja, ja, schreeuw maar zoo niet!’ zei Okke. ‘Wij zullen je gerust wel helpen. Toe
Dolf, de plank!’
Vlug namen de beide jongens de plank van den oever, maakten in een paar
seconden eene brug van het eerste vlot naar het tweede, en staken Aart daarna de
plank toe. Deze klemde er zich in doodsangst aan vast, en kroop er met handen en
voeten tegenop.
Hij schreeuwde moord en brand, tot groot vermaak van de werklieden, die van
verschillende kanten kwamen toeloopen om te zien, wat er aan de hand was.
‘Snoek?’ riep er een. ‘Wil er iemand morgen snoek eten? Versche waar, hoor!’
Okke en Dolf schoven de plank op het eerste vlot, en Aart liep er over, terwijl het
water hem bij stroomen uit de kleeren droop. Hij had geen drogen draad aan het lijf,
en het water sijpelde hem bij elken tred uit zijne klompen, natuurlijk tot groot vermaak
van de omstanders, onder wie er niemand was, die van Aart hield. Daarvoor viel hij
hen 's middags veel te dikwijls lastig en schroomde hij zelfs niet hen uit te schelden
en te sarren, als zij hem het een of ander verboden. Maar dat deed hij natuurlijk
alleen, als hij zich op een eerbiedigen afstand van hen bevond.
Hij werd luid uitgelachen en niet weinig bespot, zoodat hij zich zoo schielijk
mogelijk uit de voeten maakte. Maar nu kwam het ergste nog voor hem aan, want
hij moest de heele stad door om thuis te komen,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
41
en hij had weldra een heele rist jongens achter zich, die hem luid joelend tot aan zijn
huis toe volgden.
‘Snoek! Snoek! Snoek!’ klonk het overal, waar de stoet zich bewoog, en deze
werd bij de minuut grooter.
Aart was nog nooit het voorwerp van eene zoo grootsche hulde geweest, en hij
was wàt blij, toen hij eindelijk zijne woning bereikt had. Maar daar kreeg hij van
zijne moeder nog een flink pak slaag op den koop toe, want zij maakte zich vreeselijk
boos, toen zij haar zoontje zoo druipnat thuiskreeg. Aarts pad ging in het geheel niet
op rozen.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
42
Derde hoofdstuk.
Een wedstijd tusschen een automobiel en een spoortrein. - Tannema
en Ploeger krijgen een ernstige vermaning.
Toen Aart Ploeger de houtwerf verlaten had en uit het gezicht verdwenen was, keerden
de arbeiders naar hun werk terug, en Okke begaf zich met Dolf Hofstein achter schuur
No. 6, om daar met de lorrie te gaan spelen. Het was een ijzeren wagentje, dat
gemakkelijk op twee rails kon worden voortgerold. De jongens hadden er pret in,
den wagen een snelle vaart te geven, en er dan behendig op te springen. Zij reden
dan zonder moeite een heel eind verder, en sprongen er weer af, als de wagen tot
rust gekomen was. Zij vonden het een heerlijk spelletje, en konden er zich soms uren
lang mode vermaken. Als de wagen eene snelle vaart had, bootsten zij met hun mond
het puffende geluid van een automobiel na, en kwamen langzamerhand werkelijk in
de meening, dat het er echt een was. Hoe meer zij in hun spel verdiept
C.J. Kieviet, Okke Tannema
43
geraakten, hoe harder zij tuften, en dan riepen zij met eene zware stem; oe-oe-oe,
om den automobielhoren na te doen.
Okke kwam soms zoodanig in verrukking, dat hij luidkeels uitriep:
‘Uit den weg, menschen, uit den weg, als je leven je lief is! Oe-oe-oe! - Brrr, wat
een stof! - Uit den weg!’
En dan zag hij in zijn verbeelding de menschen in alle richtingen wegvluchten,
om het veege lijf te bergen. ‘Hè, wat een gang, Dolf! - Zoo hard hebben we nog nooit
geraden!’
Dan duurde het gewoonlijk maar kort, of Dolf kwam ook in verrukking, en dan
tuften zij in hunne verbeelding de grootste afstanden af in een minimum van tijd. De
eerste stapel hout stelde Haarlem voor, de tweede Leiden, de derde Den Haag, de
vierde Delft, de vijfde Schiedam, en de plaats, waar de automobiel gewoonlijk tot
rust kwam, was Rotterdam. Ha, wat tuften zij er dan lustig op los, en wat toeterden
zij geducht op den ontbrekenden hoorn. Te Haarlem schreeuwde Okke: ‘Leve Laurens
Janszoon Koster,’ te Leiden zagen zij het standbeeld van den beroemden Boerhave,
te 's-Gravenhage zwaaiden zij met hunne hoofddeksels es riepen uit volle borst: ‘Leve
de Koningin,’ te Delft bezochten zij den koninklijken graf kelder, te Schiedam klonk
uit Okke's mond: ‘Sluit Schiedam!’ en te Rotterdam brachten zij een eeresaluut aan
Erasmus. En dan ging de reis weer terug naar het uitgangspunt.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
44
Soms werden zij moê, en gingen zij een poosje op een stapel planken zitten om uit
te rusten. Maar heel lang gunden zij zich daar den tijd niet toe. De automobiel werd
weer van de noodige benzine voorzien, de vlam werd aangestoken, en voort ging het
weer in minder dan geen tijd van hunne woonplaats naar Rotterdam. Okke had een
sterke verbeeldingskracht. Opeens zag hij naast zich nog twee rails, waarop zich een
sneltrein bevond. Deze was juist op het punt van afrijden, evenals de automobiel.
‘Daar staat de sneltrein klaar, Dolf!’ riep hij opgetogen uit. ‘Zie je hem, hier naast
ons?’
En Dolf werd door Okke's vurige verbeelding medegesleept, en riep uit:
‘Ja, ja, - of ik hem zie! - Om het hardst, machinist!’
‘Om het hardst naar Rotterdam!’ riep ook Okke den machinist toe. ‘Best hoor,
maar verliezen zul je 't, of mijn naam is geen Tannema! Vooruit, daar gaat het!’
De beide jongens spanden al hunne krachten in, en gaven den wagen de snelst
mogelijke vaart.
‘Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf-tuf!’ tufte Dolf, eerst langzaam, maar al spoedig vlugger en
vlugger. En Okke gilde met een hooge stem de stoomfluit na, om aan het vertrek van
den denkbeeldigen sneltrein meer levendigheid bij te zetten.
‘Spring er op!’ riep Dolf zijn makker toe. ‘Ik kan hem bijna niet meer bijhouden!’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
45
Behendig sprongen de jongens op den wagen, die in ijlende vaart over de rails
voortvloog.
‘Hoera! Hoera!’ riep Okke, zijne pet bij de verscheurde klep grijpende en haar
boven zijn hoofd zwaaiende. ‘Houd je goed, machinist, - je verliest het toch royaal.’
- En opeens ziende, dat hij Haarlem voorbijreed, liet hij er op volgen: ‘Leve Laurens
Janszoon Koster! Hoera, - wij winnen het!’
‘Wij winnen! Wij winnen!’ juichte ook Dolf, zijne matrozenmuts lustig zwaaiende.
En met minachting naast zich wijzende, vervolgde hij:
‘Kijk hem eens stoken! Aanstonds barst zijn stoomketel nog, en dan vliegt hij de
lucht in! - Daar is Leiden al! Voorwaarts!’
Ze vlogen Leiden voorbij, en Den Haag kwam in het gezicht. Nu zwaaiden zij
opnieuw met pet en muts, en galmden:
‘Leve Koningin Wilhelmina! Hiep, hiep, hiep hoera!’ Okke's lange haren zwierden
achter hem aan.
‘Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf!’ riep Okke. En Dolf gierde als een stoomfluit. Hij keek
achterom.
‘Hij is nu pas in Den Haag, en wij hebben haast Delft al!’ juichte hij, met een
hoogroode kleur van opgewondenheid. ‘Onze gang vermindert nu, Okke! Zou hij
ons inhalen?’
‘Nooit! Nooit! - Tuf-tuf-tuf tuf-tuf-tuf!’ antwoordde Okke, die te sneller tufte,
naarmate de gang van de automobiel verminderde.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
46
‘Delft!’ riep Dolf. - ‘Tuf-tuf-tuf-tuf-tuf!’
En een oogenblik later zei Okke: ‘Schiedam! Hij haalt ons in, Dolf! - Wacht maar!’
Schielijk sprong hij van den wagen, en stuwde hem op. De lorrie ging weer sneller.
‘Hij zàl het niet winnen! Toe Dolf, tuffen, zoo hard je kunt!’
Dolf tufte er geweldig op los.
‘Daar verrijst, de toren van Rotterdam!’ riep Dolf, terwijl Okke weer op den wagen
sprong. - ‘Nog een oogenblik, en we hebben den wedstrijd gewonnen. Hoera, we
zijn er! We zijn er! En daar komt de sneltrein pas! - Verloren, mannetje!’ riep hij
den machinist toe, zoodra de automobiel stilstond.
Een paar seconden later gilde Okke de stoomfluit na, om te laten hooren, dat de
sneltrein het station binnenreed.
‘'t Scheelde niet veel, Dolf!’ zei hij, terwijl hij met zijne pet zich de zweetdroppels
van het gelaat veegde.
‘Hè, hè, wat ben ik moè. Ik moet, eventjes rusten.’
‘Toch lekker gewonnen!’ zei Dolf, die zich naast Okke neerzette. Zij hadden niet
gezien, dat de Heer Hofstein lachende eenigen tijd naar hun spel had staan kijken.
Hij had er schik in, dat de jongens zich zoo veel verbeelden konden en een wedstrijd
hielden met een sneltrein, die er niet was. En hij verheugde zich er in, dat de jongens
zoo prettig speelden en niets deden, wat niet goed was. Hij vond het altoos
C.J. Kieviet, Okke Tannema
47
zoo prettig in Okke, dat hij nooit vloekte of leelijke dingen deed; hij had ze althans
nooit van hem gezien. Hij wist, dat de jongens veel van elkander hielden, en dat zij,
al waren zij geen vrienden, die altoos samen konden zijn, toch elkander heel dikwijls
op Woensdag- en Zaterdagmiddag ontmoetten op de werf, en dan altoos heel prettig
speelden. Dolf wist, dat Okke veel van hem hield en voor hem door een vuur zou
willen vliegen, als dat noodig was, en hij hield ook veel van Okke, al was deze een
van de armste jongens uit de geheele stad. Dolf ging op eene andere school dan Okke,
want hij moest vreemde talen leeren en heel veel andere zaken, waarmede Okke niets
te maken had, en hij bewoog zich natuurlijk in heel andere kringen dan Okke. Maar
toch waren zij vrienden, die volkomen op elkander konden vertrouwen. Zij waren
nog maar pas gezeten, toen Okke den Heer Hofstein opmerkte. Hij groete hom beleefd
door zijn pet diep voor hem af te nemen, wat eene groote onderscheiding was, daar
Okke er gewoonlijk maar met één vinger naar wees. Voor den Heer Hofstein had hij
echter een diep respect, want hij hoorde zijn moeder nooit dan met de grootste achting
over hem en zijne vrouw spreken. De tijd, dien zij in dat gezin als dientsbode had
doorgebracht, verscheen haar, naarmate haar eigen leven ongelukkiger en droeviger
werd, in een steeds schooner licht, on zij beschonwde dien als het prettigste tijdperk
van haar leven.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
48
In de eerste jaren van haar huwelijk had zij haar Mijnheer en Mevrouw, zooals zij
ze altijd noemde, nog dikwijls een bezoek gebracht, maar toen zij àl armer werd,
schaamde zij zich daarvoor, en wilde er met hare armoedige kleèren niet meer
verschijnen. Thans was zij er al in geen jaren geweest.
De Heer Hofstein kwam op de jongens toe, en hij beantwoordde Okke's groet heel
vriendelijk. Hij nam een brief uit den binnenzak van zijne jas, reikte hem Dolf over,
en zeide:
‘Hier is een brief voor je uit Duinwijk, aan het stempel te zien. Zeker van je neef
Bram. Hij lag tusschen mijn brieven in het kantoor.’
‘Een brief voor mij?’ vroeg Dolf. ‘O ja, hij is van Bram uit Duinwijk; dat kan ik
aan het schrift wel zien. Wat zou hij mij te schrijven hebben?’
‘Lees hem, Dolf, dan weet je 't!’ zei zijn vader lachend.’
Dolf scheurde de enveloppe open en las den brief vluchtig door. Opeens riep hij
uit:
‘Vader, hij komt vandaag hier; hij schrijft, dat hij enkele dagen mag komen
logeeren, als Moeder en U het goedvinden. - Nu, dat vindt U wel goed, niet waar?’
‘Ik zal wel moeten,’ sprak de Heer Hofstein lachend. ‘Hij zal, denk ik, al onderweg
zijn, en van afschrijven is dus geen sprake meer....’
‘Neen, dat kan niet, want hij komt met den trein van half drie. Hoe laat is het nu?’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
49
‘Bij tweeën, Dolf, - zooals je ziet, moeten wij neef Bram wel accepteeren, of wij
willen of niet. We kunnen hem toch moeilijk terugsturen?’
Dolf lachte en zei:
‘Dat zou ik ook niet willen, Vader....’
‘Dat is te zeggen: als jelui weer telkens twist hebt, zooals den vorigen keer, toen
hij bij ons logeerde, heb ik maar liever, dat hij thuisblijft. Of zal dat nu niet gebeuren?’
‘Och, dat weet ik niet, Vader. Bram is zoo driftig uitgevallen en heeft soms zooveel
praats, dat het wel eens moeilijk is om den vrede te bewaren. Maar hij is toch wel
een fideele jongen.’
‘Dat geloof ik ook wel. Nu, ga zoetjesaan maar naar den trein, om hem af te halen.
Je kunt niet eerst naar huis om zijn bezoek aan te kondigen, want dan zou je te laat
komen. En 't zou niet aardig voor hem wezen, als er niemand aan het station was,
om hem te ontvangen. 't Is zijne schuld niet, dat wij het zoo laat weten, want doordat
ik een paar dagen uit de stad geweest ben, is de brief in het kantoor blijven liggen.
- Dag jongens!’
‘Dag Vader! - Dag mijnheer!’
De Heer Hofstein verwijderde zich, en Okke wendde zich tot Dolf met de woorden:
‘Dan ga ik maar naar huis, Dolf. Jij gaat nu toch naar den trein.’
Maar dat vond Dolf niet goed. Hij voelde, dat er
C.J. Kieviet, Okke Tannema
50
voor Okke iets kwetsends in moest liggen, om nu als het ware weggestuurd te worden.
‘Neen, neen, Okke, jij gaat meê naar den trein, om mijn neef te halen. Ik vind het
niet aardig van je, als je nu weggaat.’
Dit laatste deed de deur dicht, want Okke zou voor geen geld van de wereld iets
willen doen, dat Dolf niet aardig vond. Hij verliet dus met hem het Mastbosch, om
naar het station te gaan.
De Heer Hofstein deed intusschen de ronde op de werf, om te zien, of de werklieden
allen hun plicht vervulden. Daar hij een paar dagen uit de stad geweest was, wilde
hij zich met eigen oogen overtuigen, of alles in orde was. ‘Het oog van den meester
maakt de paarden vet’ was eene spreuk, die hij steeds in toepassing bracht, want hij
was van de waarheid daarvan ten volle overtuigd. Tot zijne vreugde merkte hij op,
dat overal met ijver en opgewektheid gewerkt werd, en dat alles gedurende zijne
afwezigheid geregeld zijn gang was gegaan. Maar onder de werklieden miste hij
Tannema, den beklagenswaardigen man, die door eigen schuld den ondergang te
gemoet ging. Hij kwam op dat gedeelte van de werf, waar hij hem en Ploeger eene
taak had opgedragen, die naar hij opmerkte, nog niet voltooid was. En de beide
mannen waren afwezig; hij ontdekte hen althans nergens. Tot zijn leedwezen bemerkte
hij ook, dat hetgeen er van de opgedragen taak verricht was, blijkbaar met
C.J. Kieviet, Okke Tannema
51
de grootste onachtzaamheid was uitgevoerd, en dat er maar zeer weinig werk was
gedaan.
Hij liet zijne oogen over de werf ronddwalen, maar zag hen niet, en daarom liep
hij op goed geluk af eene schuur binnen, om te zien of zij zich daar misschien
bevonden.
Doch hij ontdekte hen daar eerst niet en was reeds op het punt om te vertrekken,
toen hij in den versten hoek de beide mannen in een diepen slaap gedompeld zag.
Zij waren door het luiden van de bel wel een oogenblik wakker geworden, en Ploeger
had zijn buurman Tannema aangestooten en hem toegevoegd:
‘Daar gaat die verwenschte bel ook al weer. Opstaan, zeg, - de bel gaat!’
Tannema rekte zich uit en sloot de oogen weer. Hij was zijn roes nog niet
uitgeslapen, en bromde op slaperigen toon terug:
‘Wat bruit mij die bel. Ik lig hier goed. Ga jij voor mijn part welken -’
‘Mij ook goed,’ zei Ploeger, ‘ik slaap ook wèl zoo lief. De oude is toch uit de stad.’
Zoo sliepen ze beiden weer in, en ontwaakten niet, voordat ‘de oude’, waarmede
zij natuurlijk den Heer Hofstein bedoelden, hun met luider stem toeriep:
‘Heidaar, mannen, wat moet dat beteekenen?’
Als van den donder getroffen sprongen zij met een schok overeind. Zij waren
ineens klaar wakker, rezen zonder een woord te spreken van hun leger op, en
C.J. Kieviet, Okke Tannema
52
keken den patroon een oogenblik aan. Onmiddellijk daarop sloegen zij hunne oogen
beschaamd naar den grond.
‘Welnu, wat heeft dat te beteekenen?’ herhaalde de Heer Hofstein op gestrengen
toon.
De mannen antwoordden niet. Zij hadden den moed niet iets te zeggen.
‘Foei, luiaards, schaamt ge u niet?’ vervolgde de Heer Hofstein. ‘Is dàt de opvatting,
die gij koestert omtrent uw plicht? Te slapen, terwijl iedereen arbeidt! Diefstal te
plegen ten koste van uw patroon! Want diefstal is het en niets anders, u loon te laten
betalen voor hetgeen gij niet deedt, geld in uw zak te steken voor den tijd, dien gij
slapende doorbracht! Wanneer ik volgens mijn plicht te werk ging, joeg ik u beiden
weg van de werf, om er nooit weer een voet op te zetten. En als ik dat niet doe, als
ik genade laat gelden voor recht, dan is dat, omdat ik medelijden heb met uw gezin,
met uwe vrouw en kinderen. Foei, 't is ergerlijk. - 't is een verregaande schande. Gaat
heen, - onmiddellijk, en hervat het werk, dat een sprekend getuigenis aflegt van uwe
onverschilligheid en verregaande luiheid. Gaat heen, zeg ik, en weest er van overtuigd,
dat het de laatste keer is, dat ik u waarschuw. Bij de minste onregelmatigheid of
plichtsverzaking wordt ge beiden zonder pardon ontslagen. Vergeet niet, dat mijn
woord mijn woord is, en dat een eenmaal gegeven ontslag om zulke redenen nooit,
door mij wordt ingetrokken!’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
53
De mannen verlieten zwijgend en met beschaamde kaken de schuur. Zij hadden den
moed niet, een woord terug te zeggen. Maar nog hadden zij de deur niet bereikt, toen
de Heer Hofstein het glas zonder voet opmerkte, dat vlak voor hem op den grond
lag. En thans wist hij onmiddellijk de oorzaak van hun schandelijk gedrag.
‘Halt!’ riep hij hun toe. ‘Komt nog even hier.’
Hij raapte het glas op, dat aan den binnenkant nog vochtig was. De geur van sterken
drank drong hem in den neus. Hij bemerkte dat tot zijn groote teleurstelling.
Ploeger en Tannema keerden schoorvoetend op hunne schreden terug. Zij zagen
tot hun schrik, dat Mijnheer Hofstein het hun welbekende glas in de hand hield. Deze
stak het hun met afkeer en verontwaardiging toe, en vroeg kortaf:
‘Is dat glas van jelui?’
Er kwam geen antwoord.
‘Ik vraag: is dat glas van jelui?’ herhaalde hij met verheffing van stem. Maar geen
van beiden sprak een enkel woord.
De Heer Hofstein werd driftig. Hij stampte met zijn voet op den grond en riep hun
toe:
‘Spreek dan, zeg ik je. Is dat jullie glas?’
‘Ja mijnheer, - 't is van Tannema,’ antwoordde Ploeger op zuchten toon.
Tannema keek zijn buurman verbaasd aan, maar zei niets. En de Heer Hofstein
sprak:
C.J. Kieviet, Okke Tannema
54
‘Maar jij hebt er zeker ook uit gedronken, niet waar? Werp de schuld maar niet op
een ander, want ik gooi er om op, wie van u beiden de ergste is. Ik begrijp niet, waar
je de onbeschaamdheid vandaan haalt, om hier drank te gebruiken. Je weet toch, dat
ik het ten strengste verboden heb?’
Hij zweeg een oogenblik, en toen geen der beide mannen iets antwoordde,
vervolgde hij zachter en met ernst:
‘Tannema, Tannema, - hoe kun-je toch zoo handelen! Wat was je vroeger een
flinke, hupsche kerel, die zijn werk deed met ijver en lust, en over wien nimmer iets
te klagen viel. Wat hadt je toen een gelukkig leven. En nù? Wat is er nù van je
geworden? Een dronkaard, die zijn geld naar de kroeg brengt, en vrouw en kinderen
ongelukkig maakt, - een luiaard en een dagdief. Denk je daar nooit eens over na?
Wat is er van je vrouw geworden, Tannema, van de vroolijke, heldere, opgewekte
Marie? Eene armelijke slons is ze, die zich bijna schaamt om op de straat te
verschijnen. Schaam je je niet, Tannema? En hoe zien je kinderen er uit? Bijna te
vies om ze aan te raken. 't Is zonde van je Okke, want dat is een beste jongen, een
flinke, aardige jongen, maar die door jouw verderfelijk voorbeeld ook den slechten
weg wel zal opgaan. Tannema, luister naar mijn raad en kom tot bezinning, voordat
het te laat is. Laat dien ellendigen drank staan. Dan maak je je gezin niet langer onge-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
55
lukkig en kun-je nog in beter doen komen, ja zelfs tot een zekere welvaart geraken.
Als je dat doet, zul je in mij een vriend vinden, die je helpen wil, want je weet het,
dat we van je vrouw altoos veel hebben gehouden, en van jou ook. Maar zooals het
nu gaat, en vooral in den laatsten tijd, moet ik mijne hand van je aftrekken, hoezeer
me dat ook spijt. Ik kàn en màg je hier langer zoo niet houden. - Beschouw dit als
mijn laatste waarschuwing, Tannema, - en jij ook, Ploeger. Ik wil hier geen dronkaards
hebben.’
De Heer Hofstein verliet de schuur, en liet de beide mannen staan. Langzaam
volgden zij hem, zwijgend, met de oogen naar den grond. Vooral Tannema schaamde
zich op dit oogenblik diep, en hij voelde, dat daar een vriend tot hem had gesproken,
een vriend, die het goed met hem meende. Maar helaas, - hij voelde ook, dat hij te
veel reeds aan den drank was verslaafd, - dat hij het drinken niet meer laten kon.
Met een diepen zucht, die getuigde van zijne onmacht, ging hij aan den arbeid.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
56
Vierde hoofdstuk.
Bram de Wit verschijnt ten tooneele, en Okke ondervindt, dat van
uitstel altijd geen afstel komt. Hij wordt ten slotte gezalfd.
Dolf en Okke waren op weg gegaan naar het station, om Bram de Wit af te halen,
Dolfs neef uit Duinwijk. Zij vormden, terwijl zij zoo naast elkander op de straat
liepen, wat hun uiterlijk betrof, wèl een groot contrast. Dolf, wiens licht, helder,
katoenen zomerpakje hem sierlijk om de leden hing, zag er op en top uit als een
jongen uit den gegoeden stand, terwijl Okke in zijne havelooze plunje, met zijne
verscheurde pet, zijn ordelooze, lange haren, zijne klapklomp en de gaten in zijne
kousen het echte type was van een straatjongen. Maar innerlijk geleken zij heel veel
op elkander. Zij waren beiden echte, flinke, Hollandsche jongens, die het hart op de
rechte plaats hadden en tot slechte daden niet in staat waren. Toch deed Okke ze wel,
maar dat kwam, doordat hij niet beter wist. Van opvoeding was bij hem weinig sprake
geweest, en wat hij van
C.J. Kieviet, Okke Tannema
57
zijn vader zag, was niet veel goeds. Wel hield zijn moeder hem soms het goede voor,
maar zij was zelf te lusteloos en te ontmoedigd om er veel werk van te maken.
Zij waren beiden in eene opgeruimde stemming. Dolf, omdat hij het prettig vond,
dat neef Bram eenige dagen bij hem kwam logeeren, en Okke, omdat hij er zich in
verkneuterde, dat Aart Ploeger zoo'n geducht nat pak had gehaald. Hij wreef zich
van pleizier de handen, want hij vond, dat Aart het door zijn laffe streek dubbel en
dwars had verdiend.
‘Wat ging hij lekker kopje-onder, hè Dolf?’ zei hij met een genoeglijken glimlach.
‘Er bleef geen haar van hem droog.’
‘'t Wat zijn eigen schuld ook,’ zei Dolf.
‘Dat was het zeker,’ beaamde Okke. ‘Zeg Dolf, hij is altijd valsch. En als hij me
sarren kan, zal hij het niet laten, want hij weet, dat hij grooter en sterker is dan ik.
En het gekke is, dat hij altoos weer met mooie praatjes tegen mij begint. Ik wed, dat
hij het vandaag of morgen ook wel weer doen zal.’
‘En speel jij dan weer met hem?’
‘Och, als er geen ander bij de hand is, zou ik niet weten, waarom niet. En
bovendien, ik blijf nooit erg lang kwaad. Als hij vriendelijk is, ben ik het gewoonlijk
ook weer. Maar toch is hij valsch, - dat weet ik zeker. - Hè, kijk, daar rijdt van Elsen,
de groenteboer, tegen de hoege brug op. Wacht, ik zal hem even een handje helpen.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
58
Okke liep op een drafje naar den groenteboer, die alle moeite deed, om zijn zwaren
wagen tegen de brug op te duwen en toch bijna niet vorderde. Het zweet gutste hem
van het voorhoofd, want het was erg warm. Zonder een woord te spreken greep Okke
den wagen bij het handvat, en duwde uit alle macht mede. Dat hielp, want Okke was
voor zijn leeftijd een sterke jongen, en als hij alle spieren inspande, kon hij heel wat
kracht ontwikkelen.
Spoedig was de wagen nu op het hoogste punt gebracht, en van Elsen hield een
oogenblik op, om eens eventjes uit te blazen.
‘Hè, hè, dat kostte moeite, Okke,’ zei hij, terwijl hij met zijn roodkatoenen zakdoek
zich het gelaat afwischte. ‘Gelukkig, dat jij me een handje kwam helpen, want ik
geloof niet, dat ik het alleen klaar gespeeld had. Ik dank je wel, hoor. Lust je een
jong worteltje?’
‘Wel twee, van Elsen,’ zei Okke lachend, ‘en deze jongen lust er ook wel twee,
denk ik.’
‘Zoo, dat wil ik wel gelooven. Hoe heet jij?’
‘Dolf Hofstein,’ was het antwoord. En daar Mevrouw Hofstein een heel voordeelige
klant van den groenteboer was, kreeg Dolf er ook twee, evenals Okke.
Daarop vervolgden de jongens hun weg en bereikten het station wel een kwartier
te vroeg. Zij bleven op het stationsplein de komst van den trein afwachten. Maar zij
verveelden zich daarom niet, want Okke had knikkers in zijn zak, waarvan Dolf er
acht kocht
C.J. Kieviet, Okke Tannema
59
voor een cent, en toen gingen zij knikkeren. Daardoor reed de trein al binnen, voordat
zij er om dachten, en weldra trad neef Bram, met een flinken koffer in de hand, het
plein op. Hij bleef bij de deur even staan en keek onderzoekend rond, of hij niemand
zag om hem af te halen.
't Was een flinke, sterke jongen, met een wipneus, lichtblauwe oogen en gele haren.
Men kon het hem bij den eersten oogopslag aanzien, dat het hen allerminst ontbrak
aan gevoel van eigenwaarde, ja, dat hij daarvan misschien wel wat al te veel bezat.
Hij had spoedig Dolf opgemerkt en wuifde hem met zijne vrije hand toe, en Dolf
staakte zijn spel om hem te begroeten.
‘Dag Bram! hoe maak je 't?’
‘Best! Jij ook? - Zeg, waarom heb je me niet terug geschreven? Je hebt mijn brief
toch vroeg genoeg ontvangen?’
‘Dat had zoo kunnen zijn, als hij niet tusschen Vaders brieven in het kantoor
verzeild was geraakt. En omdat Vader enkele dagen uit de stad is geweest, heb ik je
brief pas een goed half uur geleden ontvangen. Moeder weet nog niet eens, dat je
komt.’
‘Dat is ook wat moois,’ zei Bram. ‘Nu, ik heb het er maar op gewaagd. Willen we
gaan?’
‘Best,’ zei Dolf.
Op dit oogenblik voelde Bram, dat iemand den koffer aangreep, en hoorde hij zich
toevoegen:
C.J. Kieviet, Okke Tannema
60
‘Laat mij dien koffer maar een poosje voor je dragen.’
't Was Okke, die behulpzaam als altoos, ook nu weer belangeloos zijne diensten
presenteerde. En hij wilde den koffer reeds van Bram overnemen. Maar nauwelijks
had Bram den haveloozen jongen naast zich opgemerkt, of hij trok den koffer ruw
terug en zeide norsch en onvriendelijk, terwijl hij rood werd van toorn:
‘Blijf er af met je smerige handen, zeg ik.’
‘Ook goed, draag hem dan zelf,’ zei Okke. - ‘Dag Dolf, ik ga naar huis.’
En hij liep met groote schreden de jongens vooruit.
‘Wacht even, Okke, blijf bij ons,’ zei Dolf, wien het zeer had gedaan, dat Bram
hem zoo ruw toesprak.
‘Wat moet die smerige jongen bij je doen?’ vroeg Bram.
‘Dat is Okke Tannema, die dikwijls met me speelt op de houtwerf. - Blijf maar
gerust hier, Okke, toe, ga nu niet weg.’
Maar Okke keek niet om. Hij zwaaide even met zijne hand boven zijn hoofd, bij
wijze van afscheidsgroet, stak daarna de beide handen in de zakken, en begon
luidkeels een straatdeun te zingen. Hij was de beleediging, die hem door Bram was
aangedaan, blijkbaar al weer te boven. Trouwens, hij was zeer vergevensgezind van
aard en schreef, volgens de bekende woorden, beleedigingen gewoonlijk in zand,
terwijl hij weldaden in marmer graveerde. Hij was uiterst dankbaar voor een bewijs
van vriendschap en zou dat niet licht vergeten.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
61
Eerst ging hij naar het Mastbosch terug om het blikken keteltje te halen, dat hij daar
had laten liggen, en toen hij ook dat van Aart ontdekte, die het door den schrik
vergeten had, nam hij ook dat op, om het aan zijn huis af te geven. Hij bond ze elk
aan het uiteinde van een touwtje en hing ze om zijn hals. Daarna wierp hij nog een
vergenoegden blik op het derde vlot, dat Aart zoo noodlottig geworden was, en
vervolgde zijn weg naar huis.
Onderweg kwam hij een agent tegen, die hem scherp aankeek. Okke zag, hoe de
zonnestralen in het verguld van diens helm schitterden, voornamelijk in den metalen
knop, die er boven op stond.
‘Zeg eens, vriendje, hoe heet jij?’ vroeg de agent.
‘Okke Tannema,’ was het antwoord.
‘Zoo, ben jij Okke Tannema? Wel kijk, dat is toevallig, ik zocht juist naar je. Vertel
me eens, wat je op die schutting moest doen, vanmiddag om een uur of twaalf.’
Bij die woorden greep de agent Okke bij het linkeroor, en ging er zoo hardhandig
mede om, dat Okke van pijn haast een kreet niet kon onderdrukken. Maar hij wilde
den man dat genoegen liever niet gunnen, en hield zich met geweld in. Hij kon echter
niet verhinderen, dat de tranen hem in de oogen sprongen en zijn gelaat vuurrood
werd.
Hij gaf geen antwoord.
Dat was in het geheel niet naar den zin van den
C.J. Kieviet, Okke Tannema
62
agent, en deze schudde daarom nog eens met wat meer kracht aan Okke's linkeroor,
en trok hem er zoo hardhandig aan in de hoogte, dat Okke op zijn teenen moest gaan
staan. Nu kon hij zich niet langer bedwingen.
‘Au!’ riep hij bijna huilend uit, ‘au, - au, - au, - dat is gemeen!’
‘Wat wou jij praten?’ zei de agent, die in een heel booze luim verkeerde.
‘Antwoorden zul-je me, of ik trek het ding van je hoofd af! Spreek op, wat moest jij
op die schutting doen?’
Okke gaf geen antwoord, want het was zijne meening, dat iemand, die tegen een
politieagent veel zeide, ook veel te verantwoorden had. En nu hij toch eenmaal van
pijn geschreeuwd had, besloot hij het dan ook maar goed te doen, in de hoop daardoor
het medelijden van den man op te wekken en spoediger losgelaten te worden.
De agent had daar echter blijkbaar geen lust in. Hij greep Okke nu ook bij het
rechteroor, en schudde hem aan de beide lichaamsdeelen krachtig heen en weer. Ha,
hoe kwam Okke in de verzoeking, om hem met zijn klompen tegen de beenen te
schoppen, maar de vrees, dat het dan nog slechter met hem zou afloopen, weerhield
hem daarvan. De agent schudde hem zoo krachtig van links naar rechts, dat de twee
blikken keteltjes, die Okke op de borst bengelden, tegen elkander rinkinkelden.
‘Au, - laat me los! - Au, au! - Laat me los!’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
63
jammerde Okke, die inderdaad bij geen zachtaardig man terecht gekomen was. Maar
de agent was vast besloten den jongen niet los te laten, voordat hij behoorlijk
geantwoord had. En Okke was even vast besloten, dat in geen geval te doen.
Er kwamen heel wat menschen toeloopen, die over de handelwijze van den agent
luide hunne ontevredenheid betuigden. Deze was dan ook veel te hardhandig.
De kring van omstanders werd met elke seconde grooter, zooals gewoonlijk het
geval is, als er op straat iets bijzonder aan de hand is.
‘Hei agent, laat dien jongen los!’ werd er geroepen.
‘Is het geen schandaal, om een kind zoo te mishandelen?’
- Zeg, man, - wat heeft die jongen jou gedaan?’
‘Je zult spreken!’ zei de agent tot Okke, die voortging op eene erbarmelijke manier
te schreeuwen. ‘Je kunt behoorlijk antwoorden, als je wat gevraagd wordt. Spreek
op, wat moest jij op die schutting doen? Zeg - bloemendief, wat moest jij daar doen?’
‘Au - au, - o, o, o! - Au!’ schreeuwde Okke. Op dit oogenblik brak een
breedgeschouderde polderjongen zich baan door het volk, en liep met groote schreden
op den agent af. Hij greep hem met zijne ruwe, vereelte vuisten bij de schouders,
schudde hem naar den zin van den agent veel te krachtig heen en weer en bulderde
hem toe:
‘Wil jij dien jongen nu wel eens loslaten? Dadelijk,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
64
zeg ik je. Als hij kwaad gedaan heeft, kun je hem meenemen naar het bureau, maar
je hoeft hem niet te mishandelen. Kijk eens aan, het bloed loopt hem langs het oor,
- 't is eene schande!’
De stoere polderjongen had ijzeren vuisten, en de agent was een tengere man, met
smalle schoudertjes. Deze kreeg dan ook een gevoel, of zij in elkaar gedrukt werden,
en veel lust om ook au, au! te roepen.
Hij liet Okke los, om zich aan den krachtigen greep van den polderjongen te
ontworstelen, wat hem vrij spoedig gelukte, en riep zijn aanvaller toe:
‘Voorzichtig, vrindje, of ik zal proces-verbaal tegen je opmaken. Wat heb jij er
mede te maken? Moeten de kwâjongens dan tegenwoordig maar doen, wat zij zich
in het hoofd halen?’
‘Jij hebt dien jongen niet te mishandelen, zeg ik je! Heeft hij kwaad gedaan, neem
hem dan meê, en ik zal je desnoods een handje helpen, maar je hoeft hem de ooren
niet van het hoofd te scheuren. Begrijp je dat? Dan krijg je met mij te doen!’
‘En jij met mij!’ schreeuwde de agent driftig terug. ‘Hoe heet je?’
‘Waarom? Wou je mij er bijlappen? Ga je gang, man, maar dan zal ik jou aanklagen
wegens mishandeling. Ik heb hier getuigen genoeg.’
‘Ja, ja! Wij hebben het gezien!’ riepen enkele stemmen.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
65
‘Ik zeg je nog eens, neem den jongen meê, als hij straf verdiend heeft. Dat is je recht
en je plicht, en ik heb er vrede meê. Maar je zult hem niet mishandelen. Als het mijn
jongen was, kwam je er zoo goed niet af!’
‘Goed zoo, - goed zoo!’ riep het volk. ‘Juist, hij heeft zoo'n kind niet te
mishandelen! Laat hij hem dan opbrengen, als 't noodig is.’
‘Goed, dat zal ik ook!’ zei de agent, zich omkeerende om Okke vast te grijpen en
naar het bureau te voeren, want hij zag wel, dat het publiek, zooals bijna altijd in
dergelijke gevallen, tegen hem was. - Maar Okke was nergens meer te zien. Hij had
van het gunstige oogenblik gebruik gemaakt, om vlug tusschen het volk door te
breken en zich ijlings uit de voeten te maken. Hoe de agent ook rondkeek, er was
geen spoor van den knaap meer te zien, tot groot vermaak van het volk, dat den agent
braaf uitlachte. Een jongen van dezelfde soort als Okke begon lachend te zingen:
‘Heb je ook den kleinen Ko gezien?
't Is een jongen van een jaar of tien.
Tusschen al die beenen,
Is hij ras verdwenen!
O, luister wat ik zeg,
De kleine Ko is weg!’
Dat gezang vond zooveel bijval, dat de agent besloot zich zoo spoedig mogelijk uit
het gedrang te verwij-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
66
deren. Maar nog heel ver achter zich hoorde hij enkele jongens den straatdeun zingen.
Okke had intusschen in allerijl het hazenpad gekozen. Hij liep zoo hard, dat zijn
klomp nog erger klapte dan ooit, zijn keteltjes met groot lawaai tegen elkander
rinkinkelden, en de haren hem langs het hoofd fladderden.
Toen hij ver genoeg van het standje verwijderd was, bleef hij even staan, in de
eerste plaats om eens achterom te kijken naar den menschendrom in de verte, en
tweedens, om voorzichtig zijne ooren te betasten, die gloeiden als kooltjes vuur. Hij
voelde, dat zijn eene oor bloedde.
‘De valschaard!’ mompelde hij, terwijl hem opnieuw tranen van de pijn in de
oogen kwamen. ‘Wacht maar, dat zal ik hem betaald zetten, als ik maar ooit in de
gelegenheid kom.’
Een vijftig meter verder stond eene stadspomp. Okke liep er heen, en liet zich een
frisschen waterstraal op het hoofd vallen. Ha, dat bracht hem eene heerlijke verkoeling
aan, en het, bloeden werd er door gestelpt. Langzamerhand voelde hij de pijn
verminderen. Hij veegde zich de haren wat droog met de mouwen van zijne blouse,
en besloot zijn weg naar huis te vervolgen. Met de handen beurtelings aan het eene
en aan het andere oor ging hij verder. Hij zong of floot niet meer, want hij had daar
allerminst lust in. Hij had veel eerder kunnen huilen, want zijne ooren deden hem
nog geducht pijn. En toen het frissche pompwater
C.J. Kieviet, Okke Tannema
67
opgedroogd was, begonnen zij ook weer te gloeien. De agent had hem danig te pakken
gehad. Okke kende hem wel. Alle jongens hadden een hekel aan hem, omdat hij zoo
valsch was. Okke nam zich vast voor, als hij daartoe ooit in de gelegenheid kwam,
hem een poets te spelen, die hem heugen zou. En die gelegenheid kwam veel
spoediger, dan hij gedacht had, zooals later blijken zal.
Zoodra hij thuiskwam, zag zijne moeder, dat er iets bijzonders gebeurd was. Okkes
blouse en zijne haren waren druipnat, en zijn ooren gloeiden, of zij in brand stonden.
‘Wat heb je, Okke, - wat is er gebeurd?’ vroeg zij.
‘Een agent heeft me zoo toegetakeld!’ zei Okke zonder omwegen. Hij was er ten
volle van overtuigd, dat hij geheel onschuldig was, en dat de agent hem ten onrechte
zoo kras had aangepakt.
‘Maar dat is een schandaal, - dat is meer dan erg!’ riep zijne moeder medelijdend
uit, terwijl zij bij hem kwam en hem zacht bij het hoofd vatte, om te onderzoeken,
wat er gebeurd was. Want zij hield dolveel van hare kinderen, en die het waagde ze
aan te raken, kon er van overtuigd zijn, dat zij hem ongezouten de waarheid zeide.
Zij was dan in het geheel niet op haar mondje gevallen.
‘Au, au, niet aankomen!’ schreeuwde Okke, zoodra hij hare onderzoekende hand
op zijn hoofd voelde.
En vrouw Tannema riep uit:
C.J. Kieviet, Okke Tannema
68
‘Maar dat is verregaand gemeen, om een kind zoo toe te takelen. Wat had je dan toch
gedaan?’
‘Niets - Moeder, gerust niet. Van middag zag ik een spreeuw vliegen, die nog niet
goed voortkon. Maar toen ik hem wilde grijpen, vloog hij over eene schutting. Ik
klom daar op, om te zien, waar hij gebleven was, en toen zag ik wel honderden mooie
seringen, vlak onder mijn voet. Ik besloot dadelijk er eenige voor u te plukken, omdat
ik wist, dat u er zooveel van houdt, en toen kwam een agent, die me grijpen wou.
Maar dat had hij mis. Ik liet me netjes in den tuin glijden en wist hem te ontsnappen.
Doch zoo even kwam ik hem op de straat tegen, en toen heeft hij me zoo valsch aan
mijne ooren getrokken. O, Moeder, het doet me zoo'n pijn! Ik dacht, dat hij ze er
aftrok, en wie weet, wat hij gedaan zou hebben, als de menschen mij niet te hulp
geschoten waren en mij verlost hadden.’
‘'t Is ook al erg, zoo'n handje seringenbloem en, om daar zoo'n herrie over te
maken. Arm kind, kom hier, dan zal ik er wat zoete olie op smeren; dat verzacht erg,
en is er goed voor. - Zoo'n schandalige vent!’
Zij ging voort Okke te beklagen, en zalfde zijn beide ooren met olie, wat hem
werkelijk eenige verzachting aanbracht. Maar zijn lange haren kregen er ook terdege
hun deel van, zoodat Okke er onder de kuur niet bepaald voordeeliger ging uitzien.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
69
‘En je moet van middag eens naar den barbier gaan, om je haren te laten knippen,
Okke, want 't is meer dan erg, zoo lang als ze zijn. Ik zal je drie centen geven.’
‘Lang niet noodig, Moeder, ze zijn nog kort genoeg,’ zei Okke, die er een hekel
aan had om zijn haren te laten knippen. Hij kon, zooals hij zeide, dat gezeur aan zijn
hoofd niet uitstaan. ‘Houd u je vijf centen maar in den zak, want 't kost geen drie
centen, maar een stuiver.’
‘O, voor rijkelui, dat is best mogelijk, maar voor ons soort van menschen is drie
centen meer dan genoeg,’ vond moeder Tannema. ‘Mijn vader heeft van zijn leven
niet meer dan drie centen voor 't haarknippen betaald, en ik zou niet weten, waarom
wij er dan vijf zouden moeten geven.’
‘Niet noodig, Moeder, - ik ga er toch niet heen. 't Kan nog best een paar maanden
groeien.’
‘Neen, dat kan 't niet, en ik zeg, dat je het er van middag af moet laten doen. Hier
heb je drie centen.’
Okke had er echter geen zin in. Hij raapte Aarts keteltje op, dat hij naast het zijne
bij het fornuis had neergelegd, en liep er de deur mede uit, om het hem even aan te
reiken. Dat was eene kleine moeite voor hem.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
70
Vijfde hoofdstuk.
Hoe Okke den middag verder doorbracht en wraak nam.
Toen hij het achterhuisje, dat uit een soort van afdak bestond, binnenstapte, zag hij
Aart bezig met iets te koken. Deze stond over een petroleumtoestel gebogen met een
pannetje in de hand, en keek aandachtig naar de tuit van een ketel, waaruit wat stoom
te voorschijn kwam. Hij keek even om, toen hij de deur hoorde opengaan.
‘Wat kom jij hier doen?’ zei hij tegen Okke, die aan den ingang bleef staan.
‘Ik kom je keteltje terugbrengen. Je hadt het vergeten mede te nemen. Zal ik het
hier maar neerzetten?’
‘Best!’ zei Aart.
‘Ben je al droog?’ plaagde Okke. ‘En heb je geen pak slaag gehad?’
‘Neen hoor, heelemaal niet. Ik heb niet eens een standje gehad!’ jokte Aart, die
niet weten wou, dat zijne moeder hem geducht gestraft had. ‘Maar 't was
C.J. Kieviet, Okke Tannema
71
eene gemeene streek van jelui, om me op dat vlot te laten staan.’
‘Verdiend loon, - want jij hadt eerst geprobeerd om mij een nat pak te bezorgen,’
zei Okke. ‘Wat voer je daar uit? Je lijkt wel te koken.’
‘Dat doe ik ook. Ik ben op zolder bezig een vlieger te plakken, en kook nu stijfsel.
Het geraamte is al klaar, en ik heb er alleen nog maar het papier om te doen. Ga je
meê naar boven? O, hij is zoo groot, wel zoo groot als ik zelf.’
Aart scheen oudergewoonte het gebeurde al geheel vergeten, en daar Okke ook
niets beters te doen wist, besloot hij de uitnoodiging aan te nemen.
‘Ja, - dat wil ik wel,’ gaf hij ten antwoord. ‘Hoe maak je hem?’
‘De kleuren van de Nederlandsche vlag,’ zei Aart. ‘Maar zeg, wat scheelt jou?
Wat zie je er uit.’
‘Ja, dat is eigenlijk jouw schuld ook nog,’ zei Okke. ‘Als jij me niet verraden hadt
aan dien klabak, dan had hij nooit geweten, wie hem zoo netjes ontsnapt was. En nu
heeft hij mij de ooren bijna van het hoofd getrokken. Maar ik zal het hem wel betaald
zetten, als ik ooit in de gelegenheid kom. Wacht waar.’
Aart grinnikte vergenoegd.
‘Dan hebben we mekaar niets meer te verwijten.’ zei hij. ‘Zeg, kan jij zien, of het
water kookt? - Ik niet.’
‘Dat kun-je wel voelen, als je je hand voor de tuit
C.J. Kieviet, Okke Tannema
72
houdt,’ gaf Okke ten antwoord, terwijl hij zijn klompen uittrok op den aardappelenzak,
die voor de achterdeur lag. Hij stapte naar binnen. ‘Als je je brandt, kookt het.’
‘Doe 't zelf!’ zei Aart. ‘Zou 't nu al koken?’
‘Waarom maakt je moeder de stijfsel niet klaar?’ vroeg Okke.
‘Moeder is boodschappen gaan doen. Eigenlijk mag ik niet eens stijfsel keken,
snap je, maar nu ziet ze het niet. - Zeg, wat dunkt je, kookt het nu, ja of neen?’
‘Nog niet, - het raast, maar het kookt bijna. Over een paar minuten is het klaar.’
Dat was inderdaad het geval. Het razen werd spoedig minder, en de stoom vloog
met geweld uit de tuit.
‘Nu kookt het!’ zei Okke, die ook pleizier kreeg in de kokerij. ‘Giet op, jongen.
Je hebt de stijfsel toch met wat water aangelengd?’
‘Ja, dat is in orde.’
Aart nam het keteltje van het fornuis en gooide het kokende water op het
stijfselpapje.
‘Roeren, Okke, zoo hard je kunt,’ zei Aart. En Okke roerde, dat de spatten in het
rond vlogen. De jongens zagen tot hun genoegen, dat het eene dikke brij werd.
‘Nog een beetje,’ raadde Okke aan. ‘De stijfsel is zoo nóg te dik, en smeert veel
te lastig.’
Aart deed er nog wat water bij, en toen werd het papje dun en geleiïg.
‘Zoo is ze prachtig!’ zei Aart. ‘Kom, laten we nu gaan plakken.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
t.o. 72
Hij drukte den kwast diep in de stijfsel en duwde hem daarna zonder
Complimenten Aart in het gezicht... (Bladz. 75).
C.J. Kieviet, Okke Tannema
73
Tegen de balken van de zoldering hing eene trap, die aan één kant om een spil draaien
kon. Aart nam een stok, waaraan een haak bevestigd was, en trok de trap aan den
lossen kant naar beneden. Aan de onderste trede was een touw bevestigd, dat in den
nok van het dak over een katrol liep en in verbinding stond met het zolderluik. Zoodra
de trap naar beneden getrokken werd, ging het luik om zoo te zeggen van zelf open,
wat Okke verbazend interessant vond.
‘Dat is knap bedacht, Aart,’ zei hij. ‘Heeft je vader dat zoo gemaakt?’
‘Neen, - dat zou ik niet denken. 't Is, geloof ik, eene uitvinding van den timmerman,
die dit huis gebouwd heeft. Kom, ga je meê?’
‘Straks kom ik wel,’ zei Okke. ‘Eerst moet ik nog eens goed kijken, hoe dit zaakje
in elkaar zit.’
Aart ging naar boven, en Okke duwde daarna de trap weer omhoog. Zoodra zij
weer horizontaal tegen de zoldering aanhing, was het luik gesloten.
Toen Okke de zaak voldoende bestudeerd had, ging hij ook de trap op en begaf
zich naar Aart, die vóór op den zolder reeds begonnen was met het beplakken van
zijn vlieger.
Door een geopend luik viel een prismavormige lichtstroom naar binnen, wat wel
noodig was, omdat op eene andere wijze geen enkel lichtstraaltje kon binnendringen.
Okke zag, hoe de opgejaagde stofdeeltjes in den lichtstroom zweefden, en hij vond
dat een mooi gezicht.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
74
Door hard te blazen bracht hij er meer leven in, en dan keek hij de dwarrelende stofjes
na.
Hij ging eindelijk bij Aart op den grond zitten met de bedoeling om hem te helpen
bij het plakken. Maar daar was Aart niet mede gediend. Deze stelde er juist eene eer
in den vlieger heel alleen te maken, zonder hulp van wien ook, en zoodra Okke de
handen uitstak om te helpen, riep hij uit:
‘Neen, afblijven, hoor. Den vlieger maak ik alleen, en er mag niemand iets aan
doen. - Zeg, is hij niet groot?’
‘Ja, heel groot,’ zei Okke. ‘Je mag wel een lang vliegertouw hebben voor zoo'n
grooten vlieger: anders is het net, of hij niet hoog staat.’
‘Ik heb touw genoeg, ik weet niet hoeveel streng wel. Je zult eens zien, hoe hoog
hij wel komt.’
‘En er zal ook een lange staart voor noodig zijn,’ meende Okke. ‘Als je dien niet
lang genoeg neemt, buitelt hij telkens over den kop, en dan is hij in minder dan geen
tijd stuk.’
‘Net of ik dat niet weet,’ zei Aart. ‘Ik heb net zooveel verstand van vliegers als
jij, en misschien wel meer. Zeg Okke, ik ben van plan om hem 's avonds op te laten
met eene brandende lampion onder aan den staart. O, dat is zoo'n leuk gezicht, precies
een of ander natuurverschijnsel, en dan blijven de menschen op de straat staan kijken
om te zien, wat er aan de hand is.’
‘Leuk!’ zei Okke. ‘Dan kom ik ook eens kijken.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
75
‘Ja,’ vervolgde Aart, ‘en dan denken de menschen, dat de wereld vergaat, of zoo
iets.’
Aart beplakte het geraamte eerst met oude kranten, om er dan later de vellen
gekleurd sitspapier over te doen. Deze waren niet breed en ook niet sterk genoeg,
om het zonder de kranten te kunnen stellen.
Okke vond het vrij vervelend, dat hij niet meêhelpen mocht, want hij had een
levendigen aard en zat niet gaarne met de handen over elkaar. Zoodra Aart dus den
stijfselkwast in den pot neerzette, om het besmeerde papier om het geraamte te
plakken, nam Okke den kwast en roerde er doelloos mede in de stijfsel. Opeens kreeg
hij, naar hij meende, een grappig idée, dat hij direct ten uitvoer bracht. Hij drukte
den kwast diep in de stijfsel en duwde hem daarna zonder complimenten Aart in het
gezicht, zoodat diens neus en mond er geheel onder bedolven werden.
Het succes overtrof Okkes stoutste verwachtingen. Aarts gezicht zat dik onder de
stijfsel, en zelfs zijn mond en neusgaten waren zoo netjes gevuld, of er een
glazenmaker met stopverf aan den gang was geweest. Hij liet zijn werk natuurlijk
dadelijk rusten en begon geweldig te proesten en te snuiten, tot groot, vermaak van
Okke, die met heel veel voldoening de uitwerking van zijn idée gadesloeg. En het
mooiste was nog, dat Aart niet in staat was hem een enkel woord van verwijt toe te
voegen, want het spreken was hem letterlijk onmogelijk. Aart vond de grap natuurlijk
lang zoo aardig
C.J. Kieviet, Okke Tannema
76
niet als Okke, en hij was geweldig boos. Maar Okke liet zich van pret achterover op
den grond vallen en lachte, dat de zoldering er van dreunde. Tot ook hem plotseling
de mond werd gesnoerd, want Aart greep onverwachts den kwast, die weer in den
stijfselpot stond, en betaalde Okke met dezelfde munt terug. En terdege ook. Okke
stikte er bijna in, zooveel stijfsel kreeg hij in den mond. Zijn lachen was als met een
tooverslag verstomd, en hij moest overhaast opspringen, om de stijfsel uit den mond
te verwijderen. Maar de jongens hädden elkander nu in elk geval niets te verwijten,
en zij lachten er beiden om, wat in het gegeven geval ook maar het beste was. Toen
de gezichten weer min of meer schoongeveegd waren, waar de jongens nu juist niet
heel veel werk van maakten, zette Aart zijn arbeid voort, en Okke stond op om eens
te kijken, wat er zich zooal op den zolder bevond. Dat was echter al bijzonder weinig,
want hij zag niets anders dan eene oude lâtafel, die door Aart gebruikt werd om er
een en ander in te bewaren. Zoo vond Okke daarin ook een plankje, waaromheen
Aarts vliegertouw gewonden was. Er lagen verder een oude bromtol in, een paar
kleinere tolletjes, een oud, gebroken knipmes, een paar stuiters in gezelschap van
een vijftigtal knikkers, een verscheurde almanak, een scherf spiegelglas, die door
Aart wel eens gebruikt werd bij zonnig weer, om de menschen de zonnestralen in
het oog te laten schitteren, waarmede hij het hun soms heel lastig kon maken,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
77
- verder eene halve klomp met eene mast er in, waaraan een zeiltje bevestigd was,
eene catapult, waarvan het elastiek gebroken was, een eigengemaakte proppenschieter
van vlierhout, en meer dergelijke rommel. Aart vond het echter een heelen schat, en
hij was er wàt zuinig op. Hij had het er in het geheel niet op begrepen, dat Okke zich
bij die lâtafel met al hare kostbaarheden bevond, want daar hij zelf niet bijzonder
eerlijk was, vreesde hij, dat Okke er stilletjes iets van in zijn zak mocht steken. 't
Was dus ook hier weer: zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten.
‘Zeg! - Niet bij die lâtafel komen!’ riep hij Okke toe. ‘En overal afblijven!’
‘Waarom?’ vroeg Okke met eenige verbazing. ‘Ik zal die tafel niet stuk maken.’
‘Neen, maar ik wil niet, dat je ergens aankomt. Alles wat er ligt, is van mij.’
‘O, - denk je soms, dat ik een dief ben?’ vroeg Okke. ‘Je behoeft niet bang te
wezen, dat ik wat in mijn zak zal steken.’
‘Dat is ook niet noodig!’ zei Aart, terwijl hij den vlieger voorzichtig optilde en
hem met uitgestrekten arm op eenigen afstand hield, om te zien, welk effect de kleuren
teweegbrachten. Want met het beplakken met krantenpapier was hij nu gereed, en
hij was bezig de mooie sitsvellen er overheen te doen.
‘Hoe vind-je hem zoo?’ vroeg hij niet zonder trots, want zelf vond hij zijn vlieger
heel mooi.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
78
En Okke vond dat ook.
‘Prachtig!’ riep deze uit. ‘'t Wordt een echt mooie vlieger. Ik denk, dat ik er ook
zoo een maak. Dit is zeker je vliegertouw, hè?’
Hij nam het plankje met touw uit de lade en hield het omhoog. Bij die beweging
zag hij, dat het niet netjes opgewonden was en hier en daar in de war zat.
‘Ja, - een heele bos, hè?’ was het antwoord.
‘'t Zit in de war,’ zei Okke. ‘Wil ik er de knoopen vast uithalen? Dan heb ik ook
wat te doen.’
Dat vond Aart om twee redenen goed. In de eerste plaats, omdat Okke de lâtafel
dan zou verlaten en dus geen gelegenheid had, een of andere kostbaarheid in zijn
zak te steken, en tweedens, omdat hij zijn vliegertouw wel graag in orde zou hebben,
nu hij het weldra gebruiken moest.
Okke nam voor het geopende luik plaats, om goed licht te hebben, en kluwde het
touw een heel eind af. 't Bleek hem daarbij, dat het inderdaad heel erg in de war zat,
erger nog, dan hij gedacht had. Hij ging dus dadelijk aan den arbeid en haalde er den
eenen knoop na den anderen met groote zorgvuldigheid uit. Hij had nog al succes
op zijn werk, en schoot er beter mede op, dan hij had durven hopen.
Na eenigen tijd stond Aart van den vloer op.
‘Zie zoo, - die is klaar!’ zei hij met een zucht van zelfvoldoening. Hij nam zijn
vlieger op en plaatste
C.J. Kieviet, Okke Tannema
79
hem tegen een balk op een zonnig plekje, zoodat het volle licht er op kon vallen.
‘Is hij niet mooi?’ vroeg hij met een blik vol bewondering op den arbeid zijner
handen.
‘Prachtig!’ zei Okke. ‘Hij kon niet mooier!’
‘Nu ga ik den staart maken,’ zei Aart, zich naar de lâtafel begevende, om er een
en ander uit te halen, dat hij daarvoor noodig had. En vlug liet hij zijne oogen over
zijne schatten dwalen om te onderzoeken, of hij ook iets miste, want hij was zeer
wantrouwig van aard.
‘Zeg,’ vroeg hij opeens, ‘waar is die witte knikker van me, die hier gelegen heeft?
- Die mooie kalebas?’
‘Weet ik het?’ zei Okke. ‘Als hij er gelegen heeft, zal hij er nog wel liggen, denk
ik. Ik heb hem ten minste niet gezien.’
‘Zoo, heb jij hem niet gezien? Dat is toevallig; ik zie hem ook niet, en toch weet
ik zeker, dat hij hier bij de andere knikkers lag. Je hebt hem zeker gegapt!’
‘Dat is gelogen!’ zei Okke met verontwaardiging. ‘Ik gap nooit, hoor je, - dat is
me te min!’
‘Hij heeft er toch gelegen!’ zei Aart, die met beide handen in zijne schatkamer
woelde en alles ondersteboven keerde. ‘Ik zeg,’ herhaalde hij na een paar seconden,
‘hij heeft er toch gelegen!’
‘Dan ligt hij er nog wel,’ zei Okke kortaf, terwijl hij den laatsten knoop uit het
vliegertouw haalde. Hij kluwde het om het plankje en stond op, om uit het luik in
het steegje te kijken.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
80
Dat vond Aart een verdachte houding. ‘Hij durft niet eens hier te komen,’ dacht hij.
En hij vervolgde tot Okke:
‘Ik zeg, dat jij hem in je zak gestoken hebt, want ik zie hem nergens. Je zult hem
teruggeven, hoor je, - dadelijk!’
‘Och, houd op met zeuren, - ik zeg je immers, dat ik hem niet heb!’ zei Okke, die
naar buiten bleef kijken in het steegje.
‘Praatjes!’ zei Aart nijdig. ‘Je zult hem teruggeven! Kijk maar, hier heeft hij
gelegen, en nu is hij weg. En er is hier niemand anders geweest dan jij. Je bent een
min perceel, hoor!’
Okke keerde zich om en kwam bij de lâtafel, om te helpen zoeken.
‘Als hij er gelegen heeft, zal hij er nog wel zijn. Je kijkt met je neus, denk ik. Heb
je al achter in de lade gevoeld! Zoo, - op deze manier?’
Okke stak de hand diep in de lade en haalde alles, wat zich daar bevond, naar
voren. En waarlijk, - daar kwam de verloren kalebas te voorschijn.
‘Is hem dat?’ vroeg hij.
‘Ja, ja, - dat is hem!’ zei Aart. ‘Gelukkig, dat hij terecht is! Ik dacht echt, dat je
hem uit de grap in je zak gestoken hadt.’
‘Dat is geen grap!’ zei Okke, die weer naar zijn luik terugkeerde en naar buiten
keek. Hij nam het vliegertouw in de hand, en liet het naar buiten zakken tot het
uiteinde op de straat terecht kwam. Hij wilde wel
C.J. Kieviet, Okke Tannema
81
eens zien, hoe hoog het luik boven den grond gelegen was.
Aart zette zich intusschen aan den arbeid, om den staart in orde te brengen. Hij
had nog een ouden staart van een vorigen vlieger, dien hij alleen maar wat behoefde
op te knappen. Hij was er dus spoedig mede klaar, en na zijn vlieger met toebehooren
eenige seconden welgevallig te hebben aangestaard, voegde hij zich bij Okke om
ook naar buiten te kijken.
Alle menschen, die voorbijliepen, kenden zij, en zij vonden er aardigheid in om
hunne namen te roepen en dan de hoofden schielijk naar binnen te halen, waardoor
de menschen in den waan kwamen, dat zij geroepen werden. Zij bleven dan voor het
huisje stilstaan en keken naar alle zijden rond om te zien, wie hun naam genoemd
had. Liepen zij dan eindelijk, na vruchteloos rondgekeken te hebben, weer door, dan
werd het spelletje herhaald, tot zij begrepen, dat zij met een paar kwâjongens te doen
hadden, die hen voor den gek hielden.
Soms bleef een kleine jongen onder het luik staan, en dan liet Okke het vliegertouw
zakken, tot het hem in den hals kittelde. Dan meende de jongen, dat er een vlieg in
zijn hals zat, en joeg met zijne hand het beest weg. Maar op het volgende oogenblik
zat de vlieg er weer.
Plotseling stootte Aart zijn buurjongen aan en zeide: ‘Kijk, daar komt jou klabak
de steeg in. Zie je hem?’ Okke keek op, en waarlijk, - daar zag hij den agent
C.J. Kieviet, Okke Tannema
82
met afgemeten tred naderen. Hij voelde plotseling al zijn toorn tegen dien man
opnieuw opvlammen, en 't was hem op dat oogenblik, of zijne ooren hem weer meer
pijn deden.
‘Ja, - 'k zie hem, den aap!’ zei Okke. ‘Ha, ik wou, dat ik hem aankon. Wat zou ik
hem zijne valschheid betaald zetten.’
‘Valsch is hij!’ zei Aart. ‘Daar is geen een agent in de stad, die de jongens zoo
valsch slaat als hij. Daar heb je Posman en Van Boonen bijvoorbeeld, dat zijn wàt
'n aardige menschen. 't Zijn óók agenten, dat is waar, maar zij slaan de jongens nooit,
als ze ze snappen.’
‘Wel neen, ze brommen maar een beetje en zetten een paar leelijke oogen op, meer
niet. Maar deze kerel is een valsche aap, anders niet. Kijk hem daar nu eens deftig
stappen. Hij is zeker grootsch op zijn mooien helm. 't Is toch altoos een leelijke streek
van je geweest, om mij te verklappen.’
‘St, - stil, anders ziet hij ons,’ zei Aart.
De agent was nu het huisje genaderd, en hij stond juist onder het luik, toen Okke's
moeder het slopje uitstapte, om even een paar boodschappen te gaan doen, en hem
bij ongeluk tegen het lijf liep.
‘Hola!’ riep deze, nijdig als altoos, ‘kun-je niet kijken, waar je loopt? Lompe
vlegel!’
‘Een lomperd, die het zegt!’ zei vrouw Tannema, die niet bijzonder op haar mondje
gevallen was.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
83
‘Hè, een beetje fatsoenlijk, asjeblief!’ zei de agent. ‘Je moet niet vergeten, tegen
wien je spreekt.’
‘O, moet ik soms mijnheer tegen je zeggen?’ vroeg vrouw Tannema spottend.
‘Dan zou ik zeggen, dat mijnheer evengoed wijken kon, als ik. En als ik tegen
mijnheer aanliep, dan liep mijnheer evengoed tegen mij aan. Is het waar of niet,
mijnheer?’
De agent werd zeer boos bij die spotternij.
‘Geen praatjes verkoopen, mensch, want ik laat mij niet door wijven van jouw
soort voor den gek houden!’
‘Zoo'n leelijke aap,’ bromde Okke, die partij voor zijne moeder trok en tevergeefs
peinsde op een middel om zich te wreken.
‘St, stil,’ fluisterde Aart, die schik had in het standje. Nu, zulke waren er meer.
Van verschillende huizen werd de deur geopend, en vrouwen met de armen in de
zijden namen in den deurpost plaats, om te luisteren naar hetgeen er aan de hand
was. 't Smalle steegje liep weldra vol.
‘Je moet noodig wijven tegen ons zeggen!’ zeide vrouw Tannema beleedigd. ‘Jelui
bent me ook mooie jongens. Kinderbeulen ben je, en anders niets! Hebben jullie van
middag niet mijn armen jongen de ooren bijna van het hoofd getrokken, enkel en
alleen, omdat hij een paar seringen afplukte? Jelui moest je schamen, man! 't Is een
schande.’
‘Ha zoo,’ zei de agent, wien plotseling een licht opging. ‘Ben jij soms vrouw
Tannema, de moeder van Okke?’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
84
Vrouw Tannema zette strijdlustig ook hare armen in de zijden, richtte het bovenlijf
naar voren, om den agent goed in het gelaat te zien, en zeide:
‘Ja, ik ben vrouw Tannema, de moeder van Okke. En wat wou je nu wel van me?
Zeg, mijnheertje, wat wou je nu wel van me? Of ben jij misschien de man, die hem
zoo mishandeld heeft? Dan ben je waard, dat ik je alle tien mijne nagels op je wangen
zet.’
‘Bedaar, mensch,’ zei de agent, wien de oploop wel wat groot werd, en die wel
voelde, dat hij tegen vrouw Tannema's tongetje niet opgewassen was. ‘Ik wou....’
‘Bedaren?’ viel vrouw Tannema hem in de rede, ‘wàt moet ik bedaren? Waarvoor
moet ik bedaren? Ik wil wel gelooven, dat jij dat graag wou, maar ik zeg je, dat het
een schandaal is, zooals mijn jongen mishandeld is, alleen om een paar nestige
bloemetjes!’
‘Ik wou je alleen maar waarschuwen,’ zei de agent, ‘om voortaan wat beter op je
jongen te passen, want als ik hem weer snap, maak ik proces-verbaal tegen hem op!’
‘Ha zoo, dus jij bent de man, die hem zoo toegetakeld heeft? Wel, wel, wat eene
heldendaad! Pas jij maar op dieven en inbrekers, dat is je werk, maar die snap je
nooit, hè? Zulke luî durf je niet aan! Een kleinen jongen de ooren van het hoofd
trekken, dat is veiliger! Man, man, je moest je schamen! Het bloed liep hem langs
den hals, en als ik naar mijn
C.J. Kieviet, Okke Tannema
85
gemoed te werk ging, deed ik met jouw ooren precies, als jij met de zijne hebt
gedaan!’
Het werd een geduchte oploop in het steegje. De schoenlapper verliet zijn driestal,
met els en pikdraad in de hand, om van het voorval alles te genieten, wat er van te
genieten viel, de kleermaker sprong met zijn spillebeenen van de tafel en liep met
knikkende knieën naar buiten, de aanspreker hield in zijn deftig zwart een oogenblik
halt om te luisteren, de jongens en meisjes joelden en schreeuwden, kortom, 't werd
in het steegje een verbazend lawaai, en er kon niemand meer uit of in.
Toen de twist op het hoogst was, kreeg Okke opeens een inval, die hem verbazend
gelukkig toescheen. Hij trok zich op den zolder terug, nam het vliegertouw, en maakte
aan het einde daarvan vliegensvlug een strik.
Aart stond naast hem te kijken naar hetgeen hij deed, maar hij begreep niets van
Okkes bedoelingen.
‘Wat ga je uitvoeren?’ vroeg hij.
‘Dat zul-je dadelijk zien,’ was het antwoord van Okke. Hij stak zijn vinger in de
lus en zeide:
‘Trek eens aan het touw om te probeeren, of hij goed glijdt.’
Aart deed het, en Okke vond de zaak geheel in orde.
‘Kom, ga meê. 'k Heb een eenig plannetje!’
Okke begaf zich naar het luik, en liet den strik langzaam en voorzichtig zakken.
De agent stond precies onder het luik, en hij was nog in eene hevige woor-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
86
denwisseling met vrouw Tannema, die van verschillende kanten werd ondersteund.
Aart begreep thans volkomen, wat Okke ging doen. Hij zag den strik langzaam
den helm van den agent naderen. En een groote schrik maakte zich van Aart meester.
Hij stootte Okke met den elleboog aan en waarschuwde:
‘Ben je gek, jongen, niet doen!’
‘Wèl doen!’ zei Okke kortaf. ‘Ik zal het hem betaald zetten.’
Langzaam daalde de strik neder en kwam boven den helm van den agent. De
schoenmaker stootte den kleermaker aan en wees hem lachend op het koopje, dat
den agent bereid werd. Zij volgden met de grootste belangstelling de bewegingen
van het touwtje.
Eerst kwam de strik niet precies, waar Okke hem hebben wilde, want hij gleed
langs den helm. Okke strekte de armen een klein weinigje verder uit, en toen de agent
het hoofd een oogenblik stilhield, liet Okke den strik juist om den helmknop zakken.
Aart zat in doodsangst....
‘Niet doen, Okke, niet doen, hij slaat ons dood!’ waarschuwde hij fluisterend.
‘Wèl doen! - Daar gaat hij!’ zei Okke.
Hij rukte met een vlugge beweging zijwaarts aan het touw, de strik haalde toe, en
op het volgende oogenblik voelde de agent zich den helm van het hoofd lichten.
Met beide handen greep hij naar omhoog, maar te
C.J. Kieviet, Okke Tannema
87
vergeefs. Het blinkende hoofddeksel zweefde tusschen hemel en aarde.
‘Hoera! Hoera!’ riep Okke triomfantelijk, maar toen trok hij schielijk het hoofd
naar binnen, om niet herkend te worden.
't Was een allerbespottelijkst gezicht! De agent maakte met uitgestrekte armen de
hoogst mogelijke luchtsprongen om zijn hoofddeksel terug te krijgen, maar hij kon
er onmogelijk bij. De man zag bleek van woede, en toen hij een oorverdoovend
gejuich rondom zich hoorde losbarsten, brak het zweet hem aan alle kanten uit. Hij
voelde zeer goed, hoe 'n dwaas figuur hij maakte.
De schoenmaker viel bijna om van het lachen en de kleermaker danste met zijn
spillebeenen zoo vlug op de straat rond, of hij een vroolijke partij medemaakte.
En vrouw Tannema, die de stem van Okke had herkend en niet twijfelde, of het
was haar zoontje, die deze onbetaalbare grap uithaalde, had er braaf pret in. Zij hield
niet op, den agent aan te moedigen om steeds hooger te springen. Dan zou hij eindelijk
zijn doel wel bereiken, meende zij.
‘Geef hem een pootje!’ riep de schoenmaker tusschen twee lachbuien in.
De agent was ten einde raad, en hij vond het in één woord afschuwelijk, nog langer
het mikpunt te wezen van ieders aardigheden. Hij baande zich dus met een paar
vlugge armbewegingen een weg tusschen de menschen door, ijlde brieschend van
woede het slopje
C.J. Kieviet, Okke Tannema
88
in tusschen de woningen van Tannema en Ploeger, en wilde juist het achterhuisje
van Ploeger binnenstappen, om naar boven te klimmen en zijn helm terug te halen,
die nog steeds voor het luik aan het touwtje bengelde, toen hij een jongen zich
vliegensvlug van de trap zag laten glijden. Het stond bij hem vast, dat deze de
schuldige moest zijn. En in die gedachte werd hij versterkt door de uitdrukking van
vrees en schrik op het gelaat van den knaap, zoodra deze den naderenden agent
ontwaarde.
‘Ha, jou rakker! Dat zal ik je betaald zetten!’ schreeuwde de agent, wiens boosheid
thans geen grenzen meer kende. Met een paar sprongen was hij Aart, want die was
het, genaderd, en greep hem bij den kraag, en toen kreeg Aart een pak slaag, zooals
hij nog nooit in zijn leven had gehad. De agent was door het woedende heen, en sloeg
links en rechts als een dolleman, en Aart schreeuwde moord en brand.
Okke, die zich nog op den zolder bevond, hoorde een en ander met de grootste
belangstelling aan, en hij vond, dat Aart er buitengewoon tegenliep.
‘Dat noem ik wanboffen!’ mompelde hij tusschen de tanden. ‘En hij is dezen keer
nog wel zoo onschuldig als een pasgeboren kindje. Enfin. 't Is toch beter, dat hij het
pak slaag oploopt, dan ik, en ik zal zien, dat ik mij uit de voeten maak.’
Terwijl Aart voortging met het in ontvangst nemen van hetgeen de agent hem met
de grootste mildheid
C.J. Kieviet, Okke Tannema
89
toediende, sloop Okke vliegensvlug naar het luik, en stak het hoofd naar buiten om
den afstand te meten, die hem scheidde van de straat. Die viel hem nog al mede, want
Ploegers woning was een eenvoudig arbeidershuisje en dus laag van verdieping. In
minder dan geen tijd klom Okke het luik uit, ging aan het kozijn hangen, waardoor
hij met zijne knieën een steunpunt kon vinden op een schuin plankje boven het raam,
dat voor waterafvoer diende, klemde zich daar met beide handen aan vast, ging
languit hangen met gestrekte armen, en liet zich zonder bedenken naar beneden
vallen. Op hetzelfde oogenblik koos hij onder een luid hoezee en zwaaiende met
zijne pet het hazenpad.
't Was juist bij tijds, want de agent, wiens armen moê werden van het slaan, klom
de trap op en kwam op den zolder. Op het volgende oogenblik verscheen hij met
ongedekt hoofd voor het geopende luik, wat een nieuw gejuich van het volk uitlokte.
Hij trok het vliegertouw en daarmede zijn blinkenden helm naar binnen, gunde zich
geen tijd om den strik te ontwarren, maar sneed met zijn zakmes het touw van den
knop af, en verliet weldra met groote schreden het huisje en - ook de Donkersteeg.
Hij keek op noch om, en nam niet de minste notitie van het gelach rondom hem. Hij
slaakte een zucht van verlichting, toen hij de breede hoofdstraat bereikt had, en nam
zich vast voor, de Donkersteeg vooreerst niet weer te betreden.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
90
Okke, die in een tuintje weggekropen was onder eenige dichte heesters, zag hem
lachend na. Hij vond, dat hij uitstekend geslaagd was.
Maar Aart keek lang niet vriendelijk, toen hij een uurtje later Okke ontmoette.
‘'t Is een schandaal,’ zei hij, terwijl hij met een pijnlijk gezicht zeker lichaamsdeel
wreef, ‘jij deedt het, en ik liep er een pak slaag voor op. En zijn handen lijken wel
van ijzer. Mijn geheele lichaam doet me nog pijn.’
‘Is het waar?’ vroeg Okke lachend, want hij gunde het zijn buurjongen wel.
‘Waarom ging je de trap ook af? Je kon licht begrijpen, dat je hem langs dien weg
wel ontmoeten moest! Ik was wel wijzer; ik liet me het luik uitzakken en kwam
zonder hinder op de straat. Enfin, ik zeg maar, dat hij zijn gerechte straf heeft gehad.
Hij had het dubbel en dwars aan me verdiend!’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
91
Zesde hoofdstuk
De strijd van Tannema. Een feestavond.
Tannema verkeerde diep onder den indruk van de ernstige woorden, die de Heer
Hofstein tot hem gesproken had. Het overkwam hem wel meer, dat hij spijt gevoelde
over zijn gedrag, en soms kon hij zijne vrouw en kinderen in hunne armelijke plunje
niet aanzien, zonder een diep gevoel van zelfverwijt in zijn binnenste.
‘Uwe schuld! Uwe schuld!’ vermaande zijn geweten hem dan. ‘Ziet ge niet den
trek van moedeloosheid en ellende op het gelaat van uwe vrouw? Ziet ge niet, hoe
armoede en gebrek u van alle kanten aangrijnzen? Voelt ge niet, hoe die arme vrouw
haar jammerlijk leven voortsleept, zonder voldoende voeding, zonder geluk, zonder
hoop voor de toekomst? Ziet ge niet, dat die oogen niet meer weenen kunnen, die
mond niet meer lachen kan? Uwe schuld, Tannema, - enkel en alleen uwe schuld!
Wat moet er van uwe kinderen worden? Behooren zij niet nu reeds tot het uitschot
der maatschappij? Moeten ook zij opgroeien tot dronk-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
92
aards? Tannema, Tannema, keer toch terug van uw weg, kom tot bezinning! Breng
brood, waar gij armoede zaait, geluk, waar gij jammer verspreidt, schenk licht en
leven, welvaart en voorspoed, waar thans door uwe schuld duisternis en weedom is!’
Zie, zulke gedachten bekropen den verslaafden man menigmaal, en dan voelde
hij zich diep ongelukkig. Hij wist, dat hij zich onwaardig gedroeg. En dan nam hij
zich voor om niet meer te drinken, om de kroeg den rug toe te keeren en voortaan te
leven voor zijne vrouw en kinderen. Dan kwam hij van zijn werk regelrecht thuis en
hadden zijne oogen een blijder glans. Maar wel honderdmaal op een avond bekroop
hem weer de lust om heen te gaan naar de kroeg, en te drinken van den verderfelijken
drank, dien hij niet meer missen kon.
Eerst had Marie, zijne vrouw, zich een heel ander mensch gevoeld, als zij zag, dat
Tannema thuis bleef en geen drank gebruikt had. En dan schepte zij weer moed. Dan
tintelde ook in hare oogen een levendige gloed en voelde zij al hare liefde voor den
afgedwaalden man terugkeeren. En zij steunde hem in zijn streven, sterkte hem in
zijn strijd. Fluisterend spraken zij er dan over, hoe er een nieuwe tijd zou aanbreken,
een tijd van geluk en voorspoed, van vertrouwen en liefde. En zij zette zich aan den
arbeid om hare gescheurde kleêren te herstellen, en zij wiesch hare kinderen en trok
ze de beste pakjes aan. Waarom ook niet? Zou zij nu niet spoedig geld hebben om
nieuwe kleêren te
C.J. Kieviet, Okke Tannema
93
koopen? Tannema bracht zijn loon immers niet meer naar de kroeg?
Helaas, helaas, hoe vervlogen binnen enkele dagen al die schoone verwachtingen,
hoe verdwenen de gebouwde luchtkasteelen. Want spoedig verviel Tannema weer
in zijne oude fout. De strijd was hem te zwaar, zijn vijand te machtig. 't Geschiedde
soms met bloedend hart en een brok in de keel, als hij in de kroeg terugkeerde, maar
hij deed het toch, en dan was het hem, of hij de geleden schade moest inhalen en
meer drinken dan ooit.
Wel waren die tijden van strijd meermalen teruggekeerd, maar Marie geloofde
niet meer in de toekomst. Zij wist, dat Tannema weer vallon zou.
Ook nu was hij besloten niet meer te drinken. De waarschuwende woorden van
mijnheer Hofstein hadden hem tot inkeer gebracht, en opnieuw voelde hij diep, hoe
ongelukkig hij zichzelven en zijn gansche gezin maakte. 's Avonds kwam hij
regelrecht naar huis, zander, zooals anders op Zaterdagavond, een enkele kroeg
binnen te gaan. En zijn geheele weekloon legde hij voor Marie op de tafel neder, tot
hare groote verbazing, want het was reeds zeer lang geleden, dat dit gebeurd was.
Zij keek haar man met groote oogen aan.
‘Marie,’ zei hij met iets beslists in zijne stem: ‘'t Zal nu uit zijn. Ik wil niet meer
drinken, hoor je, ik wil niet. Voortaan zal ik je alles geven, wat ik verdien.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
94
Marie streek het geld op en keek haar man ongeloovig aan. Maar zij sprak geen
woord.
‘Jij gelooft mij niet, hè?’ vroeg hij. ‘Jij denkt, dat ik morgen of overmorgen toch
weer zal gaan drinken; maar je hebt het mis! Je zult zien, dat je het mís hebt!’
‘Ik hoop het,’ zei Marie zacht, maar zij was reeds te dikwijls teleurgesteld en kon
het niet gelooven. ‘Wat zou het een geluk voor ons allen zijn,’ liet zij er nog op
volgen.
Tannema barstte in tranen uit.
‘Vergeef het me, Marie, vergeef het me!’ sprak hij aangedaan. ‘Ik weet wel, dat
ik het meermalen beloofd heb, maar dezen keer kun-je er op vertrouwen. Van nu af
aan zal ik geen borrel meer drinken, geen droppel zelfs!’
Hij verzekerde dit zoo stellig, dat Marie er werkelijk eenigszins door opgewekt
werd. Zij wist wel, dat het niet waar was, maar in elk geval zou deze Zaterdagavond
niet zoo diep treurig zijn als reeds zoovele voorgangers waren. En dat reeds stemde
haar blijmoediger. He arme ziel was met zeer weinig tevreden. En zij berekende, wat
zij al met het geld zou kunnen doen, dat zij nu ontvangen had. Schuld had zij niet
om de eenvoudige reden, dat niemand haar borgen wilde. De menschen wisten immers
vooruit, dat zij het achterstallige nooit zou kunnen afbetalen? ledereen kende haar
man als een dronkaard, en vrouwen van dronkaards hebben geen crediet.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
95
Ja, zij zou een zondagsmaal koopen, want als Tannema thuis bleef, wilde zij, dat hij
het goed had, en dan moest het een feestdag zijn voor hem en voor het geheele gezin.
En Donderdag, dus over vijf dagen, was Okke jarig. Dan wilde zij hem een mooi
knipmes geven, want hij was een liefhebber van knutselen en kon een goed mes
daarbij best gebruiken. En nu zij aan Okke dacht, schoot het haar te binnen, wat er
dien middag gebeurd was, en zij vertelde het aan Tannema, die er om lachen moest,
dat hij schudde.
Tannema voelde zich gelukkig in zijn besluit, om een ander mensch te worden.
Hij was vroolijk en vriendelijk, en hij nam de twee kleinste kinderen op zijn knie en
liet hen paardje rijden. Zij kraaiden het uit van plazier. Wel kwam telkens de begeerte
bij hem op om naar de kroeg te gaan, zooals altijd op Zaterdagavond, maar hij wist
zich te beheerschen. En als de begeerte naar drank hem te machtig dreigde te worden,
stond hij op, om in het achterhuisje water te gaan drinken, wat hij deed met groote
teugen. Marie zag den strijd, dien hij voerde, en zij had medelijden met hem. Zij
praatte druk over allerlei dingen, om zijn aandacht af te leiden.
Ook Okke kwam binnen, en hij kon een schreeuw van vreugde niet onderdrukken,
toen hij zag, dat zijn vader thuis was en niet naar de kroeg ging. Zijn vader riep hem
bij zich, om naar zijne ooren te zien, die
C.J. Kieviet, Okke Tannema
96
zoo door den agent mishandeld waren, un hij prevelde woorden van woede, toen hij
zag, hoe erg het was. En Okke vertelde ook nog eens, hoe hij zich gewroken had, en
hoe boos de man was geweest, en hoe 'n geducht pak slaag Aart opgeloopen had, die
toch geheel en al onschuldig was. Tannema zag zijn jongen vol bewondering aan,
en zeide:
‘Hij heeft zijn verdiende loon gehad, Okke. Welke agent was het?’
‘'t Was Smiers, Vader,’ zei Okke. ‘Zeg Vader, wil u me eens helpen, om een
geraamte voor een vlieger te maken? Aart heeft er een klaar, wel zoo groot als hij
zelf. En ik wil er ook graag een hebben.’
‘Ja, jongen, - dat is goed, met alle pleizier! Wacht, ik weet nog wel een latje op
den zolder, dat er uitstekend voor geschikt is. Ga maar meê.’
Tannema verliet de kamer en Okke volgde hem. O, wat was Okke blij, dat Vader
thuis bleef, en hoe gelukkig keek vrouw Tannema het tweetal na. Als dat eens zoo
blijven mocht, wat zou alles dan spoedig anders worden. Zij zou haar huisje
opknappen en hare kinderen nieuwe kleeren koopen, niet alles opeens natuurlijk,
want dat kon niet, maar elke week wat. En als Tannema standvastig bleef, zouden
zij de armoedige keet, waarin zij nu woonde, en de vunzige Donkersteeg, waarin zij
niet anders dan ellende had beleefd, kunnen verlaten, en een mooier huisje kunnen
huren op een vroolijken stand. Ja, - àls Tannema
C.J. Kieviet, Okke Tannema
97
standvastig bleef, - maar zou hem dat wel mogelijk wezen?
Zij hoorde vader en zoon met elkander praten en lachen, terwijl zij ijverig bezig
waren in het achterhuis, en een glimlach van geluk verhelderde haar gelaat. Wacht,
zij zou stilletjes even wegsnappen en in den winkel op den hoek van de Donkersteeg
gauw een half pond koek halen, en bij Halder, den barbier, een ons lekkere tabak
voor Tannema. 't Was immers een feestavond!....
Zij ging naar het linnenkastje, het eenige stuk, dat zij uit beter tijden had
overgehouden. O, hoe goed herinnerde zij zich nog, hoe mooi het geverfd was, toen
het nieuw haar huisje was binnengedragen, bijna zoo mooi als echt mahoniehout, en
hoe trotsch zij was, toen zij er de stapeltjes linnengoed in legde, die zij voor haar
eigen spaargeld had gekocht. Maar nu was de verf verkleurd, en de tijd had er
duizenden barsten en scheurtjes in te voorschijn geroepen. En het kostbare linnengoed
was verdwenen, om plaats te maken voor wat vodden en rommel.
‘Zou het nu beter worden?’ mompelde zij zacht, terwijl zij er een schoonen
boezelaar uithaalde en zich dien voordeed. Onwillekeurig was de hoop haar hart
binnengeslopen en verwijldon hare gedachten in de toekomst. Zij streek de plooien
glad en wilde juist haar kastje sluiten, toen zij de deur van het achterhuis hoorde
openen en eene stem zeggen:
C.J. Kieviet, Okke Tannema
98
‘Hoe is het, Tannema, ga je niet meê van avond?’
‘Dat is Kort,’ mompelde Marie zacht, en zij bleef staan, om te luisteren. Zij voelde,
dat zij beefde.
‘Neen, van avond niet,’ werd er zacht geantwoord. Zij hoorde, dat Tannema met
zijn werk voortging. Vermoedelijk had hij Kort nog niet eens aangekeken, toen hij
antwoordde.
Opeens klonk de stem van Okke haar in de ooren.
‘Neen, van avond niet,’ zeide hij, ‘en nooit weer. Goeden avond, Kort. Vader blijft
bij ons, niet waar, Vader?’
‘Ja,’ klonk het kortaf en zacht. ‘Ik blijf thuis.’
‘Hoort u het?’ ging Okke voort. ‘Vader blijft thuis.’
Er klonk vreugde, zoowel als angst en twijfel uit Okke's stem.
‘Malligheid!’ lachte Kort. ‘Ga je een huishen worden, Tannema? Kom, ga meê.
De vrienden zitten stellig al te wachten.’
Marie hoorde, dat Tannema zijn werk neêrlegde. O, hoe vreesde zij, dat hij
bezwijken zou voor de verleiding. Wat moest zij doen? Moest zij zich met de zaak
bemoeien en Kort wegsturen? Maar dat zou misschien olie op het vuur zijn en
Tannema juist doen besluiten, om meê te gaan. Op haar teenen liep zij naar de deur
om beter te kunnen hooren, wat er gebeurde. Haar gelaat gloeide van haat tegen den
verleider.
‘Vader,’ zei Okke dringend, ‘gaan we hem nog beplakken ook, als het geraamte
klaar is? Toe maar Vader, laten we hem nog beplakken ook.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
99
‘Goed, Okke. - Hoor eens, Kort, ik blijf thuis. De vrienden zullen het zonder mij wel
stellen, 't Is niet noodig, langer op mij te wachten.’
De stem van Tannema klonk niet zoo beslist als diens woorden, dat hoorde Marie
zeer duidelijk.
‘Ha, ha, ha, ha! Ben je afschaffer geworden, of geheel-onthouder? Sedert wanneer,
Tannema, en voor hoe lang? Ga je voortaan karnemelk drinken? Waar is je blauwe
knoop, Tannema?’
Tannema wierp de latten neer, die hij in de hand had. Marie's adem hokte haar in
de keel. Zou hij bezwijken en meêgaan? Ach, wist zij toch maar, wat zij doen moest,
om hem den strijd lichter te maken. In haar angst opende zij de deur en trad het
achterhuisje binnen. Van Kort nam zij geen notitie; dat deed zij al sedert langen tijd
niet meer.
‘Schiet de vlieger goed op?’ vroeg zij met een vriendelijken lach op de lippen. ‘O, Okke, wat wordt hij groot. Vader heeft wat met je op, jongen!’
‘Prachtig, niet waar, Moeder?’ vroeg Okke, terwijl zijn oogen een blik van
verstandhouding wisselden met die van zijne moeder. De vroeg-wijze jongen voelde
even goed als zij, dat er een hoogst gewichtig oogenblik doorleefd werd, wèl of wee
brengend over geheel een gezin.
‘Moeder de vrouw komt je een handje helpen, Tannema!’ grinnikte Kort spottend.
Vrouw Tannema keek hem met een blik vol haat aan.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
100
‘Man,’ sprak zij bedaard en langzaam, haar toorn bedwingende, - ‘waarom ga je niet
heên? Zie je niet, dat Tanuema niet wìl? 't Is niet noodig, dat ik hem kom helpen, hij
is sterk en krachtig genoeg, en als hij thuis blijft bij zijne vrouw en kinderen, doet
hij dat uit eigen beweging en met zijn vrijen wil. Ik dwing hem niet om thuis te
blijven. Als jouw heil in de kroeg ligt, wel, ga er dan heen en laat ons met vrede. Wij
hebben je immers niet geroepen?’
Kort lachte schamper.
‘Vrije wil en uit eigen beweging?’ vroeg hij. ‘Kun je begrijpen! Iedereen weet
immers wel, dat hij niet mag van zijn vrouw? Kom, Tannema, hoe is het? Ga je meê,
of ga je niet meê? Laat je wijf maar kletsen!’
Thans werd het Okke te machtig. Met eene snelheid als van den bliksem trok hij
een klomp van zijn voet, en daarmede gewapend vloog hij op Kort aan. Deze was
op zulk een onverhoedschen aanval niet verdacht, en had er al een slag mede in het
gelaat te pakken, eer hij goed begreep, wat er aan de hand was. De sterretjes dansten
hem voor de oogen.
‘Vader gaat niet meê! - Vader gaat niet meê!’ schreeuwde Okke buiten zichzelven
van drift, en telkens kwam de klomp op het gezicht van Kort terecht. Diens blauwe
jeneverneus had het geweldig kwaad te verantwoorden, 't Is te begrijpen, dat Kort
woedend werd. Hij rukte zich van Okke los, die hem
C.J. Kieviet, Okke Tannema
101
als een klit aan het lijf hing, en wierp hem met kracht op den grond.
‘Kleine adder!’ siste het tusschen zijn tanden door. ‘Pas op, of ik sla je aan splinters,
kleine venijnige adder.’
‘Een adder, die het zegt!’ gilde Okke, opspringend van den grond, en opnieuw
viel hij op Kort aan. Maar deze gaf hem een geweldigen schop, die Okke deed kreunen
van pijn.
Vrouw Tannema stond doodsbleek naast haar man, en zag den strijd met ontsteltenis
aan. Opeens greep zij haar man bij den schouder, die weifelend en met slappe armen
bij den half afgemaakten vlieger stond, en riep uit:
‘Tannema, kies! Dien dronkaaad, of je kind! Kies, zeg ik je!’
Tannema koos. Hij plaatste zich tusschen de vechtenden, hield Okke op een kleinen
afstand, en zeide:
‘Kort, ik zeg je immers, dat ik thuis blijf! Het geeft je niets, of je al langer wacht.
Ik ga niet met je meê.’
‘Mij goed, maar 't zal lang duren, eer ik je weer kom afhalen. Adie!’
Kort ging heen, en Okke liep de deur uit, om hem zijn klomp nog naar het hoofd
te gooien. Maar hij had niet goed gemikt, en de klomp vloog tegen het huisje van
Ploeger aan.
Okke haalde hem terug en trok hem aan. Daarna ging hij naar binnen en nam naast
zijn vader plaats, die nog weifelend bij het kreupele tafeltje stond, waar-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
102
aan hij gewerkt had. Het vliegergeraamte lag er op. 't Was al bijna klaar. Okke legde
het zijn vader in de hand en zei vleiend: ‘Toe Vader, laten we hem afmaken. Die
leelijke vent is nu weg. - Wat is het een groote, hè Vader? Ik denk nog wel grooter
dan die van Aart, ja, dat is hij stellig wel.’
‘Welke kleuren wou je er op hebben, Okke?’ vroeg zijn Moeder. ‘Ik ga toch nog
even een paar boodschappen doen; dan kan ik meteen papier voor je meêbrengen.’
‘Ja, en een lampion, Moeder, om hem 's avonds in 't donker op te laten, - als het
lijden kan.’
‘Ja, kind, dat kan het, niet waar, Vader? Je vindt het immers goed.’
Tannema, die nog altoos weifelend bij de tafel had gestaan, met den blik gevestigd
op de deur, die Kort zoo even verlaten had, vermande zich.
‘Zeker kan het lijden! - Neem verguld papier meê, dat schittert mooi in het
zonnetje.’
Hij dronk haastig een grooten houten nap water ledig en zette den arbeid aan het
geraamte voort. En vrouw Tannema spoedde zich naar buiten, de straat op, om de
noodige inkoopen te doen. Zij was recht verheugd, dat haar man eene zoo groote
overwinning op zichzelven had behaald. De kleinere kinderen kwamen ook in het
achterhuis, om naar het vervaardigen van den mooien vlieger te kijken.
Vrouw Tannema haastte zich naar den winkel
C.J. Kieviet, Okke Tannema
103
op den hoek van de Donkersteeg. 't Was vol met menschen, die op Zaterdagavond
den noodigen inslag kwamen doen, en 't zou lang duren, eer zij aan de beurt kwam.
Maar zij zag er een vrouw staan, die juist geholpen werd, en zij verzocht haar meteen
een half pond allerhande te koopen en een half pond gemalen koffie. Zoodoende
kreeg zij spoedig, wat zij wenschte, en kon nog eerder den winkel verlaten dan
verscheidene vrouwen en meisjes, die er vóór haar gekomen waren.
Nu begaf zij zich naar het boekwinkeltje vlak over de Roomsche kerk, en kocht
daar het noodige verguld papier voor den vlieger, en een lampion, en zoodra zij
daarmede gereed was, liep zij den barbierswinkel binnen, om een onsje lekkere tabak
en een mooi houten pijpje voor haar man te koopen. Zij gaf wel veel geld uit dien
avond, maar de arme ziel was er diep van overtuigd, dat zij toch goed handelde. Zij
werd dadelijk geholpen, want Halder was niet aan vrouwelijk bezoek gewoon. Er
zaten eenige mannen met elkander te praten op een bank tegen het beschot, want zij
konden niet allen tegelijk geholpen worden. Op Zaterdagavond was het altijd druk
in den scheerwinkel.
‘Goeden avond, vrouw Tannema, moet je ook geschoren worden?’ vroeg er een,
die voor een grappenmaker wilde doorgaan.
‘Dank je, dat doe ik altoos zelf. Toe Halder, geef me eens gauw een ons lekkere
tabak van acht
C.J. Kieviet, Okke Tannema
104
centen, en - wat kost zoo'n pijpje, als daar ligt?’
‘Met een dop er op, dertig cent,’ was het antwoord.
‘Zeker wel vijf centen kwaad geld bij, denk ik?’ vroeg Marie met een lachje.
‘Ga je rooken ook, vrouw Tannema?’ vroeg de grappenmaker.
‘Ja,’ was het antwoord, ‘maar niet voordat het noodig is om me te laten scheren.’
‘Kwaad geld?’ vroeg Halder. ‘Geen cent, hoor. Maar omdat jij het bent, zal ik je
het stelletje voor een kwartje geven. Ziedaar, - is het zoo goed?’
‘Best, hoor. - Zeg, weet je geen raad, om mijn jongen de haren eens geknipt te
krijgen? Ik heb hem wel honderdmaal gezegd, dat hij naar je toe moest gaan, maar
hij heeft er zoo'n hekel aan, dat ik hem er niet toe krijgen kan.’
‘O, dat is niemendal. Stuur hem maar eens om een stuiver zeep te halen, dan weet
ik wel, wat me te doen staat. Hoe ziet hij er uit? Want ik weet niet, dat ik hem ken.’
‘Wel, dat is een wonder. Ken jij mijn jongen niet, Okke Tannema uit de
Donkersteeg? Ik dacht, dat iedereen hem wel kende. Maar dat is niemendal.
Woensdagmiddag zal ik hem sturen met de boodschap, dat hij een stuk zeep moet
hebben van een stuiver, voor vrouw Tannema. En dan neem je hem onder handen.’
‘Goed, best, - afgesproken. Als hij eenmaal in den
C.J. Kieviet, Okke Tannema
105
winkel is, komt hij er niet ongeknipt weer uit, daar sta ik je borg voor.’
‘Goedenavond. Denk er om, - Woensdagmiddag!’
‘Ook genavond!’ klonk de groet der mannen, en vrouw Tannema spoedde zich
met hare schatten naar huis. Zij was niet geheel zonder vrees, dat Tannema toch
weggegaan zou zijn, - naar de herberg. Maar zoodra zij het achterhuis binnentrad,
zag zij tot haar groote vreugde, dat hij nog aan het werk was, met al zijne kinderen
om hem heen. Hij legde juist de laatste hand aan het geraamte, dat nu afgewerkt was.
‘Zoo, zoo, dat is mooi opgeschoten,’ zei ze. ‘Ik zal dadelijk wat stijfsel koken,
wacht maar eventjes.’
Zij maakte een rolletje open, en zeide:
‘Kijk eens, Okke, - wat een mooi papier!’
‘Hè ja, prachtig, hè Vader?’ zei Okke, voor wien het vergulde papier een groote
schat was. Okke voelde zich recht gelukkig.
‘En hier heb ik wat voor Vader,’ vervolgde Marie, terwijl zij het mooie pijpje en
het zakje tabak op de tafel legde.
Tannema keek haar getroffen aan, en zijne oogen werden een weinig vochtig.
‘Voor mij?’ zei hij zacht. En een oogenblik later: ‘Dank-je Marie.’ Hij stopte de
pijp met tabak, en dampte er weldra smakelijk op los, groote rookwolken om zich
heen blazende. De prikkelende smaak van de tabak deed hem weldadig aan.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
106
‘Lekker, - echt lekker.’ zei hij vergenoegd. ‘Toe Marie, kook nu wat stijfsel.’
‘Ja, maar ik ben zoo dom geweest om geen stijfsel mede te brengen. Hier Okke,
ga eens gauw een half ons halen, bij Vrouw Uler maar. Daar is het nooit druk, omdat
zij met alles een cent duurder is dan een ander. En breng meteen een ons balletjes
mede, dan zal ik een lekker kopje koffie zetten.’
‘Balletjes, hè, lekker, balletjes!’ juichten de kleintjes, en Okke haastte zich weg
om de boodschappen te gaan doen. Onderwijl maakte Moeder het water aan de kook.
Iedereen keek thans opgeruimd en blij. 't Was een feestavond in het armoedige huisje.
Okke was spoedig terug, en hij had niet alleen stijfsel en balletjes, maar ook oude
kranten medegebracht. Hij wist, dat bij hen in huis niets van dien aard te vinden was,
en had er daarom eenige gevraagd bij een jongen van zijn kennis, wiens ouders
geregeld een courant lazen. En zij hadden ze hem bereidwillig afgestaan.
't Werd langzamerhand donker in 't achterhuisje, maar in de harten van groot en
klein vlamde het heldere licht van geluk en vreugde. En Okke stak zijne lampion
aan, wat door de kleintjes met gejuich werd begroet. Zoo iets moois hadden zij nog
nooit gezien.
‘Wij illumineeren van avond, Vader,’ zei Okke, terwijl hij bij hem op den vloer
neerknielde, om het beplakken van den vlieger met zijne lampion te ver-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
107
lichten. En Tannema begreep zeer goed ne diepere beteekenis van Okkes woorden.
Hij keek zijn zoon een oogenblik in de stralende oogen, en hij zag den gelukkigen
glimlach om den mond van zijne vrouw, terwijl zij hem een kop lekkere koffie
aanbood en een koekje presenteerde, en hij hoorde het gejuich van zijne kleinere
kinderen, die in het rond sprongen met bun koekje omhoog geheven, - en hij nam
zich opnieuw voor, een ander mensch te worden en niet meer te drinken. O, hoe
hoopte hij, dat het hem gelukken mocht, zijn belofte getrouw te blijven!
Marie stak eene lamp op, en de vlieger naderde zijne voltooiing. Tannema was er
zelf grootsch op, bijna even grootsch als Okke, en die vond hem buitengewoon mooi,
veel mooier dan den vlieger van Aart. Wat zou het een mooi gezicht wezen, als hij
hoog in de lucht stond, en als de stralen der zon er zich in spiegelden, of 's avonds,
als de brandende lampion aan den staart hing. Maar het meest van alles verheugde
het den knaap, dat zijn Vader dien avond thuis gebleven was en niet naar de kroeg
had gewild, en dat hij nu niet thuis zou komen laat in den nacht, in beschonken
toestand, schreeuwende en vloekende, en met zijn vuisten slaande op de tafel.... Eene
rilling voer hem door de leden bij de gedachte daaraan, en hij liet zijn hand
liefkoozend glijden over de haren van zijn vader, die voorovergebogen thans de
laatste hand legde aan den vlieger.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
108
‘Hè, hè, - die is klaar,’ sprak Tannema met een zucht van voldoening. Hij hief den
vlieger omhoog en liet hem zijne verheugde kinderen zien, en iedereen vond hem
mooi.
‘Maar morgen is hij nog veel mooier, jongens,’ sprak Tannema vroolijk, ‘want
het verguld is nu dof van de stijfsel, maar als hij droog is, komt de glans terug.
Morgenmiddag gaan we hem oplaten, Okke.’
‘Goed - hè ja, - dat is prettig!’ zei Okke.
‘En thans gaan de kinderen naar bed,’ sprak de moeder.
‘Kom Tannema, stop een pijpje en kom wat bij de tafel zitten. Je zult wel moê
geworden zijn.’
‘Maken we morgenochtend den staart, Vader?’ vroeg Okke.
‘Ja, - dat is goed,’ was het antwoord.
Moeder kleedde de kleintjes uit en legde ze te bed. Okke nam naast zijn vader
plaats aan de tafel voor het geopende raam, en hij legde hem zijne hand op de knie.
Zoo zaten zij stil en peinzend naar buiten te staren in de nauwe Donkersteeg, die
flauw verlicht werd door eene gaslantaren op eenigen afstand. En toen Moeder klaar
was, plaatste zij zich tegenover hen aan de tafel, en schonk nog eene kop koffie in.
Er werd zeer weinig gesproken, af en toe maar een enkel woord, maar er werd
veel gedacht en gevoeld. 't Werd, later op den avond, stiller in de Donkersteeg. De
rust van den nacht daalde neêr. Tot opeens een ruw
C.J. Kieviet, Okke Tannema
109
gezang gehoord werd, en iemand langzaam naderde. 't Was gemakkelijk te hooren,
dat het een dronkaard was. De spraak was onduidelijk, de tong sloeg dubbel, de
voetstap was waggelend. De man dreigde telkens te vallen.
Tannema, die naar buiten had zitten kijken, stond op. Hij schoof het raam neer en
liet het gordijn zakken. Zijne bewegingen waren gejaagd. Blijkbaar schaamde hij
zich diep, want ook hij was menigmaal in zulk een toestand thuisgekomen.
‘Laten we gaan slapen,’ sprak hij kortaf. ‘'t Is al laat.’
Enkele minuten later hadden zij zich ter ruste begeven.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
110
Zevende hoofdstuk.
De vischvangst en de vliegende schoorsteenen.
't Werd Zondag.
Angstig vroegen Moeder en zoon zich af, wat deze dag brengen zou, vreugde of
droefheid. Gewoonlijk ging Tannema 's Zondags om half elf ongeveer reeds de deur
uit, om zich naar de kroeg te begeven. Dan kwam hij om twaalf uur, of soms een of
twee uur later, terug, ten einde het armoedige middagmaal te gebruiken, en ging weer
heen, om niet voor laat in den nacht terug te keeren.
Hoe zou het dezen keer wezen? Zou hij thuisblijven? Zou hij zijne belofte gestand
doen en met Okke den vlieger oplaten? Van naar de kerk gaan was geen sprake. Daar
was de laatste jaren niets van gekomen.
Vrouw Tannema haastte zich haar kamertje zoo netjes te maken, als haar in hare
armoedige omstandigheden mogelijk was. De kopjes werden helderder gewasschen
dan sinds langen tijd, de vloer geveegd, de tafel netjes opgeruimd, de knapste japon
aange-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
111
trokken. Zelfs Okke's gehavende plunje werd zorgvuldig nagezien en hersteld, opdat
Vader zich niet zou behoeven te schamen, als hij met hem de straat opging.
En Okke vroeg zich af, of Kort weer komen zou, om Vader mede te nemen naar
de kroeg. Maar hij nam zich vast voor, hem dan opnieuw met zijn klompen de deur
uit te slaan, er mocht dan gebeuren, wat wilde.
Tannema stond om zeven uur op, want 's Zondags sliep hij langer dan gewoonlijk.
Maar zijn gelaat stond somber, en hij sprak geen woord. Marie kon het hem aanzien,
dat de strijd dien dag zwaar zou zijn, en zij vreesde, dat hij bezwijken zou.
Zij trad hem met een vriendelijken lach tegemoet en wenschte hem goeden morgen,
en Okke haalde den vlieger uit het achterhuis, om vader te laten zien, hoe mooi hij
geworden was. Maar zijn vader nam er weinig notitie van. Tannema wiesch zich en
trok zijn Zondagsche kleêren aan, en de kleine kinderen kwamen naar hem toe, en
wilden weer op zijne knie zitten om paardje te rijden, want dat was hun den vorigen
avond goed bevallen.
Okke zag, dat zijn vader niet opgeruimd was, en hij vreesde het ergste. Hij dacht
e voortdurend over na, wat hij kon doen om hem vroolijker te stemmen. Opeens
schoot het hem te binnen, dat zijn vader een liefhebber was van hengelen. Maar Okke
had geen hengels. Zijne moeder had geen geld genoeg gehad, om
C.J. Kieviet, Okke Tannema
112
hem er een te laten koopen, en nu zou hij er wel twee noodig hebben.
Wacht, - hij wist raad. Zonder een woord te spreken liep hij de deur uit, de stad
in. Zijne eene klomp klepperde op de straatsteenen, maar daar was hij te zeer aan
gewend, om het op te merken. Na enkele minuten had hij de woning van den Heer
Hofstein bereikt. Hier wist hij den weg. Hij belde niet aan de voordeur aan, maar
liep de poort door en kwam achter het huis in den tuin. Daar zag hij Dolf en diens
neef Bram op een groot grasveld bezig elkander een voetbal toe te trappen, en
mijnheer en mevrouw Hofstein stonden er naar te kijken.
Bram hield met trappen op, en riep zijn neef Dolf toe: ‘Kijk, daar heb je dien
schooier weer van gisteren. Wat moet die smeerpoets hier?’
Allen keken om naar Okke, die eene kleur kreeg van schaamte, toen hij de woorden
van Bram hoorde, want deze had ze zoo luid uitgesproken, dat hij ze wel hooren
mòèst. Mijnheer en mevrouw Hofstein vonden het, evenals Dolf, zeer pijnlijk voor
Okke, en hadden medelijden met hem. En mijnheer Hofstein zeide:
‘Foei Bram, zulke woorden had ik niet van jou verwacht. Okke is allerminst een
schooier, en al ware hij dat, dan past het jou nog niet om hem zoo te beleedigen. Goeden morgen, Okke - wat wou je?’
Okke nam zijne gescheurde pet van het hoofd en groette beleefd.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
113
‘Ik kom Dolf verzoeken, of ik twee hengels van hem zou mogen gebruiken, asjeblief.
Ik wou vader vragen, of hij met me gaat hengelen, ziet u, dan....’
Okke hield op. Hij wilde liever niet uitspreken, wat hij dacht. Maar mijnheer
Hofstein merkte zijne aarzeling op, en wilde juist graag meer weten. Hij was
nieuwsgierig, of zijne vermaning van den vorigen dag misschien iets goeds had
uitgewerkt. Hij naderde daarom Okke en vroeg hem:
‘Is Vader gisteren avond thuis gebleven?’
Okke's oogen glinsterden van vreugde, toen hij zeide:
‘Ja mijnheer, den geheelen avond, en ziet u, als hij nu met mij uit hengelen gaat,
blijft hij vandaag misschien ook uit de....’
Mijnheer Hofstein klopte hem goedkeurend op den schouder, en hij zag, hoe bitter
armoedig de knaap gekleed was.
‘Ik begrijp je, mijn jongen,’ sprak hij zacht, en Okke voelde, dat hij in den heer
Hofstein een bondgenoot had, dien hij vertrouwen kon.
‘Dolf,’ - vroeg diens vader, ‘mag Okke je hengels vandaag eens gebruiken?’
‘O jawel, met alle pleizier,’ was het antwoord. ‘Ik zal ze halen.’
Dolf verdween in het schuurtje, en mijnheer Hofstein sprak fluisterend iets tot
zijne vrouw. Deze nam Okke van het hoofd tot de voeten op, glimlachte even tegen
hem, en zeide:
C.J. Kieviet, Okke Tannema
114
‘Je moet een oogenblik wachten, Okke. Ik kom direct terug.’ Daarna verdween zij
met haar man in huis.
Dolf kwam met de hengels uit het schuurtje te voorschijn, voegde zich bij neef
Bram op het gazon, en wenkte Okke om daar ook te komen. Maar Bram nam geen
notitie van hem. Hij gaf den bal een geweldigen trap, en deze werd door Dolf netjes
op zijn hoofd opgevangen.
‘Mooi, Dolf, goed gedaan!’ zei Bram. ‘Jij bent zeker wel een van de beste leden
van jullie club, is het niet?’
‘Och, dat kan ik zoo niet zeggen,’ was het antwoord. ‘Wij hebben meer goede
spelers.’
‘Ik wed, toch niet zooveel als wij!’ pochte Bram. ‘Ik durf jelui best uit te dagen
voor een match, tegen het najaar, en dan krijg je klop, niet zoo'n beetje.’
‘Dat zit nog!’ viel Okke in. ‘Transvaal’ is wàt een beste club, is het niet waar,
Dolf!’
‘Dat zal jij wel weten!’ zei Bram. ‘Jij bent toch zeker geen lid?’
‘Neen, lid is hij niet,’ antwoordde Dolf, wien het pijnlijk aandeed, dat Bram zoo
minachtend tot Okke sprak, ‘maar hij is toch dikwijls bij ons op het veld, als wij
voetballen, en helpt menigmaal aan de goalpalen.’
‘O, dus een soort van duvelstoejager,’ riep Bram uit. ‘Een
Hansje-mijn-knecht-wat-blief-je-mijnheer!’
En Bram lachte zelf om deze aardigheid. Dolf echter niet, en Okke voelde zich
gekrenkt door Brams woorden.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
115
Dolf schopte Okke den bal toe, en riep:
‘Trap hem terug, Okke! - Toe, vlug!’
Juist wilde Okke dat doen, toen Bram kwam toeloopen en hem ruw terzijde stootte.
“Handen thuis met voetballen! Dat is niet eerlijk. Speelt jullie club altijd zoo
netjes? Dan kun je wel wegblijven, want in ‘Transvaal’ zijn alleen fatsoenlijke
spelers,” zei Okke scherp, want de behandeling, die hij van Bram ondervond, prikkelde
hem uitermate.
‘Och, - jij telt niet meê!’ zei Bram met minachting.
‘Maar Okke heeft gelijk!’ riep Dolf uit, want ook hij was verontwaardigd over het
gedrag van Bram. ‘Handen thuis, dat behoort zoo!’
‘Voor hèm zeker, hè?’ zei Bram, smalend op Okke wijzende.
‘Ja, voor hèm! Ik sta niet toe, dat je Okke beleedigt, versta je. En als Okke je niet
al lang een pak slaag gegeven heeft, heb je het alleen daaraan te danken, dat hij het
niet doen wil hier in onzen tuin. Ik heb je immers gezegd, dat Okke een vriend van
mij is!’
‘Wel geféliciteerd met zoo'n vriend!’ zei Bram schamper.
Okke werd woedend en hij trad op Bram toe. Juist wilde hij hem ter verantwoording
roepen, toen Mevrouw Hofstein naar buiten kwam met een groot pak onder den arm.
‘Hier Okke,’ zei ze vriendelijk, ‘wil je dat voor mij meênemen naar je moeder?
Ik denk, dat zij
C.J. Kieviet, Okke Tannema
116
er wel een en ander van zal kunnen gebruiken.’
Wàt er in was, kon Okke niet zien, maar hij begreep toch dadelijk, dat het kleêren
moesten zijn. En hij bedankte Mevrouw Hofstein recht vriendelijk voor hare goedheid.
Hij wierp den zak over den schouder, nam de beide hengels, groette Mevrouw en
Dolf, maar Bram verwaardigde hij met geen blik, en ging heen.
Een half uur later had hij eene algeheele gedaanteverwisseling ondergaan, want
Mevrouw Hofstein had hem een nog heel goed pak van Dolf gegeven, die ongeveer
van dezelfde grootte was als hij. Zijne oude, verschoten kousen waren door betere
vervangen, zijne gescheurde pet was met eene muts verwisseld, en zijne klompen
hadden het veld moeten ruimen voor een paar nette schoenen. Okke was bijna niet
te herkennen, en zijne moeder keek haar flinken jongen met trots aan. Tannema had
alles zien gebeuren zonder een enkel woord te spreken. Hij vond het wel prettig, dat
zijn zoon er thans zoo netjes uitzag, maar het griefde hem toch, dat dit alles gekregen
goed was. 't Was zijn plicht geweest, dit besefte hij diep, zelf voor de kleeding van
zijne kinderen te zorgen. Er was nog meer uit het pak te voorschijn gekomen, namelijk
kousjes en ondergoed, en ook nog eene zeer goede japon, die vrouw Tannema
gemakkelijk voor zichzelve pasklaar kon maken.
‘Vader, ik heb twee hengels geleend van Dolf Hofstein. Gaat u mede naar het
kanaal, om te visschen?’
‘Ja, - dat wil ik wel,’ was het antwoord. En Okke
C.J. Kieviet, Okke Tannema
117
ontving een dankbaren blik vol liefde van zijne moeder. Deze begreep, hoe Okke
zijn best deed, om zijn Vader te helpen in diens moeilijken strijd.
‘Moeder,’ zei hij, ‘wie weet, misschien vangen wij nog wel een Zondagsmaal!’
Vader en zoon stapten het huis uit, elk met een hengelstok gewapend. Okke droeg
nog een leeg emmertje, om de visch te bewaren. Zij verlieten de Donkersteeg, en
kwamen in de hoofdstraat van het stadje. Na enkele minuten passeerden zij de steeg,
waarin de kroeg gelegen was, die dikwijls door zijn vader werd bezocht, en Okke
zag, hoe deze met een begeerigen blik de steeg inkeek.
Opeens bleef hij staan. Zijne handen beefden, zijne oogen gloeiden.
‘Okke,’ zei hij gejaagd, ‘wacht mij hier even. Ik kom dadelijk terug, binnen vijf
minuten. Een oogenblik maar.’
Okke nam zijn vader bij den arm.
‘Toe, ga meê,’ zei hij zacht, maar dringend. ‘U heeft het beloofd, Vader, - toe, ga
daar niet heen. Laten we liever gaan hengelen, Vader, - wie weet, hoeveel wij vangen.’
Tannema luisterde naar zijn zoon, en hij bezweek voor diens vriendelijken drang.
De tocht werd voortgezet, tot groote vreugde van Okke. Zij hadden nu spoedig
het stadje verlaten en het kanaal bereikt. Daar werd een mooi plaatsje uit-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
118
gezocht, onder een lommerrijken boom, en de snoeren werden uitgeworpen.
't Was een vischrijk water, en de vangst was niet ongelukkig. Tannema had echter
graag een flinken karper thuis gebracht, maar dit wilde hem niet gelukken. Zij vingen
bliekjes, vorens en baarsjes genoeg, maar de karpers hadden geen lust, om van het
aas te proeven. Toch zagen de beide visschers, dat ze op eenigen afstand
rondzwommen aan de oppervlakte van het water.
‘Zoo een moesten wij kunnen snappen, Vader,’ zei Okke, naar een grooten karper
wijzende. ‘Daar hadden wij met ons allen wel genoeg aan, en ik wou er onze geheele
vangst wel voor geven.’
‘Ik ook wel, maar zij willen niet bijten. Hoor, 't slaat al elf uur, en we moeten
zoetjes-aan naar huis, als Moeder de visch nog zal bakken. 't Schoonmaken duurt
ook nog een heel poosje. Die karper zwemt maar geregeld heen en weer. Wacht, ik
zal eens wat ondieper gaan liggen, want hij zwemt heel hoog. Misschien ziet hij het
aas niet.’
Tannema deed wat hij zeide, en de karper moest, als hij weer terugkwam, het aas
nu wel zien.
Na een poosje gewacht te hebben, fluisterde Okke:
‘Daar komt hij weer aan, Vader. Hij heeft juist de goede richting, ziet u wel?’
‘Ja, ik zie het. - Stil!’ zei zijn vader.
Langzaam kwam de karper nader. De hengelaars
C.J. Kieviet, Okke Tannema
119
konden al zijne bewegingen duidelijk onderscheiden.
‘Kijk, - hij houdt stil,’ fluisterde Okke.
‘Sssst!’ was het antwoord. ‘Beweeg je niet!’
De karper bleef op een korten afstand van het aas doodstil liggen, met den kop
naar het lekkere hapje gewend. Zijne borstvinnen gingen langzaam heen en weder,
de bek even langzaam open en dicht.
Toen kwam er eenige beweging in het groote dier; het bewoog zich bijna
onzichtbaar in de richting van het aas. Binnen enkele seconden was hij het genaderd.
Hij lag er met den bek tegen aan.
‘Hij zuigt, Vader,’ fluisterde Okke bijna onhoorbaar.
‘Stil toch, jongen!’ was het antwoord van Tannema, die den hengelstok
onbeweeglijk in de handen geklemd hield.
De dobber tipte eventjes op en neer. Okkes oogen fonkelden van opgewondenheid.
‘Hij bijt!’ fluisterde hij zacht. En weer klonk het terug:
‘Sss! Sss!’
Er kwam meer leven in den dobber, maar de karper scheen onbeweeglijk voor het
aas te liggen.
Opeens viel de dobber om....
‘Niet ophalen, Vader, hij zit er nog niet aan!’ fluisterde Okke opgewonden. Hij
kon bijna niet stil blijven zitten, en zag niet eens, dat hij zelf geducht beet had. Zijne
dobber was geheel onder de oppervlakte van het water verdwenen. Okke had alleen
oogen voor
C.J. Kieviet, Okke Tannema
120
den hengel van zijn vader. Hij zag, dat de karper het aas in den bek nam en er
langzaam mede wegzwom. Plotseling drong de haak den karper in den bek. Het beest
gaf een geweldigen slag met den staart en zwom ijlings heen. Het water kwam er
door in beroering.
‘Hoera!’ schreeuwde Okke opspringende uit. ‘Hij zit er aan. Laat het snoer vieren,
Vader!’
Dat deed Tannema. Hij liep met den visch mede langs den oever, waar deze ook
heenzwom, en van lieverlede werden de bewegingen van den karper langsamer. Toen
haalde Tannema het snoer behoedzaam in. De karper naderde den oever. 't Was
jammer, dat zij geen schepnet bij zich hadden, maar Okke wist raad. Hij wierp de
visch uit zijn emmertje in het gras, gooide het water er uit, en toen de karper den
oever genaderd was, schepte hij het beest behendig met den emmer uit het water. 't
Was een karper van belang, zoo groot, als Okke nog nooit had gezien.
Tannema was recht trotsch op zijne vangst, en Okke sprong als een dolleman in
het rond.
‘Nu gaan we naar huis, niet waar?’ vroeg hij. ‘We hebben een prachtig maal,
Vader!’
‘Dat zou ik gelooven!’ was het antwoord.
De snoeren werden om den hengelstok gerold, Okke droeg het emmertje met de
kleinere visch, en Vader den grooten karper. Bovendien raapte Okke een lang touw
uit het gras op, waarin hij stukjes bies had gestrikt, want onder het hengelen had hij
zijn tijd
C.J. Kieviet, Okke Tannema
121
benut om een staart voor den vlieger te maken. Hij slingerde dien over den eenen
schouder, den hengelstok legde hij op den anderen, en zoo ging het tweetal in
opgewekte stemming naar huis.
Tannema vond het een heerlijke gedachte, dat vrouw en kinderen door zijn toedoen
een lekker middagmaal zouden hebben. Dat was in langen tijd niet gebeurd. Spek of
vleesch was al sedert vele weken niet over hunne lippen gekomen. En nu zouden zij
een vorstelijk maal hebben. Dat stemde hem zoo blijde, dat hij zonder strijd de akelige
kroeg kon passeeren, waar hij reeds zooveel geld had verteerd.
Wat keek Marie verheugd, toen zij haar man en haar oudsten zoon zag terugkeeren
met eene zoo rijke vangst, en zij voelde zich gelukkig, toen zij aan Okkes schitterende
oogen zag, dat vader geen drank had gebruikt. De hoop op een blijder toekomst werd
steeds levendiger in haar hart.
De visch werd schoongemaakt en met zout bestrooid. en een groot uur later smulden
allen als aan een koningsmaal.
Tannema bleef standvastig. 's Middags om twee uur verliet hij met Okke en nog
twee kleinere kinderen. Jan en Mina, het huis, om den vlieger op te laten. Dat moest
op een veld geheuren achter de Donkersteeg. In het slopje gekomen, trad ook juist
buurman Ploeger naar buiten, die ook de gewoonte had, op Zondagmiddag naar de
kroeg te gaan.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
122
‘Zoo, Tannema, ga je meê?’ vroeg hij.
‘Naar “De drie fleschjes?”’ vroeg Tannema kortaf. ‘Neen, ik ga met de kinderen
vliegeren; dat heb ik ze beloofd.’
Ploeger lachte even en zeide, evenals Kort gedaan had:
‘Afschaffer geworden?’
Tannema antwoordde niet, maar haalde de schouders op.
‘Komt jongens, laten we gaan,’ sprak hij tot de kinderen.
Okke droeg den vlieger, Jan den staart en Mina het opgekluwde touw. Zij gingen
de Donkersteeg door en hadden het veld weldra bereikt. Okke zag, dat ook Aart
Ploeger daar was. Diens vlieger stond reeds hoog in de lucht, en hij deed het heel
goed. Hij stond kalm en bewoog zich langzaam en statig heen en weder.
De staart werd aan den vlieger gehaakt, het touw aan het lusje gedaan, en alles
was gereed. Er waaide een zacht briesje, juist geschikt om vliegers op te laten. Aart
kwam met zijn eigengemaakten haspel in de hand langzaam naderbij, om den vlieger
van Okke te bekijken.
‘Heb jij er ook een?’ vroeg hij met iets afgunstigs in zijne stem, want hij vond
Okkes vlieger mooier dan den zijnen. ‘Wanneer heb je dien gemaakt?’
‘Vader heeft hem voor me gemaakt, gisteravond,’ zei Okke. ‘Hij is mooi, hè?’
‘Ja, dat wel, maar hij lijkt me topzwaar. Ik denk, dat het een duikelaar zal wezen.’
‘Dat zal de tijd leeren,’ antwoordde Okke, ‘we zul-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
123
len het spoedig genoeg zien. De jouwe staat mooi, zeg.’
‘Nou, of hij!’ zei Aart.
‘Kom Okke, neem jij den haspel, dat zal ik hem loslaten,’ sprak Tannema.
Deze begaf zich met den vlieger op eenigen afstand, en toen Okke het touw een
dertig meters afgerold had, riep hij:
‘Een, - twee, - drie!’
De vlieger werd losgelaten en steeg langzaam en statig omhoog. Okke liep op een
drafje achteruit en liet het touw vieren. Aller oogen waren op den papieren vogel
gevestigd om te zien, hoe hij zich houden zou. En hij hield zich uitstekend. Hij maakte
geen enkele verraderlijke beweging en klom al hooger.
Jan en Mina klapten van pleizier in de handen, en niet zonder spijt zag Aart, dat
de gouden vlieger geen duikelaar bleek te zijn. Hij werd, naarmate hij klom, schijnbaar
kleiner en kleiner, tot eindelijk het gebeele touw uitgevierd was, en hij niet hooger
stijgen kon. De zonnestralen weerkaatsten in het vergulde papier en deden hem
schitteren en fonkelen als een heldere ster. 't Was een prachtige vlieger, minstens
even mooi als die van Aart, maar Okke vond dien toch ook zeer mooi.
Tannema verheugde zich in de vreugde van zijne kinderen. Hij nam bij hen in 't
gras plaats en leerde hen, hoe er een briefje langs het touw naar den vlieger gezonden
kon worden. Dat vonden zij grappig, en het eene briefje volgde het andere.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
124
‘Dat zijn telegrammen!’ zei kleine Jan, en Mina stuurde hem een briefje naar boven
met de boodschap, dat de vlieger hare complimenten moest doen aan de zon.
Okke vond het heerlijk, dat zijn Vader den geheelen dag bij hem bleef. Hoe hoopte
hij, dat het nooit anders worden zou.
Nadat men een paar uur in het gras gezeten had, werd de vlieger ingehaald en
keerde men naar huis terug, maar Tannema beloofde, dat hij 's avonds helpen zou,
om haar nog eens op te laten, dan met eene brandende lampion aan den staart.
Dat gebeurde ook. Zoodra de zon ondergegaan was en de duisternis begon te
vallen, begaven zij zich opnieuw naar het veld. Het kaarsje werd aangestoken en de
lampion aan den staart gebonden. Voorzichtig werd hij opgelaten, want Okke vreesde,
dat het kaarsje anders uit zou gaan.
O, wat was het een leuk gezicht, die roodgekleurde lampion hoog in de lucht te
zien zweven. In de stad bleef menigeen staan om er naar te kijken, en de menschen
vroegen elkander af, welk natuurverschijnsel dat wel zijn kon.
Vrouw Tannema kwam ook even naar het veld om te zien, en als zij de
opmerkingen der voorbijgangers hoorde, moest zij er wel om lachen.
‘Dat voorspelt storm!’ beweerde de schoenmaker, die altoos weervoorspellingen
deed, welke echter maar zelden uitkwamen.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
125
‘Storm? - Gekheid, buurman, 't is niets anders dan een meteoorsteen,’ zei de
kleermaker, die graag in geleerde boeken las en ook graag voor geleerd doorging.
‘Och wat, jij met je schoorsteen!’ spotte de schoenmaker. ‘Schoorsteenen vliegen
niet door de lucht. 't Voorspelt storm, zeg ik je, en anders niet. 'k Wou niet graag,
dat ik me thans op zee bevond, want het zal er weldra spoken.’
‘Je weet er niets van en praat als een kind,’ zei de kleermaker met minachting voor
de domheid van zijn buurman, ‘'t is niets anders dan een meteoorsteen, waarvan ik
in de boeken gelezen heb. Maar jij leest zoo iets niet, hè? - Goedenavond, buurvrouw
Tannema, zoo laat nog aan den wandel?’
‘Ja,’ antwoordde zij lachend, ‘ik ga eens naar je meteoorsteen kijken. Ik geloof,
dat hij aan den staart hangt van Okkes vlieger.’
‘Hè, wat?’ vroeg de snijder gebelgd. ‘Gelooft u soms, dat ik niet weet, wat een
meteoorsteen is? - Maar och, wat praat ik! Hoe zou je daar ook verstand van hebben...’
‘Maak je niet boos, buurman. - 't Is eene lampion, die Okke aan zijn vlieger heeft
gebonden, en anders niet.’
De schoenmaker begon smakelijk te lachen.
‘Ha-ha-ha-ha! Waar blijf je nu met je vliegenden schoorsteen, buurman?’ vroeg
hij spottend.
‘Op dezelfde plaats, waar jouw storm blijft!’ was het nijdige antwoord.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
126
Vrouw Tannema vervolgde haar weg naar het veld, en was er getuige van, hoe ook
Aarts vli eger, voorzien van eene lampion, opsteeg. En zij vertelde aan Tannema en
Okke, hoe de schoenmaker en de kleermaker aan het kibbelen waren, en de eerste
storm voorspelde, terwijl de laatste meende, dat het een meteoorsteen was. Okke en
Tannema moesten er smakelijk om lachen en vonden, dat zij veel succes met hunne
grap hadden, vooral toen zij hoorden, hoe de schoenmaker den spot gedreven had
met den vliegenden schoorsteen van zijn buurman.
‘Dan vliegen er nu twee schoorsteenen, Moeder,’ zei Okke, op de lampion van
Aart wijzende, die thans ook hoog in de lucht zweefde.
Een half uurtje later werd de vlieger ingehaald en begaf de familie zich naar huis.
't Was voor de kleintjes tijd om naar bed te gaan. En weldra volgden ook de anderen.
Met een glimlach van geluk sliep Okke dien avond in.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
127
Achtste hoofdstuk.
Hoe Aart Ploeger gratis zijn haar geknipt kreeg.
't Werd Woensdagmiddag, en nog altoos was Tannema staande gebleven. Marie
voelde zich opgeruimd en verlicht, en met meer liefde en toewijding dan sinds langen
tijd nam zij hare huiselijke plichten waar. Met elken dag klom hare hoop, dat het
Tannema dezen keer gelukken zou, den vreeselijken vijand voorgoed te overwinnen,
maar zij wist, dat de strijd moeilijk en zwaar voor hem was. Want op het Mastbosch
werkten ook Kort en Ploeger, en het was haar bekend, dat die beide mannen sterken
drank mede namen naar hun werk, al had de Heer Hofstein dit ten strengste verboden.
Hoe zouden die twee hun best doen, om Tannema opnieuw tot drinken over te halen,
hoe sterk zou de verleiding voor hem zijn!
En morgen was Okke jarig, haar kleine, dappere bondgenoot. Zij voelde in haar
zak en betastte het mooie mes, dat zij reeds voor hem had gekocht. Wat zou hij er
blijde meê zijn, want hij had al lang naar
C.J. Kieviet, Okke Tannema
128
een mes gehunkerd. Geen geschenk kon hem meer welgevallig wezen. IJverig zette
zij zich aan den arbeid, om de kleêren der kinderen te herstellen, en zij herinnerde
zich met een glimlach de afspraak met Halder, den barbier, die beloofd had dezen
middag Okkes haren te knippen, of Okke het goedvond of niet.
Even over twaalven kwam hij thuis uit school, om het middagmaal te gebruiken,
en moeder zeide tot hem:
‘Okke, je moet, als je Vader zijn eten hebt gebracht, even eene boodschap voor
me doen. Kom je gauw thuis?’
‘Ja, Moeder,’ zei Okke, die zijne bruine boonen met gretigheid naar binnen werkte,
want hij had grooten honger. ‘Waar moet ik heen?’
‘Even naar Halder, om een stuk zeep van een stuiver te halen. Zeg maar, dat het
voor mij is, dan weet hij wel, welke soort ik hebben moet.’
‘O, dat kan ik dan op de terugreis wel doen. Geeft u me de centen maar hier, dan
gaat het in één moeite.’
De moeder glimlachte fijntjes en gaf hem het gevraagde. Even later ging hij met
het keteltje aan den arm het huis uit, om zijn vader diens middagmaal te brengen.
Juist trad hij de deur van het achterhuisje uit, toen ook Aart naar buiten kwam, evenals
hij met een keteltje gewapend.
‘Ga je naar de houtwerf?’ vroeg deze.
‘Ja.’
‘Dan ga ik meê,’ zei Aart.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
129
‘Moet je weer een nat pak halen?’ lachte Okke spottend.
‘Praat er niet van, want als ik daaraan denk, word ik nog woedend!’ zei Aart.
‘Wacht maar, ik zal het jou en Dolf nog wel eens betaald zetten. Boontje komt wel
om zijn loontje.’
‘Ga je gang.’ zei Okke. ‘Je hadt het dubbel en dwars verdiend.’
Zij bereikten de houtwerl zonder buitengewone weder-waardigheden, en Aart
hield ditmaal zijn plaaglust wat in, want hij had ondervonden, dat Okke niet met zich
liet spotten. Het natte pak was eene goede les voor hem geweest.
Okke zag tot zijne groote vreugde, dat zijn vader zich niet in gezelschap van
Ploeger bevond, en hij begreep, wat er gebeurd was. Natuurlijk had Ploeger moeite
gedaan om hem tot drinken over te halen, en om de verleiding te ontvluchten, had
zijn vader de schuur verlaten, waarin zij gewoonlijk het schaftuur doorbrachten. Hij
had zich een beschaduwd plekje achter een stapel planken opgezocht.
‘Dag Vader!’ zei Okke verheugd.
‘Dag Okke, - wat schaft de pot vanmiddag?’
‘Bruine boonen, - en Moeder heeft er voor u een stuk worst bijgedaan. Kijk eens,
hoe lekker!’
Okke nam het deksel van den ketel, en hield het nog dampende maal zijn vader
onder den neus.
‘Zoo, - heb jelui geen worst gehad?’ vroeg Tannema met gefronst voorhoofd.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
130
‘O, dat is niemendal. U moet hard werken,’ zei Okke. ‘Moeder zegt, dat wij spoedig
ook eens worst krijgen. - Waar is Ploeger, Vader?’
‘In de schuur,’ zei Tannema, terwijl hij met zijne stalen vork het stuk worst uit
den ketel pikte en het met zijn zakmes doorsneed. ‘Hier, neem jij deze helft. Ik lust
alles niet op.’
‘Wel neen, - 't is voor u!’ verzette Okke zich.
‘Ik wil het. Okke,’ sprak zijn vader kortaf. ‘Ik behoef alleen geen worst te eten.
Is Moeder opgeruimd, jongen?’
‘Ja Vader, veel en veel opgeruimder dan vroeger,’ fluisterde Okke, terwijl hij dicht
tegen zijn vader aanschoof.
‘Dat is goed, - dat is goed,’ mompelde Tannema. En even later liet hij er op volgen:
‘'t Zal anders worden, m'n jongen, anders en beter!’
Hij zuchtte diep bij die woorden.
‘Ja Vader. - anders en beter.’ fluisterde Okke, zijn vader met glinsterende oogen
aanziende. ‘Smaakt het lekker, Vader?’
‘Ja, - heel goed,’ zei Tannema.
Zwijgend zaten zij een poosje naast elkander, maar al zeiden zij niets, toch voelden
zij veel. Zij voelden ook, vader en zoon, dat zij elkander innig liefhadden.
Toen Tannema zijn maal gebruikt had, zei Okke:
‘Ga nu een dutje doen, Vader. Dan blijf ik hier stil zitten, hier, dicht bij u.’
‘Ga maar spelen, Okke,’ zei Tannema, terwijl
C.J. Kieviet, Okke Tannema
131
hij zich op een beschaduwd en luw plekje neerlegde.
Maar Okke bleef. Hij hield zich doodstil, en het was hem, of hij over zijn vader
waakte.
Hij zag, dat een vlieg op diens voorhoofd plaats nam, en voorzichtig stond hij op
om hem weg te jagen. Toen bleef hij zitten bij zijn vaders hoofd. Hij zag dat deze
sliep, en van lieverlede dommelde hij ook in.
Dat duurde, tot de bel hem wakker deed schrikken. Hij legde zijne hand op vaders
voorhoofd, en zeide zacht:
‘Vader, - de bel gaat.’
Maar Tannema sliep door, en Okke herhaalde:
‘Vader, - de bel gaat, - opstaan, Vader!’
Tannema opende de oogen, en hij zag Okke naast zich zitten. Hij werd door diens
aanhankelijkheid getroffen, en plotseling sloeg hij hem de armen om den hals en
kuste hem op het voorhoofd.
Okke wist niet wat hem overkwam, want een dergelijk bewijs van liefde had hij
sinds jaren niet ontvangen. De tranen sprongen hem in de oogen en hij kuste zijn
vader hartstochtelijk.
‘Ga nu heen, Okke. Ik moet aan het werk.’
‘Zal ik u van avond komen halen, Vader?’ vroeg Okke. ‘Mag ik?’
‘Goed, - kom maar,’ was het antwoord.
Okke nam het keteltje op en ging been. Aan den ingang van de werf trof hij Aart
aan, die daar doelloos rondslenterde.
‘Waar heb je toch gezeten?’ vroeg hij aan Okke.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
132
‘Ik heb overal naar je rondgekeken, maar je was nergens te zien.’
‘Ik was bij vader,’ zei Okke.
‘Gaje naar huis?’ vroeg Aart. ‘Dan ga ik met je mee.’
Nu was Okke eigenlijk in het geheel niet op Aarts gezelschap gesteld, maar hij
was allerminst haatdragend van aard.
‘Mij goed,’ zei hij. ‘Heb je knikkers bij je? Dan kunnen wij onderweg aanschieten
om een knikker.’
‘'k Heb er maar vijf,’ zei Aart, terwijl hij zijne bezitting voor den dag haalde. ‘Kijk,
hier is die kalebas, je weet wel.’
‘O ja, de kalebas, dien ik gestolen had,’ antwoordde Okke. ‘Kom, schiet op!’
‘Jij eerst,’ zei Aart.
‘Goed, daar gaat hij!’
Okke wierp zijn knikker op een kleinen afstand voor zich uit, en Aart probeerde
hem met zijn mooien kalebas te raken. Als hem dat gelukte, moest Okke hem een
knikker betalen. Maar hij schoot mis. Zijn knikker rolde eenige meters voorbij dien
van Okke, en nu was de beurt aan dezen.
Okke schoot Aarts knikker precies op den kop, dus had hij een knikker gewonnen.
‘Dat gaat niet goed,’ zei Aart nijdig. ‘Nu heb ik er nog maar vier. Maar nu zal ik
je raken, kijk maar!’ Doch Aart schoot al weer mis.
Zoo vervolgden zij langzaam hun tocht naar huis.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
133
Zij vorderden natuurlijk maar weinig, doch dat hinderde niet, want zij hadden een
vrijen Woensdagmiddag. En de weg viel hun in hei geheel niet lang, want het
knikkeren nam hun geest geheel in beslag. Over het geheel was Okke gelukkiger bij
het spel dan Aart. Wel won de laatste af en toe eens een knikker, maar hij ging toch
gaandeweg achteruit.
‘Nu heb ik er nog maar drie!’ klonk het weldra uit zijn mond.
En nog geen vijf minuten later:
‘Nu nog maar twee!’
Na een poosje schoot Okke weer raak, maar Aart beweerde, dat het schot mis was.
‘Niet waar,’ riep Okke uit, ‘'t was raak!’
‘'t Was mis!’
‘'t Was raak!’
‘'t Is een leugen. Je schoot eerlijk mis, en ik geet je vast en zeker geen knikker. 't
Was eerlijk mis!’
‘'t Was raak. Je knikker bewoog er zelfs van.’
‘Kun je begrijpen! Dat kwam van den wind.’
‘'t Is niet! Ik schoot hem krek op zijn kop. - Maar 't is goed, ik zal overschieten.’
‘Dat zou je wel willen.’ zei Aart. ‘Neen mannetje, 't is mijne beurt, en jij blijft er
nuchter van.’
‘Dat doe ik niet,’ zei Okke. ‘Ik heb je eerlijk raakgeschoten, en 't is eene goedheid
van me, dat ik het over wil doen.’
‘Nu, vooruit dan maar,’ zei Aart. die in zijn
C.J. Kieviet, Okke Tannema
134
vuistje lachte, dat hij aan het langste eind trok. Want het was niet te verwachten, dat
Okke voor de tweede maal weer raken zou.
Toch deed hij het, en nu viel er niet aan te twijfelen, want Aarts knikker werd een
heel eindje vooruitgeschoten. Aart moest betalen, of hij wilde of niet.
‘Nu heb ik er nog maar een, behalve mijn kalebas, maar dien verknikker ik niet,’
zei Aart boos, terwijl hij Okke een knikker toewierp.
De jongens vervolgden hun weg en gingen met hun spel voort. En juist hadden
zij de kerk bereikt en waren dicht bij den barbierswinkel van Halder gekomen, toen
Okke den laatsten knikker van Aart won.
‘Nu ben ik blut,’ zei Aart, en hij stak zijn kalebas in zijn zak. ‘Wil je mij een paar
knikkers leenen?’
‘Neen, dat doe ik niet. Een heele poos geleden heb ik er je ook vijf geleend, en je
hebt tot nog toe altoos vergeten om ze mij terug te geven.’
Op dit oogenblik kwam een derde jongen zich bij hen voegen. 't Was een
schoolkamaraad van ben; hij heette Frans Blom.
‘Ik heb nooit knikkers van je geleend,’ zei Aart, ‘of als ik ze van je gehad heb,
heb je ze al lang weer teruggekregen.’
‘Van jou zeker?’ zei Frans Blom spottend. ‘Jij geeft nooit wat terug. Ik moet altoos
nog een cent van je hebben. Dat weet je zeker nog wel?’
‘Dien zal ik je ook heusch wel geven,’ zei Aart.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
135
‘Met Nieuwejaar zeker,’ zei Frans. ‘Zeg Okke, willen we kuiltje-schieten? Hier is
wel een mooi kuiltje bij den toren. Krijg ik een drietje van je?’
‘Goed, - daar heb je ze!’ zei Okke, die altoos voor een spelletje te vinden was. Zij
begaven zich naar den toren, waar Frans inderdaad een goed plaatsje wist, en Aart
liep ook meê. Graag had hij ook een kaasje gewaagd, maar nu hij blut was, ging dat
niet.
Frans legde bij de drie knikkers van Okke er drie van zichzelven, en plompte ze
in het kuiltje. Twee vlogen over den rand, en vier bleven er in liggen.
‘Even! Gewonnen!’ zei Frans, de knikkers oprapende.
‘Geef me ook een drie!’ zei Okke.
Frans deed het, en Okke wierp ze in het kuiltje. Drie er in en drie er uit.
‘Alweer gewonnen!’ zei Frans opgetogen over zijn geluk. En hij stak de knikkers
in zijn zak.
‘'t Eerste gewin is maar kattegespin!’ zei Okke. ‘Jij weer een drietje?’
‘Natuurlijk. Plomp! Vijf er in en een er uit.’
‘Oneven!’ zei Okke. ‘Dat heb ik gewonnen!’
Zoo ging het spel met afwisselende kans voort.
‘Toe Okke,’ zei Aart ‘leen mij er ook een stuk of drie. Ik zal ze je eerlijk
teruggeven.’
‘Neen, dat doe ik niet, want je houdt ze toch. Hier Frans, weer een drie!’
‘'t Is flauw van je,’ zei Aart. ‘Je zoudt ze van mij wel krijgen, als je blut was.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
136
‘Dan moet je net bij jou wezen,’ lachte Okke. ‘Voor mij de winst, Fransje, Je begint
te verliezen.’
‘Krijg ik er drie van jou, Frans?’ vroeg Aart.
‘Op je gezicht!’ was het vriendelijke antwoord. ‘Mij behoef je nooit weer te vragen,
zoolang ik mijn cent niet terug heb. Ik vertrouw je niet.’
‘Gierige vrekken!’ schold Aart. ‘Jelui hebt je zakken vol knikkers, en je bent te
gierig, om er één weg te geven!’
‘Krijg ik een viertje, Okke?’ vroeg Frans.
‘Neen, dat is mij te veel. Een drietje kun je krijgen.’
‘Geef op maar. - Oneven! - Verloren!’ zei Frans.
Okke raapte ze op, en Aart was hem daarbij behulpzaam. Hij hield er echter drie
in zijne hand, en vroeg:
‘Toe Okke, leen me deze drie maar. Je krijgt ze morgen terug.’
‘Je kunt ze verdienen,’ zei Okke. ‘Dat is nog veel mooier, want dan behoef je ze
nooit terug te geven.’
‘Wat moet ik er dan voor doen?’ vroeg Aart.
‘Geef eerst mijne knikkers hier, - dan zal ik het je zeggen.’
Aart gaf ze over en keek Okke vragend aan. Deze haalde de vijf centen, die zijne
moeder hem gegeven had, uit zijn zak te voorschijn, gaf ze aan Aart, en zeide:
‘Dan moet je even naar Halder gaan, den barbier, en voor dit geld een stuk zeep
koopen. Zeg maar, dat het voor vrouw Tannema is, dan weet hij wel, welke soort je
hebben moet.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
137
‘Anders niet?’ vroeg Aart, wien de zaak nog al meêviel. ‘En krijg ik dan de drie
knikkers?’
‘Ja. - Hier Frans, weer een drietje.’
‘Dat is gauw genoeg gedaan,’ zei Aart, die zich met de vijf centen verwijderde.
Hij had den barbierswinkel spoedig bereikt, deed de deur open en trad binnen.
‘Goeden dag,’ zei hij tot den barbier en diens bediende, die zich in den winkel
bevonden. Hij ontving zijn groet terug, en Halder vroeg hem:
‘Wel, moet je geschoren worden?’
‘Neen, ik kom een stuk zeep van een stuiver koopen. 't Is voor vrouw Tannema
uit de Donkersteeg.’
‘Ha zoo!’ was het antwoord, en een fijn lachje deed de lippen van den barbier
krullen. Hij keek naar de lange haren van Aart en vond, dat de moeder ze niet ten
onrechte graag geknipt zag. Hij wisselde een blik van verstandhouding met zijn
bediende, die achter Aart omliep, de deur dichttrok en den sleutel omdraaide.
‘Zie zoo, die vogel zit goed en wel in de knip!’ lachte hij. Aart keek hem met
groote oogen aan. Hij begreep er niets van.
‘En nu zullen we je zoo kaal knippen als een kikker,’ zei de barbier, die de vijf
centen van Aart in zijn zak stak en den jongen stevig aangreep. ‘Kom Thomas,’ riep
hij zijn bediende toe, ‘help me eens een handje.’
Aart schrok er van, toen hij plotseling door vier sterke handen aangegrepen en
tamelijk hardhandig op een stoel geplakt werd. Hij schreeuwde moord en brand,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
138
zoodat de vrouw van den barbier uit de huiskamer kwam aansnellen, om te zien wat
er gebeurde.
‘Man, man,’ vroeg ze gejaagd, want Aart schopte met zijne beenen en sloeg met
zijne handen als een bezetene, ‘wat voer je met dien jongen uit?’
‘Ik zal hem wel klein krijgen!’ dreigde de barbier lachend. ‘Doe hem een doek
om, Thomas, voor het spatten van het bloed.’
De barbier maakte er een grapje van, maar met Aart werd het er nu niet beter op.
Hij schreeuwde luidkeels om hulp en trapte de sporten bijna uit den stoel.
‘Als je me den boel hier stuktrapt, snijd ik je neus en ooren af!’ ging de barbier
voort, die een echte plaaggeest was. ‘Kom Thomas, bind dien doek van achteren vast
aan den stoel. - Mooi zoo! - Gooi dat vuile petje maar in een hoek. - Ferm! - En knip
hem nu zoo kaal als een Edammer kaas. Er mag geen haartje opblijven. Neem de
grootste schaar maar, die we hebben.’
Thomas vond de zaak even grappig als zijn baas, en hij knipte er duchtig op los.
Aart kwam langzamerhand wat tot bedaren, want hij begreep, dat hem wel erger
dingen konden overkomen. Groote vlokken van zijn geel haar vielen rondom hem
neder. Maarhij vroeg zich toch in de grootste verbazing af, hoe de barbier er in vredes
naam toe komen kon om hem de haren te knippen, nu hij eenvoudig een stukje zeep
kwam koopen.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
139
Thomas knipte alles er zoo kort af, dat Aarts hoofd werkelijk op een Edammer kaasje
ging gelijken, maar het knapte er toch verbazend van op. Toen er eìndelijk niets meer
te knippen viel, goot Thomas er rijkelijk water op en schuierde hem zoo hardhandig,
dat Aart vreesde zijn hoofd te zullen verliezen.
‘Asjeblief mijnheer, u is klaar!’ spotte Thomas. ‘Is het zoo naar uw begeeren, of
verkiest u het nog wat korter? U heeft maar te hevelen.’
De doek werd losgemaakt, en Aart stond van den stoel op. Hij bemachtigde zijn
petje, dat in een hoek van het vertrek lag, zette het op, en vroeg:
‘Krijg ik nu mijn stukje zeep asjeblieft, baas?’
‘Wat zeep! Je moet geen zeep hebben! Je moeder heeft je hierheen gezonden om
je haren geknipt te krijgen, en die zeep is maar een verzinseltje van ons. Maak maar
gauw, dat je de deur uitkomt.’
De barbier draaide den sleutel om en deed de deur open.
‘Ingerukt! Marsch!’ gebood hij lachend.
Maar Aart bleef staan.
‘Neen, - ik moet zeep hebben,’ hield hij vol. ‘Okke Tannema heeft me hierheen
gestuurd om een stuk zeep te halen, en zonder dat ga ik niet heen.’
‘Wat? - Wie heeft je hierheen gestuurd?’
‘Okke Tannema,’ was het antwoord.
‘Ben jij dan Okke Tannema niet?’
‘Neen, ik heet Aart Ploeger en woon vlak naast hem. Hij is daar bij den toren aan
het knikkeren.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
140
De barbier en zijn knecht schoten in een schaterlach.
‘Ha-ha-ha!’ zei de baas, ‘daar hebben ha-ha-ha we den verkeerden ha-ha-ha te
pakken gehad. Vooruit jongen, ga naar je moeder om vijf centen voor het knippen
van je haar! Pak je weg! Ha-ha-ha-ha!’
Aart verliet den winkel. Hij vond het wel een prettig gevoel op zijn hoofd. Hij
nam zijn pet in de linkerhand en liet de rechterhand welbehaaglijk over zijn kalen
knikker glijden. En hij grinnikte vergenoegd:
‘Neen maar, die is mooi! Daar ben ik voor niemendal geknipt en er zit geloof ik,
geen haartje meer op. Wat zal Okke raar opkijken.’
Hij kwam bij de jongens terug.
‘Waar is de zeep?’ vroeg Okke.
‘Jij bent een mooie,’ zei Aart. ‘Zoodra ik den winkel binnenkwam en om een stuk
zeep voor vrouw Tannema vroeg, pakten de barbier en zijn knecht mij beet en knipten
mij zoo kaal als die knikker daar. En zeep wilden zij mij niet geven.’
Okke keek Aart in de grootste verbazing aan.
‘Kijk maar,’ zij Aart, zijne pet afnemend en zich weer vergenoegd over de
stoppeltjes wrijvende. ‘Zie je wel?’
‘Dat is een leelijke streek van je,’ viel Okke uit... ‘Je hebt je zeker laten knippen
in plaats van zeep te koopen. Maar je zult het geld teruggeven, versta-je, want dat
gaat zóó niet. Denk jij, dat je voor mijn moeders geld je haar mag laten knippen?’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
141
‘Dat heb ik niet gedaan,’ zei Aart. ‘Je moeder was het met Halder afgesproken, omdat
ze je niet bij den barbier kan krijgen, en nu heeft hij mij onder handen gehad in plaats
van jou. 't Is niet anders dan eene vergissing van Halder geweest.’
Okke schoot in den lach. Hij vond het geval ook verbazend grappig en keek met
groote voldoening naar het kale hoofd van Aart.
‘Jij liever dan ik!’ zei hij onder het lachen door. ‘Maar Halder moet me die vijf
centen teruggeven, want mijne moeder hoeft de haren van hare buurjongens niet te
laten knippen. Neen maar, die is grappig!’
‘Eerst moet ik mijn drie knikkers hebben,’ zei Aart. ‘Ik heb ze eerlijk verdiend.’
‘Wat verdiend? Jij hebt niets verdiend! Je moest een stuk zeep koopen en komt in
plaats daarvan met geknipt haar terug. Ik dank je feestelijk!’ zei Okke. Maar Aart
was daarmede niet tevreden.
‘Dat is min van je!’ zei hij boos. ‘'t Is mijne schuld niet, dat ik geen zeep
meêgebracht heb.’
‘Eerst moet ik de vijf centen terug hebben!’ hield Okke vol. ‘Wacht, ik zal zelf
wel naar Halder gaan om ze te halen. Dat laat ik er zoo niet bij zitten.’
Hij raapte de knikkers op, die nog in het kuiltje lagen, en begaf zich regelrecht
naar den barbierswinkel, deed de deur open en stapte binnen.
‘Goeden middag!’ zei hij. ‘Halder, ik kom de vijf centen van mijne moeder
terughalen. Zij heeft u niet
C.J. Kieviet, Okke Tannema
142
opgedragen om de haren van Aart Ploeger te knippen, en is dus niets schuldig.’
‘Wie ben jij, manneke?’ vroeg Halder.
‘Okke Tannema. Ik kom de vijf centen halen...’
‘Ja wel, - ja wel!’ viel de barbier hem in de rede, ‘je hebt gelijk, jongen, je moeder
hoeft voor de buurjongens niet te betalen.’
Maar terwijl hij dit zeide, liep hij naar de deur, en deed deze met eene behendige
beweging weer op het nachtslot.
‘Komaan, Thomas,’ vervolgde hij tot zijn knecht, ‘deze jongen heeft groot gelijk,
en er zit niets anders op, dan dat we hem dezelfde kuur laten ondergaan. Zijne moeder
heeft daar recht op.’
Okke begreep, dat hij in de val geloopen was, en lachend nam hij op den stoel
plaats.
‘Moet je niet vastgebonden worden, jongen?’ vroeg de baas.
‘Niet noodig,’ zei Okke. ‘Knip alles er uu maar kortaf, baas, dan kan het weer een
langen tijd groeien.’
‘Dat beloof ik je,’ zei Thomas lachend. En hij knipte hem met de millimeterschaar
zoo kaal als maar mogelijk was. Okke knapte er kolossaal van op, en toen hij toevallig
in den spiegel keek, die voor hem hing, kon hij zichzelven bijna niet herkennen. Hij
leek wel een heel andere jongen en kon bijna niet gelooven, dat hij Okke Tannema
was.
Maar hij schoot nog telkens in een lach, als hij
C.J. Kieviet, Okke Tannema
143
bedacht, hoe grappig Aart Ploeger zijne haren was kwijtgeraakt.
Toen hij klaar was, ging hij dadelijk naar huis, om zich aan zijne moeder te laten
zien, en hij vertelde haar het gebeurde in kleuren en geuren. En zijne Moeder moest
er ook niet weinig om lachen.
Ze lief koosde Okke over zijne korte stoppeltjes en zeide met trots:
‘Maar je bent er verbazend van opgeknapt, Okke. Voortaan moet je er niet zoolang
mede wachten. Je bent dezelfde jongen niet meer.’
‘Aart ook niet,’ lachte Okke ‘En het heeft hem geen cent gekost.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
144
Negende hoofdstuk.
Wat er op Okke's verjaardag op het Mastbosch gebeurde.
Den volgenden dag was Okke jarig. Hij was 's morgens al vroeg wakker, maar toch
niet vroeg genoeg om zijn vader nog te zien, want die was al naar de houtwerf
vertrokken. Hij sprong vlug uit zijn bed, en ging naar het achterhuis om zich te
wasschen. Zijne moeder was daar reeds aan het werk, want nu Tannema zich goed
hield, voelde zij zich een heel ander mensch, en schepte er behagen in haar huisje
van boven tot beneden eene goede beurt te geven.
Zoodra zij Okke zag, kwam zij naar hem toe en gaf hem een hartelijken kus.
‘Wel geféliciteerd, kind,’ zei ze, ‘en hier heb ik een cadeautje voor je.’
Bij die woorden haalde zij het knipmes uit haar zak te voorschijn en overhandigde
het aan Okke, die er meer dan blijde meê was.
‘Ha, wat mooi! Dank u wel!’ riep hij opgetogen uit, en natuurlijk moest hij het
dadelijk opendoen om
C.J. Kieviet, Okke Tannema
145
te zien, of het bij het dichtgaan wel luid genoeg knipte.
‘Knap!’ zei de veer, en Okke keek zijn moeder dankbaar aan met oogen, die
glommen van blijdschap en trots.
‘Hoort u dat, Moeder, hoe het knapt?’ riep hij uit. ‘Er zit een sterke veer in. 't Is
een prachtig mes.’
‘Ja, dat is het, en sterk ook. Maar ga je nu eerst wasschen, en maak zoo'n leven
niet, want dan worden de kleintjes maar wakker, en ik kan ze best missen.’
Okke maakte zijn kleeren aan den hals los, ging naar de pomp, hield zijn hoofd
onder de tuit en pompte uit alle macht.
Een breede straal frisch water stortte op zijn hoofd, en daar zijne haren van
buitengewoon lang bijzonder kort geworden waren, veroorzaakte dit een zeer
eigenaardig gevoel bij hem. Zijn eerste beweging was er een van schrik, want door
zijne mooie cadeau had hij niet aan de kortheid van zijn haren gedacht, maar hij vond
het toch wel lekker ook. Al pompende, zoodat het water in het rond spatte, riep hij
uit:
‘Hè, wat een raar gevoel is dat op mijn kalen knikker, maar 't is toch wel lekker.
Hu, het water loopt me over mijn ruggestreng; dat is koud. Toe Moeder, pompt u
eens.’
‘Ik zou je lekker danken,’ was het antwoord. ‘Je staat al in een stortbad en maakt
me den vloer druipnat. Kom, houd nu maar op, 't is al welletjes zoo!’
Okke wreef zich het gelaat met de beide handen
C.J. Kieviet, Okke Tannema
146
schoon, en droogde zich met een ouden handdoek af.
‘Hè, hè, dat frischt op!’ zei hij verkwikt. En zijn mes van het tafeltje nemende,
waar hij het zoolang opgelegd had, vervolgde hij:
‘Wat is het toch een mooi mes! - Prachtig!’
En weer liet hij het knippen, en daarna nog eens, en nog eens, tot eindelijk zijn
vinger tusschen het lemmet en het heft kwam, en hij er een flinke snede in kreeg.
‘Au!’ riep hij uit. ‘Au! - O Moeder, doet u het mes eens open; mijn vinger zit er
tusschen!’
‘Dacht ik het niet, domoor!’ zei zijne moeder verschrikt. ‘Waarom doe je het ook
honderdmaal open en dicht? Op die manier móét je vinger er immers wel tusschen
raken?’
Zij verloste Okke's vinger, waar nu een breede bloedstroom uit te voorschijn kwam.
De droppels vielen op den houten vloer.
‘Vooruit, jongen, maak dat je onder de pomp komt. Is me dat den boel hier
vuilmaken. Blijf daar nu stil staan en pomp er maar een flinken straal water op. Dan
zal ik intusschen een doekje zoeken, om je vinger te verbinden.’
‘'t Is echt lekker scherp, Moeder!’ riep Okke haar na, toen zij zich vlug naar binnen
begaf om een lapje en een draadje garen te halen. Zij kwam weldra terug, waschte
de wond nog eens zorgvuldig uit, wond er het doekje om en bond dat met het draadje
vast.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
147
‘Zie zoo, dat is klaar,’ zei ze. ‘Pas nu maar op, dat je er niet meer ongelukken meê
krijgt.’
‘Geen nood, Moeder,’ was het antwoord. ‘Maar 't is lekker scherp, dat heb ik
gevoeld. Aan een bot mes heb je eigenlijk niemendal!’
Een uurtje later kwamen de kinderen te voorschijn uit de bedsteden, die in de
woonkamer getimmerd waren. Die bedsteden bestonden uit twee verdiepingen, een
zoogenaamde onder- en bovenkooi. De onderkooi was bijna gelijk met den vloer,
en in de bovenste konden zij niet komen zonder behulp van een stoel. 't Is te begrijpen,
dat het 's morgens bij het ontwaken lang niet frisch was in de woonkamer.
Gelukkig had moeder Tannema de goede gewoonte, al vroeg de beide ramen op
te schuiven. Zij waren wel smal, maar lieten toch nog heel wat frissche lucht door.
‘Hoera! Okke is jarig,’ riepen de kleintjes, en zij kwamen allen naar hem toe om
hem te feliciteeren. En Okke liet hun het mooie mes zien, dat hij gekregen had, en
het bebloede doekje om zijn vinger, waarop hij trotsch was, omdat hij nu zeker wist,
dat het mes goed sneed. Voor een bot mes had hij slechts minachting.
Zoodra hij zijn ontbijt genuttigd had, dat bestond uit een paar dikke sneden grof
roggebrood met een dun laagje margarine van de allerslechtste kwaliteit, stond hij
op om naar buiten te gaan, en hoewel het nog maar even over half acht was, zei hij:
‘Dag Moeder, ik ga meteen maar naar school.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
148
Buiten ontmoette hij Aart Ploeger, en samen verlieten zij de Donkersteeg. Okke
haalde al spoedig zijn mes te voorschijn.
‘Kijk eens,’ zei hij, ‘wat een mooi mes.’
‘Hé ja, dat is mooi. Heb je dal gekregen?’
‘Ja, - 'k ben jarig vandaag, 'k Heb het van Vader en Moeder. En 't snijdt best, hoor,
kijk maar.’
Bij die woorden liet hij zijn gewonden vinger zien.
‘Zoo, ik féliciteer je,’ zei Aart lachend. ‘Hoe oud ben je nu?’
‘Dertien jaar; met April ga ik van school.’
‘Ik ook,’ zei Aart. ‘Maar zeg, wanneer krijg ik nu mijne drie knikkers van je. Je
bent ze me eerlijk schuldig.’
Okke greep in zijn zak en haalde er drie knikkers uit. Hij had, misschien wel omdat
hij jarig was, een gulle bui.
‘Daar heb je ze!’ zei hij.
‘En krijg ik nu een drietje van je?’ vroeg Aart. ‘Dan gaan we naar hetzelfde kuiltje
van gisteren, bij den toren.’
‘Dat is goed,’ zei Okke.
Hij gaf Aart een drietje, en had op het volgende oogenblik zijn knikkers
teruggewonnen, want Aart schoot een oneven getal uit het kuiltje.
‘Dat is eene korte vreugde geweest,’ lachte Okke.
Maar Aart lachte niet. Hij keek op zijn neus, en het speet hem nu, dat hij ze niet
bewaard had.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
149
‘Leen me er nog drie.’ vroeg hij. ‘Van middag krijg je ze terug.’
‘Neen, dat doe ik niet. Je houdt toch geen woord,’ was het antwoord. ‘Ga je meé
naar de sluis kijken? Daar is het altijd druk.’
‘Loop voor mijn part naar de maan!’ zei Aart, die boos was, omdat Okke zijn zin
niet wilde doen. En hij keerde hem den rug toe.
Okke liep nog een uurtje door de stad te dwalen, totdat het eindelijk tijd voor hem
werd, om naar de school te gaan.
En om twaalf uur spoedde hij zich naar huis om te eten en daarna zijne gewone
wandeling naar de houtwerf te doen. Bijna had hij dien morgen school moeten blijven,
want telkens zat hij met zijn mes te spelen. Het was tweemaal onder de leesles op
den grond gevallen, en zijn onderwijzer was daar boos om geworden. En toch zat
hij er een poosje later weêr meê te spelen, onder de schrijfles. De onderwijzer had
het hem toen afgenomen en het in de kast gelegd, maar omdat hij hoorde, dat Okke
het voor zijn verjaardag ten geschenke had gekregen, had hij het hem om twaalf uur
terug gegeven. Maar Okke had moeten beloven, dat hij er den geheelen dag in school
niet meer meê spelen zou.
Zoodra hij zijn middagmaal gebruikt had, ging hij, als naar gewoonte, met het
keteltje naar de houtwerf. Aart was hem al vooruit. Zijn eerste gang was naar
C.J. Kieviet, Okke Tannema
150
de hem welbekende schuur, want hij vreesde, dat zijn vader daar zou zijn met Ploeger,
en dat zij drank gebruikten. Maar hij zag er niemand. Toen ging hij verder, naar de
stapels planken, waar zijn vader de laatste dagen het schaftuur had doorgebracht.
Ook nu bevond deze zich daar. Hij zat op eenige planken, met zijn rug tegen de
schuur. En voor hem stonden Ploeger en Kort, benevens Aart, de laatste met het
keteltje in de hand.
‘Kom Tannema,’ hoorde hij Kort zeggen, die een flesch en een glaasje in de handen
had, ‘kom, wees nu niet zoo flauw, en drink een borrel met ons meê, Dat versterkt
de spieren en is gezond voor de maag.’
Okke zag, dat zijn vader begeerig naar de flesch keek, en hij vreesde het ergste.
Maar Tannema maakte eene afwerende beweging met de hand, on zeide kortaf en
beslist:
‘Dank-je, ik doe het niet meer. Staak je verdere moeite, want ik laat me niet
overhalen.’
Met een kreet van vreugde kwam Okke te voorschijn. Tot nog toe had niemand
hem opgemerkt, want hij was achter een stapel planken blijven staan. Thans nam hij
bij zijn vader plaats.
‘Dag Vader!’ zei hij vroolijk.
‘Dag jongen!’ was het antwoord, en Tannema nam het keteltje van hem over, om
zijn middagmaal te gaan gebruiken.
‘De jarige Okke!’ zei Aart lachend.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
151
‘Wat,’ riep Kort uit, want hij was Okkes dapperen aanval met de klomp nog niet
vergeten en droeg er de blauwe plekken nog van op zijn gezicht, ‘is die kleine adder
jarig vandaag? Wel, dat doet me pleizier, want al heeft hij me leelijk behandeld, ik
ben niet haatdragend van natuur en wil graag weer goede vrienden worden. Kom
Tannema, een borrel op de gezondheid van je jongen mag je niet weigeren.’
Hij schonk het glas vol en hield het Tannema voor.
‘De gezondheid van Okke, en op onze oude vriendschap!’ zei hij, met iets hartelijks
in zijn toon.
Okke schoof dicht tegen zijn vader aan en gaf hem een arm. Hoe vreesde hij, dat
zijn vader voor de verleiding zou bezwijken. Hij voelde, dat diens arm beefde, en
eene diepe verontwaardiging maakte zich van hem meester.
‘Ik wìl immers niet!’ zei Tannema, terwijl hij Okke's arm teeder drukte. En zacht
herhaalde hij: ‘Ik wil immers niet.’
‘Vader wìl immers niet!’ zei Okke luid en toornig. ‘Waarom ga je niet heen?’
‘Hoû jij je mond, kleine adder,’ zei Kort, die vast besloten scheen, Tannema niet
los te laten. ‘Kom Tannema, wees nu niet zoo flauw om dit glas te weigeren, en nog
wel, nu wij je trakteeren willen, omdat Okke jarig is. Zoo'n dronk mag je niet
weigeren. Allo, op het welzijn van Okke!’
Tannema stond op, en Okke deed desgelijks. Deze
C.J. Kieviet, Okke Tannema
152
dacht niet anders, of zijn vader zou het glas aannemen en ledigen. Hij had het echter
mis.
‘Het welzijn van Okke wensch je?’ sprak Tannema, zonder het glas aan te roeren.
‘Welnu, laat mij je dan zeggen, dat ik zijn welzijn al te lang uit het oog heb verloren,
en dat ik overtuigd ben, dat ik mijn plicht als echtgenoot en vader reeds langen tijd
schandelijk heb verzaakt, juist door dien ellendigen drank. Maar het moet anders
worden, en ik wìl niet meer drinken, versta je, ik wìl niet meer drinken. En het ware
te wenschen, dat jelui er evenzoo over dacht, want waarachtig, wij maken ons zelven
en de onzen daarbij ongelukkig....’
‘Wal een zedepreeker!’ spotte Ploeger. ‘Wat zal zoo'n enkele borrel hinderen? Ik
heb geen zin om ridder van den Blauwen knoop te worden. Geef mij dat glas maar,
Kort.’
Okke had wel kunnen dansen van blijdschap bij de woorden van zijn vader, want
hij voelde, dat het hem diepe en heilige ernst was.
Opeens deed hij eene schrede voorwaarts, en sloeg Kort het glas uit de hand.
‘Dáár dan!’ zei hij kortaf. ‘Weg er meê!’
Kort werd razend en hij wilde Okke aangrijpen, om hem een afstraffing te geven.
Maar Tannema plaatste zich tusschen Kort en Okke, en zeide:
‘Hola, handen thuis, maat! Ik wil graag goede vrienden met je blijven, maar Okke
zul je niet aanraken!’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
153
‘Wat eene koude drukte!’ spotte Kort in machtelooze woede, want hij voelde zich
tegen Tannema niet opgewassen. ‘Morgen of overmorgen zit je toch weer in de kroeg.
Kom Ploeger, laten we maar weggaan. Hij komt toch binnen enkele dagen weer met
hangende pootjes bij ons. Wij kunnen hem bovendien best missen ook. Voor hem
een ander!’
Kort en Ploeger verwijderden zich naar de schuur, waarheen Aart hen volgde.
Maar eerst raapte Kort het glaasje op, want de flesch moest leêg, eer het middagmaal
werd gebruikt. En het glas was bij den val niet gebroken.
‘Een borrel voor den eten maakt eetlust!’ zei Ploeger altoos, en Kort was dat met
hem eens.
Zoodra zij vertrokken waren, namen Tannema en Okke weder op het stapeltje
planken plaats, en de Vader zeide:
‘Ik féliciteer je met je verjaardag, Okke, en ik hoop je een gelukkiger leven te
bereiden, dan ik tot nog toe gedaan heb. Vind je het mes mooi?’
‘Prachtig mooi, Vader, en ik dank er u wel voor,’ zei Okke. En zich weer dicht
tegen zijn vader schuivende, liet hij er zacht op volgen:
‘Maar ook zonder dat mooie mes zou ik een heerlijken verjaardag hebhen, Vader.’
En plotseling barstte hij in tranen uit. Het tooneel, dat hij zooeven had bijgewoond,
had hem diep geschokt; de tranen vloeiden hem zoo talrijk langs de
C.J. Kieviet, Okke Tannema
154
wangen, dat hij allebeî zijne mouwen noodig had om ze wèg te vegen. Maar - het
waren tranen van blijdschap en geluk. Want in zijne verbeelding zag hij betere dagen
aanbreken voor zijne lieve Moeder, die zooveel verdriet geleden had, en ook voor
zijn armen Vader, die, o hij kon er niet zonder diepe schaamte aan denken, een leven
had geleid den mensch onwaardig.
Tannema sloeg ontroerd zijn arm om hem heen en drukte hem innig tegen zich
aan. Zoo bleven zij geruimen tijd zitten, en Tannema liet zelfs zijn middagmaal
onaangeroerd.
Maar in de schuur ging het glas van de eene hand in de andere. Kort en Ploeger
schonken zich om beurten in en ledigden het glas telkens tot den laatsten droppel.
Zelfs Aart mocht een half glaasje meêproeven. En zij smaalden op Tannema, die als
een brave jongen buiten in de eenzaamheid zat en geen borrel meer wilde drinken,
zoo'n flauwerd!
Zij werden door den drank meer en meer opgewonden en steeds luidruchtiger.
Daardoor hoorden zij niet, dat eene kleine deur aan de andere zijde der schuur
voorzichtig werd geopend en dat iemand zacht nader trad. 't Was de Heer Hofstein,
die na zijne ontdekking, dat er in het schaftuur door enkelen drank gebruikt werd,
het plan had opgevat, nu en dan in het schaftuur de werf te gaan inspecteeren. Want
hij duldde niet, dat er op de werf gedronken werd. Hij
C.J. Kieviet, Okke Tannema
155
was een vijand van sterken drank, omdat hij wist, dat er niets dan kwaad uit geboren
kan worden, en hij beschouwde het gebruik ervan op de werf als een misbruik, dat
zoo spoedig mogelijk en afdoend de kop moest worden ingedrukt. En al moest hij
dan zelfs Tannema ontslaan, voor wien hij altoos nog om de wille van diens vrouw
een zwak had, hij zou er niet voor terugdeinzen. Wat het zwaarst was, moest dan
maar het zwaarst wegen.
Heden maakte hij in het schaftuur zijn eerste ronde. Tot zijne groote vreugde had
hij opgemerkt, dat het kwaad blijkbaar nog geen groote afmetingen aangenomen
had, want overal, waar hij kwam, vond hij alles in orde. En thans trad hij behoedzaam
nader in de schuur, waar hij wist, dat vroeger verboden dingen gedaan werden. Hij
hoorde luide stemmen en hield een oogenblik stil om te luisteren. Zou toch Tannema
weer in zijne oude fout vervallen zijn?
Ha, Korts stem, die hij nu hoorde, kende hij. 't Was duidelijk te merken, dat de
man te veel gedronken had.
‘De gezondheid van Okke, den kleinen adder!’ hoorde hij zeggen, en eene andere
stem, welke hij als die van Ploeger herkende, antwoordde spottend en lachend:
‘Ja juist, de gezondheid van Okke. Als zijn Vader dan niet wil, zullen wij maar
op zijne gezondheid drinken. De jongen mag er niet te kort bij komen.’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
156
‘Zoo'n kleine draak!’ zei Kort. ‘Wat denk je, dat hij me geleverd heeft? Toon ik
Zaterdagavond bij Tannema aanliep om hem af te halen, sloeg die kleine aap van
een jongen me zoo venijnig met zijn klomp in mijn gezicht, dat het me pimpelpaars
voor mijne oogen werd. Wacht maar, - ik zal het manneke wel krijgen, en dan sla ik
hem de ribben stuk!’
‘De gezondheid van Okke!’ grinnikte Ploeger. ‘Hadt je ooit gedacht, Kort: Tannema
ridder van den Blauwen knoop? Verleden week liep hij nog als een dweil langs de
straat ....’
‘Denk jij dan, dat hij het volhoudt?’ viel Kort in. ‘Geen sprake van. Vanavond zit
hij misschien al weer bij ons aan de tafel. Kom, - is er nog wat in de flesch?’
‘Nog een halfje voor ieder,’ was het antwoord. ‘Laten we afmaken, want ik krijg
trek in mijn potje. Wat hebben we van middag, Aart?’
‘Gort met stroop,’ was het antwoord.
‘'t Is me ook wat bijzonders!’ zei Ploeger.
‘Eigen schuld!’ klonk het plotseling uit den mond van den Heer Hofstein, die
ongemerkt naderbij gekomen was en thans onverwachts voor de mannen stond.
Verschrikt sprongen zij overeind. Ploeger had de flesch nog in de eene en het glas
in de andere hand.
‘Eigen schuld!’ herhaalde de Heer Hofstein. ‘Wie zijn geld naar de kroeg brengt,
kan er geen goed middagmaal voor verwachten. Jelui weet, dat ik streng verboden
heb op de werf drank te gebruiken?’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
157
Er kwam geen antwoord.
‘Je behoeft mij niet te antwoorden, mannen,’ ging de Heer Hofstein voort. ‘Ik heb
het uitdrukkelijk verboden, en iedereen, die hier werkt, kent daaromtrent mijn wil.
't Is zelfs nog geen week geleden, Ploeger, dat ik u gewaarschuwd heb, en je wist,
dat bij eene herhaling ontslag zou volgen. Toch doe je het weer, en nog wel op de
onbeschaamdste manier en in het bijzijn van je kind. De hemel weet, of hij niet
meêgedronken heeft .... 't Is mijn plicht, u beiden uit mijn dienst te ontslaan, en wel
op staanden voet. Om twee uur zal de kassier u in het kantoor het verschuldigde loon
uitbetalen en nog vier weken bovendien, want ik wil u tijd en gelegenheid geven om
ander werk te zoeken. Maar hier verwacht ik u niet terug. - 't Spijt me, mannen, dat
ik mij hiertoe verplicht zie, maar ik mag niet anders handelen. - Je kunt gaan!’
De Heer Hofstein wilde zich verwijderen, maar Ploeger trad eene schrede naderbij
en vroeg smeekend:
‘Mijnheer, heb nog een keer geduld met me. Ik beloof u, dat het niet weer gebeuren
zal, - nooit weer.’
‘Praatjes!’ was het antwoord. ‘Zaterdag pas heb ik je gewaarschuwd, en nu reeds
doe je het weer. Mijn woord is mijn woord, en er gaat geen letter van af. Ik ontsla u
beiden uit mijn dienst en wensch u hier niet terug te zien. Om twee uur kun je je geld
halen.’
Met deze woorden verdween de Heer Hofstein uit
C.J. Kieviet, Okke Tannema
158
de schuur, en nauwelijks was hij vertrokken, of Kort balde dreigend de vuisten en
zeide met een booze flikkering in de oogen:
‘Dat zal ik je betaald zetten, mijnheer Hofstein! Wacht maar, - je zult er berouw
van hebben!’
Mijnheer Hofstein liep achter de schuur om, en vond daar Tannema en Okke. De
eerste had thans zijn middagmaal gebruikt, en vader en zoon zaten dicht naast
elkander. Geen van beiden sprak een woord, maar zij voelden zich dankbaar en
gelukkig.
De patroon trad nader en beantwoordde hun groet vriendelijk. Zoodra hij Tannema
genaderd was, stak hij hem, tot diens groote verbazing, de hand toe. Tannema stond
op, nam zijn pet af, en legde zijne hand in die van den Heer Hofstein. En deze sprak:
‘Tannema, tot mijne groote vreugde heb ik bemerkt, dat je niet dáár was!’
Bij die woorden wees hij op de schuur, die hij pas verlaten had. En daar Tannema
zweeg, vervolgde hij:
‘Maar nog meer vreugde verschaft het mij, dat ik uit den mond van die mannen
dáár’ - en hij wees nogmaals naar de schuur, - ‘vernomen heb, dat je je leven hebt
gebeterd, en dat je strijd voert. God geve, dat je staande moogt blijven, Tannema!’
‘Ik hoop het, mijnheer. Ik doe mijn best, - en hier, Okke, helpt mij, mijnheer...’
Tannema drukte Okke tegen zich aan, en de Heer Hofstein hernam:
C.J. Kieviet, Okke Tannema
159
‘Ploeger en Kort zijn heden uit mijn dienst ontslagen. Zij zullen na van middag twee
uur geen voet meer op de werf zetten. Spiegel je daaraan. Tannema, en volhard bij
je besluit. Dan zul je een vriend in mij vinden, die je helpen wil, en je zult je gezin
gelukkig maken. Ik kan je niet zeggen, hoe het mij en Mevrouw altoos van je gespeten
heeft, en hoe blij we zijn, dat het nu anders zal worden.’
‘Ik zal mijn best doen, Mijnheer!’ zei Tannema zacht.
Mijnheer Hofstein vertrok, en een half uur later luidde de bel. Alle mannen gingen
aan den arbeid, maar Ploeger en Kort verlieten de werf, om er niet weder terug te
keeren. Tannema zag hen met medelijden vertrekken, en hij vroeg zich af:
‘Wat moet er van hen komen? Wie zal hen nu nog aannemen?’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
160
Tiende hoofdstuk.
Het groote nieuws van Tannema, en Brams zwartselkuur.
Enkele maanden waren voorbjj gegaan. De natuur had haar feestdos uitgetrokken;
het land was kaal en ledig, de bloemen waren verwelkt, en de najaarsstormen hadden
de bruine, verdroogde bladeren van de boomen gerukt en over het veld verspreid.
De zon was schuil gegaan achter een gordijn van grauwe wolken, en bescheen de
aarde met een mat licht.
Maar in het armelijke huisje van Tannema was alles veranderd, want daar woonde
geluk, vreugde en levenslust. Tannema had woord gehouden, en al had het hem veel
strijd gekost, toch had hij de overwinning behaald. Hij had geen voet meer in de
kroeg gezet en zich niet gestoord aan de spotternij van zijne vrienden, die geen moeite
hadden gespaard om hem weer tot zich te lokken. Elken avond kwam hij regelrecht
van zijn werk thuis, en van het weekloon, dat hij 's Zaterdagsavonds aan zijne vrouw
overhandigde, was geen cent verloren gegaan. En hij voelde zich een gansch ander
mensch
C.J. Kieviet, Okke Tannema
161
geworden. Zijn geestkracht en zelfvertrouwen waren teruggekeerd, en het knagende
gevoel van zelfverwijt, dat hem in de jaren van zijn afdwaling nooit had verlaten en
hem soms bijna tot wanhoop had gebracht, had plaats gemaakt voor een gevoel van
tevredenheid en geluk. Ja, hij was gelukkig, nu hij zich een goed huisvader wist, die
voor zijne vrouw en kinderen werkte zooveel in zijn vermogen was, en het verheugde
hem onuitsprekelijk, dat hij thans geen leven meer leidde, waarvoor zijne huisgenooten
zich schamen moesten. O, als hij nog aan die dagen van schande terugdacht, en dat
deed hij dikwijls, dan vloog het bloed hem naar het gelaat en besefte hij volkomen,
hoe diep hij gezonken was geweest.
Gelukkig, - die bange tijd was voorbij, en hij kon het zien aan de menschen, met
wie hij dagelijks moest omgaan, dat zij hem meer en meer achting gingen toedragen,
en dat zij vertrouwen in hem begonnen te stellen. Zijn naam werd niet meer in één
adem genoemd met dien van Ploeger en Kort bijvoorbeeld, die hoe langer hoe dieper
zonken en bijna dagelijks dronken langs den weg liepen.
En ook Marie was een geheel ander mensch geworden. Hare oude veerkracht was
teruggekeerd en hare oogen tintelden van blijdschap en geluk. Zij was een flinke
huisvrouw en wist met veel overleg de verdiensten van haar man te besteden. Elke
week werd er een deel van gebruikt om hare kinderen
C.J. Kieviet, Okke Tannema
162
wat knapper in de kleêren te steken, en zij kon thans ook wat meer geld uitgeven om
hen krachtiger te voeden, want dat hadden zij hoog noodig. En haar huisje, hoe
nederig ook, had reeds een geheel ander aanzien gekregen. De scherven, die eertijds
bij het middagmaal als borden dienst deden, waren verdwenen, de kale vloer was
met matten belegd, en fatsoenlijke gordijnen hingen voor de ramen.
Zelf zag zij er nog armoedig uit, want alles kon niet opeens, en zij wilde voor zich
zelve niets koopen, voordat de kinderen eene beurt hadden gehad, maar - ook dàt
zou wel in orde komen. Nu Tannema een ander mensch was geworden, had zij geduld
om te wachten.
Neen, zij voelde het, dat zij nu niet meer behoorde tot de armsten onder de armen,
en dat alles nu wel terecht zou komen. O, dat stemde haar zoo gelukkig en blijde.
Soms zong zij onder den arbeid met hare heldere stem een lied, dat zij in hare jeugd
op school had geleerd, en als Okke haar dan met zijne trouwhartige, groote oogen
aanzag, kwam zij naar hem toe en drukte hem aan het hart.
‘O, Okke, mijn jongen, wat ben ik nu gelukkig!’ zeide ze dan zacht, en dan kuste
ze hem op het voorhoofd. Thans koesterde zij nog maar één wensch, namelijk om
hare armoedige, schamele woning en de vunzige Donkersteeg, waarin licht noch
lucht kon doordringen, te verlaten, en een ruimere woning
C.J. Kieviet, Okke Tannema
163
te betrekken op een aangenamer stand. Maar zij twijfelde niet, of ook die wensch
zou eenmaal wel vervuld worden. Nu Tannema zijn leven gebeterd had, was àlles
mogelijk.
Ook Okke zag er thans niet meer zoo armoedig uit als vroeger. Zijne gescheurde
pet was door een betere vervangen, zijne broek met honderd lappen van allerlei kleur
was in de voddenmand terecht gekomen en met eene sterke van pilow verwisseld,
en zijne klapklompen waren vervangen door een paar eenvoudige schoenen. Aart
Ploeger kon hem nu niet meer voor klapklomp uitschelden, en die scheldnaam ging
zelfs langzamerhand verloren. Hij ontmoette Aart trouwens lang zoo dikwijls niet
meer als vroeger, want nu Ploeger niet meer op het Mastbosch werkte, behoefde Aart
daar het keteltje niet meer naar toe brengen. Okke deed dien tocht tegenwoordig
alleen, maar het was nu niet noodig de geheele stad door te loopen, want zijn vader
had een oud roeibootje gekocht, waarmede Okke de rivier kon overvaren, die de stad
in twee helften verdeelde. Zijn weg werd daardoor aanzienlijk bekort. Hij stak nu
elken middag de rivier dwars over en kwam dan aan den tuin achter het huis van
Mijnheer Hofstein, die verlof gegeven had, de boot daar vast te leggen. Dan liep hij
den tuin door naar de straat, en kon op die wijze de houtwerf binnen enkele minuten
bereiken. Doordat hij nu dagelijks in den tuin van Mijnheer Hofstein kwam, ontmoette
hij Dolf veel
C.J. Kieviet, Okke Tannema
164
vaker dan vroeger, en dat had ten gevolge, dat zij meer en meer vrienden van elkander
werden. Nu hij er zooveel fatsoenlijker uitzag, behoefde Dolf zich ook niet te schamen
om met hem op straat te loopen. Het was ook door zijn toedoen, dat Okke in de
voetbalclub ‘Transvaal’ was opgenomen, niet als lid natuurlijk, want Okke was niet
bij machte om de nog al hooge contributie te betalen, maar als bode en
magazijnmeester, zooals hij betiteld werd. Hij moest voor het opbergen van de
goalpalen zorgen, en de leden de convocaties thuisbrengen, als er vergadering
gehouden zou worden. Maar daarvoor werd hij ook geheel als gewoon lid aangemerkt,
en had hij dezelfde rechten als de overige leden. Okke vond het wàt prettig, dat hij
lid van ‘Transvaal’ geworden was, want hij was een aartsliefhebber van voetballen.
Elken Woensdag-, Zaterdag- en Zondagmiddag kon men hem bij de andere leden
op het voetbalveld buiten de stad vinden, en hij was al spoedig een van de beste
leden, want hij was krachtig, lenig en stoutmoedig. Hij behoorde tot het elftal, waarvan
Dolf voorman was; het elftal stond onder leiding van Gerbrand Maten, die tevens
als president van de club fungeerde.
Tusschen Okke en zijn vader was een innige band ontstaan, en Okke voelde zich
tot hem als met sterke koorden aangetrokken. Den eersten tijd had hij angstvallig
over hem gewaakt, uit vrees, dat hij weer tot zijn vroeger leven zou terugkeeren,
maar hij was geëin-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
165
digd met trotsch op hem te worden en hem hoog te vereeren. Want hij zag nu met
elken dag duidelijker, hoe goed zijn vader eigenlijk was, hoe lief hij zijne
huisgenooten had, hoe graag hij hun een genoegen bereidde en hoe hem daarvoor
geen moeite te groot was. Dikwijls ging hij hem 's avonds van het Mastbosch afhalen,
en als zijn vader dan een boterham had gebruikt, werden de hengels te voorschijn
gehaald, en gingen zij in het bootje uit visschen. Zijn vader had het zelf gekalefaat,
en Okke vond, dat hij verbazend knap was, want de bodem liet zelfs geen druppeltje
water meer door.
‘Okke,’ zei Dolf Hofstein op een middag, toen hij hem in den tuin tegenkwam,
‘ik heb een brief ontvangen van mijn neef Bram de Wit, je weet wel, uit Duinwijk.’
‘Of ik het weet!’ zei Okke. ‘Ik kan niet zeggen, dat ik met hem dweep.’
‘Daar heb je reden toe,’ zei Dolf. ‘Hij heeft je niet mooi behandeld, dat moet ik
zelf zeggen. Maar toch is hij zoo kwaad niet, als je denkt. Hij is alleen maar wat
driftig, en ook wel wat trotsch. Maar dat doet er nu niet toe. Hij heeft mij geschreven,
dat hij morgen hier komt, om “Transvaal” uit te dagen tot een match. Je weet, dat
hij President is van de voetbalclub T.O.P. te Duinwijk?’
‘Ja, dat heb je mij wel eens gezegd. Wat beteekent dat eigenlijk, T.O.P.?’
‘Tot Ons Pleizier,’ zei Dolf. ‘'t Is wel een leuke
C.J. Kieviet, Okke Tannema
166
naam, vind ik. Maar zeg, ik heb er wel zin in om die Duinwijkers eens goed klop te
geven. Neef Bram heeft altoos zooveel praats, dat hij wel eens eene afstraffing mag
hebben.’
‘Of hij, en zij moeten goed spelen, willen zij het van ons winnen,’ viel Okke in.
‘Wij hebben tegenwoordig heel wat goede leden, durf ik zeggen. Dus morgen moeten
wij vergaderen, hè?’
‘Ja, dat zal noodig wezen. Eigenlijk had Bram de zaak wel per brief kunnen
afhandelen, en dan hadden wij schriftelijk kunnen antwoorden, maar hij schijnt het
liever mondeling te doen.’
‘Hij is zeker nog al ingenomen met zijn Presidentschap, denk ik,’ zei Okke lachend.
‘Evenals met zijne club. Hij verbeeldt zich, geloof ik, dat er geen betere ter wereld
bestaat, maar dat zal hem duidelijk gemaakt worden.’
‘'t, Is te hopen. - Ben je op weg naar huis?’
‘Ja, ik heb Vader zijn middageten gebracht en ben een poosje bij hem gebleven.
Hij is daar tegenwoordig heelemaal alleen, nu Ploeger niet meer op de werf is. Maar
toch ben ik er blij om, Dolf, dat Ploeger en Kort er niet meer werken.’
‘Dat wil ik wel gelooven,’ zei Dolf. ‘Je vader is heel anders geworden. Zeg Okke,
wat is dat een groot geluk, hè?’
‘Of het!’ zei Okke. ‘Je weet niet, hoeveel verdriet wij gehad hebben, - maar nu is
alles over,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
167
goddank, - en Vader is zoo goed voor ons, dat het niet om te zeggen is.’
‘Ja, - Pa is ook bijzonder met hem ingenomen, en hij heeft een plan, dat voor jelui
van groot belang is.’
‘Is het waar?’ vroeg Okke nieuwsgierig. ‘Welk plan, of is dat een geheim?’
‘Dat geloof ik niet,’ zei Dolf, ‘want Pa wil er vandaag zelf met je Vader over
spreken. Je weet wel, dat er den laatsten tijd telkens hout gestolen wordt op de werf?’
‘Ja, dat weet ik. Vader heeft er van gesproken.’
‘Pa zegt, dat het meer dan erg is. Van nacht moet er weer voor eene belangrijke
som weggehaald zijn. De juiste schade is natuurlijk moeilijk te bepalen, maar Pa is
van meening, dat er wel al voor meer dan duizend gulden gestolen is.’
‘'t Is toch meer dan erg!’ riep Okke uit. ‘'t Wordt tijd, dat de dief gesnapt wordt.’
‘Ja, maar dat gaat zoo gemakkelijk niet. Al een paar nachten hebben zich twee
agenten op de werf tusschen het hout verscholen om den dief te betrappen, maar zij
hebben niets kunnen ontdekken. En nu denkt Pa er over, eene flinke woning op de
werf te laten bouwen en die door iemand te laten betrekken, om toezicht te houden.
Hij zegt, dat dit hoog noodig is. 't Wordt een flink ruim huis, met een tuintje er achter;
de teekening heb ik al gezien. En wien denk je, dat Pa tot opzichter wil benoemen?’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
168
Er ging Okke een licht op, en zijne oogen straalden van vreugde. Hij kreeg een kleur
tot achter zijne ooren, en hij keek Dolf vragend aan. Maar hij durfde niet uitspreken,
wat hij dacht en hoopte.
Dolf keek hem lachend aan.
‘Nu, kleur maar niet,’ zei hij. ‘Pa is van plan, jouw vader daarmede te belasten!
Nu, wat zeg je daar wel van?’
Okke maakte een luchtsprong van belang; zijne vreugde kende bijna geen grenzen
nu hij bedacht, hoe een vurige wensch van zijne moeder vervuld stond te worden.
‘Mijn Vader?’ riep hij juichend uit. ‘O, hoe heerlijk! Dan gaan we die akelige
Donkersteeg verlaten, waar Moeder niet anders dan verdriet en ellende heeft beleefd,
en krijgen we.... maar is het wel echt waar, Dolf?’
‘'t Is echt waar, doch praat er nog maar met niemand over, want het is veel prettiger
voor je vader, dat hij het zelf kan mededeelen. Pa zal het hem van avond zeggen. De
teekening van het huis is al klaar, en de volgende week wordt er met het bouwen
begonnen. Hoe spoediger het gereed is, hoe liever Pa het heeft, want hij vindt geregeld
toezicht dringend noodig, vooral nu er telkens gestolen wordt.’
‘Heerlijk! Heerlijk!’ riep Okke uit. ‘Wees maar niet bang, dat ik er over spreken
zal, Dolf. Ik kan wel zwijgen. O, wat zullen Vader en Moeder blij zijn,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
169
als ze het hooren, en wat is het prachtig voor Vader, dat je Pa hem weer zooveel
vertrouwen schenkt.’
‘Pa zegt, dat hij altoos veel met hem opgehad heeft,’ zei Dolf. ‘En Pa en Ma doen
het ook ter wille van je Moeder. Kom, laten wij in de boot stappen; dan vaar ik met
je meê en gaan we even naar Gerbrand Maten, onzen President, om een en ander met
hem te bespreken. Als hij het goedvindt, kun jij van middag de leden nog kennis
geven, dat we morgen vergadering hebben, en dan zal ik Bram daar introduceeren.
Die match moeten wij aannemen.’
‘En de Duinwijkers moeten wij klop geven!’ zei Okke.
De beide jongens stapten in de boot en roeiden naar de overzijde van de rivier, en
zoodra Okke het keteltje thuis gebracht had, begaven zij zich naar Gerbrand Maten,
den President van hunne Club. Deze was dadelijk bereid tegen den volgenden middag
eene vergadering te doen beleggen, en met hun drieën gingen zij er direct toe over,
een vijfentwintigtal convocaties te schrijven, die Okke aan de verschillende adressen
bezorgde. Den volgenden dag om twee uur zou de vergadering plaats hebben.
's Avonds zorgde Okke er voor bijtijds thuis te zijn, om zijn Vader de mededeeling
van het groote nieuws te hooren doen; voor geen geld van de wereld zoo hij dat
verzuimd hebben. En nauwelijks was Tannema dan ook zijne woning binnengetreden,
of deze sprak:
C.J. Kieviet, Okke Tannema
170
‘Groot nieuws, Marie, - groot nieuws!’
Okke's oogen tintelden van vreugde, maar hij zeide niets.
‘Als het maar goed nieuws is,’ zei Marie.
‘Goed nieuws ook, Vrouwtje, voor jou en voor mij en voor ons allen,’ zei Tannema,
die er ook recht opgewekt en gelukkig uitzag. En hij vervolgde:
‘Maar ik zal je niet langer nieuwsgierig laten, want raden kun je het toch nooit.
We gaan verhuizen, Marie, en ik word....’
‘Verhuizen?’ viel Marie in, en zij kreeg een kleur van blijdschap.
‘Ja, wij gaan verhuizen. Mijnheer Hofstein laat eene flinke woning bouwen op het
Mastbosch, vlak bij den ingang, en in dat huis komt iemand te wonen, die het opzicht
over de geheele houtwerf moet houden. 't Is een gevolg van de vele diefstallen, die
er den laatsten tijd gepleegd worden. En Marie, het allermooiste is nog, voor mij
althans, dat aan mij dat opzicht zal worden toevertrouwd, hoor je dat, Marie, aan
mij!’
Vrouw Tannema kon haar geluk niet in eens omvatten, en zij bleef stokstijf op
haar stoel zitten, zonder een woord te spreken. Maar eindelijk stond zij op en sloeg
Tannema de beide armen om den hals, en twee groote tranen druppelden haar uit de
oogen.
‘Wat een geluk, - voor jou, lieve man, - voor jou,’ stamelde ze, - ‘want schitterender
kon je niet in je eer hersteld worden. Morgen ga ik naar Mijnheer
C.J. Kieviet, Okke Tannema
171
en Mevrouw Hofstein, om hen hartelijk te bedanken voor hunne goedheid. Okke, hoor je dat alles wel?’
‘Ja Moeder, - ik wist het al, want Dolf had het mij vanmiddag reeds verteld. Wat
is het heerlijk voor ons allen, hè Moeder?’
‘Ja,’ sprak Tannema, ‘voor mij is het inderdaad een groote eer, Marie, maar voor
jou...’
‘O ja,’ viel Marie hem in de rede, ‘ik weet, wat je zeggen wilt. Je bedoelt, dat ik
zoo sterk naar een ander huis heb verlangd en naar eene andere buurt, maar - 't mooist
van alles is, dat jij uitgekozen bent om die betrekking te vervullen. Dat is mij het
heerlijke bewijs, dat het verleden vergeten is, Tannema, en dat mijnheer Hofstein je
weer zijn volle vertrouwen schenkt. En jouw eer is de mijne, man, - de mijne en die
van onze kinderen!’
De familie Tannema beleefde een van de gelukkigste avonden uit haar leven, en
zij spraken over niets anders dan over het groote geluk, dat hun te beurt viel.
Toen vrouw Tannema den volgenden middag tegen twee uur hare woning verliet,
om naar Mijnheer en Mevrouw Hofstein te gaan, ten einde hun haar innigen dank te
betuigen, vergezelde Okke haar een eindweegs, om zich naar de vergadering van de
voetbalclub te begeven. Die vergaderingen werden altoos gehouden in den winkel
van den heer Maten, waar 's Zondags nooit verkocht werd. 't Was een zeer groote
winkel met twee lange toonbanken, en er waren van honder-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
172
derlei dingen te koop. In hoofdzaak was het een winkel voor scheepsbenoodigdheden,
als touw werk, teer, kwasten, ijzerwaren, zwartsel, zelfs zeilen en scheepsbeschuit,
maar ook werden er artikelen van anderen aard verkocht. b.v. schaatsen, zeisen,
zichten, wagensmeer, enz., te veel om op te noemen. Mijnheer Maten, die een zeer
vriendelijk man was, had den jongens bereidwillig toegestaan in den winkel hunne
vergaderingen te houden, onder voorwaarde natuurlijk, dat zij er geen baldadigheid
uithaalden en alles weer netjes op de plaats terugbrachten, waar zij het gevonden
hadden.
Toen Okke binnentrad, waren de meeste leden reeds aanwezig, en hij werd met
vriendelijke groeten ontvangen. De clubleden hielden allen veel van hem, want zij
hadden hem leeren kennen als een fideelen jongen, die niet tegen wat moeite of arbeid
opzag, en als een van de beste leden der club. Zij hadden in twee rijen op de beide
met zink beslagen toonbanken plaats genomen. Een groote, leege ton werd door
Okke daartusschen gerold, en moest dienen als bestuurstafel. Drie kleine, evenzoo
leege tonnetjes werden er achter gezet, een als zitplaats voor den president, en voor
den secretaris en een voor den penningmeester. Deze laatste functie werd door Dolf
Hofstein vervuld, maar deze was nog niet aangekomen. Zeker was hij naar het station
om zijn neef Bram de Wit af te halen.
‘Hola Okke, we moeten nog een tonnetje hebben
C.J. Kieviet, Okke Tannema
173
voor neef Bram!’ riep Gerbrand Maten hem toe. ‘Als gast dient hij aan de bestuurstafel
te zitten.’
‘Als er maar een was!’ zei Okke. ‘Ik zie er geen meer.’
‘En die dan, daar in den hoek?’ vroeg een van de jongens, op een tonnetje wijzende,
dat in een hoek van den winkel stond.
Okke begaf er zich heen en tilde het op. Maar het was blijkbaar nog gevuld, want
het deksel zat er nog vast op.
‘'t Is nog vol!’ riep hij den anderen toe.
‘Dat hindert niet!’ zei de president. ‘Breng het maar hier!’
Okke rolde het tonnetje naar de bestuurstafel, en nauwelijks was hij er mede klaar,
of de deur werd geopend, en Dolf trad binnen, in gezelschap van zijn neef Bram.
Wat zag deze laatste er piekfijn uit. Hij had een witte wollen trui aan, met op de
borst in het rood de letters T.O.P. geborduurd, - eene hagelwitte broek met roode
bies om de beenen, fijne verlakte schoentjes aan de voeten, op het hoofd een rood,
wollen mutsje, en om het middel een fraaie, roode sjerp.
Dolf Hofstein bracht hem naar de bestuurston, waar Bram door de overige
bestuursleden begroet werd. Gerbrand Maten wees hem de eereplaats aan op het
splinternieuwe tonnetje, en toen ook Dolf op zijn ton plaats genomen had, sprak de
president:
C.J. Kieviet, Okke Tannema
174
‘Leden van Transvaal, ik open de vergadering, en stel je onzen gast voor, Bram de
Wit uit Duinwijk, die hier gekomen is als afgevaardigde van de Duinwijksche
voetbalclub T.O.P., met de opdracht om ons eene boodschap over te brengen. Ik geef
daarom het, woord aan Bram de Wit, als hij het goedvindt.’
‘Alles goed en wel, maar waar blijven de notulen van de vorige vergadering?’
vroeg een van de leden, die graag secretaris had willen worden, als de jongens hem
verkozen hadden. Maar dat hadden ze niet gedaan, omdat zij niet bijzonder veel van
hem hielden. 't Was nog al een ruziemaker. Hij heette Hein van der Mark.
‘Ik heb geen notulen,’ zei Jan Dirkshorn, de secretaris. ‘Dit is eene buitengewone
vergadering, waar ik niet op gerekend had, en ik kan ze niet uit mijn mouw schudden.
Op buitengewone vergaderingen worden trouwens nooit notulen gelezen.’
‘Dat is wèl waar, en ik vind het lang niet behoorlijk,’ hernam Hein van der Mark.
‘Wie zich tot secretaris laat verkiezen, moet er niet tegen opzien er wat werk voor
te doen. En anders moest hij liever voor zijn baantje bedanken.’
‘Voor jou zeker,’ zei Jan. ‘Lekker niet, hoor!’
‘Wat hebben we aan zoo'n secretaris?’ ging Hein voort. ‘Zeggen jullie het nu zelf,
wat hebben we aan zoo'n secretaris? Ik beweer van niemendal!’
‘Misschien meer dan aan jou!’ meende de secretaris ‘Jij zoekt altijd ruzie, - altijd!’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
175
‘Dat is niet waar!’ riep Hein.
Maar nu werd hij van verschillende kanten tegengesproken, en men lachte hem
zelfs uit.
‘Jij geen ruzie?’ werd er gevraagd. ‘Als jij er bij bent, is er altijd ruzie, wat wou
je praten! Toe, president, stoor je maar niet aan hem. Hij gooit altijd met
dwarshouten!’
Op dit oogenblik ontdekte Bram op de toonbank Okke Tannema, en hij herkende
hem terstond. Met een minachtenden blik keek hij hem een oogenblik aan, en vroeg
toen fluisterend aan Gerbrand Maten:
‘Is die Okke Tannema ook lid van Transvaal?’
‘Ja, - waarom?’ was het antwoord.
‘Ik wist niet, dat Transvaal zulke schooiers onder zijne leden had,’ klonk het
trotsch. ‘Als ik dat geweten had, zou ik waarschijnlijk niet hier zitten op dit
oogenblik.’
Gerbrand Maten keek zijn buurman met de grootste verbazing aan en zeide kortaf:
‘Niemand dwingt je om hier te komen, en als je wilt, kun je dadelijk vertrekken.
Wij hebben je niet geroepen. Okke Tannema is een van onze beste leden, en tevens
onze bode en magazijnmeester. Ik zou je raden hem niet te beleedigen, want dan kon
je heel goedkoop een paar blauwe oogen oploopen.’
't Was gelukkig, dat de twist onder de leden met luider stem werd voortgezet, en
dat daardoor niemand iets van Brams opmerking aangaande Okke had verno-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
176
men. Alleen deze zelf vermoedde er iets van, want zijne oogen hadden Brams
trotschen blik opgemerkt, en hij had diens fluisteren met Gerbrand Maten daarmede
in verband gebracht. Hij voelde zich diep beleedigd door Brams houding.
‘Nu, - hoe is het?’ vroeg Gerbrand. ‘Zijn we je te min, of niet? Je kunt nog kiezen.’
‘Die jongen is hier als bode, zeg je? Dan is het mij goed.’
‘Zooals je wilt,’ was het antwoord.
Gerbrand stond thans op, sloeg met een stoffer, die voor presidentshamer dienst
deed, met kracht op de leêge ton, zoodat het wel leek te onweêren, en riep met luider
stem:
‘Stilte jongens, - stilte!’
Hij maakte met zijn stoffer zooveel lawaai op den buik van de ton, dat den leden
hooren en zien verging en zij allen in den lach schoten. Zoodra het nu stil werd,
vervolgde hij:
‘Die notulen van onzen secretaris volgen later wel. Ik geef het woord aan Bram
de Wit, van Duinwijk!’
Bram stond op en nipte met den top van zijn wijsvinger een paar touwpluisjes van
zijn onberispelijk witte trui, want hij was nog al ijdel van natuur en vond zich erg
mooi. Daarna keek hij de twee rijen leden op de toonbanken langs, en begon te
spreken.
‘Leden van Transvaal,’ zei hij, ‘ik kom hier in uwe vergadering krachtens een
besluit van de voet-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
t.o. 176
Hij draaide zich om, ten einde te zien, wat er gebeurd was....(Bladz. 177).
C.J. Kieviet, Okke Tannema
177
balclub T.O.P. uit Duinwijk, waarvan ik de president ben, om uwe club uit te dagen
tot een match, die gespeeld zal worden waar en wanneer jullie maar wilt. Heb je lust
naar Duinwijk te komen, 't is ons goed, maar wil je liever hier spelen, dan zijn wij
bereid aan dien wensch te voldoen, onder voorbehoud natuurlijk, dat een volgende
match dan in Duinwijk worde gespeeld. En hiermee heb ik mijne boodschap gedaan.’
Er werd daverend geapplaudisseerd, waardoor Bram zich uitermate vereerd voelde.
Hij nam weer plaats op zijn ton, maar zakte er veel dieper in, dan zijne bedoeling
geweest was. Het deksel namelijk bezweek onder zijn gewicht, want het zat maar
met een paar kleine draadnageltjes vast, en Bram was nog al zwaar. Er ontstond
dientengevolge een onheilspellend gekraak, en Bram haastte zich overeind te springen.
Hij draaide zich om, ten einde te zien, wat er gebeurd was, maar nu ontstond er een
schaterend gelach, en het applaus werd oorverdoovend. De leden van Transvaal
hadden eene ontzaglijke pret en applaudisseerden niet alleen met, hunne handen,
maar ook met hunne voeten. Zij trommelden geducht met hunne schoenen tegen de
toonbanken aan, en wisten van geen ophouden.
Geen wonder waarlijk, want Bram was met zijne hagelwitte pantalon in de zwartsel
terecht gekomen, waarmede het tonnetje gevuld was.
't Was wel niet beleefd van de leden van Transvaal, maar zij konden zich niet
bedwingen en gierden van
C.J. Kieviet, Okke Tannema
178
de pret. 't Was dan ook een allerbespottelijkst gezicht. Bram had een pikzwart
cirkelvlak gekregen achter op zijn broek, en 't werd er niet beter op, toen hij in zijne
verbouwereerdheid er aan ging vegen. Zijne handen zagen er in een ommezien
ontoonbaar uit, en 't werd met zijne pantalon nog erger. Het angstzweet brak hem
uit, en zonder nadenken streek hij zich met zijne handen over het voorhoofd. De
jongens vielen bijna van de toonbank van het lachen, en zij konden maar niet tot
bedaren komen.
Gerbrand Maten werd er zelf min of meer verlegen onder, want Bram was toch
hun gast, en hij vond het verre van beleefd. Hij zag echter geen kans om er een einde
aan te maken, en moest zelf telkens mee-lachen.
Och, och, wat maakte die arme Bram de Wit een bespottelijk figuur; hij kon niet
ongelukkiger te pas gekomen zijn, en toen hij zag, dat al zijn wrijven en vegen de
zaak nog erger maakte in plaats van beter, terwijl bovendien het vermoeden hij hem
rees, dat waarschijnlijk zijn gezicht ook al vol zwarte vegen zou zitten, wat dan ook
inderdaad het geval was, - toen maakte een vreeselijke toorn zich van hem meester.
Hij stampvoette van kwaadheid op den grond, on had de lachers op de beide
toonbanken wel een voor een willen aanvliegen.
‘Wie heeft mij dat schandelijke koopje geleverd?’ riep hij toornig uit, terwijl hij
de gebalde vuist dreigend vooruit stak. ‘Laat hem komen, als hij durft!’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
179
De jongens begrepen, dat de zaak ernst begon te worden, en zij trachtten hun lachen
te bedwingen. Maar als zij den boozen Bram in het zwarte gelaat keken, proestten
zij het telkens weer opnieuw uit. De president was de eerste, die zijn gezicht een
ernstige plooi wist te geven.
‘Jongens, bedaart!’ riep hij de leden van Transvaal toe, ‘bedaart een beetje, want
er heerscht hier een misverstand. Bram veronderstelt, geloof ik, dat wij hem met
voordacht deze kool gestoofd hebben, en dat is beslist niet waar....’
‘Dat is wèl waar,’ viel Bram in, die zich diep gekwetst gevoelde en behoefte had,
zijn gemoed lucht te geven. ‘Dat is wèl waar, en ik moet zeggen, dat ik mij heel sterk
in jelui vergist heb. Ik meende hier in eene club van jongeheeren te zijn, maar nu ik
sommige leden aanzie,’ - en bij deze woorden keek hij Okke strak in het gelaat, ‘begrijp ik, dat ik hier alles mocht verwachten, zelfs eene ontvangst als deze...’
‘Okke, dat is om jou te doen!’ riep een van de jongens Okke toe, die aan het
achtereinde op een van de toonbanken zat.
Okke sprong er af en kwam naar de bestuurston. Zijn gelaat was bleek en zijne
neusvleugels trilden. Hij bleef voor Bram de Wit staan, en zei kortaf:
‘Heb je wat op mij te zeggen? Ga je gang dan!’
‘Schooier!’ riep Bram hem toe, en nauwelijks had hij dit woord uitgesproken, of
‘pats!’ klonk het, en hij kreeg een draai om zijne ooren, dat zijn hoofd
C.J. Kieviet, Okke Tannema
180
bijna achterste-voor kwam te staan. Deze klap kwam zoo hard aan, dat hij er beteuterd
van was. ‘Pats!’ klonk het weer, en nu kreeg hij een tweeden klap thans op de andere
wang, die zijn hoofd weer ongeveer recht zette. Maar nu viel hij met woede op Okke
aan, en het regende van beide kanten klappen, die klonken als een klok.
Verscheidene jongens hadden er braaf pret in, maar Gerbrand Maten en Dolf
Hofstein vonden het verbazend jammer, dat dit gebeurde. Zij wierpen zich met kracht
tusschen de vechtenden, en wisten hen spoedig te scheiden.
‘Ho, jongens, ho, - niet doen! Niet vechten!’ riepen zij de beide kampioenen toe,
en Gerbrand Maten herhaalde met nadruk tot Bram:
‘Ik zeg je, dat hier een misverstand heerscht. Wij hebben het geen van allen
geweten, dat het deksel van die ton zoo zwak was, en nog minder, dat er zwartsel in
zat. 't Is louter een ongelukkig toeval, en het spijt mij erg, en ons allemaal zeker wel,
dat jij er het slachtoffer van bent. Dat is de eerlijke waarheid.’
‘Natuurlijk!’ beaamde Dolf Hofstein. ‘Welke reden zouden wij kunnen hebben
om je zoo te beleedigen? 't Is jammer van je mooie costuum, want het is voor vandaag
bedorven. Maar je trui is nog schoon en de broek kan gewasschen worden. Ik zal
dadelijk even naar huis gaan om een ander pak te halen, want
C.J. Kieviet, Okke Tannema
181
zoo kun-je niet over de straat gaan. Iedereen zou je uitlachen.’
Bram en Okke stonden nog als een paar kemphanen tegenover elkander, en keken
mekaar met gloeiende blikken aan. Doch langzamerhand begon hunne woede wat
te bedaren, en Bram begreep, dat hij zich in zijne boosheid wel wat onhebbelijk had
aangesteld. Hij voelde, dat Gerbrand en Dolf de waarheid spraken, en dat hij het
slachtoffer geworden was van eene toevallige omstandigheid.
‘Kom, weg met die zwartselton en met alle ruzie!’ riep Jan Dirkshorn, de secretaris,
uit, en hij rolde haar met behulp van een paar vrienden naar den hoek, dien zij te
onzaliger ure had verlaten.
‘Ga maar op mijn tonnetje zitten,’ vervolgde hij tot Bram, terwijl hij zelf op eene
toonbank wipte. ‘Ik sta het je grootmoedig af en zal mij vernederen door als een
doodgewoon lid hier plaats te nemen. Kom, President, laten wij de vergadering
voortzetten en verklaar dit incident voor gesloten.’
Hij zei dit zoo grappig, dat alle jongens er om moesten lachen, en zelfs Brams
lippen plooiden zich tot een glimlachje. Dolf Hofstein verliet den winkel, zeggende:
‘Ga maar door, Gerbrand, ik kom spoedig terug met een ander costuum.’
‘Eene andere broek is wel voldoende,’ riep Bram hem na. ‘Maar mijne handen
zien pikzwart....’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
182
‘En je gezicht ook,’ zei Gerbrand. ‘Ga eerst even mede naar boven, dun kun-je je
wasschen.’
Dat gebeurde, en enkele minuten later kwamen zij terug. Bijna op hetzelfde
oogenblik verscheen ook Dolf Hofstein, met een hagelwitte pantalon bij zich.
‘Ziedaar,’ zei hij, ‘ga maar even achter een van de toonbanken, en trek haar aan.
Dan is alles weer in orde.’
‘Oogen dicht, jongens!’ riep Jan van Dirkshorn grappig, de daad bij het woord
voegende.
Bram verdween achter een toonbank, en kwam weldra weer keurig in orde te
voorschijn. Dolfs broek paste hem uitstekend, en hij zag er uit, of er niets bijzonders
was voorgevallen. Dat stemde hem recht prettig, en toen hij Okke moest passeeren
om weer bij zijne ton te komen, zei hij tot hem:
‘Ik heb spijt van dat scheldwoord, Okke.’
Hij stak hem de hand toe, en Okke nam haar aan. Een daverend applaus was er
het gevolg van. 't Was duidelijk merkbaar, dat Bram in de achting der jongens steeg
door deze bekentenis.
Gerbrand nam den stoffer en trommelde, vergenoegd over den goeden afloop van
dit geval, luidruchtig op den buik van de bestuurston.
‘Jongens,’ riep hij zijn leden toe, ‘jelui hebt de uitnoodiging van T.O.P. gehoord.
Wordt zij aangenomen?’
Een daverend applaus volgde.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
183
‘Is het goed, dat wij den wedstrijd bepalen op heden over veertien dagen?’
Opnieuw een daverend applaus.
‘Wordt de regeling aan het bestuur overgelaten?’
Applaus.
‘Zullen wij den wedstrijd hier houden, of in Duinwijk?’
‘Hier! Hier! Hier!’ klonk het van alle kanten.
‘Afgesproken!’ zei de president. Daarna gaf hij een geweldigen slag met den stoffer
op de ton, en zeide:
‘Dan verzoek ik Bram de Wit de groeten van Transvaal over te brengen aan T.O.P.,
en sluit ik de vergadering.’
De jongens wipten van de toonbanken, de tonnen werden naar de plaatsen van
herkomst teruggerold, er werd afscheid genomen van Bram de Wit, en met den groet:
‘Tot heden over veertien dagen om twee uur,’ werd de winkel verlaten.
Bram rolde zijne bezwartselde pantalon op tot den kleinst mogelijken omvang,
deed er een papier om, en ging met Dolf Hofstein mede naar diens woning, om er
den dag verder te passeeren. Hij keerde eerst met den laatsten trein naar Duinwijk
terug.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
184
Elfde hoofdstuk.
In de nachtelijke duisternis.
't Was avond geworden, een paar dagen later. De zon was ondergegaan en de regen
stortte bij stralen neder op de daken en straten der stad. De storm zweepte de naakte
takken der boomen heen en weder en deed de stammen knerpend schudden. Er
bewoog zich bijna niemand op de straat, want het was geen weer, om ook zelfs maar
een hond naar buiten te sturen. De torenklok deed elf slagen hooren, maar het geluid
ging in het loeien van den stormwind en het kletteren van den regen verloren.
De deur van de kroeg, indertijd ook door Tannema zoo geregeld bezocht, ging
open, en twee mannen traden naar buiten. Zij drukten de pet wat dieper in de oogen,
en liepen met gekromden rug en de handen in de zakken de steeg uit. Toen zij in de
hoofdstraat kwamen, bleven zij een oogenblik om den hoek staan, en blikten snel
rechts en links.
‘Vooruit maar,’ zei Kort tot zijn kameraad Ploeger,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
185
want die beide mannen waren het, - ‘er is geen menschelijk wezen te zien, en we
zijn van avond zoo veilig als in Abrahams schoot. Je begrijpt toch, dat ze met zulk
hondenweer ook liever bij de warme kachel zitten, dan op straat loopen?’
‘Natuurlijk; dat zou ik hun geval ook doen,’ zei Ploeger met een grinnikenden
lach, die duidelijk verried, dat hij meer gedronken had, dan goed voor hem was. Zijn
gang was zelfs eenigszins onzeker, en telkens waggelde hij tegen zijn buurman aan.
‘Kom, houd je roer recht,’ zei Kort met een elleboogstoot in de lendenen van
Ploeger. ‘Je bent toch niet dronken?’
‘Wel neen ik, lang niet, hoor,’ was het antwoord, maar Ploegers tong sloeg een
beetje dubbel. Kort glimlachte er smadelijk om. Hij wist wel, dat Ploeger te veel
gedronken had, en hij had hem daartoe zelf aangemoedigd, want Ploeger was bang
van aard en zou in gewone omstandigheden geen moed genoeg hebben om te doen,
wat thans gedaan zou worden. Niemand anders toch dan zij beiden waren de dieven,
die sinds eenigen tijd hout stalen op de werf het Mastbosch. Wel hadden zij eerst
gepoogd hier of daar werk te vinden, maar dat was hun niet gelukt. Niemand wilde
hen aannemen, nu zij wegens dronkenschap door den Heer Hofstein ontslagen waren.
Het geld, dat deze hun extra had doen uitbetalen, was spoedig verteerd, en van dat
oogenblik af grijnsde de armoede hen aan. Natuurlijk
C.J. Kieviet, Okke Tannema
186
gaven zij de schuld van hun treurigen toestand aan don Heer Hofstein, en als zij
onder den invloed waren van den drank, zwoeren zij zich op hem te zullen wreken.
Kort had Ploeger overgehaald om hout te stelen van de werf, waar zij zooveel jaren
hadden gewerkt, in de eerste plaats om daarvoor geld te krijgen, en bovendien, om
den Heer Hofstein schade te berokkenen. Kort wist wel iemand, die er geld voor
wilde geven. Zij hadden het hout maar bij hem op het erf te leggen, en den volgenden
dag konden zij er het geld voor krijgen.
't Was iedereen, die hen kende, een raadsel, waar de beide mannen van leefden.
Zij werkten nooit, en maakten toch groote verteringen. Zelfs Aart had soms kwartjes
en dubbeltjes in zijn zak, waarmede hij onder de jongens niet weinig pronkte. En
menigeen bracht hunne groote verteringen in verband met de diefstallen, die op het
Mastbosch werden gepleegd. Doch niemand kon het hun bewijzen. De commissaris
van politie had zijne dienaren opgedragen, hen scherp in het oog te houden en op al
hunne handelingen te letten, maar het was hun niet gelukt hen op iets verkeerds te
betrappen. Enkele nachten hadden reeds een paar van hen op de houtwerf gewaakt,
in de hoop den dief of de dieven te snappen. 't Was echter vergeefsche moeite geweest.
Juist in die nachten was er niet gestolen.
De twee mannen liepen snel voort. Zij kwamen geen levende ziel tegen. De wind
loeide onophoudelijk voort
C.J. Kieviet, Okke Tannema
187
en de regen kletterde op de straatsteenen. Met gebogen hoofd gingen zij verder, zoo
dicht mogelijk langs den huizenkant. Spoedig sloegen zij eene smalle steeg in, daarna
eene andere, en nu bereikten zij de rivier.
Zij hielden halt en keken naar alle richtingen.
‘De weg is veilig,’ fluisterde Kort, ‘en de vlet ligt op de gewone plaats. Ga meê,
dan zullen we de vaarstokken halen.’
‘Kerel, - 't is toch een akelig karweitje,’ zei Ploeger huiverend.
‘Gekheid, - we kunnen toch niet van den wind leven,’ was het antwoord. ‘Word-je
bang?’
‘Bang? - Wat bang? - Voor wien bang!’ zei Ploeger met een dikke tong.
‘Nu, als je dan niet bang bent, sta dan ook niet te zeuren,’ zei Kort. ‘Vooruit, hier,
het poortje door. Achter het huis staan de vaarboomen. - Hier, pak aan!’
Elk met een langen vaarboom gewapend, slopen zij het erfje af, liepen vlug de
straat over en sprongen in de vlet. De touwen werden losgemaakt, - en zij staken van
wal.
Er gingen groote golven, door den storm, en de mannen werden druipnat, maar
zij bekommerden zich om het een, noch om het ander. Zij duwden het vaartuig voort.
De weg was hun bekend, en met de vlet konden zij goed omgaan. - Ploeger voelde
zich wel wat meer op zijn gemak, nu hij zich midden op de rivier bevond.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
188
‘Hier wandelen geen agenten,’ grinnikte hij Kort toe.
‘Geen een, hoor,’ was het antwoord. ‘Van avond zitten zij bij de kachel, zeg ik je
immers.’
't Was een donkere nacht; geen sterretje flonkerde aan den hemel en het was nieuwe
maan. Het regende aan één stuk door zonder een oogenblik verpoozing. De twee
mannen waren tot op het hemd toe nat, en 't werd zelfs noodig het regenwater uit de
vlet te hoozen.
De tocht vorderde slechts langzaam, want eene vlet is een onhandelbaar vaartuig,
en de storm dreef haar telkens uit de goede richting. De mannen hadden al hunne
vaarkunst noodig om niet tegen den wal gedreven te worden.
Zij naderden eene groote draaibrug, die 's nachts evenwel nooit geopend werd.
Onder die brug hielden zij een oogenblik halt, en Kort haalde eene kleine flesch en
een glaasje uit zijn binnenzak te voorschijn.
‘Eerst eene kleine hartversterking,’ zei hij zacht tot zijn makker, en Ploeger liet
zich geen tweemaal noodigen. Hij huiverde van koude, en ook van angst. Als hij niet
half beneveld was geweest, zou hij er zich niet toe geleend hebben, dat wist Kort
wel.
Zij vervolgden hun tocht, en hoe meer zij de houtwerf naderden, hoe banger het
Ploeger te moede werd.
‘Ik wou, dat wij het zaakje al vast maar weer achter den rug hadden,’ zei hij tot
Kort, en deze hoorde, dat zijne stem beefde. ‘'t Is en 't blijft toch eene misdaad...’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
189
‘Flauwe kerel,’ beet Kort hem toe. ‘Wil jij dan sterven van den honger? De raven
zullen je geen brood brengen, en Hofstein evenmin. Morgen zul je wel anders praten,
als de rijksdaalders je in den zak rinkelen...’
‘O ja, morgen, - maar 't moet nog morgen worden, en als ze ons snappen, gaan we
voor eene heele poos achter de tralies.’
‘Ja, - àls, - àls, - maar ze hebben ons nog niet. Denk je soms, dat ze met dit
hondenweer op den loer liggen? Ze zijn ook niet gek! - En kan jij met werken
verdienen, wat wij in de laatste maanden ontvangen hebben? - Je bent een lafaard!’
‘Alles goed en wel, maar ik heb een hekel aan de gevangenis,’ bromde Ploeger.
‘Zeg, zit er nog wat in de flesch? Ik voel me zoo slap op mijne beenen...’
‘Hier, - maar meer krijg je niet, of je tuimelt nog over boord,’ zei Kort. En smalend
liet hij er op volgen: ‘Dat zou jammer zijn van zoo'n mooi exemplaar.’
‘Soort zoekt soort,’ grinnikte Ploeger. ‘Jij bent ook een mooie jongen. hi-hi-hi!’
‘Houd je mond,’ was het antwoord. ‘Hier zijn we aan de dwarsvaart, geloof ik.
Of heb ik het mis!’
‘'k Weet het niet, hoor, want ik kan bijna geen hand voor oogen zien. Vaar maar
aan den kant...’
‘Ja, 't is zoo, ik zie het nu wel. Jij moet boomen, want anders varen we te ver.
Hola, - val je?’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
190
‘Ik str - struikel,’ zei Ploeger. ‘Au, mijne kaak is uit mekaar, lijkt het wel; ik viel net
op het boord van de vl-vlet.’
Kort zei niets. Hij had niet zooveel gedronken als Ploeger, en had zijne zinnen
dientengevolge beter bij elkaar. Zij voeren de dwarsvaart in, en naderden het
Mastbosch. Zij gleden vlak langs den oever, en Kort keek scherp toe, of hij onraad
ontdekte. De vlet schuurde tegen den kant. Kort sprong op den wal en bond het touw
aan een paal vast. Even later kwam ook Ploeger uit de vlet.
‘Zie je niemendal?’ vroeg hij aan Kort. ‘Ik-ik geloof vast d-dat we bel-loerd
worden.’
‘Dan deugt je geloof niet. Brrr, wat regent het. Kom, jij weet immers de delen te
liggen, die we hebben moeten?’
‘Ja wel, - m-maar g-ga jij maar vooruit.’
Kort liep achter een stapel planken om, en Ploeger volgde hem op de hielen. Zij
slopen bijna onhoorbaar en in gebogen houding de werf op. Spoedig bleef Kort staan.
‘Linksom,’ fluisterde Ploeger hem toe.
‘Wat is het helsch donker,’ bromde Kort.
‘Gelukkig wel,’ zei Ploeger angstig. ‘Zeg Kort, willen - willen we terugkeeren. 't
Loopt vast niet goed af!’
De angst zette hem over zijne dronkenschap heen, en hij sprak vloeiender, dan
eenige oogenblikken geleden.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
191
‘Zot!’ duwde Kort hem toe. ‘Zijn we er nu haast?’
‘Ja, we moeten er haast wel zijn. Dozen hoek om, geloof ik.’
‘Hier zijn ze,’ sprak Kort. ‘Nu vlug en zonder geraas. Neem jij dit eind maar, dan
zal ik aan den anderen kant gaan.’
Zoo vlug de duisternis het toeliet, droegen zij de delen naar de vlet, en daar Ploeger
in het geheel geen onraad bespeurde, herleefde zijn moed.
Toch waren zij lang niet veilig. Toen zij de kroeg verlieten, stond een agent op
eenigen afstand in een donkeren hoek. De commissaris had hem opgedragen, de
beide mannen in het oog te houden, want hij was van meening, dat zij misschien wel
op dezen stormachtigen nacht, nu het bovendien stortregende, hun slag zouden slaan.
De agent wist, dat zij zich in de kroeg bevonden, en toen zij deze verlieten, volgde
hij op eenigen afstand hun spoor. Hij zag, dat zij zich in de richting van de rivier
begaven, dat zij de vaarboomen achter een huis weghaalden en in de vlet stapten.
Het leed bij hem geen twijfel, of de eigenaar van de vlet wist er niets van, en hij was
er nu zoo goed als zeker van overtuigd, dat zij op een rooftocht uitgingen. Daarom
spoedde hij zich naar een hulpbureau, dat zich op een kleinen afstand bevond, en
telefoneerde aan den commissaris, wat hij gezien had.
‘Volg de mannen, en houd hen in het oog. Ik zal
C.J. Kieviet, Okke Tannema
192
agenten naar het Mastbosch zenden. Betracht de uiterste behoedzaamheid,’ was het
antwoord.
De agent volgde dat bevel stipt op. Zich zooveel mogelijk onzichtbaar makende
volgde hij de richting, die de vlet nam, en 't werd hem steeds duidelijker, dat Kort
en Ploeger op weg waren naar het Mastbosch.
Toen deze beide mannen daar eenigen tijd later aankwamen, bevonden er zich
reeds drie agenten, die zich dicht bij den oever verscholen hadden. Zij hoorden de
vlet aankomen, de mannen aan land stappen en de vlet vastleggen, zij hoorden zelfs,
wat zij spraken, want zij bevonden zich in hunne onmiddellijke nabijheid. Maar 't
was Kort en Ploeger niet mogelijk hen te zien, daar hadden zij voor gezorgd.
Rustig wachtten zij af, wat er verder gebeuren zou. Zij zagen, of liever merkten,
dat de vlet met hout geladen werd. Zien konden zij het wel niet, want daarvoor was
het te donker, maar zij konden er zich toch niet in vergissen. Kort en Ploeger gingen
geregeld met hun misdadig werk voort, en nu alles goed ging en niemand hen daarbij
stoorde, werden zij wat vrijmoediger.
‘'t Wordt eene mooie lading,’ hoorden zij Ploeger zeggen.
‘Ja, er zit voor een goede duit in,’ was het antwoord. ‘Maar dat moet ook, want in
de eerste weken kunnen wij hier niet meer komen. Je begrijpt, dat morgen - en
overmorgen de agenten wel weer wacht houden. Zulke ezels!’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
193
‘Maar dan vinden ze niemand, hi-hi-hi!’ grinnikte Ploeger. ‘Als ze ons snappen
willen, moeten ze vroeger opstaan. Zeg Kort, heb je nog een droppeltje?’
‘Neen, nu niet, - als we klaar zijn. Kom, laten we voortmaken.’
De arbeid werd hervat, en eindelijk was de vlet geladen. Er kon niets meer bij,
vooral niet met dit stormweer.
Toen Kort en Ploeger met de laatste deel kwamen aandragen, vond Ploeger, die
vooraan liep, tot zijn grooten schrik drie mannen met koperen knoopen aan de jas
en blinkende helmen op het hoofd, voor de vlet staan.
‘Hè - hè!’ zuchtte Ploeger, wien de adem in de keel stokle van den schrik. Hij was
als met lamheid geslagen en kon geen arm of been verroeren.
‘Wat is er?’ vroeg Kort, die het achtereinde van de deel droeg en dus niet kon
onderscheiden, wat er gaande was.
Hij hoorde geen antwoord. Ploeger was niet in staat een enkel woord uit te brengen.
‘Vooruit dan, kerel!’ riep Kort hem toe. ‘Wat talm je?’
Op dit oogenblik doken twee gestalten voor hem op. 't Waren agenten. De derde
bewaakte Ploeger, wien de plank van den schouder gleed. De agent hield hem bij
den arm vast. Kort begreep dadelijk, wat er aan de hand was, en zijn besluit was
onmiddellijk geno-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
194
men. Hij wierp zijn plank neer en wilde zich ijlings uit de voeten maken. Maar het
was te laat. Vier krachtige armen grepen hem aan. Wel was Kort een sterke man en
verweerde hij zich met al de kracht, waarover hij te beschikken had, maar het hielp
niets. Hij werd op den grond geworpen en ondanks zijn tegenstribbelen voelde hij,
dat hem de handboeien werden aangedaan. Eene groote woede maakte zich van hem
meester, en hij trapte woest met zijn beenen. 't Was moeite voor niets. De armen
werden hem op den rug samengesnoerd.
Ploeger hoorde de worsteling aan, maar hij deed geen poging om te ontvluchten.
Hij begreep trouwens wel, dat hem dit met gelukken zou. Bliksemsnel ging de
gedachte hem door het hoofd, dat hij thans een verloren man was. Ontslagen wegens
dronkenschap en op heeterdaad betrapt bij het plegen van diefstal! Niets kon hem
meer redden van de gevangenis. Een huivering voer hem door de leden. Hij hoorde,
hoe Kort bij hem werd gebracht, en hij voelde, dat ook hem zelf de boeien werden
aangedaan.
‘Ingerukt, - marsch!’ klonk het uit den mond van een der agenten. De beide dieven
werden heengeleid naar het bureau. Zij hadden spoedig het donkere Mastbosch
verlaten en kwamen op de straat, waar de lantarens een flikkerend licht verspreidden.
Met gebogen hoofd liepen zij tusschen de agenten voort, Ploegor moedeloos en
verslagen, Kort met het schuim op de
C.J. Kieviet, Okke Tannema
195
lippen en een vloek tusschen de tanden. De agenten bewaakten hem zorgvuldig, want
zij begrepen zeer goed, dat hij geen kans om te ontsnappen zou laten voorbijgaan.
Zij gaven hem daartoe dan ook niet de minste gelegenheid en brachten hunne beide
gevangenen naar het hoofdbureau, waar zij elk in eene afzonderlijke cel werden
opgesloten.
De commissaris was nog in zijne kamer, en het verheugde hem, dat de dieven op
heeterdaad betrapt waren. Hij gelastte, nadat de agenten hem tot in de kleinste
bijzonderheden hadden verteld, wat er gebeurd was, Kort voor hem te geleiden, en
de vlet, met het gestolen hout, in beslag te nemen.
Kort werd, thans van de handboeien ontdaan, die hem in de cel waren afgenomen,
voor den commissaris gebracht, maar hij verkoos niet te spreken.
‘Hoe heet je?’ werd hem gevraagd.
Geen antwoord.
‘Hoe oud ben je? En waar woon je?’
Weer geen antwoord.
De commissaris moest hem, zonder iets van hem te hebben gehoord, laten
wegleiden, en hij gebood Ploeger voor te brengen. Deze was bleek en zag er ontdaan
uit, toen hij voor den commissaris verscheen. Van zijn dronkenschap was niets meer
merkbaar. De schrik en ontsteltenis hadden hem geheel ontnuchterd. Hij antwoordde
zonder omwegen op de vragen, die hem werden gesteld, en hij legde eene volledige
bekentenis
C.J. Kieviet, Okke Tannema
196
af. Hij verklaarde ook, dat zij geen medeplichtigen hadden dan alleen den man, die
van hen het hout in ontvangst nam en hen er voor betaalde, hoewel hij zeer goed
wist, dat het gestolen waar was. Ook zeide hij, dat de eigenaar van de vlet volkomen
onschuldig was. Deze wist zelfs niet, dat zijne vlet al meermalen voor dat doel
gebruikt was, want Kort en Ploeger hadden haar telkens weer zorgvuldig op de oude
plaats teruggebracht.
Nu werd Kort nogmaals voorgebracht, en daar hij bemerkte, dat Ploeger alles
zonder voorbehoud had medegedeeld, bekende ook hij zijne misdaad. Hij deed dat
echter zonder eenig spoor van berouw en met de grootste brutaliteit. Zijne geheele
houding teekende woede over het feit, dat hij betrapt was en dat de gevangenis hem
nu wachtte.
Zij werden voor het verdere gedeelte van den nacht in hunne cellen opgesloten.
Ploeger nam op de bank plaats en verzonk in diep gepeins; telkens huiverde hij, als
hij aan zijne vrouw en kinderen dacht, en dan bedekte hij zijn gelaat met de handen.
Thans voelde hij diep berouw en had hij wel alles willen doen, om het gebeurde
ongedaan te maken. Maar dat kon niet. Hij moest zijne straf dragen, dat begreep hij
zeer goed, en hij zou bij niemand medelijden vinden.
‘Te laat! 't Is onherroepelijk te laat!’ mompelde hij telkens.
Maar Kort toonde geen berouw. Integendeel, met
C.J. Kieviet, Okke Tannema
197
groote schreden liep hij zijne cel op en neer, de vuisten gebald en met een gloed van
haat en wraakzucht in de oogen. Hij verwenschte de mannen, die door hem gevangen
te nemen niets dan hun plicht hadden gedaan, en hij mompelde de vreeselijkste
bedreigingen tegen Mijnheer Hofstein, dien hij als de oorzaak van zijn ongeluk
beschouwde.
‘Ha!’ mompelde hij met heesche stem, ‘mij wacht de gevangenis, maar jou, jou
zal ik het betaald zetten, wacht maar! Mijn tijd zal wel komen, en dan zal het je
berouwen, mij van de werf te hebben verjaagd!’...
Hij deed den ganschen nacht geen oog dicht, en wachtte nieuwsgierig af, wat er
verder met hem gebeuren zou.
De commissaris had 's morgens zoo vroeg mogelijk het gebeurde aan den Officier
van justitie getelegrafeerd. en diens bevelen gevraagd. Het antwoord luidde, dat de
gevangenen niet in preventieve hechtenis behoefden te blijven, mits zij zorgvuldig
in het oog gehouden werden. Zij konden dus in vrijheid worden gesteld. Om elf uur
's morgens werden hunne deuren geopend en herkregen zij, voorloopig althans, de
vrijheid. Natuurlijk zouden zij eerlang voor den rechter moeten verschijnen om
gevonnist te worden.
Ploeger verliet met beschaamde kaken het gebouw. Hij liep met gebogen hoofd
snel voort en durfde de oogen niet opslaan om iemand, wien ook, aan te kijken. En
de nabijheid van Kort wekte in hevige mate zijn
C.J. Kieviet, Okke Tannema
198
tegenzin en afkeer op. Hij voelde nu pas goed, dat deze man zijn booze geest geweest
was, en dat hij hem, door hem steeds tot drinken aan te sporen, tot de gepleegde
misdaad had verleid. Ha, hoe benijdde hij thans zijn buurman Tannema, die zoo te
juister tijd van zijn slechten weg was teruggekeerd, en die zich weer verheugen mocht
in de achting van al de menschen, die hem kenden. Wat was deze aan een groot
gevaar ontkomen, en wat had het weinig gescheeld, of ook hij was geëindigd met
diefstal en misdaad.
't Gebeurde was reeds ruchtbaar geworden in de stad, en bijna iedereen, die de
beide mannen tegenkwam, bleef staan om hen na te kijken. De jongens op de straat
wezen hen na, en riepen luidkeels:
‘Kijk, - daar gaan de dieven. Ze zijn weer losgelaten! Er is geeneens een agent
bij!’
Het bloed vloog Ploeger naar het hoofd van schaamte, en Kort balde in machtelooze
woede de vuisten. Zij liepen zoo snel mogelijk voort, sloegen de Donkersteeg in, en
bereikten Ploegers woning. Overal werden de deuren geopend en traden de menschen
naar buiten om hen zwijgend aan te staren, sommigen met deernis en medelijden,
anderen met minachting en afkeer. En als zij voorbij waren, stak men de hoofden bij
elkander, en werd er gefluisterd over hetgeen zij gedaan hadden.
‘Gegroet!’ zei Ploeger kortaf tot Kort, toen hij het slopje had bereikt tusschen
Tannema's en zijne woning. Maar Kort antwoordde:
C.J. Kieviet, Okke Tannema
199
‘Ik ga met je mee naar binnen. Ik kan dat aankijken van al die menschen niet
verdragen.’
Hij ging met Ploeger in het slop, en vervolgde:
‘Ha, die ellendige Hofstein; 't alles zijne schuld, maar wij zullen het hem betaald
zetten, Ploeger - zóó, dat het lachen hem wel zal vergaan!’
Ploeger had de deur bereikt. Daar stond hij stil. Hij keek Kort vierkant in het gelaat,
en zeide:
‘Is het al niet erg genoeg, Kort? Neen, niet zijne schuld is het, maar de onze, en
ik laat me niet langer door je meeslepen. Hier scheiden onze wegen, en ik wil niets
meer met je te maken hebben.’ En plotseling in tranen uitbarstende, snikte hij, nu hij
gereed stond zijne woning te betreden, en denkende aan zijne vrouw en kinderen:
‘O God, wat is het ver met mij gekomen!’
Hij trad zijn huis binnen en sloeg de deur achter zich dicht, Kort in de grootste
woede buiten latende. Deze talmde nog een oogenblik, maar ging toen heen, naar
zijn kosthuis. Daar weigerde men echter hem binnen te laten, zoodat hij zijn heil
moest zoeken in de kroeg. Maar zijn oude vrienden verlieten het tafeltje, waaraan
zij zaten, zoodra hij zich bij hen wilde voegen, en de waard gaf hem niet onduidelijk
te verstaan, dat hij hem liever zag gaan dan komen. Zonder een woord te spreken
ging hij heen met een somberen blik in de oogen. Hij zocht zijne toevlucht in de
gemeenste kroeg van de geheele stad, en werd in den nacht wegens verregaande
dronkenschap opgepakt en opnieuw opge-
C.J. Kieviet, Okke Tannema
200
sloten. Zijn geld was nog niet geheel verteerd, en den volgenden dag gelukte het hem
een onderkomen te vinden bij eene familie, die te slechter naam en faam bekend
stond. Bij den dag zonk hij thans dieper, en hij werd het voorwerp van ieders afschuw.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
201
Twaalfde hoofdstuk.
De match en hare gevolgen. Een treurige dood.
Wat was het druk op het perron voor het station op den Zondag, waarop de wedstrijd
zou gehouden worden tusschen Transvaal en T.O.P. 't Was ongeveer kwart over
eenen, dat een twintig jongens, allen voorzien van een perronkaartje, daar onder luid
gepraat en gelach aankwamen, om de gasten af te halen. De trein, die de Duinwijkers
zou brengen, moest om half twee binnen rijden. Zij waren dus nog een kwartiertje
te vroeg, en liepen in groepjes het lange perron op en neer. En menig oog van de
wachtende reizigers bleef met welgevallen op hen rusten. Zij zagen er dan ook keurig
netjes uit, gekleed in hunne blauwe korte broeken, roode truien, waarop in wit de
naam ‘Transvaal’ geborduurd was, en op het hoofd een luchtig blauw petje. En wat
nog het allermooiste was, zij wandelden daar allen met den blos der gezondheid op
de wangen, en met oogen, die tintelden van levenslust. Het bestuur van Transvaal,
bestaande uit Gerbrand
C.J. Kieviet, Okke Tannema
202
Maten, Jan Dirkshorn en Dolf Hofstein, was natuurlijk onder de aanwezigen, om de
Duinwijksche club te ontvangen; zij mochten allerminst ontbreken. Maar Okke had
zich reeds naar het veld begeven, ten einde alles voor den wedstrijd in gereedheid te
brengen. De goals had hij naar het terrein gedragen en stevig in den grond geplant,
en het geheele veld had hij met blauw-roode vlaggetjes afgezet. Hij zou dien dag
ook meêspelen, want de aanvoerder van het elftal had hem daartoe aangewezen,
omdat hij een van de beste spelers was. Hij zag er wàt netjes uit, al was zijn costuum
niet van de fijnste stof vervaardigd. Zijne moeder had Dolfs pakje te leen gehad en
als exempel gebruikt, om er dat van Okke naar te maken. En daar zij goed met de
naald kon omgaan, was het heel netjes uitgevallen. Okke was er wàt trotsch op,
misschien even trotsch als Bram de Wit op het zijne.
Precies op tijd kwam de trein binnenstoomen, en de leden van T.O.P. hingen reeds
uit de portierraampjes, om de Transvalers van uit de verte hun groet te brengen. Zij
zwaaiden vroolijk met hunne roode mutsen en kondigden door een luid hoezee hunne
komst aan. Dat die groet even luidruchtig beantwoord werd, spreekt van zelf. Een
oogenblik later stond de trein stil en sprongen de jongens op het perron. 't Was aardig
om hen te zien in hunne helderwitte, keurige costuums, die door geen vlekje werden
ontsierd. Zij zagen er zoo netjes uit, dat zij wel door een ringetje
C.J. Kieviet, Okke Tannema
203
gehaald konden worden, Bram niet het minst. Van de zwartselkuur, die zijne pantalon
had ondergaan, was geen spoor meer overgebleven.
In rijen van vier, met de beide presidenten aan de spits, marcheerden zij naar het
voetbalveld. Om dat te bereiken moesten zij bijna de geheele stad door, en dat vonden
zij volstrekt niet onaardig. Zij wisten wel, dat zij eene mooie groep vormden, en dat
menigeen hen met een glimlach van voldoening nakeek.
Op het veld vonden zij alles reeds voor den wedstrijd in orde. Daarvoor had Okke
gezorgd. 't Was aardig van Bram de Wit, dat hij regelrecht naar Okke ging en hem
de hand gaf. Okke vond dat ook fideel van hem, en hij begon over Bram eene heel
andere meening te koesteren.
Iedereen maakte zich voor den strijd gereed. De beenbeschermers werden
aangegespt, de voetbalschoenen aangetrokken. Daarna werd bij loting uitgemaakt,
welk deel van het veld door elk der partijen zou worden ingenomen. Ieder ging op
de voor hem bestemde plaats staan. Jan Dirkshorn was tot scheidsrechter aangesteld;
zijn fluitje hing hem aan een zilveren koord om den hals. De lijnwachters plaatsten
zich met hunne vlaggetjes aan de zijden, de doelverdedigers trokken hunne
handschoenen aan en gingen voor de goals staan, en de verschillende spelers
verdeelden zich over het terrein. De bal lag in het midden van het veld.
Alles was voor den strijd gereed.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
204
De jongens namen hunne mutsen af, zwaaiden ze driemaal boven hun hoofd onder
het geroep van hiep-hiep-hei, Jan Dirkshorn blies op zijn fluitje, en - de bal kreeg
zijn eersten stoot.
Okke was doelbewaarder van de Transvalers. Zijne makkers kenden zijne
behendigheid in het keeren van den bal, en 't was hun al menigmaal gebleken, dat
het bijna onmogelijk was een goal te makes, als hij keeper was.
't Spel was spoedig in vollen gang, en van beide kanten werd er met grooten ernst
gestreden. T.O.P. was eene jonge vereeniging, die nog nooit een match gespeeld had.
Daardoor hadden de leden eene wel wat te hoogen dunk van hunne vaardigheid
gekregen. Voor eene jeugdige club speelden de jongens werkelijk al heel goed, maar
't bleek toch spoedig, dat zij zich nog niet konden meten met eene vereeniging als
Transvaal, welke een jaar eerder was opgericht. Bram de Wit was werkelijk van
meening geweest, dat T.O.P. veel kans had om de overwinning te behalen, en hij
had daaraan eigenlijk niet eens getwijfeld. Eerst scheen het ook wel, of dat werkelijk
zou gebeuren, want de bal bewoog zich voortdurend op het terrein van Transvaal,
en al meer dan eens was hij recht op hot doel afgevlogen. T.O.P. hief reeds een
gejuich aan, toen Okke met een vervaarlijken sprong en een krachtigen slag den bal
terug wierp.
‘Te vroeg gejuicht!’ riep hij de Witten toe. Maar
C.J. Kieviet, Okke Tannema
205
dezen wisten den bal toch voortdurend op het veld van Transvaal te houden, en zij
twijfelden niet, of zij zouden spoedig een winstpunt behalen. 't Scheen eerst wel, of
de Transvalers niet goed op dreef konden komen, en bovendien hadden de Witten
den wind in hun voordeel. Bram spande zijn uiterste krachten in. Hij wist, dat hij
wel een beetje gebluft had en was vast besloten de overwinning te bevechten. Ha,
thans gelukte het hem den bal opnieuw een goed gerichten trap te geven, en met
kracht vloog deze op het doel af. Doch ten tweeden male wierp Okke hem terug, en
dezen keer met zooveel gang, dat hij door de Blauwrooden kon worden overgenomen
en naar het vijandelijke doel gevoerd.
Okke0 wreef zich vergenoegd de handschoenen, en met gerekten hals volgde hij
den gang van het spel. Steeds verder werd de bal naar het doel getrapt, en het mocht
den Witten niet gelukken, hem meester te worden. Met een geduchten schop schoot
Gerbrand hem door het doel.
Een luid gejuich van de Transvalers was het gevolg, nu de scheidsrechter een punt
in hun voordeel kon noteeren.
Spoedig blies hij op zijn fluitje, en het spel werd hervat.
‘Houdt je goed, jongens!’ riep Bram zijne leden toe. ‘De volgende goal moet voor
ons zijn.’
't Moet gezegd worden, dat de Witten hun best
C.J. Kieviet, Okke Tannema
206
deden, maar het voordeel bleef toch geheel aan de Blauw-rooden. 't Scheen, of zij
door hun aanvankelijk succes meer op dreef gekomen waren. T.O.P. kon den bal niet
meer naar hun terrein overbrengen, en de doelverdediger had weldra druk werk, om
terug te slaan. 't Was haast een bombardement gedurende een kort oogenblik, maar
de bewaking was ook aan dien kant aan goede handen toevertrouwd, en telkens werd
de bal teruggeworpen. De Blauw-rooden speelden thans met groote geestdrift. Zij
drongen den bal zoo vastberaden en aaneengesloten naar het doel, dat de Witten er
bijna machteloos tegenover stonden, en al spoedig vloog hij ten tweeden male door
de goal.
Er klonk opnieuw een gejuich onder de Transvalers, maar de Witten vonden het
wel wat spijtig. Zij voelden, dat zij niet, tegen den vijand opgewassen waren, en dat
het hun moeilijk zou vallen, zelfs met den wind in hun voordeel ook maar een enkel
winstpunt te behalen.
Bram merkte dat ook tot zijn groote spijt op, en zijn trots kon dat moeilijk
verduwen. Dat hij den strijd zou moeten verliezen, vond hij niet zoo heel erg, al had
hij daar ook allerminst op gerekend, maar dat dit waarschijnlijk zou gebeuren op
alles behalve schitterende wijze, dat prikkelde hem. Zijn lastig humeur begon hem
weer parten te spelen, en hij verweet zijne leden onverdiend, dat het hunne schuld
was en dat zij slecht speelden. Hij geraakte langzamerhand in
C.J. Kieviet, Okke Tannema
207
een heel booze luim, en vergalde daardoor het plezier van de Duinwijksche club.
Zijne makkers vonden het zoo erg niet om de match te verliezen, en gaven ronduit
toe, dat Transvaal beter speelde dan T.O.P. Dat vonden zij ook zeer goed te begrijpen,
omdat die vereeniging een jaar ouder was. Maar zij wisten niet, dat Bram wel wat
veel gepocht had en daardoor nu een vrij gek figuur maakte. Hij bromde op iedereen,
die in zijne nabijheid kwam, en zijn gezicht stond ver van vroolijk.
Toch gaf hij den moed nog niet op, en hij was vast besloten zijn uiterste best te
doen. Zoodra dan ook het fluitje van den scheidsrechter de jongens weer ten strijde
riep, wierp hij zich met kracht in het spel. Het was echter jammer, dat hij nu door
woestheid wilde vergoeden, wat zijne club aan vaardigheid te kort kwam. Hij schopte
den bal zoo ruw her en der, zoodra deze onder zijn bereik kwam, dat de Blauw-rooden,
die zich steeds voor ruw spelen wachtten, hem eenigszins begonnen te vreezen. En
meermalen lieten zij den bal aan hem over om te voorkomen, dat zij op onzachte
wijze in aanraking kwamen met de punten van zijne schoenen. Zijne manier van
spelen vond algemeen afkeuring, en de Blauw-rooden begonnen hem verbazend
onhebbelijk te vinden. Zij staken het volstrekt niet onder stoelen of banken, dat dit
geen spelen was, en dat er nog ongelukken zouden gebeuren, als Bram zoo doorging.
Maar hij stoorde er zich
C.J. Kieviet, Okke Tannema
208
niet aan. De scheidsrechter waarschuwde hem vergeefs tegen zijn ruw optreden.
De Witten kwamen nu eenigszins in het voordeel, wat voor een groot deel te wijten
was aan Brams ruwheid, en deze zorgde er wel voor, er zooveel mogelijk profijt van
te trekken. Als het half kon, maakte hij zich meester van den bal, en wist hij de
Transvalers door vrees tot wijken te brengen. De bal naderde het doel meer en meer,
wat door Okke niet zonder verbittering werd opgemerkt, en hij was vast besloten
zijn uiterste best te doen om hem te keeren. Eindelijk had Bram den bal recht voor
het doel gekregen, ondanks de verdediging van de Transvalers, en hij maakte zich
gereed, hem met een geweldigen trap door de goal te jagen.
Dolf Hofstein zag het gevaar en hij ijlde op den bal toe, om hem in eene andere
richting te voeren. Het was hem bijna gelukt er zich meester van te maken, toen Bram
met ontembare woestheid kwam toeloopen, en een geweldigen trap gaf. Zijn schop
miste echter, en de punt van zijn schoen kwam Dolf tegen het onderlijf.
Een akelige kreet klonk over het veld. De scheidsrechter blies op zijn fluitje, en
iedereen kwam toeloopen om te zien, wat er gebeurd was.
Dolf Hofstein was achterover op den grond gevallen, en hij kromp in elkaar van
de pijn. Zijn gelaat werd doodsbleek. Hij kermde onophoudelijk, en men kon
C.J. Kieviet, Okke Tannema
209
het hem aanzien, dat hij ondraaglijk leed. Langzamerhand werden zijne bewegingen
flauwer, het kermen werd zachter en zachter, en eindelijk verloor hij zijn bewustzijn.
Roerloos lag hij op het veld....
De jongens stonden in de grootste verslagenheid om hem heen geschaard, de oogen
gericht op hun makker. Jan Dikshorn was bij hem neergeknield, maar hij wist niets
te doen om hem te helpen.
Okke was ook dadelijk toegesneld om zijn vriend hulp te verleenen, maar hij kon
niet. ‘O God,’ vroeg hij zich radeloos van ontsteltenis en schrik af, ‘zou hij sterven?’
En zacht fluisterend herhaalde hij die vraag:
‘Zou hij sterven?’
Niemand antwoordde. Aller oogen waren gericht op Dolf, die zonder beweging
op den grond lag, en van hem dwaalden hunne blikken op Bram de Wit, die de
oorzaak van dit ongeluk was. Bram zag even bleek als zijn neef, en hield de hand
aan het voorhoofd.
Hij voelde, dat de jongens hem verwijtend aankeken. Toch richtte niemand een
enkel woord tot hem. Zij begrepen, dat het voor Bram onzettend zou wezen, indien
Dolf stierf, - dat hij levenslang ten prooi zou zijn aan knagend zelfverwijt, en zij
hadden medelijden met hem.
‘Jongens,’ zei Gerbrand Maten, ‘dat kan zoo niet langer blijven. Er moet iets
gedaan worden. Zouden wij geen dokter halen?’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
210
‘Ja, er dient een dokter te komen, zoo spoedig mogelijk,’ zei Jan Dirkshorn. En met
een meewarigen blik op Bram de Wit voegde hij er aan toe:
‘Ook zijne ouders moeten gewaarschuwd worden.’
Okke stond op. Hij was diep bedroefd, en tranen stonden hem in de oogen.
‘Ik zal gaan,’ zei hij. ‘Eerst waarschuw ik den dokter, en dan ga ik naar Dolfs huis.
Zou het niet noodig zijn een brancard te laten komen, om hem te vervoeren?’
‘Ik denk het wel,’ zei Gerbrand. ‘Loop hard, Okke.’
Dat behoefde hem niet gezegd te worden. Hij liep reeds uit eigen beweging zoo
hard hij kon. De angst over het lot van zijn besten vriend gaf hem als het ware
vleugelen aan de voeten.
De jongens hielden intusschen onafgebroken hun blik op Dolf gevestigd, in de
hoop, dat zijn bewustzijn terugkeeren en hij de oogen openen zou. Tevergeefs echter.
Dolf bleef onbeweeglijk liggen, en sommigen dachten, dat hij reeds gestorven was.
Bram stond op eenigen afstand alleen. Telkens vroeg hij:
‘Komt er nog geen verandering?’
En even dikwijls klonk het antwoord:
‘Neen, geen verandering.’
Soms maakte een gevoel van wanhoop zich van Bram meester, en dan wrong hij
zich in vertwijfeling de handen.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
211
Ken van de leden van T.O.P. kwam naar hem toe, en zeide:
‘Zou je niet weggaan, Bram, voordat zijn ouders komen?’
‘Neen,’ zei Bram, ‘ik blijf. Ik moet de gevolgen van mijne daad dragen.’
't Scheen den jongens toe, dat de dokter en Dolfs ouders lang uitbleven. 't Was
echter maar schijn. Okke had den dokter thuis getroffen, die een huisvriend was van
de Hofsteins. Dadelijk had deze een rijtuig laten inspannen en was naar hun huis
gereden om hen af te halen. 't Is te begrijpen, dat allen ontsteld waren. Okke sprong
bij den koetsier op den bok, en vliegensvlug reed men naar het voetbalveld. De dokter
had bevolen een brancard te doen volgen.
Toen zij bij Dolf aankwamen, lag deze nog in denzelfden toestand, en zijne ouders
hadden hem nauwelijks gezien, of zij dachten niet anders, dan dat hij gestorven was.
Wat waren zij bitter bedroefd. In ademlooze spanning wachtten allen het onderzoek
van den dokter af. De jongens hadden zich dadelijk teruggetrokken, toen deze en de
ouders aangekomen waren. Geen van allen sprak. Alleen Okke vroeg zacht:
‘Is hij dood, dokter?’
Een oogenblik later klonk het antwoord:
‘Hij is niet dood. Zijn pols is duidelijk te voelen.’
Daarna zette hij zorgvuldig zijn onderzoek voort. De moeder hielp daarbij. Zij
maakte Dolfs kleêren
C.J. Kieviet, Okke Tannema
212
los, en de dokter boog zich over den knaap heen. Voorzichtig betastte hij de gewonde
plek. Toen hij eindelijk opstond en uitkeek naar de brancard, die thans spoedig op
de plaats des onheils kon aankomen, stond zijn gelaat hoogst ernstig. En op den
vragenden blik van Dolfs ouders haalde hij de schouders op, en zeide:
‘Er is nog niets met zekerheid te voorspellen. Wij moeten afwachten, hoe de zaak
verder loopen zal. Zijn de inwendige deelen ernstig gekwetst, wat hier niet te
constateeren is, dan kan het geval erg genoeg zijn, maar uitwendig ziet de wond er
niet gevaarlijk uit. Houdt nog maar goeden moed. We zullen hem zoo voorzichtig
mogelijk naar huis laten transporteeren en dadelijk ijszakken aanbrengen. Van avond
hoop ik meer te kunnen zeggen. - Ha, daar is de brancard. - Hierheen, mannen.’
Dolf werd door den dokter en Mijnheer Hofstein voorzichtig opgenomen en op
de brancard gelegd. Daarna werd hij behoedzaam weggebracht.
Mijnheer en Mevrouw Hofstein wilden zich reeds naar het rijtuig begeven, toen
zij op eenigen afstand Bram zagen staan, hun neef. Zij wisten, dat hij de wond had
toegebracht. Hij stond nog op dezelfde plaats, waar hij al gestaan had van het
oogenblik af, dat de daad geschied was, met den rug tegen een der goalpalen. Hij
had het hoofd afgewend.
Mevrouw Hofstein liep op hem toe en sloeg hem vol medelijden den arm om den
hals.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
213
‘Arme jongen,’ fluisterde ze, ‘ook voor jou is het verschrikkelijk.’
Op het hooren van deze woorden barstte Bram in tranen uit. En hij snikte:
‘O Tante, het was mijne schuld, - mijne schuld. O, als hij maar niet sterft....’
‘De dokter geeft den moed nog niet verloren, Bram,’ zei Mijnheer Hofstein, die
ook naderbij gekomen was. ‘Ga naar Duinwijk terug. Ik zal je dadelijk bericht zenden,
als er verandering komt, hetzij ten goede - hetzij ten kwade....’
Het rijtuig vertrok, en de jongens bleven op het veld achter. Sprakeloos namen zij
de goalpalen uit elkaar en brachten ze in een schuurtje. Daarna begaf men zich naar
de stad terug. De Duinwijkers liepen al op eenigen afstand vooruit. 't Was wel een
droevig einde van een middag, die zoo vroolijk en prettig begonnen was.
Allen gingen naar huis, ook Okke. Hij had niet den minsten lust, om iets te gaan
doen. Hij zat stil voor het raam te kijken naar de menschen, die door de steeg liepen.
Langzaam ging de middag voorbij en de avond viel. Om zeven uur liep hij nog even
de deur uit om te gaan vernemen, of iemand iets naders omtrent den toestand van
Dolf wist. Hij begaf zich het eerst naar Gerbrand Maten, maar deze wist niets anders,
dan dat alles nog hetzelfde was. Men had Dolt dadelijk op bed gelegd, en hield met
ijs de wondeplek koel.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
214
Bedroefd keerde hij naar huis terug. Ook zijne ouders waren onder den indruk van
het gebeurde, want zij hielden veel van Dolf. Er werd dien avond veel over hem
gesproken.
Om half elf, dus tegen bedtijd, kon Okke het niet langer uithouden. Hij stond op
en zeide:
‘Vindt u goed, dat ik nog even met het bootje overvaar om te vragen, hoe het met
Dolf is? Ik brand van verlangen, om nog iets omtrent hem te vernemen.’
‘Wel ja, jongen, ga maar even,’ zei Tannema.
‘Is het niet erg donker?’ vroeg zijne Moeder.
En Tannema antwoordde:
‘Neen, het is niet donker. Zal ik even meegaan?’
‘O neen, dat is in het geheel niet noodig, Vader. Ik kom dadelijk terug. Gaat u
maar vast naar bed.’
Okke verliet het huis. 't Was inderdaad niet bijzonder donker. Wel dreven er wolken
langs den hemel, maar er waren toch ook nog sterren te zien. Hij nam de riemen
achter het huis vandaan en begaf zich naar de rivier. De boot werd losgemaakt, en
met bekwame hand roeide Okke naar de overzijde. Toen hij bij den tuin aankwam,
vond hij daar tot zijne verwondering reeds een ander bootje liggen. Hij bond het zijne
op een kleinen afstand aan een boom vast, zooals hij altoos deed, en vroeg zich af,
van wien toch wel die andere boot kon zijn.
Hij liep den tuin in, om naar de keuken te gaan. Zijn weg voerde langs een schuur,
waarin brandstoffen
C.J. Kieviet, Okke Tannema
215
geborgen werden. Deze schuur liep langs het huis van de familie Hofstein, eene
mooie villa, geheel van hout opgetrokken, zeker wel een gevolg van de omstandigheid,
dat de eigenaar houthandelaar was. Toen Okke de schuur voorbijliep, hoorde hij daar
eenig gestommel in, en niet twijfelende of het was Anna, de dienstbode, die zich
daar misschien bevond om brandstof in huis te halen, deed hij de schuurdeur open
en riep:
‘Ben jij daar, Anna?’
Op dit oogenblik rees een donkere gestalte voor hem op. Een arm werd opgeheven,
blijkbaar met de bedoeling om Okke te slaan. En eene stem, welke hij als die van
Kort herkende, voerde hem ruw toe:
‘Ben jij daar, kleine adder! Ik zal je de hersens inslaan!’
Okke wist door een behendige beweging den slag te ontduiken, maar Kort
achtervolgde hem. ‘Adder! Adder!’ siste het achter hem.
Okke begreep, dat Kort zich hier bevond met misdadige plannen. En het verheugde
hem, dat hij zoo te juister tijd gekomen was, om hem een spaak in het wiel te steken.
Hij liep zoo snel zijne beenen hem konden dragen naar de keuken, waarvan de deur
los was, en bracht zich daar in veiligheid. Hij deed de deur achter zich dicht en op
slot.
De meid keek hem verschrikt aan.
‘Er is onraad in den tuin,’ zei Okke gejaagd. ‘Waar is mijnheer Hofstein?’
C.J. Kieviet, Okke Tannema
216
Anna sprong verschrikt op.
‘Onraad?’ zei ze.
‘Ja, onraad. Ga Mijnheer even roepen, maar maak geen kabaal, en laat Mevrouw
er nog niets van merken.’
Anna spoedde zich naar boven en kwam weldra, gevolgd door Mijnheer, terug.
‘Wat is er, Okke? Wat is er?’ vroeg deze.
Maar Okke antwoordde niet.
‘Hoe is het met Dolf?’ was zijne wedervraag.
‘De dokter is juist vertrokken, en hij vindt Dolf veel beter. Hij is weer geheel bij
kennis, en de dokter hoopt, dat hij herstellen zal. - Maar spreek, wat is er?’
Okke vertelde nu, wat hij gezien had en wat er gebeurd was. Mijnheer Hofstein
ging dadelijk den tuin in, maar Kort bevond zich daar niet meer.
‘Natuurlijk, - hij heeft zich uit de voeten gemaakt nu hij zich betrapt zag. Haal
eens een lantaren, Anna.’
Met een licht gewapend begaf men zich in de schuur. En nu bleek de bedoeling
van den schurk duidelijk, want men vond daar een kan met petroleum on een doos
met lucifers. Blijkbaar was het zijn voornemen geweest de schuur in brand te steken,
in de hoop natuurlijk, dat ook het huis dan in vlammen zou opgaan.
‘De schurk!’ mompelde Mijnheer Hofstein. ‘Die man is tot alles in staat. - Okke,
je hebt ons een onschatbaren dienst bewezen. Nu ik het gevaar ken,
C.J. Kieviet, Okke Tannema
t.o. 216
Met een licht gewapend, zocht men in de schuur. (Bladz. 216).
C.J. Kieviet, Okke Tannema
217
zal ik er mij voor wapenen. Wil jij nog even de politie voor mij waarschuwen?’
‘Zeker Mijnheer, met alle genoegen. - O, Mijnheer, wat ben ik blij, dat het met
Dolf zooveel beter gaat.’
‘Wij niet minder, Okke. Hij is geheel bij zijn verstand en praat en lacht zelfs met
ons. Wij hopen er het beste van, en de dokter geeft goeden moed.’
Mijnheer Hofstein bracht Okke naar de boot. Hij gaf hem hartelijk de hand en
zeide:
‘Kort is blijkbaar vertrokken. Zijn boot is verdwenen, zie je wel?’
‘Ja mijnheer, - maar ik zal toch de politie waarschuwen. Eerst ga ik thuis zeggen,
hoe het met Dolf gaat.’
Okke stak van wal, en vertelde thuis in geuren en kleuren, wat er gebeurd was, en
dat het met Dolf zooveel beter ging.
Daarna spoedde hij zich naar het bureau, wat ten gevolge had, dat het huis van
den Heer Hofstein den geheelen nacht zorgvuldig werd bewaakt. En er werden
agenten afgezonden om Kort op te sporen en gevangen te nemen. Hij was echter
nergens te vinden. Men zocht hem in alle kroegen van de stad, in een waarvan men
vernam, dat hij dien avond veel gedronken had, en dat hij reeds vroeg vertrokken
was, vroeger zelfs dan gewoonlijk. Men twijfelde niet, of hij had de vlucht genomen.
Den volgenden morgen werd een bootje onbeheerd
C.J. Kieviet, Okke Tannema
218
drijvende op de rivier gezien, en dit bracht men in verband met hetgeen er bij het
huis van Mijnheer Hofstein was gebeurd. Het vermoeden vatte post, dat Kort bij het
instappen van de boot misschien uitgegleden en verdronken was, hetgeen best waar
kon zijn, omdat hij dien avond nog meer dan gewoonlijk gedronken had.
Inderdaad vond men in den loop van den dag zijn lijk in de rivier. Hij was den
dood van een dronkaard gestorven.
C.J. Kieviet, Okke Tannema
219
Besluit.
De dokter had goed gezien. Dolf was inwendig niet zoo erg gewond, als men
aanvankelijk gevreesd had, en door het aanbrengen van ijs was verdere ontsteking
voorkomen. Gedurende enkele dagen had hij vrij harde koortsen, die echter
langzamerhand in hevigheid verminderden. De dokter durfde toen voorspellen, dat
Dolf spoedig geheel hersteld zou zijn en volkomen genezen. Dat bleek ook het geval
te zijn. Na veertien dagen mocht Dolf voor het eerst weer buiten komen, waarvan
hij gebruik maakte om al zijne vrienden een bezoek te brengen. Overal werd zijne
komst met gejuich begroet; zij hielden allen veel van hem. Natuurlijk bezocht hij
ook Okke, en diens blijdschap kende bijna geen grenzen. Hij had de vlag wel willen
uitsteken.
Maar het meest van allen verheugde zich Bram de Wit over den goeden afloop
van het ongeval. Diep verslagen was hij op dien noodlottigen Zondag te Duinwijk
aangekomen, en hij beleefde zeer droevige dagen. Alle kleur was van zijn gelaat
geweken en zijne oogen
C.J. Kieviet, Okke Tannema
220
tintelden niet meer van levenslust. Het was hem onmogelijk om te eten, zoodat zijne
ouders, die diep met hun zoon begaan waren, hem er bijna toe moesten dwingen. En
de slaap vlood van zijn leger. Onophoudelijk zag hij het bleeke gelaat van Dolf voor
zich, zooals hij hem het laatst gezien had, toen hij bewusteloos op het voetbalveld
lag uitgestrekt. Bram was bijna aan de wanhoop ten prooi, en hij had wel elk uur
bericht willen ontvangen omtrent Dolfs toestand. Soms stond hij op het punt om Dolf
te gaan bezoeken, maar telkens ontzonk hem daartoe de moed. Bij elke post ontving
hij bericht van zijn oom Hofstein, en eerst toen de tijdingen gunstiger werden, begon
hij iets kalmer te worden. Hij had een grooten brief aan zijn oom en tante geschreven,
om lucht te geven aan zijn overkropt gemoed en om vergeving te vragen, en dien
brief hadden zij niet zonder tranen kunnen lezen. Wat hadden zij met Bram te doen,
en hoe hoopten zij ook om zijnentwille, dat Dolf herstellen mocht.
Wie beschrijft Brams vreugde, toen Dolf op een goeden dag onverwachts voor
hem stond. Hij werd er bleek van en zijne handen beefden, en hij wist geen woorden
te vinden, om iets tegen hem te zeggen. Maar Dolf drukte hem hartelijk de hand, en
zeide eenvoudig:
‘Daar ben ik weer, Bram, frisch en gezond...’
Toen barstte Bram in tranen uit, en hij vroeg Dolf om vergiffenis.
‘'t Komt enkel van mijn eerzucht,’ zeide hij met
C.J. Kieviet, Okke Tannema
221
een zucht. ‘Maar ik heb eene les gehad, die ik mijn leven lang niet vergeten zal.’
Enkele weken later betrok de familie Tannema hare nieuwe woning op het
Mastbosch. Daar was een mooi ruim huis gebouwd, met flinke kamers en groote
ramen, een huis vol licht en lucht. Wat had Marie het druk gehad, om alles voor hare
nieuwe woning in gereedheid te brengen. Gelukkig, dat mevrouw Hofstein haar met
raad en daad ter zijde had gestaan en van haar overvloed gegeven had, wat zij missen
kon. En dat was niet weinig. Mijnheer Hofstein had Tannema een voorschot gegeven
om nieuwe meubelen aan te schaffen, want het rommeltje uit de Donkereteeg was
de kosten van het verhuizen niet waard. Elke week moest hij een klein deel van zijn
loon afstaan om de schuld af te doen, en dat kon best, want zijn salaris was
aanmerkelijk verhoogd. Okke scheen het toe, of hij in een paleis woonde, toen zij
het nieuwe huis betrokken hadden, en hij ontdekte er telkens nog nieuwe schoonheden
in.
Tannema en Marie gingen een nieuw leven tegemoet, en zij voelden zich weer
zoo gelukkig, als toen zij pas getrouwd waren. En in het diepste geheim hielpen zij
het huisgezin van Ploeger, dat aan de armoede ten prooi was, zooveel zij vermochten.
Ploeger boette zijn slecht gedrag in de gevangenis, waarin hij twee maanden moest
doorbrengen. Zijn berouw was door de rechters in aanmerking genomen, en daarom
hadden zij hem niet
C.J. Kieviet, Okke Tannema
222
zwaarder gestraft. Toen hij, nadat zijn straftijd om was, weer in vrijheid werd gesteld,
verhuisde hij naar Amsterdam. Het gelukte hem daar opnieuw werk te vinden.
Okke werd op kosten van den Heer Hofstein naar de school voor uitgebreid lager
onderwijs overgeplaatst, en liep daarna de Hoogere burgerschool af. Thans is hij een
van de meest vertrouwde bedienden van het kantoor, en hij gaat een schoone toekomst
tegen. Dolf en hij zijn nog altoos beste vrienden.
C.J. Kieviet, Okke Tannema