Bekijk online - Universiteit Gent

Download Report

Transcript Bekijk online - Universiteit Gent

UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015 - 2016
OESTRUSSYMPTOMEN BIJ EEN GESTERILISEERDE KATTIN
door
Nicky DIJKSMAN
Promotor:
Dierenarts Féline Snoeck
Copromotor:
Prof. Dr. Ann van Soom
Klinische casusbespreking in het kader van de
Masterproef
© 2016 Nicky Dijksman
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit
Gent,
haar
werknemers
of
studenten
aanvaarden
geen
aansprakelijkheid
of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015 - 2016
OESTRUSSYMPTOMEN BIJ EEN GESTERILISEERDE KATTIN
door
Nicky DIJKSMAN
Promotor:
Dierenarts Féline Snoeck
Copromotor:
Prof. Dr. Ann van Soom
Klinische casusbespreking in het kader van de
Masterproef
© 2016 Nicky Dijksman
VOORWOORD
Mijn keuze voor een onderwerp bij de vakgroep voortplanting is niet heel verwonderlijk. Al tijdens mijn
jeugd heeft voortplanting van huisdieren mijn interesse gehad. Nog voordat ik mijn leven wijdde aan
mijn studie diergeneeskunde had ik al een eigen rattery (rattenfokkerij), waarbij ik met behulp van een
website vele mensen verblijdde met een nieuw huisdier. Omdat mijn interesse in de voortplanting nog
altijd stand houdt, heb ik besloten dat mijn scriptie dit onderwerp moet behelzen.
Allereerst wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotor dierenarts Féline Snoeck, die mijn literatuurstudie
heeft begeleid met adviezen, correcties en sturing. Ook stel ik het door haar toegeleverde fotomateriaal
zeer op prijs. Daarnaast wil ik mijn copromotor Prof. Dr. Ann van Soom bedanken, omdat zij klaarstond
om mijn promotor eventueel te vervangen in geval van ziekte. Tot slot wil ik mijn vriend bedanken voor
het nalezen en verbeteren van mijn literatuurstudie.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1
INLEIDING ............................................................................................................................................... 2
LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 3
1. Anatomie genitaaltractus kattin ........................................................................................................ 3
2. Cyclus kattin ..................................................................................................................................... 4
2.1. Pro-oestrus ................................................................................................................................ 5
2.2. Oestrus ...................................................................................................................................... 5
2.3. Metoestrus ................................................................................................................................. 6
2.4. Dracht ........................................................................................................................................ 6
2.5. Anoestrus .................................................................................................................................. 6
3. Oestruspreventie .............................................................................................................................. 7
3.1. Chirurgisch ................................................................................................................................ 7
3.2. SHAM-dekking .......................................................................................................................... 8
3.3. Medicamenteus ......................................................................................................................... 8
4. Differentiaaldiagnose ..................................................................................................................... 10
4.1. Ovarieel restsyndroom ............................................................................................................ 10
4.1.1. Oorzaak ............................................................................................................................ 10
4.1.2. Diagnose ........................................................................................................................... 10
4.1.3. Behandeling ...................................................................................................................... 11
4.2. Oestrogeenproductie door de bijnieren ................................................................................... 11
4.3. Exogene oestrogenen ............................................................................................................. 12
4.4. Leverpathologie ....................................................................................................................... 12
4.5. Centraal gemedieerde nymfomanie ........................................................................................ 12
4.6. Accessoir derde ovarium of ectopisch ovarieel weefsel ......................................................... 13
CASUSBESCHRIJVING ........................................................................................................................ 14
1. Signalement en anamnese ............................................................................................................ 14
2. Algemeen klinisch onderzoek ........................................................................................................ 14
3. Differentiaal diagnose .................................................................................................................... 14
4. Plan ................................................................................................................................................ 15
5. Resultaten ...................................................................................................................................... 15
6. Diagnose ........................................................................................................................................ 15
7. Behandeling ................................................................................................................................... 15
8. Prognose ........................................................................................................................................ 16
9. Resultaat ........................................................................................................................................ 16
DISCUSSIE ........................................................................................................................................... 17
REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 19
SAMENVATTING
Ovarieel restsyndroom is een van de meest voorkomende complicaties bij de uitvoering van een
ovariëctomie. Het is een iatrogeen probleem dat zowel bij honden als katten voorkomt. De frequentie
ligt bij de kat hoger dan bij de hond (Wallace, 1991). Het probleem wordt veroorzaakt door het
achterblijven van ovarieel weefsel na sterilisatie. Dit is grotendeels te wijten aan een foutieve techniek
van de chirurg. Het gevolg is dat de kattin na de sterilisatie opnieuw krols wordt en symptomen van
rollen, vocaliseren en de lordosehouding gaat vertonen. Differentiaal diagnostisch moet er gedacht
worden aan oestrogeenproductie door de bijnieren, exogene oestrogenen, leverproblemen, centraal
gemedieerde nymfomanie, accessoir derde ovarium of ectopisch ovarieel weefsel. De diagnose wordt
gesteld aan de hand van een vaginale cytologie gecombineerd met een stimulatietest (injectie van
GnRH of hCG) gevolgd door een serum progesteron bepaling. Superficiële verhoornde cellen in de
vaginale cytologie duiden op de aanwezigheid van oestrogenen. Een serum progesteronwaarde van
meer dan 2 ng/ml is indicatief voor de aanwezigheid van corpora lutea. Indien men deze diagnostische
methoden combineert kan men er vrijwel zeker van zijn dat er nog functioneel ovarieel weefsel aanwezig
is. De behandeling van ovarieel restsyndroom bestaat uit het verwijderen van de ovariële resten via een
ventrale celiotomie of laparoscopie. Deze operatie is zowel diagnostisch als therapeutisch.
Postoperatief wordt het verwijderde weefsel histologisch onderzocht om te bevestigen of het
daadwerkelijk ovarieel weefsel betreft. Ook een postoperatieve bepaling van het serum progesteron kan
bevestigen of alle ovariële resten verwijderd zijn. Indien dit het geval blijkt te zijn wordt er 100% herstel
verwacht.
Kernwoorden: kat – oestrussymptomen – ovarieel restsyndroom – sterilisatie
1
INLEIDING
Het steriliseren van kattinnen is in veel opzichten aan te raden. In eerste instantie is dit bedoeld om
reproductie en ongewenste nestjes te voorkomen. Indien dit op grote schaal wordt toegepast heeft het
een gunstige invloed op de controle van de kattenpopulatie. Daarnaast zijn er nog andere voordelen,
zoals minder kans op het ontstaan van neoplasie ter hoogte van de genitaaltractus, melkklierneoplasie
en pyometra. Ook de gedragsverandering die sterilisatie met zich meebrengt is geregeld positief. De
kat is minder agressief naar andere katten en toont vaak meer affectie naar de eigenaar (McKenzie,
2010). De algehele levensverwachting van de kattin zal toenemen als men al deze voordelen tezamen
neemt (Overley et al., 2005).
Wanneer de eigenaar van de kattin overtuigd is van deze voordelen en akkoord is gegaan met de
sterilisatie, kan het tot veel verbazing leiden als de kattin na de ingreep opnieuw krols wordt. Indien dit
verschijnsel door toedoen van een inadequate chirurgische techniek wordt veroorzaakt spreekt men van
ovarieel restsyndroom (Miller, 1995). De diagnose van deze iatrogeen geïnduceerde complicatie zou
de vertrouwensrelatie tussen cliënt en dierenarts kunnen schaden. Daarom is het van belang het
ontstaan van ovarieel restsyndroom in eerste instantie te verhinderen door een correcte en zorgvuldige
chirurgische techniek uit te voeren. Wanneer de dierenarts toch onzorgvuldig is en men de kans op
justitiële betrekking zo klein mogelijk wil houden, is het van groot belang op een duidelijke manier met
de eigenaar te communiceren en verontschuldigingen aan te bieden (Gray en Moffett, 2010).
De casus in deze masterproef gaat over de kattin Misty, die enkele weken na de sterilisatie opnieuw
krols wordt. Aan de hand van een vaginale cytologie en een serum progesteron bepaling kon
vastgesteld worden dat er nog functioneel ovarieel weefsel aanwezig was. Er is vervolgens door middel
van een exploratieve ventrale celiotomie een nodule verwijderd, die nadien via histologie als ovarieel
weefsel aangemerkt kon worden.
Het doel van deze casusbespreking is een inzicht te geven in de oorzaken, gevolgen en mogelijke
oplossingen voor oestrussymptomen bij gesteriliseerde katten. Er wordt ingegaan op een specifiek
geval, hierbij wordt de nadruk gelegd op de evaluatie van de aanpak van het probleem. Het
casusonderdeel wordt vooraf gegaan door een gedeelte met algemene informatie om de lezer notie te
geven van de anatomie, cyclus, oestruspreventie en de differentiaaldiagnose.
2
LITERATUURSTUDIE
1. Anatomie genitaaltractus kattin
Net als bij andere zoogdieren bestaat de genitaaltractus van de kattin achtereenvolgens van extern naar
intern uit een vulva, vestibulum, vagina, cervix, uterus, oviducten en de ovaria (Aspinall, 2004).
De vulva bestaat uit twee labia die een verticale oriëntatie hebben en zowel dorsaal als ventraal met
elkaar vergroeid zijn. Ze zorgen voor de afsluiting van de genitaaltractus, waardoor insleep van vuil en
kiemen voorkomen wordt. In het ventrale deel waar de labiae samen komen bevindt zich de clitoris, dit
is een goed gevasculeerd weefsel wat erectiel wordt bij seksuele opwinding (Aspinall , 2004).
Bij het scheiden van de labiae wordt het vestibulum
(Fig. 1) zichtbaar, dit wordt ook wel de urogenitale
sinus genoemd en is ongeveer 1-2 cm lang. Deze
bevat de externe openingen van de vagina en de
urethra (Zambelli en Cunto, 2005).
De vagina is een tubulaire horizontaal georiënteerde
structuur en reikt van het begin van het vestibulum tot
aan de cervix. Ze is zo’n 2-3 cm lang en heeft een Figuur 1. Longitudinale doorsnede van de lagere
genitaaltractus van de kattin. Vestibulum (A),
nauw lumen van ongeveer 1 mm (Watson en Glover, vagina (B), fornix (f) (uit Zambelli en Cunto, 2005).
1993; Gilbert, 2000).
De overgang van de vagina naar de uterus wordt gedemarqueerd door de cervix. Dit is een musculaire
sfincter die, afhankelijk van het cyclus stadium, de passage van sperma naar de uterus toelaat (Aspinall,
2004). Onder invloed van het hormoon relaxine kan deze sterk dilateren om de uitdrijving van foetussen
tijdens de partus te bewerkstelligen (Sherwood, 2004).
Ventrolateraal van de cervix bevindt zich de fornix (Fig. 1),
dit is een blind eindigende uitsparing (Zambelli en Cunto,
2005).
Na het passeren van de cervix komt men in de uterus
terecht, deze is Y-vormig en heeft een kort corpus van 2-3
cm met lange hoornen van 9-11 cm (Fig. 2). De uterus is
opgehangen aan de lichaamswand met behulp van het
mesometrium. Dit bevat tevens de uterine bloedvaten die
de uterus bevloeien en ter hoogte van het ovarium zullen
anastomoseren met de ovariële bloedvaten. De uterus kan
tijdens de dracht sterk vergroten door de groei van de
ongeboren kittens (Gilbert, 2000; Verstegen en Onclin,
2002; Aspinall, 2004).
Figuur 2. Anatomie van het vrouwelijke
urogenitaalstelsel (uit Bush, 1989).
3
Het oviduct (Fig. 3) is zeer smal en maakt een buisvormige overbrugging tussen de uterus en de ovaria.
Het is de locatie waar de fertilisatie plaatsvind en waar het transport van embryo’s naar de uterus
geschied. Het oviduct is verbonden met het ovarium door de mesosalpinx (Fig. 3). Het oviduct eindigt
in een infundibulum met vingervormige uitstulpingen die het ovarium omgeeft en de eicellen opvangt bij
de ovulatie.
Bilateraal en caudaal van de nieren vindt men de ovaria, ze zijn op verschillende manieren bevestigd
aan andere structuren. Het mesovarium is een plooi van het peritoneum dat het ovarium aan de laterale
zijde omgeeft, dit wordt ook wel de bursa ovarica genoemd. Het zorgt voor een verbinding van het
ovarium met de dorsolaterale abdominale wand. In dit mesovarium lopen tevens de arteria en vena
ovarica die de eierstokken bevloeien (Fig. 2).
Het mesometrium, de mesosalpinx en het
mesovarium lopen gelijkmatig in elkaar over en
worden samen het brede ligament genoemd
(Krzymowski et al., 1990). De connectie met de
uterus komt tot stand door het ligamentum
proprium. Het ligamentum suspensorium (Fig.
3) daarentegen staat in voor de aanhechting
met
de
laatste
ontwikkelende
rib.
Het
follikels
ovarium
die
bevat
uiteindelijk
ruptureren bij de ovulatie, nadat ze hun eicel vrij
hebben gegeven veranderen ze in een corpus Figuur 3. Lateraal en mediaal aanzicht van het ovarium en
luteum (Aspinall, 2004; De Rooster, 2014).
het oviduct (uit Aspinall, 2004).
2. Cyclus kattin
De eerste krolsheid van de kattin start gemiddeld tussen de 4 en 12 maanden, een variatie hierop is
afhankelijk van het ras, lichaamsgewicht en blootstelling aan licht (Bristol-Gould en Woodruff, 2006). De
langharige rassen hebben gemiddeld pas rond 13 maanden hun eerste krolsheid, terwijl de kortharige
rassen rond 7 maanden starten met hun puberteit (Jones, 1989). Ook zijn de langharige rassen betreft
voortplanting meer seizoensgebonden dan kortharige rassen (Johnstone, 1987). Normaliter gaan
poezen in oestrus zodra er een minimaal lichaamsgewicht is bereikt van 75% ten opzichte van het
volwassen lichaamsgewicht (Johnston et al., 2001).
Er zijn meerdere krolsheden tijdens het paarseizoen, de kattin wordt daarom een seizoensgebonden
poly-oestrisch dier genoemd (Fig. 4). Het paarseizoen start in het voorjaar als de dagen beginnen te
lengen en eindigt in het najaar, waarna er inactiviteit optreedt (Jemmett en Evans, 1977). De kattin zal
echter het gehele jaar cycleren als er een fotoperiode wordt aangehouden van minstens 12-14 uur
kunstmatige verlichting per dag, dit kan voorkomen bij binnen-katten (Michel, 1993). De aanwezigheid
van licht werkt in op de pijnappelklier, hoe minder licht er wordt waargenomen hoe meer melatonine er
geproduceerd wordt. Hoge melatonine gehalten kunnen de oestrus inhiberen (Graham et al., 2004).
4
De cyclus van de kattin kan men opdelen in verschillende stadia, respectievelijk pro-oestrus, oestrus,
interoestrus of metoestrus en anoestrus. Waarbij de pro-oestrus en de oestrus onder de folliculaire fase
vallen, terwijl de metoestrus een luteale fase is.
Figuur 4. Endocriene veranderingen tijdens de cyclus van de kattin (uit Lein en Concannon,
1983).
2.1. Pro-oestrus
Het eerste deel van de folliculaire fase bestaat uit de pro-oestrus. Gedurende deze fase zal de
adenohypofyse het follikel stimulerend hormoon (FSH) afgeven, dit hormoon zal de groei van follikels
in de ovaria bevorderen. De follikels van 1 mm zullen toenemen in grootte tot ze 1,5 mm zijn (Dawson
en Friedgood, 1940), deze zullen vervolgens hun productie van oestrogenen gaan verhogen. Het
oestrogeengehalte in het serum (Fig 4.) is tijdens de pro-oestrus vaak lager dan 20 pg/ml (Wildt et al.,
1981). Dit is het moment waarop de kattin wel krols gedrag vertoont, maar nog geen dekking van een
kater accepteert. Kenmerkend kan zijn dat de poes veel kopjes geeft tegen verschillende objecten, men
omschrijft dit als aanhankelijker. Deze periode duurt gemiddeld zo’n 1 tot 3 dagen (Michael, 1961). In
meer dan 80% van de gevallen is de pro-oestrus zeer discreet en wordt daarom niet opgemerkt (Shille
et al., 1979).
2.2. Oestrus
De tweede stadium van de folliculaire fase wordt de oestrus genoemd en duurt gemiddeld 7 dagen
(Bristol-Gould en Woodruff, 2006). Tijdens de oestrus zal de productie van oestrogenen zijn piek
bereiken (Fig. 4) en meestal hoger zijn dan 20 pg/ml serum, in relatie hiermee zal de grootte van de
aanwezige follikels verder toenemen tot zo’n 3,5 mm (Dawson en Friedgood, 1940; Wildt et al., 1981).
Hoewel spontane ovulaties wel eens voor kunnen komen is de kat in principe een geïnduceerde
ovulator. Dit betekent dat seksuele stimulatie nodig is om een LH piek te krijgen met 24-48 uur later een
ovulatie tot gevolg (Shille et al. 1983; Lawler et al., 1993). Meerdere dekkingen resulteren in een hogere
LH piek, de hoogste concentratie LH wordt bereikt bij 4 dekkingen (Concannon et al., 1980). Na de
ovulatie zal de luteale fase (metoestrus of dracht) aanvangen. Indien er geen ovulatie plaats vindt zal
5
de cyclus overgaan in de interoestrus (Fig. 4). Dit is een periode van gemiddeld 9 dagen voordat de
volgende oestrus van start gaat (Shille et al., 1979). De kattin zal tijdens de oestrus wel bereid zijn een
dekking van een kater toe te laten. Deze receptiviteit omvat verschillende gedragingen. De kattin zal in
eerste instantie proberen de aandacht te trekken van katers in de omgeving, dit doet ze door over de
grond te rollen en luid te miauwen. Zodra er een geïnteresseerde kater is zal ze af en toe de lordose
houding aannemen, waarbij ze het caudale deel van het lichaam opricht en de staart opzij houdt om
eventuele intromissie te vergemakkelijken. Typisch zijn ook de trappelende bewegingen met de
achterpoten (Michael, 1961).
2.3. Metoestrus
De metoestrus of de luteale fase zal starten aan het einde van de oestrus indien de kattin een ovulatie
heeft gehad. Na de ovulatie zullen de folliculaire resten zich omvormen tot corpora lutea, deze zullen
vervolgens progesteron (Fig. 4) gaan produceren (Aspinall, 2004). Indien de kattin wel ge-ovuleerd
heeft, maar niet bevrucht is zal de luteale fase zo’n 40 dagen duren (Fig. 4) dit wordt ook wel
pseudodracht genoemd (Feldman en Nelson 1996). Tijdens het begin van de metoestrus zal de kattin
dezelfde receptieve gedragingen tonen die men ook ziet tijdens de oestrus, ze zal zelfs een bestijging
van de kater toelaten. Het enige verschil met de oestrus is dat ze een intromissie zal weigeren en
agressief zal reageren. Dit gedrag houdt ongeveer 24 uur aan om vervolgens over te gaan in
afweerreacties tegen iedere seksuele toenadering (Michael, 1961).
2.4. Dracht
Indien de eicellen van de kattin bevrucht worden zal de luteale fase langer duren dan tijdens de
metoestrus. Bij een drachtige poes duurt de lutale fase ongeveer 60 dagen en zal resulteren in de
geboorte van kittens. Het niveau van het hormoon progesteron ligt bij de dracht hoger dan bij tijdens
een pseudodracht, ongeveer zo’n 5 ng/ml serum (Fig. 4). Het seksueel gedragingen zijn vergelijkbaar
met deze tijdens de metoestrus.
2.5. Anoestrus
Dit is een periode van seksuele rust die kan volgen op de metoestrus. Het kan optreden tijdens de
lactatie of laat in het paarseizoen als de dagen korter worden (Concannon, 1991). De winteranoestrus
die de twee paarseizoenen van elkaar onderscheid duurt ongeveer 4 maanden, de seksuele rustperiode
tijdens de lactatie zal zo’n 2-8 weken na het spenen weer overgaan in de oestrus (Schmidt et al., 1983;
Aspinall, 2004). De anoesterus wordt gekenmerkt door basale levels van progesteron en oestrogeen
(Bristol-Gould en Woodruff, 2006). Indien onder deze omstandigheden toenadering wordt gezocht door
een kater zal de kattin hem in eerste instantie negeren. Mocht de kater toch een poging doen tot verdere
seksuele interactie of zelfs de kattin bestijgen, dan zal zij met haar staart haar perineum bedekken en
de rug sterk krommen in tegenstelling tot de receptieve houding bij de oestrus. Vervolgens zal ze
agressief gedrag tonen naar de kater en zich fel verweren (Michael, 1961).
6
3. Oestruspreventie
3.1. Chirurgisch
Chirurgische contraceptie is een permanente oplossing om nageslacht bij dieren te verhinderen en geeft
tevens een reductie van ongewenst seksueel gerelateerd gedrag. Daarnaast zijn er nog andere
bijkomende voordelen, zoals een sterke afname in het ontstaan van tumoren en pyometra door het
wegvallen van de progesteron invloed. Tevens hebben gesteriliseerde katten een hogere
levensverwachting. Enkele nadelen van chirurgische contraceptie zijn: een grotere kans op overgewicht
en diabetes mellitus, evenals het risico op complicaties bij de anesthesie en chirurgie (McKenzie, 2010).
Bij gezonde dieren kiest men eerder voor een ovariëctomie, omdat er vanuit medisch oogpunt geen
voordelen zijn aan het verwijderen van de uterus. Een ovariohysterectomie is ingrijpender met meer
kans op complicaties. Indien er een pathologie van de uterus aanwezig is dient deze uiteraard wel
chirurgisch verwijderd te worden (DeTora en McCarthy, 2011).
Volgens de traditionele methode wordt er een incisie in de middenlijn gemaakt, ter hoogte van de linea
alba, startend 1 cm caudaal van de navel. Afhankelijk van de uit te voeren ovariëctomie of
ovariohysterectomie moet de incisie in de huid respectievelijk 4 cm of 8 cm in lengte zijn, daar er bij het
verwijderen van de uterus een groter operatie veld nodig is. De linea alba moet zichtbaar gemaakt
worden door het subcutane weefsel stomp vrij te prepareren. Vervolgens pakt men de linea alba met
een pincet op en maakt men een steekincisie met de snijdende kant van het mesje omhoog gericht.
Daarna kan de incisie verlengd worden met een weefselschaar. Door een vinger of een stomp haakje
via de buikwand richting de ruggenwervels te brengen en terug te halen kan de uterushoorn
vastgenomen worden en buiten het abdomen worden gebracht. Voorzichtig kan er wat tractie gegeven
worden op het ligamentum suspensorium om een beter zicht op de ovariële bloedvaten te krijgen.
Nadien wordt er een opening in het mesovarium gemaakt en de arteria en vena ovarica worden
vervolgens gezamenlijk dubbel onderbonden met een resorbeerbaar multifilament, waarna de stomp
boven de ligaturen wordt doorgeknipt. De uterushoorn wordt ongeveer 1 cm vanaf de top enkel geligeerd
met hetzelfde hechtmateriaal en ter hoogte van het ligamentum proprium doorgeknipt (Fig. 5).
Figuur 5. Ovariëctomie (naar Fossum, 2007).
7
Indien men een ovariohysterectomie uitvoert wordt de uterushoorn niet geligeerd, maar gaat men de
cervix en het mesometrium onderbinden met een resorbeerbaar multifilament. In het mesometrium
wordt een opening gemaakt langs weerszijden van de cervix, hier plaatst men één ligatuur bilateraal op
het mesometrium (Fig. 6) en twee ligaturen net craniaal van het harde gedeelte van de cervix (Fig. 7).
De arteria en vena uterina worden samen met de cervix geligeerd. Net boven de ligaturen rond de cervix
wordt een klem geplaatst om uitvloei vanuit de uterus te voorkomen. Het mesometrium kan vervolgens
doorgeknipt worden evenals de uterus tussen de ligaturen en de geplaatste klem. De buikwand wordt
in drie lagen gesloten met een resorbeerbaar monofilament, achtereenvolgens worden de linea alba,
het subcutane weefsel en tot slot de huid dicht gehecht (Fossum, 2007; De Rooster, 2014).
Figuur 6. Ligeren mesometrium (uit
Fossum, 2007).
Figuur 7. Ligeren cervix (uit Fossum, 2007).
3.2. SHAM-dekking
Een SHAM-dekking is een artificieel geïnduceerde ovulatie. Met behulp van een wattenstaafje of probe
kan de kattin vaginaal en cervicaal gestimuleerd worden. Als reactie op de stimulatie zal de kattin een
LH piek krijgen en ovuleren om vervolgens in metoestrus te gaan, hierdoor zal ze zo’n 40 dagen onder
invloed van progesteron staan en niet opnieuw krols worden (Van Soom en Rijsselaere, 2014). Bij katten
is de uiteindelijke LH vrijstelling bij een artificiële dekking ongeveer gelijk aan deze bij de natuurlijke
dekking (Neill, 2006).
3.3. Medicamenteus
Als alternatief op de chirurgische interventie zijn er hormonale behandelingen beschikbaar. Momenteel
zijn er progestagenen en GnRH analogen beschikbaar op de Belgische markt (Tabel 1). Deze zijn echter
van tijdelijke aard en bieden geen permanente contraceptie voor de kat. Voor fokkers kan een tijdelijke
oplossing zeker een uitkomst bieden (Murray et al., 2015).
De contraceptieve werking van progestagenen is nog niet volledig opgehelderd (Munson, 2006;
Greenberg et al., 2013; Goericke-Pesch et al., 2014). Volgens Snoeck et al. (2015) wordt er
verondersteld dat progestagenen vooral werken via een negatieve feedback op de hypothalamus en de
hypofyse, wat leidt tot een verminderde productie van gonadotropine-releasing hormoon (GnRH),
follikelstimulerend hormoon (FSH) en luteïniserend hormoon (LH). Daardoor zullen de follikels niet
verder ontwikkelen en blijft de ovulatie uit. Op langere termijn kunnen er bijwerkingen optreden bij het
gebruik van progestagenen. Ze hebben een glucocorticoïd effect, waardoor er een reële kans is op
8
diabetes mellitus. Ook kunnen ze onderdrukking van de bijnierschorshormonen veroorzaken wat kan
leiden tot hypoadrenocorticisme (Chastain et al., 1981). Tevens stimuleren progestagenen de
proliferatie van het endometrium en het melkklierweefsel, wat in bepaalde gevallen leidt tot
endometriumhyperplasie, pyometra, mammatumoren en fibroadenomateuze melkklierhyperplasie
(Henik et al., 1985; Misdorp, 1991; Loretti et al. 2005). Om de kans op bijwerkingen zo laag mogelijk te
houden wordt afgeraden langwerkende parenterale preparaten te gebruiken (Goericke-Pesch et al.,
2014).
Onder fysiologische omstandigheden wordt GnRH op een pulsatiele wijze door de hypothalamus
gesecreteerd. Dit zorgt in de hypofyse voor de vrijstelling van FSH en LH. Synthetische GnRH analogen
imiteren de werking van het natuurlijk GnRH. De GnRH analogen zijn verwerkt in een subcutaan
implantaat en geven op een constante manier een dosis GnRH af aan het bloed. In eerste instantie
wordt de productie van FSH en LH in de hypofyse gestimuleerd, dit wordt ook wel het “flare-upeffect”
genoemd. Dit kan er voor zorgen dat de kattin in oestrus gaat. Vervolgens zorgt de langdurige
blootstelling aan constante hoeveelheden synthetisch GnRH voor een desensitisatie van de GnRH
receptoren op de cellen die instaan voor de FSH en LH productie. Dit resulteert vervolgens in een daling
van de productie van FSH en LH naar een basaal niveau. De groei van follikels en het initiëren van de
ovulatie worden hierdoor tijdelijk voorkomen (Hazum en Conn, 1988; Snoeck et al., 2015). Het gebruik
van GnRH analogen zoals desloreline is veilig bevonden bij katten. Er zijn geen bijwerkingen
geconstateerd uitgezonderd gewichtstoename (Munson, 2006).
Tabel 1. Overzicht beschikbare contraceptiva voor de kattin in België (naar Kutzler en Wood, 2006; Folia
Veterinaria, 2007; Romagnoli en Sontas, 2010; Goericke-Pescha et al., 2013; BCFI, 2015; Murray et al., 2015;
Snoeck et al., 2015).
Contraseptiva
Toedieningsvorm
Dosis
Duur werkzaamheid
Proligeston (Delvosteron®)
Injectie SC
100 mg/ml
10 mg/kg
Herhalen na 3 maanden, dan
na 4 maanden, vervolgens
elke 5 maanden.
Medroxyprogesteronacetaat
(Depo-promone®)
Injectie IM
50 mg/ml
2 mg/kg
Elke
5 maanden
toedienen
Megestrolacetaat (Megecat®)
Orale tablet
5 mg
Pro-oestrus
Progestagenen
Anoestrus
Starten met 5
mg/kat/dag
Gedurende 4 dagen
Vervolgens 5
mg/kat
Om de 14 dagen
5 mg
Om de 14 dagen
Of 2,5 mg
Om de 7 dagen
GnRH analogen
Desloreline (Suprelorin® niet
geregistreerd voor de kat)
Implantaat SC
4,7 mg
16-37 maanden
9
4. Differentiaaldiagnose
Indien een kattin gesteriliseerd is en toch oestrussymptomen vertoont zijn er verschillende oorzaken
mogelijk, de ene waarschijnlijker dan de andere. In de volgende paragrafen worden deze individueel
benaderd en besproken.
4.1. Ovarieel restsyndroom
4.1.1. Oorzaak
Ovarieel restsyndroom is een iatrogeen geïnduceerde complicatie die kan voorkomen na de
chirurgische contraceptie van de kattin. Bij deze aandoening is er resterend ovarieel weefsel aanwezig
na verwijdering van de ovaria. De oorzaak ligt vaak bij een incorrecte techniek van de chirurg, zoals
slechte visualisatie door een te kleine incisie en foutief plaatsen van klemmen en ligaturen. Dit kan tot
gevolg hebben dat het ovarium onvolledig verwijderd wordt of dat er stukjes ovarium losraken en in de
buikholte vallen (Howe, 2006). Deze ovariële resten kunnen ongemerkt in de abdomen achterblijven en
zullen na een variabel tijdsbestek van enkele weken tot jaren gevasculariseerd en hormonaal actief
worden (Wallace, 1991; DeNardo et al., 2001). De resten worden het vaakst terug gevonden aan de
ovariële stompen. Andere plaatsen waar ze voor kunnen komen zijn het omentum en de peritoneale
wand (Little, 2011).
4.1.2. Diagnose
Er zijn twee methoden die bijdragen tot de diagnosestelling van ovarieel restsyndroom. Allereerst kan
de krolsheid bevestigd worden door de aanwezigheid van krols gedrag en het aantonen van verhoornde
vaginale epitheelcellen met behulp van vaginale cytologie (Wallace, 1991; Heffelfinger, 2006; Van Soom
et al., 2008). Het vaginale uitstrijkje wordt genomen met behulp van een bevochtigd wattenstaafje. Dit
wordt ingebracht in de vagina en vervolgens uitgerold op een draagglaasje. Wanneer het preparaat
gedroogd is wordt er een kleuring gedaan met Haemacolor of Diff-Quick om de cellen zichtbaar te
maken (Van Soom en Rijsselaere, 2014). De vaginale cytologie geeft afhankelijk van het cyclusstadium
verschillende
celculturen
weer.
De
soorten
cellen
die
onderscheiden kunnen worden van klein naar groot zijn basale
cellen, parabasale cellen, intermediaire cellen en superficiële
cellen (nuclaire en anuclaire). Gedurende de anoestrus worden
voornamelijk intermediaire cellen en parabasale cellen gevonden.
De pro-oestrus wordt gekarakteriseerd door intermediaire cellen,
met een toename van eosinofielen en enkele neutrofielen. Tijdens
de oestrus zullen de superficiële cellen overheersen in het
cytologie beeld (Fig. 8). Deze zijn deels verhoornd en deels
onverhoornd. Afwezigheid van erythrocyten en neutrofielen zal
typisch zijn tijdens de oestrus, omdat ze minder kunnen
diapederen door proliferatie van de vaginale wand (Little, 2011).
De metoestrus wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van
intermediaire cellen en parabasale cellen samen met een toename Figuur 8. Tijdens de oestrus zullen de
superficiële cellen overheersen in het
van neutrofielen en debris (Mills et al. 1979). Het doel van de cytologie beeld (uit Mills et al. 1979).
10
diagnose is om de verhoorning van het epitheel aan te tonen, daarom is het van belang dat de cytologie
gedaan wordt op het moment dat de poes krols is. Men moet er rekening mee houden dat de
verhoorning bij de kat minder uitgesproken is als bij de hond, daarom is de diagnose bij de kat meer
afhankelijk van een combinatie van de verschillende diagnostische methoden en symptomen (Miller,
1995; Van Soom et al., 2008).
Daarnaast kan men ook een progesteronbepaling doen op het serum van de kat. Volgens Van Soom et
al. (2008) zijn er stimulatietesten nodig om de progesteronwaarden correct te bepalen. Dit komt omdat
de kat een geïnduceerde ovulator is. De progesteronwaarden blijven basaal tot er een ovulatie heeft
plaatsgevonden. Op het moment dat de kat krols is wordt er een bloedstaal genomen om het basale
serum progesteron te bepalen. Om een ovulatie te induceren wordt er gebruik gemaakt van een
intramusculaire injectie 10-25 mg/kg GnRH (Fertagyl®) of 100-500 IU hCG (Chorulon®). Deze
producten hebben een LH-achtige werking. Zeven tot tien dagen later wordt het serum progesteron
opnieuw bepaald. Indien de progesteron waarde hoger is dan 2 ng/ml kan men er zeker van zijn dat er
nog functioneel ovarieel weefsel aanwezig is (England, 1997; Heffelfinger, 2006).
4.1.3. Behandeling
De behandeling voor ovarieel restsyndroom is het verwijderen van de ovariële resten, waarbij het
opsporen van de resten niet altijd gemakkelijk is. Dit kan door het uitvoeren van een exploratieve
celiotomie of laparoscopie (tevens ook een diagnostische methode), waarbij de laatste optie minder
invasief maar kostelijker is. De operatie wordt 3 tot 6 weken na de ovulatie-inductie uitgevoerd omdat
de aanwezigheid van corpora lutea de locatie van de resten zal verduidelijken. Het is belangrijk dat de
gehele peritoneale holte onderzocht wordt. Hierbij moet er aandacht zijn voor de caudale polen van de
nieren, het omentum en de peritoneale wanden. Het verwijderde weefsel wordt histologisch onderzocht
om te bevestigen dat het om ovarieel weefsel gaat. Indien de ovariële resten niet zichtbaar zijn moeten
alle weefselstompen verwijderd worden gevolgd door histologisch onderzoek. Echografische
identificatie van de resten lukt in de meeste gevallen niet. Echografie kan wel gebruikt worden om intacte
gonaden, die niet verwijderd zijn na eerdere sterilisatie, te identificeren (Wallace 1991; DeNardo et al.,
2001; Heffelfinger, 2006; Van Soom et al., 2008).
4.2. Oestrogeenproductie door de bijnieren
De zona reticularis van de bijnierschors staat normaliter in voor een minieme productie aan
sekshormonen (Sjaasstad et al., 2010). In sommige gevallen kan deze zone tumoraal ontaarden. Dit
kan een overproductie van sekshormonen, zoals progestagenen, androgenen of oestrogenen
veroorzaken. In dit geval kan de tumor gediagnostiseerd worden met behulp van echografie en kan er
een vergrote bijnier waargenomen worden. De behandeling voor deze aandoening is een
adrenalectomie van de tumoraal ontaarde bijnier. Na het verwijderen van de tumor zal de
hormoonproductie dalen en zal het krolse gedrag verdwijnen (Boord en Griffin, 1999; Millard et al., 2009;
Meler et al., 2011).
11
4.3. Exogene oestrogenen
Indien de eigenaar cutane hormoonzalven gebruikt om bijvoorbeeld postmenopauzale klachten te
verlichten kan deze zalf, door hanteren van de kat, op de vacht terecht komen. Gerelateerd aan de
vachtverzorging kan de kat de oestrogenen oraal binnen krijgen en oestrussymptomen gaan vertonen.
De diagnose wordt gesteld door een goede anamnese, waarbij er naar persoonlijk medicatie gebruik
van de eigenaar wordt gevraagd. De behandeling bestaat uit het vermijden van contact tussen het
huisdier en de hormoonzalf (De Loor en Van Soom, 2012; Dresner en Norsworthy, 2013). Dezelfde
effecten kunnen optreden bij een vooraf ingestelde hormoonbehandeling met oestrogenen bij de kat.
Vroeger werden deze gebruikt voor het afbreken van de dracht, tegenwoordig worden ze niet meer
gebruikt in verband met ernstige bijwerkingen (Van Soom en Rijsselaere, 2014). De enige toepassing
bevindt zich in de behandeling van urine-incontinentie door toediening van oestriol (Incurin®) (BCFI,
2015). Indien dit het geval is moet de hormoonbehandeling per direct gestopt worden.
4.4. Leverpathologie
Iedere leveraandoening waarbij het metabolisme van de lever verstoord raakt kan leiden tot
verminderde afbraak van de reproductiehormonen. Deze worden onder normale omstandigheden in de
lever geconverteerd naar wateroplosbare componenten die uitgescheiden kunnen worden in de gal en
in de urine (Sjaasstad et al., 2010). Transportproteïnen die in de lever geproduceerd worden hebben
als taak de steroïdhormonen te binden voor vervoer in de bloedbaan (Selby, 1990). Indien het
metabolisme niet efficiënt gebeurt of wanneer er te weinig transportproteïnen geproduceerd worden
kunnen de hormoongehalten en de vrije fractie in het bloed gaan stijgen, wat kan resulteren in het
ontstaan van oestrussymptomen. Dit is meer een persisterende oestrus dan een natuurlijke cycliciteit,
omdat er een constant verhoogde hoeveelheid geslachtshormonen in het bloed aanwezig is (Green et
al., 1976; Rijnberk, 1996). De diagnose van een leverpathologie moet worden gesteld met behulp van
een bloedonderzoek. Hierin wordt gekeken naar afwijkingen in leverenzymen, ureum, ammoniak,
albumine, glucose, bilirubine en galzuren. De behandeling van een leverprobleem is sterk afhankelijk
van de initiële oorzaak (Daminet, 2014). Als de lever in functie hersteld kan worden, dan zal het
metabolisme van de steroïdhormonen ook normaliseren. Indirect is dit aangetoond in een humane
studie bij mannen met erg leverlijden en feminisatie verschijnselen. De feminisatie die veroorzaakt werd
door hoge oestrogeen concentraties in het plasma, verdween na een levertransplantatie (Guéchot et
al., 1994).
4.5. Centraal gemedieerde nymfomanie
Hyperseksualiteit kan zijn oorsprong hebben in de hersenen van de kat. Deze centraal gemedieerde
nymfomanie zou vooral bij Siamezen en Persen voorkomen (Fox, 1975; Van Soom et al., 2008). De
nucleus caudatus kan betrokken zijn bij deze vorm van hyperseksueel gedrag, waarbij er een verhoogd
aantal copulatie pogingen op diverse objecten wordt waargenomen (Chertok en Fontaine, 1963;
Richkind, 1978). Een andere studie bevestigt dit door aan te tonen dat beschadiging van het
rhinencephalon leidt tot agressief en hyperseksueel gedrag bij katten. Hiermee toont men aan dat deze
locatie in de hersenen een belangrijke regulatorische functie heeft betreft emotioneel en seksueel
gedrag bij de kat (Schreiner en Kling, 1956).
12
4.6. Accessoir derde ovarium of ectopisch ovarieel weefsel
In zeldzame gevallen is er soms een accessoir derde ovarium of ectopisch ovarieel weefsel aanwezig
in het brede ligament (Anonymous, 1977; Prats, 2001), indien dit niet opgemerkt wordt tijdens sterilisatie
kan het weefsel nadien geactiveerd worden en de vruchtbare cyclus van de kattin in stand houden
(McEntee, 1990). Het ectopisch ovarieel weefsel vindt men terug op een niet-fysiologische locatie, zoals
bijvoorbeeld het mesenterium, terwijl het accessoire ovarium eerder een verbinding heeft met het
ovarium (Van Goethem et al., 2006). Voor de behandeling is het van belang het accessoir ovarium of
het ectopische ovariële weefsel alsnog op te sporen en te verwijderen (zie paragraaf 4.1.3. voor de
behandeling).
13
CASUSBESCHRIJVING
1. Signalement en anamnese
Misty is een wildkleurige Somali kat van 5 jaar oud. Ze is
vrouwelijk gesteriliseerd en weegt 3,5 kilogram. Misty is in
het verleden succesvol ingezet voor de recreatieve fok en
heeft twee gezonde nestjes ter wereld gebracht op de
leeftijd van 2 en 4 jaar. De eigenaar wilde uiteindelijk geen
nestjes meer en liet bij Misty op 5 jarige leeftijd een
ovariëctomie uitvoeren. Enkele weken na de sterilisatie
vertoont ze opnieuw krolsheidssymptomen. De eigenaar
merkt op dat ze minder eet en wat rusteloos is, daarnaast
is ze erg aanhankelijk, miauwt veel en rolt over de grond.
De eigenaar besloot hierop direct contact op te nemen met Figuur 6. Misty (eigendom van F. Snoeck)
de dierenkliniek te Merelbeke.
2. Algemeen klinisch onderzoek
Tabel 2. Algemeen klinisch onderzoek bij Misty, uitgevoerd bij het eerste bezoek aan de dierenkliniek Merelbeke.
Ademhalingsfrequentie per minuut
56
Hartfrequentie per minuut
168
Pols
Goede vulling en symmetrisch
Mucosae
Roze
Capillaire vullingstijd
< 2 seconden
Lymfeknopen
Geen opzetting of pijn
Hydratatie toestand
Normaal
Temperatuur
38,6
Body condition score
4/9
Misty maakt een zeer alerte indruk tijdens het consult en lijkt soms wat angstig. Verder oogt ze zeer
gezond en heeft een mooie glanzende vacht. Er zijn geen zichtbaar in het oog springende afwijkingen.
Wat echter wel opvalt, is dat ze bij het aaien over de caudale rug de lordose houding aanneemt en
trappelende bewegingen maakt met de achterpoten. Bij grondige inspectie van de uitwendige genitaliën
is er een minimale sereuze vaginale uitvloei waar te nemen.
3. Differentiaal diagnose
De verschillende oorzaken van de terugkerende oestrussymptomen na de sterilisatie zijn: ovarieel
restsyndroom, oestrogeenproductie door de bijnieren, exogene oestrogenen, leverproblemen, centraal
gemedieerde nymfomanie, accessoir derde ovarium of ectopisch ovarieel weefsel. Ovarieel
restsyndroom is hiervan de meest voorkomende oorzaak. Misty heeft verder geen andere klachten
waardoor ook leverproblemen minder waarschijnlijk lijken. In de anamnese werd specifiek gevraagd
naar exogeen oestrogeen gebruikt bij de eigenares, dit was niet het geval.
14
4. Plan
Bij Misty werd het duidelijk dat er krols gedrag aanwezig was. De eigenaar gaf een goede beschrijving
van de oestrusgedragingen. Vervolgens werd dit tijdens het consult nog eens bevestigd door de typische
lordose houding en het trappelen met de achterpoten. Tevens was dit het ideale moment om een
vaginale swab te nemen om verhoornde epitheelcellen aan te tonen. Dit werd gedaan door een
bevochtigd wattenstaafje vaginaal in te brengen en vervolgens uit te rollen over een draagglaasje om
cytologie te verrichten met behulp van een Diff-Quick kleuring.
Om de aanwezigheid van een ovarium(rest) aan te tonen is er bloed af genomen bij Misty om vervolgens
een progesteronbepaling te doen, ze was op dit moment krols. Tijdens het eerste bezoek werd de basale
progesteron gemeten. Vervolgens werd er een stimulatietest uitgevoerd door 150 IU Chorulon®
intramusculair toe te dienen. Een week later moest Misty terug komen voor de tweede
progesteronbepaling. De uitslag van de progesteronbepaling zal tevens mogelijke andere diagnosen
uitsluiten of waarschijnlijker maken. Het progesteronniveau stijgt alleen als er een ovulatie plaatsvindt,
hiervoor moet er ovarieel weefsel aanwezig zijn.
5. Resultaten
Op het vaginale uitstrijkje van Misty zijn veel verhoornde superficiële cellen aangetroffen. Dit wijst
duidelijk op een oestrogeeninvloed. Indien deze cytologie geen superficiële cellen had getoond kon
ovarieel restsyndroom om die reden niet uitgesloten worden.
Het basale serum progesteron was 1,2 ng/ml. De tweede bepaling gaf een serum progesteronwaarde
van 8.5 ng/ml, een duidelijke stijging na de stimulatietest. Serum progesteron dat hoger is dan 2 ng/ml
duidt op luteale activiteit en bevestigt in het geval van Misty de ovulatie. Hiermee zijn andere mogelijke
oorzaken zoals oestrogeenproductie door de bijnieren, exogene oestrogenen, leverproblemen en
centraal gemedieerde nymfomanie uitgesloten.
6. Diagnose
De combinatie van het krolse gedrag, de verhoornde superficiële cellen op de vaginale cytologie en de
positieve serum progesteronbepaling wijzen in de richting van een ovarieel restsyndroom, omdat dit de
meest voorkomende oorzaak is van krolsheid na sterilisatie. Zeldzamere oorzaken als een accessoir
derde ovarium of ectopisch ovarieel weefsel zijn ook mogelijk, maar minder waarschijnlijk. De definitieve
diagnose kan alleen gesteld worden door het vinden van de ovariële resten met behulp van een
exploratieve celiotomie of laparoscopie.
7. Behandeling
Drie weken na de ovulatie inductie is de operatie gepland, omdat op dat moment de aanwezigheid van
corpora lutea de ovariële resten kunnen verduidelijken. Er werd omwille van kostenbesparing gekozen
voor een exploratieve celiotomie. Misty werd gesedeerd met 0,1 ml/kg medetomidine (Sedator®) en
kreeg als analgetica 0,03 ml/kg buprenorfine (Vetergesic®). Deze medicatie werd samen intramusculair
toegediend in de linker quadriceps. Na 10 minuten werd de kat intramusculair ingespoten met 0,1 ml/kg
ketamine (Anesketin®) in de rechter quadriceps. Om pijnstilling en ontstekingsremming te ondersteunen
werd 0,06 ml/kg meloxicam (Loxicom®) subcutaan toegediend. Preventief werd er ook 0,05 ml/kg
15
amoxycilline/clavulaanzuur (Synulox®) subcutaan gegeven. Er werd een incisie van ongeveer 10 cm in
de ventrale middenlijn gemaakt precies over het oude litteken. Bij exploratie werd een gevasculariseerde
nodule van 1 cm aangetroffen op het omentum. Er is vicryl 3/0 gebruikt om de vascularisatie van de
nodule dubbel te ligeren, vervolgens werd de nodule zorgvuldig gedissecteerd. De nodule is opgestuurd
voor histologisch onderzoek om te bevestigen of het om ovarieel weefsel gaat. De caudale pool van de
nieren hadden verder een normaal uitzicht. De abdominale wand, de subcutis en de huid werden
routinematig gesloten met monocryl 3/0. Misty is goed hersteld van de operatie, de volgende dag mocht
ze naar huis. Het serum progesteron werd postoperatief niet opnieuw bepaald. Bij succesvol
gesteriliseerde kattinnen ligt dit normaliter onder de 1,0 ng/ml (Pineda, 2003; Heffelfinger, 2006).
8. Prognose
De prognose is uitstekend indien alle ovariële resten volledig verwijderd worden.
9. Resultaat
Op het histologisch onderzoek van de verwijderde nodule werd macroscopisch omentaal vet rond de
nodule gevonden en op doorsnee werden er vocht gevulde ruimtes ontdekt. Microscopisch trof men
primordiale follikels aan, verschillende primaire follikels en enkele graafse follikels. Ook werden er focaal
luteale cellen gevonden (Heffelfinger, 2006). Deze histologie bevestigt dat de verwijderde nodule
ovarieel weefsel bevat. Misty is zonder complicaties hersteld en heeft geen krols gedrag meer vertoond
sinds de hersteloperatie.
16
DISCUSSIE
Deze casus beschrijft een typisch geval van ovarieel restsyndroom bij de kat. Het signalement van Misty
is niet specifiek voor deze aandoening, omdat het een iatrogeen geïnduceerd probleem is. Het
vermoeden van ovarieel restsyndroom werd in eerste instantie gewekt door het terugkerende krolse
gedrag na de sterilisatie. Dit werd op het eerste consult bevestigd door het aannemen van de lordose
houding bij aanraking van de achterhand.
Naast ovarieel restsyndroom zijn er nog andere differentiaaldiagnosen mogelijk. Oestrogeenproductie
door de bijnieren, leverproblemen en centraal gemedieerde nymfomanie leveren eerder een
persisterende oestrus op. Misty was direct aangeboden toen ze voor het eerst krols gedrag vertoonde
na sterilisatie, omdat nog niet duidelijk was of het een terugkerende cyclische oestrus was of een
persisterende oestrus konden deze oorzaken niet direct uitgesloten worden. Toch leek een
leverprobleem onwaarschijnlijker, omdat Misty zeer gezond oogde op klinisch onderzoek. Exogene
oestrogenen konden eveneens worden uitgesloten, omdat uit de anamnese duidelijk werd dat Misty
geen recente behandeling met oestrogenen had ondergaan en de eigenaar zelf geen oestrogeen
preparaten gebruikte. Vervolgens waren een accessoir derde ovarium of ectopisch ovarieel weefsel ook
nog een mogelijke oorzaak, doch veel minder waarschijnlijk omdat deze zelden voorkomen.
Omdat Misty op consult krolsgedrag vertoonde heeft men besloten direct een vaginale swab te nemen
en een stimulatietest uit te voeren om serum progesteron te bepalen. Met behulp van de vaginale
cytologie werd de aanwezigheid van oestrogenen aangetoond. De stimulatietest bevestigde een week
later de ovulatie. Het bevestigen van de ovulatie geeft aan dat er functioneel ovarieel weefsel aanwezig
is. Hierdoor werden de mogelijke oorzaken gereduceerd tot ovarieel restsyndroom, accessoir derde
ovarium en ectopisch ovarieel weefsel. De uiteindelijke oplossing voor deze mogelijke oorzaken is
hetzelfde, een exploratieve celiotomie of laparoscopie. Dit is zowel een diagnostische methode als de
behandeling. Ovariële resten opsporen met echografie is vaak lastig, hier werd niet voor gekozen.
Bij Misty is een nodule aangetroffen op het omentum. Dit zou mogelijk een ovarieel rest, ectopisch
ovarieel weefsel of een accessoir ovarium kunnen zijn. Het onderscheid tussen deze drie is lastig. Het
histologisch onderzoek bevestigde alleen dat het om ovarieel weefsel ging. In de literatuur wordt niet
echt ingegaan op het macroscopisch en microscopisch onderscheid. Wel is duidelijk dat ectopisch
weefsel op een andere plaats zit dan de fysiologische locatie van de ovaria terwijl het accessoir ovarium
eerder een aanhangsel is van het eigenlijke ovarium (Van Goethem et al., 2006). In het geval van een
restweefsel wat achter is gebleven kan deze ook op de fysiologische plaats zitten, tenzij het weefsel na
verwijdering terug in het abdomen is gevallen. Het onderscheid maken is niet noodzakelijk, omdat de
oplossing voor iedere aandoening chirurgische verwijdering is.
Postoperatief werd het serum progesteron van Misty niet opnieuw getest. De literatuur beschrijft dat een
postoperatieve bepaling van serum progesteron mogelijk is (Heffelfinger, 2006). Er is echter niet terug
te vinden binnen welk tijdsbestek dit uitgevoerd moet worden. De operatie van Misty stond 21 dagen na
de ovulatie-inductie gepland. Aangezien de kattin ongeveer 40 dagen onder invloed van progesteron
blijft staan na de ovulatie, kon men verwachten dat ten tijde van de operatie het serum progesteron nog
17
steeds hoog zou zijn. Als men postoperatief een significante daling van serumprogesteron (normaliter
onder de 1,0 ng/ml bij gesteriliseerde kattinnen) kan aantonen, dan kan dit een bevestiging zijn van een
succesvolle hersteloperatie. Op dag 50 van de pseudodracht van een intacte kattin is het serum
progesteron tevens gedaald naar minder dan 1,0 ng/ml (Verhage et al., 1976). Om een onderscheid te
maken tussen het einde van de pseudodracht en het succesvol verwijderen van ovariële resten moet
de serum progesteron bepaling zeker gebeuren voor het einde van de pseudodracht.
18
REFERENTIELIJST
Anonymous. (1977). Third ovary in a cat: A case report. Modern Veterinary Practice, 58. (Vermeld in:
“Sontas B.H., Gürbulak K., Ekici H. (2007). Ovarian remnant syndrome in the bitch: a literature review.
In: Archivos de medicina veterinaria 39. 99-104.”)
Aspinall V. (2004). Anatomy and physiology of the dog and cat - The female reproductive system.
Veterinary Nursing 19, 168-172.
BCFI (2015). Gecommentarieerd geneesmiddelen repertorium voor diergeneeskundig gebruik. Prof. P.
Gustin, Liège, p. 73-167.
Boord M., Griffin C. (1999). Progesterone secreting adrenal mass in a cat with clinical signs of
hyperadrenocorticism. Journal of the American Veterinary Medical Association 214, 666-669.
Bristol-Gould S., Woodruff T.K. (2006). Folliculogenesis in the domestic cat (Felis catus).
Theriogenology 66, 5-13.
Bush, B.M. (1989). Hills’ Atlas of Veterinary Clinical Anatomy. Hill's pet nutrition, Richmond, p. 74.
Chastain C.B., Graham C.L., Nichols C.E. (1981). Adrenocortical suppression in cats given megestrol
acetate. American Journal of Veterinary Research 42, 2029-2035.
Chertok L., Fontaine M. (1963). Psychosomatics in veterinary medicine. Journal of Psychosomatic
Research 7, 229-235.
Concannon P., Hodgson B., Lein D., Reflex L.H. (1980). Release in estrous cats following single and
multiple copulations. Biology of Reproduction 23, 111-117.
Concannon P.W. (1991). Reproduction in the dog and cat. Ln: Cupps P.T. (Editor). 4th edition.
Reproduction in domestic animals. Academic Press, San Diego, p. 536-544.
Daminet S. (2014). Geneeskundige ziekteleer van de gezelschapsdieren – Partim gastro-enterologie.
Faculteit Diergeneeskunde Gent, Merelbeke, p. 71.
Dawson, A. B., Friedgood, H. B. (1940). The time and sequence of preovulatory changes in the cat
ovary after mating or mechanical stimulation of the cervix uteri. The Anatomical Record 76, 411-424.
(Vermeld in: “Shille V.M., Lundstrom K.E., Stabenfeldt G.H. (1979). Follicular function in the domestic
cat as determined by estradiol-17 beta concentrations in plasma: relation to estrous behavior and
cornification of exfoliated vaginal epithelium. Biology of Reproduction 21, 953-963.”)
De Loor J., Van Soom A. (2012). Hyperoestrogenisme bij een vrouwelijke chihuahuapup. Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift 81, 32-38.
DeNardo G.A., Becker K., Brown N.O., Dobbins S. (2001). Ovarian remnant syndrome:
revascularization of free-floating ovarian tissue in the feline abdominal cavity. Journal of the American
19
Animal Hospital Association 37, 290-296. (Vermeld in: “Heffelfinger D.J. (2006). Ovarian remnant in a
2-year-old queen. The Canadian Veterinary Journal 47, 165-167”.)
De Rooster H. (2014). Weke delen chirurgie bij hond en kat. Universiteit Gent, Merelbeke, p. 6-10.
DeTora M., McCarthy R.J. (2011). Ovariohysterectomy versus ovariectomy for elective sterilization of
female dogs and cats: is removal of the uterus necessary? Journal of the American Veterinary Medical
Association 239, 1409-1412.
Dresner E.O., Norsworthy G.D. (2013). Estrus in a Spayed Cat. Today’s Veterinary Practice, p. 61-63.
England G.C.W. (1997). Confirmation of ovarian remnant syndrome in the queen using hCG
administration. Veterinary Record 141, 309-310.
Feldman E.C., Nelson K.W. (1996). Canine and feline endocrinology and reproduction. WB Saunders
Co., Philadelphia, p. 741-68. (Vermeld in: “Bristol-Gould S., Woodruff T.K. (2006). Folliculogenesis in
the domestic cat (Felis catus). Theriogenology 66, 5-13.”)
Folia Veterinaria 2007 nr. 1 - Veilig gebruik van progestagene contraceptiva bij honden en katten.
http://www.cbip-vet.be/nl/nlinfos/nlfolia/07FVN1a.pdf (geconsulteerd op 8 december 2015).
Fossum T.W. (2007). Small Animal Surgery. 3rd edition. Mosby Elsevier, St. Louis, p. 710-714.
Fox, M. W. (1975). The behavior of cats. In E. S. E. Hafez (Editor), Behavior of domestic animals. 3rd
edition. Williams & Wilkins, Baltimore, p. 410-436. (Vermeld in: “Beaver B.V. (2003). Feline Behavior A Guide for Veterinarians. 2nd edition. Saunders, St. Louis, p. 182-211.”)
Gilbert S.G. (2000). Outline of Cat Anatomy with Reference to the Human. University of Toronto Press,
Toronto, p. 42.
Goericke-Pesch S., Georgiev P., Atanasov A., Albouy M., Navarro C., Wehrend A. (2013). Treatment of
queens in estrus and after estrus with a GnRH-agonist implant containing 4.7 mg deslorelin; hormonal
response, duration of efficacy, and reversibility. Theriogenology 79, 640-646.
Goericke-Pesch S., Wehrend A., Georgiev P. (2014). Suppression of Fertility in Adult Cats.
Reproduction in Domestic Animals 49, 33-40.
Graham L.H., Swanson W.F., Wildt D.E., J.L. Brown J.L. (2004). Influence of oral melatonin on natural
and gonadotropin-induced ovarian function in the domestic cat. Theriogenology 61, 1061-1076.
Gray C., Moffett J. (2010). Handbook of Veterinary Communication Skills. Blackwell Publishing Ltd,
Chichester, p. 120.
Green J.R.B., Mowat N.A.G., Fisher R.A., Anderson D.C. (1976). Plasma oestrogens in men with
chronic liver disease. Gut 17, 426-430.
20
Greenberg M., Lawler D., Zawistowski S., Jochle W. (2013). Low-dose megestrol acetate revisited: A
viable adjunct to surgical sterilization in free roaming cats? Veterinary Journal 196, 304-308.
Guéchot J., Chazouillères O., Loria A., Hannoun L., Balladur P., Parc R. Giboudeau J., Poupon R.
(1994). Effect of liver transplantation on sex-hormone disorders in male patients with alcohol-induced or
post-viral hepatitis advanced liver disease. Journal of Hepatology 20, 426-430.
Hazum E., Conn P.M. (1988). Molecular mechanism of gonadotrophin releasing hormone (GnRH)
action: I. The GnRH Receptor*. Endocrine Reviews 9, 379-386.
Heffelfinger D.J. (2006). Ovarian remnant in a 2-year-old queen. The Canadian Veterinary Journal 47,
165-167.
Henik R.A., Olson P.N., Rosychuk R.A. (1985). Progestogen therapy in cats. Compendium: Continuing
Education For Veterinarians 7, 132-141. (Vermeld in: “Munson L. (2006). Contraception in felids.
Theriogenology 66, 126-134.”)
Howe L.M. (2006). Surgical methods of contraception and sterilization. Theriogenology 66, 500-509.
Jemmett J.E., Evans J.M. (1977). A survey of sexual behaviour and reproduction of female cats. Journal
of Small Animal Practice 18, 31-37.
Johnston S.D., Root-Kustritz M.V., Olson P.N. (2001). The feline estrous cycle. In: Canine and Feline
Theriogenology. BW Saunders, Philadelphia, p. 396-405. (Vermeld in: “Risso A., Corrada Y., Barbeito
C., Diaz J.D., Gobello C. (2012). Long-Term-Release GnRH Agonists Postpone Puberty in Domestic
Cats. Reproduction in Domestic Animals 47, 936-938.”)
Johnstone I. (1987). Reproductive patterns of pedigree cats. Australian Veterinary Journal 64, 197-200.
Jones B.V. (1989). Jones's Animal Nursing. Ln: Lane D.R. (Editor). 5th edition. Pergamon Press, Oxford,
p. 761.
Krzymowski T., Kotwica J., Stefanczyk-Krzymowska S. (1990). Uterine and ovarian countercurrent
pathways in the control of ovarian functions in the pig. Journal of Reproduction and Fertility 40, 179191.
Kutzler M., Wood A. (2006). Non-surgical methods of contraception and sterilization. Theriogenology
66, 514-525.
Lawler D.F., Johnston S.D., Hegstad R.L., Owens S.F. (1993). Ovulation without stimulation in domestic
cats. Journal of reproduction and fertility 47, 57-61.
Lein D.H., Concannon P.W. (1983). Current Veterinary Therapy, Small Animal Practice. Ln: Kirk R.W.
(Editor). W.B. Saunders, Philadelphia, p. 936-942.
21
Little S. (2011). Feline Reproduction - Problems and clinical challenges. Journal of Feline Medicine and
Surgery 13, 508-515.
Loretti A.P., Ilha M.R., Ordas J. (2005). Martin de las Mulas J. Clinical, pathological, and
immunohistochemical study of feline mammary fibroepithelial hyperplasia following a single injection of
depot medroxyprogesterone acetate. Journal of Feline Medicine and Surgery 7, 43.
McEntee K. (1990). Reproductive pathology of domestic mammals. Academic Press, Inc., New York,
NY. (Vermeld in: “Miller D.M. (1995). Ovarian remnant syndrome in dogs and cats: 46 cases (19881992) Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 7, 572-574.”)
McKenzie B. (2010). Evaluating the benefits and risks of neutering dogs and cats. Perspectives in
Agriculture, Veterinary Science, Nutrition and Natural Resources 5, 1-18.
Meler E.N., Scott-Moncrieff J.C., Peter A.T, Benett S., Ramos-Vara J, Salisbury S.K, Naughton J.F.
(2011). Cyclic estrous-like behavior in a spayed cat associated with excessive sex-hormone production
by an adrenocortical carcinoma. Journal of Feline Medicine and Surgery 13, 473-478.
Michael R.P. (1961). Observations upon the sexual behaviour of the domestic cat (Felis catus L.) under
Laboratory Conditions. Behaviour 18, 1-24.
Michel C. (1993). Induction of oestrus in cats by photoperiodic manipulations and social stimuli.
Laboratory Animals 27, 278-280.
Millard R.P., Pickens E.H., Wells K.L. (2009). Excessive production of sex hormones in a cat with an
adrenocortical tumor. Journal of the American Veterinary Medical Association 234, 505-508.
Miller D.M. (1995). Ovarian remnant syndrome in dogs and cats: 46 cases (1988-1992). Journal of
Veterinary Diagnostic Investigation 7, 572-574.
Mills J.N., Valli V.E., Lumsden J.H. (1979). Cyclical Changes of Vaginal Cytology in the Cat. The
Canadian Veterinary Journal 20, 95-101.
Misdorp W. (1991). Progestagens and mammary tumours in dogs and cats. Acta Endocrinologica 125,
27-31.
Munson L. (2006). Contraception in felids. Theriogenology 66, 126-134.
Murray J.K., Mosteller J.R., Loberg J.M., Andersson M., Benka V.A.W. (2015). Methods of fertility control
in cats - Owner, breeder and veterinarian behavior and attitudes. Journal of Feline Medicine and Surgery
17, 790-799.
Neill J.D. (2006). Knobil and Neill's Physiology of Reproduction. 3rd edition. Elsevier Academic Press,
St. Louis, p. 2293.
22
Overley B., Shofer F.S., Goldschmidt M.H., Sherer D., Sorenmo K.U. (2005). Association between
ovariohysterectomy and feline mammary carcinoma. Journal of Veterinary Internal Medicine 19, 560563.
Pineda M.H. (2003). Editor: McDonald’s Veterinary Endocrinology and Reproduction. 5th edition. State
University Press, Iowa, p. 506-519. (Vermeld in: “Heffelfinger D.J. (2006). Ovarian remnant in a 2-yearold queen. The Canadian Veterinary Journal 47, 165-167”.)
Prats A.E. (2001). Ovarian remnant sydrome in the queen. EVSSAR Newsletter 4, 5-8. (Vermeld in:
“Sontas B.H., Gürbulak K., Ekici H. (2007). Ovarian remnant syndrome in the bitch: a literature review.
In: Archivos de medicina veterinaria 39. 99-104.”)
Richkind M. (1978). The reproductive endocrinology of the domestic cat. Feline Practitioners 8, 28-31.
(Vermeld in: “Beaver B.V. (2003). Feline Behavior - A Guide for Veterinarians. 2nd edition. Saunders,
St. Louis, p. 182-211.”)
Rijnberk A. (1996). Clinical Endocrinology of Dogs and Cats. 1st edition. Kluwer Academic Publishers,
Dordrecht, p. 131-156.
Schmidt P.M., Chakraborty P.K., Wildt D.E. (1983). Ovarian activity, circulating hormones and sexual
behavior in the cat. II. Relationships during pregnancy, parturition, lactation and the postpartum estrus.
Biology of Reproduction 28, 657-671. (Vermeld in: “Concannon P.W. (1991). Reproduction in the dog
and cat. Ln: Cupps P.T. (Editor). 4th edition. Reproduction in domestic animals. Academic Press, San
Diego, p. 536-544.”.)
Schreiner L., Kling A. (1956). Rhinencephalon and Behavior. American Journal of Physiology Published
184, 486-490.
Selby C. (1990). Sex Hormone Binding Globulin: Origin, Function and Clinical Significance. Annals of
Clinical Biochemistry 27, 532-541.
Sherwood O.D. (2004). Relaxin's physiological roles and other diverse actions. Endocrine Reviews 25,
205-234.
Shille V.M., Lundstrom K.E., Stabenfeldt G.H. (1979). Follicular function in the domestic cat as
determined by estradiol-17 beta concentrations in plasma: relation to estrous behavior and cornification
of exfoliated vaginal epithelium. Biology of Reproduction 21, 953-963.
Shille V.M., Munro C., Farmer S.W., Papkoff H. (1983). Ovarian and endocrine responses in the cat
after coitus. Journal of reproduction and fertility 69, 29-39.
Sjaasstad O.V., Sand O., Hove K. (2010). Physiology of Domestic Animals. 2nd edition. Scandinavian
Veterinary Press, Oslo, p. 284.
23
Snoeck F., Wydooghe E., Van Soom A. (2015). Medicamenteuze contraceptie bij de kat is nodig.
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 84, 343-347.
Van Goethem B., Schaeffers-Okkens A., Kirpensteijn J. (2006). Making a Rational Choice between
Ovariectomy and Ovariohysterectomy in the Dog: A Discussion of the Benefits of Either Technique.
Veterinary Surgery 35,136-143.
Van Soom A., Rijsselaere T. (2014). Aanvullingen in de voortplanting en verloskunde van de
gezelschapsdieren. Universiteit Gent, Merelbeke, p. 30 - 238.
Van Soom A., Van Goethem B., Rijsselaere T. (2008). Diagnosestelling van ovarieel restsyndroom bij
hond en kat. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 77, 435-441.
Verhage H.G., Beamer N.B., Brenner R.M. (1976). Plasma levels of estradiol and progesterone in the
cat during polyestrus, pregnancy and pseudopregnancy. Biology of Reproduction 14, 579–585.
Verstegen J., Onclin K. (2002). Feline reproduction. Ln: Voortplanting en Verloskunde bij de hond en de
kat.
Wallace M.S. (1991). The ovarian remnant syndrome in the bitch and queen. Veterinary Clinics of North
America: Small Animal Practice 21, 501-507. (Vermeld in: “Miller D.M. (1995). Ovarian remnant
syndrome in dogs and cats: 46 cases (1988-1992). Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 7,
572-574”.)
Watson P.F., Glover T.E. (1993). Vaginal anatomy of the domestic cat (Felis catus) in relation to
copulation and artificial insemination. Journal of Reproduction and Fertility 47, 355-359.
Wildt D.E., Chan S.Y., Seager S.W., Chakraborty P.K. (1981). Ovarian activity, circulating hormones,
and sexual behavior in the cat. I. Relationships during the coitus-induced luteal phase and the estrous
period without mating. Biology of Reproduction 25, 15-28.
Zambelli D., Cunto M. (2005). Vaginal and cervical modifications during the estrus cycle in the domestic
cat. Theriogenology 64, 679-684.
24
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015 - 2016
SECUNDAIRE ANOESTRUS BIJ DE TEEF
door
Nicky DIJKSMAN
Promotor:
Dierenarts Eline Wydooghe
Copromotor:
Prof. dr. Ann Van Soom
Klinische casusbespreking in het kader van de
Masterproef
© 2016 Nicky Dijksman
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van
derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de
masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2015 - 2016
SECUNDAIRE ANOESTRUS BIJ DE TEEF
door
Nicky DIJKSMAN
Promotor:
Dierenarts Eline Wydooghe
Copromotor:
Prof. dr. Ann Van Soom
Klinische casusbespreking in het kader van de
Masterproef
© 2016 Nicky Dijksman
VOORWOORD
Mijn keuze voor een onderwerp bij de vakgroep voortplanting is niet heel verwonderlijk. Al tijdens mijn
jeugd heeft voortplanting van huisdieren mijn interesse gehad. Nog voordat ik mijn leven wijdde aan
mijn studie diergeneeskunde had ik al een eigen rattery (rattenfokkerij), waarbij ik met behulp van een
website vele mensen verblijde met een nieuw huisdier. Omdat mijn interesse in de voortplanting nog
altijd stand houdt heb ik besloten dat mijn scriptie dit onderwerp moet behelzen.
Allereerst wil ik mijn dank betuigen aan mijn promotor dierenarts Eline Wydooghe, die mijn
literatuurstudie heeft begeleid met adviezen, correcties en sturing. Daarnaast wil ik mijn copromotor
Prof. dr. Ann Van Soom bedanken, omdat zij klaarstond om mijn promotor eventueel te vervangen in
geval van ziekte. Tot slot wil ik mijn vriend en mijn ouders bedanken voor het nalezen en verbeteren
van mijn literatuurstudie.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1
INLEIDING ............................................................................................................................................... 2
LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 3
1. Cyclus teef ....................................................................................................................................... 3
1.1. Pro-oestrus ................................................................................................................................ 3
1.2. Oestrus ...................................................................................................................................... 4
1.3. Metoestrus ................................................................................................................................. 5
1.4. Anoestrus .................................................................................................................................. 5
2. Dektijdstip bepalen ........................................................................................................................... 6
2.1. Uitwendige veranderingen ........................................................................................................ 6
2.2. Vaginale cytologie ..................................................................................................................... 6
2.3. Vaginoscopie ............................................................................................................................. 8
2.4. Hormoonbepaling ...................................................................................................................... 8
3. Secundaire anoestrus ...................................................................................................................... 9
3.1. Hypothyroïdie ............................................................................................................................ 9
3.2. Hyperadrenocorticisme ........................................................................................................... 10
3.3. Ovariële cysten of neoplasie ................................................................................................... 10
3.4. Medicamenteus ....................................................................................................................... 11
3.5. Immuungemedieerde oöphoritis .............................................................................................. 11
3.6. Systemische ziekte.................................................................................................................. 11
3.7. Management ........................................................................................................................... 12
3.8. Stille loopsheid ........................................................................................................................ 12
3.9. Geriatrisch ............................................................................................................................... 12
3.10. Oestrusinductie ..................................................................................................................... 12
CASUSBESCHRIJVING ........................................................................................................................ 15
1. Signalement en anamnese ............................................................................................................ 15
2. Algemeen klinisch onderzoek ........................................................................................................ 15
3. Differentiaal diagnose .................................................................................................................... 16
4. Diagnose ........................................................................................................................................ 16
5. Plan ................................................................................................................................................ 16
6. Behandeling ................................................................................................................................... 16
7. Resultaat ........................................................................................................................................ 18
DISCUSSIE ........................................................................................................................................... 19
REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 22
SAMENVATTING
Secundaire anoestrus bij de teef is een aandoening waarbij een teef die al eerder loops geweest is,
geen oestrus meer vertoont voor een periode van een jaar of langer. Het verschilt van primaire
anoestrus, waarbij een teef die nog nooit eerder loops werd op de leeftijd van twee jaar nog geen
cyclus heeft gehad. Secundaire anoestrus kan vele mogelijke oorzaken hebben, zoals hypothyroïdie,
hyperadrenocorticisme,
ovariële
cysten
of
neoplasie,
medicamenteuze
oorzaken,
immuungemedieerde oöphoritis, systemische ziekte, managementproblemen, stille loopsheid,
geriatrische- en toxische oorzaken. Vooraleer men besluit om aan oestrusinductie te doen, moeten
eerst de mogelijke onderliggende oorzaken onderzocht worden met behulp van een uitgebreide
anamnese, een gedegen klinisch onderzoek en een specifiek onderzoek, zoals bloedonderzoek,
echografie en vaginale cytologie. Het soort behandeling is geheel afhankelijk van de onderliggende
oorsprong van het probleem. Indien er geen onderliggende oorzaak gevonden wordt is het de moeite
waard om tot oestrusinductie over te gaan. Hiervoor zijn er verschillende geschikte preparaten
beschikbaar, zoals cabergoline en desloreline die beiden met een ander werkingsmechanisme
hetzelfde resultaat beogen. Nadat de oestrus succesvol geïnduceerd is, is het van belang de teef
goed op te volgen om het juiste dektijdstip te bepalen. Dit kan men doen met behulp van vaginale
cytologie, een hormoonbepaling, echografie, vaginoscopie en het herkennen van oestrussymptomen.
Belangrijk is dat het combineren van deze methoden de beste resultaten oplevert, omdat men door
het koppelen van de informatie een compleet beeld creëert. Zodra er succesvol een conceptie heeft
plaatsgevonden, is het belangrijk om de dracht goed te monitoren met progesteronbepalingen.
Hierdoor kan het ontstaan van luteaalfalen vroegtijdig opgemerkt en behandeld worden.
Kernwoorden: Desloreline – Hond – Oestrusinductie – Secundaire anoestrus – Teef
1
INLEIDING
De fysiologische oestrus van een teef doet zich tweemaal per jaar voor (Concannon, 2011). Het is een
groot financieel verlies voor fokkers indien dit moment niet benut kan worden voor een dekking. Als
een teefje wat voorheen loops is geweest, al langer dan een jaar geen oestrus meer heeft vertoond
spreken we over een secundaire anoestrus. In dit geval kunnen er meerdere cycli verloren gaan, wat
tot frustratie en ontgoocheling bij de eigenaar kan leiden. Het is de taak van de dierenarts om
eventuele onderliggende problemen op te sporen die de aanleiding kunnen zijn voor deze
aandoening. Indien er geen onderliggende oorzaken gevonden worden kan men de oestrus proberen
te induceren met de daarvoor bestemde geneesmiddelen (Kutzler, 2007).
De casus in deze masterproef gaat over een teefje met een secundaire anoestrus die al twee jaar
duurt. Na grondig onderzoek kon men geen specifieke oorzaak van dit probleem vinden. Na een
mislukte behandeling met cabergoline (Versteghen et al. 1999) is er vervolgens besloten om aan
oestrusinductie te doen met behulp van desloreline, een GnRH implantaat (Fontaine et al., 2011). De
teef is uiteindelijk na een goede klinische opvolging gedekt en heeft de dracht succesvol doorlopen
met als resultaat een nestje gezonde pups.
Het doel van deze casusbespreking is een inzicht te geven in de oorzaken, gevolgen en mogelijke
oplossingen voor secundaire anoestrus bij de teef. Er wordt in deze masterproef een specifiek geval
beschreven. Hierbij wordt de aandacht gevestigd op de aanpak van het probleem en de motivatie voor
het gebruik van bepaalde methoden. De casusbeschrijving wordt vooraf gegaan door een gedeelte
met algemene informatie om de lezer te informeren over de normale cyclus, het bepalen van het
ideale dektijdstip en de bestaande literatuur rondom de secundaire anoestrus bij de teef.
2
LITERATUURSTUDIE
1. Cyclus teef
De teef is een niet-seizoensgebonden mono-oestrisch dier met een spontane ovulatie (Concannon,
2011). Gemiddeld wordt een teef tweemaal per jaar loops met een interoestrus interval van 6
maanden. De variatie hierop is afhankelijk van het ras. Bij de Duitse herder wordt een korter
interoestrus interval gezien van 5 maanden, terwijl de Tibetaanse mastiff en de Basenji maar eenmaal
per jaar loops worden (Rijnberk, 1996). Vanaf de leeftijd van 8 jaar kan de cyclus van de teef
onregelmatiger worden en zullen de interoestrus intervallen verlengen (Ettinger en Feldman, 2010).
De verschillende stadia van de cyclus zijn onder te verdelen in pro-oestrus, oestrus, metoestrus en
anoestrus (Fig. 1).
De puberteit start 2 tot 3 maanden nadat de teef haar volwassen gewicht heeft bereikt. Dit is
gemiddeld tussen de 7 en 12 maanden leeftijd, maar dit kan ook pas op 18 maanden zijn. De grootte
van het ras is positief gecorreleerd met de leeftijd waarop de vruchtbaarheid aanvangt. Daarnaast zijn
er nog verschillende variabele factoren die het begin van de puberteit kunnen beïnvloeden. Teven die
samen gehuisvest worden hebben soms de neiging eerder in oestrus te gaan omdat ze gestimuleerd
worden door de aanwezigheid van andere loopse teven. Gebrek aan voedingsstoffen kan ervoor
zorgen dat de teef minder snel haar volwassen gewicht bereikt en daardoor ook later vruchtbaar
wordt. Het gebruik van hormoonpreparaten kunnen de start van de puberteit uitstellen. Ze zorgen
ervoor dat de natuurlijke stijging van GnRH, die nodig is voor de aanvang van de puberteit, wordt
afgeremd. Tot slot kan het kruisen van verschillende rassen het begin van de puberteit van het
vrouwelijk nageslacht veranderen (Hewitt en England, 1999).
1.1. Pro-oestrus
Gedurende de pro-oestrus periode wordt de teef fysiek
aantrekkelijk voor de reu. Ze zal echter een dekking nog
niet toelaten. Deze fase duurt gemiddeld 9 dagen, met
een variatie uitlopend van 3 tot 17 dagen en wordt
gekenmerkt door een zwelling van de vulva met een
serohemorrhagische uitvloei (Ettinger en Feldman,
2010). Daarnaast zijn er nog enkele typische reflexen
die waargenomen kunnen worden bij aanraking van het
gebied rond de geslachtsdelen, zoals opwaarts klappen
van de vulva, ipsilaterale kromming van de achterpoten
en het afhouden van de staart (Van Soom en
Rijsselaere, 2014). De aanzet tot de lichamelijke
veranderingen komt tot stand onder invloed van
hormonen. De
pro-oestrus
is
onderdeel
van
de
folliculaire fase (Fig. 1). Initieel neemt in de late
anoestrus de productie van GnRH (gonadotrophin Figuur 1. Verschillende fasen in de cyclus van de teef
(uit Ettinger en Feldman, 2010).
3
releasing
hormone)
ter
hoogte
van
de
hypothalamus toe (Tani et al., 1996). Wat
precies deze stijging veroorzaakt is nog niet
duidelijk. In tegenstelling tot de Basenji, die
onder
invloed
staat
van
een
zekere
lichtgevoeligheid en seizoensgebondenheid,
is er onder gedomesticeerde teven een sterke
variabiliteit betreft de aanvang van de prooestrus. Dit kan mogelijk verklaard worden
door een individueel endogeen circannueel
ritme wat onder invloed staat van neuroendocriene componenten. Dit systeem kan
mogelijk
gemodificeerd
worden
door
de
voorafgaande luteale fase, blootstelling aan
vrouwelijke feromonen en nog onbekende
mechanismen
inhiberende
die
een
werking
stimulerende
hebben
op
of
de
hypothalamus (Concannon, 2009). GnRH
stimuleert
de
aanmaak
van
FSH
(follikel
Figuur 2. Hormonale relaties in de cyclus van de teef (uit
Aspinall en Cappello, 2015).
stimulerend hormoon) ter hoogte van de hypofyse. Dit hormoon zal de follikelgroei in de ovaria
stimuleren en deze aanzetten tot een verhoogde oestrogeenproductie. De toename van oestrogeen
heeft een negatieve feedback op de productie van FSH en een positieve feedback op de productie
van LH (luteïniserend hormoon) (Fig. 2).
1.2. Oestrus
Het einde van de pro-oestrus en het begin van oestrus worden gekenmerkt door het ontstaan van
receptief gedrag bij de teef. De oestrus duurt gemiddeld ongeveer 9 dagen, met een variatie van 3 tot
21 dagen (Ettinger en Feldman, 2010). Ze omvat zowel de folliculaire fase als het begin van de luteale
fase, waarvan de overgang wordt gemarkeerd door de LH-piek (Fig. 1) (England en Concannon,
2002). De teef zal vanaf dit moment de reu accepteren en de eerder beschreven seksuele reflexen
zullen duidelijk aanwezig zijn. De zwelling van de vulva zal verminderen en de uitvloei zal minder
serohemorrhagisch zijn (Hewitt en England, 1999). Het gedrag en de lichamelijke verandering vallen
samen met een piek van het serum oestrogeen (Fig. 3). Deze ligt rond de 40–120 pg/ml (Concannon,
2011). Ongeveer 1 tot 2 dagen na de oestrogeenpiek volgt er een pre-ovulatoire LH-piek. Deze
varieert van 3 tot 40 ng/ml. Typisch bij de hond is dat er voor de LH-piek al luteïnisatie plaatsvindt. Dit
geluteïniseerde weefsel zal progesteron produceren (Rijnberk, 1996). Ongeveer 2 dagen na de LH
piek zal de ovulatie plaatsvinden. Vervolgens zullen de follikels zich omvormen tot corpora lutea die
instaan voor de verdere productie van progesteron (Hewitt en England, 1999). Eigen aan de hond is
dat de vrijgekomen eicellen nog 2 tot 3 dagen moeten rijpen voor ze daadwerkelijk bevrucht kunnen
worden (Fig. 3).
4
Figuur 3. Folliculaire ontwikkeling bij de teef (uit Chastant-Maillard et al., 2011).
1.3. Metoestrus
De start van de metoestrus wordt gekenmerkt door het verdwijnen van het oestrusgedrag. Dekkingen
van de reu worden niet meer geaccepteerd (Hewitt en England, 1999). De metoestrus duurt
gemiddeld twee maanden. Tijdens deze periode is progesteron het dominante hormoon dat
geproduceerd wordt door de corpora lutea. Dit hormoon zal halverwege de fase pieken en zit dan
tussen de 15 tot 80 ng/ml. Het onderscheid tussen een drachtige teef en een teef in metoestrus is niet
te maken op basis van progesteron, aangezien dit in beide gevallen eenzelfde concentratiecurve zal
vertonen (Concannon, 2011). Tijdens de metoestrus komt soms het fenomeen schijndracht voor. Dit
wordt gekenmerkt door vergroting van de melkklieren en het ontstaan van melkproductie zonder dat
de teef daadwerkelijk drachtig is. De oorzaak ligt in het mid-einde van de luteale fase, wanneer de
productie van progesteron afneemt. Deze daling zorgt voor een verhoogde prolactine afgifte of een
verhoogde gevoeligheid voor prolactine ter hoogte van het melkklierweefsel (Tsutsui et al., 2007).
1.4. Anoestrus
De anoestrus is een periode van seksuele rust die bij honden gemiddeld 4,5 tot 5 maanden duurt
(Concannon, 2011). Er zijn geen opmerkelijke gedragingen of hormonale veranderingen die deze fase
typeren (Hewitt en England, 1999). Oestrogeen en progesteron blijven vooral basaal, terwijl FSH en
LH met regelmatige intervallen pieken vertonen (Concannon, 2011).
5
2. Dektijdstip bepalen
Er is een wezenlijk verschil tussen de start van het vaginale bloedverlies tijdens de pro-oestrus en het
tijdstip van ovulatie. Voor veel fokkers is het moeilijk te begrijpen wanneer het precieze ovulatietijdstip
plaatsvindt en ze zullen daarom ook vaak standaard dekdagen gebruiken (dag 10 en 12 na de start
van het bloedverlies). Omdat de aanvang van de fertilisatieperiode en het aantal vruchtbare dagen per
teef kan variëren, zullen de standaard dekdagen in vele gevallen niet toereikend zijn en resulteren in
een mislukte dekking (Concannon et al., 2002). Het is van belang dat het dektijdstip juist wordt
geschat omdat het een half jaar duurt vooraleer de volgende vruchtbare periode aanbreekt. Er zijn
verschillende methoden die kunnen helpen bij het bepalen van het optimale dektijdstip. Deze worden
in de onderstaande paragrafen belicht.
2.1. Uitwendige veranderingen
Zoals eerder vermeld in paragraaf 1.1. en 1.2. zijn er duidelijke aanwijzingen die het begin van de prooestrus en oestrus van elkaar onderscheiden. Hieronder vallen zowel gedragsveranderingen als
lichamelijke veranderingen. Een teef in pro-oestrus vertoont tekenen van vulvazwelling en
serohemorrhagische vaginale uitvloei. Ook zal ze reuen aantrekken, maar de dekking weigeren
(Jöchle en Andersen, 1977). De oestrus wordt typisch herkend aan het toelaten van de dekking. De
vulvazwelling en de vaginale uitvloei zullen iets minder uitgesproken zijn (Hewitt en England, 1999).
De seksuele reflexen, zoals de stareflex, het opwaarts klappen van de vulva, ipsilaterale kromming
van de achterpoten en het vlaggen van de staart starten tijdens de pro-oestrus en bereiken hun piek
tijdens de oestrus (Van Soom en Rijsselaere, 2014). Het is als fokker cruciaal deze signalen op te
merken om notie te hebben van de loopsheid bij de teef in kwestie. Om het correcte dektijdstip te
bepalen is enkel afgaan op de aanwezigheid van deze uitwendige veranderingen geen goede
methode. De fokker is niet altijd in staat om de start van de pro-oestrus juist te bepalen, daarnaast kan
de duur van de pro-oestrus en oestrus zeer variabel zijn en verschillen per dier en per cyclus.
Sommige teven ovuleren al 5 dagen na de start van de pro-oestrus terwijl anderen pas na 30 dagen
ovuleren. Het is daarom niet verstandig standaard dekdagen op dag 12 of 14 na de pro-oestrus te
gebruiken. Daarnaast is het oestrusgedrag van de hond niet altijd heel duidelijk en loopt het soms niet
parallel met de hormonale gebeurtenissen (England en Concannon, 2002).
2.2. Vaginale cytologie
De vaginale cytologie is een methode die wordt gebruikt om de verschillende fasen in de cyclus van
de teef te kunnen onderscheiden. Ze is echter niet specifiek genoeg om het moment van ovulatie in te
schatten (Holst en Phemister, 1975). De cytologie wordt uitgevoerd met behulp van een bevochtigd
wattenstaafje. Dit wordt via de dorsale commissuur in de vagina gebracht onder een hoek van 60-90
graden tot men op weerstand stuit. Vervolgens kan het wattenstaafje horizontaal worden gebracht en
tegen de wand van de vagina gewreven worden (Van Soom en Rijsselaere, 2014). Nadien wordt het
wattenstaafje uitgerold op een draagglaasje, waarna het aangekleurd wordt met behulp van DiffQuick® om de verschillende celtypen microscopisch te onderscheiden.
6
Tijdens de pro-oestrus zullen er geleidelijk meer
grote intermediaire en superficiële cellen te zien zijn.
Er
zijn
meestal
erythrocyten
te
zien,
terwijl
neutrofielen gradueel afnemen. Bacteriën zullen in
toenemende mate aanwezigheid zijn (Wydooghe et
al., 2013; Greer, 2014).
Figuur 4. Pro-oestrus (uit Van Soom, 2014).
Gedurende
de
oestrus
wordt
er
een
schollenbeeld gezien. Dit bestaat uit grote
verhoornde nucleaire en anucleaire cellen.
Neutrofielen zijn afwezig en erythrocyten zijn
in mindere mate aanwezig. Bacteriën zijn er
overvloedig. (Wydooghe et al., 2013; Greer,
2014).
Figuur 4. Oestrus (uit Van Soom, 2014).
Er verschijnen in de metoestrus weer intermediaire
cellen,
parabasale
cellen
en
neutrofielen.
Erythrocyten zijn weinig tot niet aanwezig. Het aantal
aanwezige bacteriën neemt drastisch af (Wydooghe
et al., 2013; Greer, 2014).
Figuur 6. Metoestrus (uit Van Soom, 2014).
Parabasale en kleine intermediaire cellen
overheersen tijdens de anoestrus. Er zijn
meestal
geen
erythrocyten
aanwezig
en
neutrofielen vindt men slechts sporadisch.
Ook
bacteriën
zijn
meestal
afwezig
(Wydooghe et al., 2013; Greer, 2014).
Figuur 5. Anoestrus (uit Van Soom, 2014).
7
2.3. Vaginoscopie
Met behulp van een vaginoscopie wordt er op macroscopisch niveau gekeken naar het interne
geslachtsstelsel van de teef. Dit gebeurt het beste met behulp van flexibele of een rigide endoscoop,
omdat deze meer zicht verschaft dan een speculum of otoscoop (Lulich, 2006). De mucosa van de
vagina is onderhevig aan hormonale veranderingen en zal daardoor zichtbaar transformeren. Er wordt
hierbij vooral gelet op de kleur en vorm van de mucosa en eventuele aanwezige secreties. In de prooestrus heeft de vaginale mucosa een roze geballoneerd en oedemateus uitzicht. Ook is er een
serohemorrhagische uitvloei zichtbaar. Het onderscheid tussen de vroege pro-oestrus en de late prooestrus kan men maken door de omvang van het lumen. Het lumen in figuur 8a is duidelijk groter dan
in figuur 8b, waar het oedeem al sterker aanwezig is. Oestrogeen zorgt er namelijk voor dat vocht
wordt vastgehouden in de vaginawand (Reddy et al., 2011; England, 2013). Een verbleking en
subtiele rimpeling van de mucosa wordt geassocieerd met een daling van oestrogeen, de start van de
oestrus en de pre-ovulatoire LH-piek (Fig. 8c). De waarneming van dit fenomeen is echter subjectief,
waardoor het moeilijk is een correct dektijdstip vast te leggen aan de hand van deze constatering
(Feldman en Nelson, 1996). Tijdens de metoestrus is de vaginale mucosa meer afgevlakt door het
verdwijnen van het oedeem, het lumen wordt hierdoor ruimer (Fig. 8d). Tevens lijkt de mucosa wat
onregelmatig gevlekt door het verlies van verhoorning (England, 2013; Tilley en Smith, 2016). Tijdens
de anoestrus zijn de vaginale vouwen vlak en roos gekleurd door onderliggende capillairen. De
mucosa oogt wat droger (England, 2013).
a
b
c
d
Figuur 8. Vaginale endoscopie van de teef. a. vroege pro-oestrus, b. late pro-oestrus, c. oestrus, d. metoestrus
(uit Payan-Carreira et al., 2011).
2.4. Hormoonbepaling
Met behulp van een progesteronbepaling in het serum van de teef kan een accurate inschatting
gemaakt worden van het moment van ovulatie (Bouchard et al., 1991). Als het progesterongehalte
minder dan 1 ng/mL bedraagt heeft de LH-piek nog niet plaatsgevonden. Het is dan belangrijk om
uiterlijk 3 dagen later nog een bepaling te doen. Wanneer het progesterongehalte tussen de 1 en 3
ng/mL ligt is het aangeraden dit de volgende dag nogmaals na te kijken (Lévy en Fontbonne, 2007).
England en Concannon (2002) hebben aangetoond dat de waarde van het progesterongehalte op het
moment van de LH-piek 2.0 ng/mL (6.5 nmol/L) bedraagt. Onafhankelijk van het ras is het
progesterongehalte op het moment van de ovulatie vrij constant (Marseloo et al., 2004). Als het
progesterongehalte tussen de 4 en 6 ng/mL ligt, kan men ervan op aan dat de ovulatie heeft
plaatsgevonden. Ervan uitgaande dat de rijping van de eicellen nog 2 tot 3 dagen duurt (Fig. 3) wordt
er geadviseerd een eerste dekking een dag later dan de ovulatie in te plannen (Lévy en Fontbonne,
8
2007; Van Soom en Rijsselaere 2014). Doak et al. (1967) heeft onderzocht dat het sperma 4 tot 6
dagen na de copulatie nog motiel en in goede concentratie aanwezig is in de uterus van de teef, met
uitzonderlijke gevallen tot 11 dagen na copulatie. Volgens England en Concannon (2002) blijft het
sperma van de meeste reuen maar 1 tot 2 dagen fertiel in de vrouwelijke geslachtstractus. Uiteraard
geldt dit niet voor ingevroren sperma, de levensduur hiervan is tot een aantal uren gereduceerd
(Linde-Forsberg en Forsberg, 1989). Een kunstmatige inseminatie met diepvriessperma wordt daarom
2 tot 4 dagen na de ovulatie geadviseerd (Lévy en Fontbonne, 2007). Het is kostenbesparend om de
progesteronbepaling te combineren met een vaginale cytologie, aangezien men hierdoor minder vaak
een progesteronbepaling hoeft uit te voeren. Het is van belang 6 tot 7 dagen na het eerste vaginale
bloedverlies een vaginaal uitstrijkje te nemen, hierdoor wordt er voorkomen dat een korte oestrus
gemist wordt. Indien er verhoorning wordt waargenomen (Fig. 5) dat wijst op een naderende oestrus,
kan men overgaan tot een progesteronbepaling. Indien de teef in pro-oestrus wordt aangetroffen (Fig.
4) herhaalt men het uitstrijkje 3 dagen later (Lévy en Fontbonne, 2007).
3. Secundaire anoestrus
Wanneer het interoestrus interval van een teef, die voorheen normaal cycleerde, langer dan een jaar
duurt spreekt men van secundaire anoestrus. Het verschil met een primaire anoestrus is dat de teef in
dit geval nooit gecycleerd heeft en de oestrus nog steeds ontbreekt op 18 tot 24 maanden leeftijd
(Feldman en Nelson, 1996; Gobello et al., 2002). Er zijn veel verschillende oorzaken van secundaire
anoestrus. De therapie ervan moet gericht zijn op het identificeren en behandelen van de
onderliggende oorzaak. Wanneer de onderliggende oorzaak niet gevonden wordt, kan men overgaan
tot oestrusinductie (Cirit et al., 2007a).
3.1. Hypothyroïdie
Hypothyroïdie is de meest voorkomende schildklierafwijking bij honden. Symptomen die vaak gezien
worden zijn lethargie, zwakte, obesitas en dermatologische afwijkingen zoals, alopecie, seborrhea en
pyodermie. Andere symptomen die nog niet met zekerheid gerelateerd kunnen worden aan
hypothyroïdie zijn neurologische afwijkingen en onvruchtbaarheid. Een van de meest voorkomende
primaire oorzaken van hypothyroïdie bij honden is chronische lymfatische thyroïditis. Dit resulteert in
een verminderde productie van de schildklierhormonen thyroxine (T4) and triiodothyronine (T3). Door
gebrek aan negatieve feedback zal thyroïd stimulerend hormoon (TSH) gaan stijgen. Een secundaire
oorzaak die veel minder vaak voorkomt is een gebrek aan productie van TSH in de hypofyse
(Johnson, 2002). De diagnose van hypothyroïdie stelt men aan de hand van een bloedonderzoek
waarbij er naar de serumconcentratie van totaal T4 en TSH wordt gekeken. Indien het serum TT4
verlaagd is in combinatie met een verhoogd serum TSH, kan men de diagnose van primaire
hypothyroïdie met zekerheid stellen. In het geval van secundaire hypothyroïdie zullen TT4 en TSH
beiden te laag zijn. De behandeling van hypothyroïdie geschied met L-thyroxine 20 µg/kg/dag
verdeeld over twee porties (Daminet, 2014). Johnson et al. (1987) toont aan dat een tekort aan
schildklierhormonen kan leiden tot onvruchtbaarheid, een verlengd interoestrus interval, abortus en
doodgeboorte van pups. Daarnaast zijn er nog andere studies met twijfelachtige conclusies. Dit komt
omdat ze niet voldoende dieren hebben opgenomen in het onderzoek (Buckrell en Walter, 1986; Peter
9
et al., 1989) of er een onvolledige documentatie op nahouden (Nesbitt et al., 1980). Tot slot is er in
een vrij recente studie aangetoond dat chronisch geïnduceerde hyperthyroïdie resulteerde in een laag
geboortegewicht, meer sterfte na de geboorte en een 50% verminderde conceptie bij de teven
(Panciera et al., 2012). Het uitblijven van de oestrus kon hier echter niet aangetoond worden. Welk
aandeel een gebrek aan schildklierhormonen heeft op het induceren van secundaire anoestrus is nog
niet bekend (Lamm en Makloski, 2012).
3.2. Hyperadrenocorticisme
Bij het syndroom van Cushing is er een overproductie van cortisol aanwezig. Dit kan zijn oorsprong
hebben in de aanwezigheid van een hypofyse tumor (ACTH-afhankelijk vorm) of een bijniertumor
(ACTH-onafhankelijke vorm). Beiden resulteren in een verhoogd cortisolgehalte wat verschillende
klinische klachten veroorzaakt zoals, polyurie/polydipsie, polyfagie, abdominale distensie, spieratrofie,
slechte conditie van de vacht, dunne huid en een persisterende anoestrus. De ziekte van Cushing kan
gediagnosticeerd worden door een driedaagse urine test. Gedurende twee dagen wordt er steeds
rond hetzelfde tijdstip ochtendurine opgevangen door de eigenaar. Hiervan wordt de cortisol/creatinine
verhouding bepaald. Na het nemen van het tweede staal wordt er driemaal om de 8 uur oraal
dexamethasone toegediend. Vervolgens wordt er een derde ochtendurinestaal genomen, de
verhouding tussen de eerste twee stalen en het derde staal kan aantonen of het om een
hypofysetumor dan wel een bijnierschorstumor/resistente hypofysetumor gaat. Onderscheid tussen
een bijnierschorstumor en een resistente hypofysetumor kan men maken door ACTH bepalingen van
het plasma, echo van de bijnieren en MRI of CT van de hypofyse. (Daminet, 2014). In een studie van
Reimer (1983) is naar voren gekomen dat bij 75% van de teven die gediagnosticeerd waren met de
ziekte van Cushing er secundaire anoestrus aanwezig was. Deze anoestrus wordt waarschijnlijk
veroorzaakt door verminderde concentraties van gonadotrope hormonen, zoals FSH en LH. Dit wordt
ondersteund door de bevindingen van Kemppainen et al. (1983) waarin aangetoond werd dat honden
die exogene glucocorticoïden toegediend kregen een verminderde synthese of vrijstelling hadden van
LH. De daling in de concentraties gonadotrope hormonen wordt veroorzaakt door de negatieve
feedback van cortisol op de hypofyse, waardoor de secretie van FSH en LH afnemen. Er zijn
verschillende behandelopties voor de ziekte van Cushing, zo kan afhankelijk van de locatie van de
tumor een hypofysectomie, resectie van de bijnier(en) uitgevoerd worden. Indien chirurgie niet
gewenst is kan men kiezen voor een behandeling met Trilostane of Mitotane (Daminet, 2014).
3.3. Ovariële cysten of neoplasie
Luteale cysten produceren progesteron, waardoor er een negatieve feedback ontstaat op de hypofyse
die resulteert in een verminderde productie van FSH en LH. De teef zal in een permanente metoestrus
terecht komen en geen cyclus meer hebben. Luteale cysten kunnen unilateraal of bilateraal
voorkomen. Daarnaast kunnen ze solitair of multipel zijn. Ook een ovariële neoplasie, zoals een
luteoma, kan progesteron afgeven en is daarom een potentiële oorzaak voor secundaire anoestrus.
Tot slot zijn er ook nog niet hormoonproducerende ovariële cysten (rete ovarii) die kunnen zorgen voor
het afwezig zijn van de cyclus bij de teef. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door een massa-effect.
Zowel de luteale cyste als een luteoma kan men diagnosticeren door over een langer tijdsbestek dan
10
de normale metoestrus (65 dagen) aan te tonen dat de progesteronconcentraties bij de teef verhoogd
zijn (>2 ng/mL). Er is een mogelijkheid dat deze aandoeningen afhankelijk van de grootte gepalpeerd
kunnen worden, of waargenomen kunnen worden op abdominale echografie. Abdominale echografie
is niet altijd diagnostisch, omdat de cysten of tumoren in sommige gevallen zeer klein kunnen zijn. De
behandeling voor deze ovariële aandoeningen is ovariëctomie. Om een differentiatie te maken is het
belangrijk het verwijderde weefsel op te sturen voor histologisch onderzoek (Feldman en Nelson,
1996; Nelson en Couto, 2014).
3.4. Medicamenteus
Een secundaire anoestrus kan ook door medicatie veroorzaakt worden indien er bepaalde producten
gegeven worden, zoals anabole steroïden, androgenen (testosteron), progestagenen (megestrol
acetaat) of glucocorticoïden. Vaak worden deze middelen gebruikt om de oestrus te onderdrukken
en/of de fysieke prestaties van werk- of racehonden te verbeteren (Blendinger, 2007). Een voorbeeld
hiervan is mibolerone, een synthetisch androgeen. Studies toonden aan dat het gebruik van dit
product interfereert met de ontwikkeling van tertiaire follikels en op den duur kan leiden tot
endometriumatrofie. Dieren die voorheen behandeld werden met mibolerone hebben duidelijk een
verminderd conceptiepercentage. Om dit probleem te verhelpen is stoppen van deze therapie
noodzakelijk. Bij de meeste teven zal de cycliciteit tussen de 2 weken en 12 maanden na het stoppen
van de therapie terugkeren. De oestrus geforceerd opwekken met hormoontherapie is niet
aangewezen (Wilborn en Maxwell, 2012). Testosteron en andere androgenen hebben mogelijk
dezelfde bijwerkingen als mibolerone en progestagenen. Deze laatste draagt bij aan het risico op
uteruspathologie, zoals cysteuze endometriumhyperplasie. Dit betekent dat de vruchtbaarheid van de
teef permanent aangetast kan raken, ook na het stoppen van de behandelingen (Blendinger, 2007).
3.5. Immuungemedieerde oöphoritis
In de literatuur wordt immuungemedieerde oöphoritis beschreven als een uiterst zeldzame
aandoening (Nickel et al., 1991; Davidson en Feldman, 2004). Hierbij vindt er een auto-immune
destructie van het ovarium plaats waardoor de functionaliteit verloren gaat (Blendinger, 2007).
Immuungemedieerde oöphoritis wordt gediagnosticeerd met behulp van een histologisch onderzoek.
Hierbij worden mononucleaire infiltraten in beide ovaria gevonden die overwegend lymfocyten,
plasmacellen en macrofagen bevatten (Davidson en Feldman, 2004). Er is helaas geen behandeling
voor deze aandoening (Grundy et al., 2002).
3.6. Systemische ziekte
Een slechte algemene gezondheid door een systemische ziekte, zoals nierfalen of kanker, kan
interfereren met de cyclus van de teef (Blendinger, 2007). Dit fenomeen van gonadale dysfunctie door
systemische aandoeningen wordt ook bij vrouwen waargenomen (Karagiannis en Harsoulis, 2005).
Vooral wanneer er andere klinische symptomen aanwezig zijn naast een secundaire anoestrus is het
belangrijk om een systemische aandoening uit te sluiten (Mir et al., 2013).
11
3.7. Management
Ook dieren die in een zeer slechte omgeving leven kunnen stoppen met cycleren. Hierbij moet men
denken aan een te hoge concentratie van dieren, te weinig licht of een te lage kwaliteit van de
voeding. Langdurige stressvolle situaties kunnen leiden tot infertiliteit (Fontbonne, 2011). Het
detecteren en corrigeren van onderliggende nutritionele deficiënties is noodzakelijk om de teef terug in
oestrus te krijgen (Grundy et al., 2002).
3.8. Stille loopsheid
Een stille loopsheid wordt beschreven als een ovariële cyclus die niet door de eigenaar wordt
gedetecteerd. Dit fenomeen wordt vaker gezien bij jonge teven (Blendinger, 2007). De vulvazwelling
en hemorrhagische uitvloei zijn in dit geval erg subtiel of er vindt geen aantrekking van reuen plaats
waardoor het voor de eigenaar lastig is om de oestrus te herkennen. Als de eigenaar weinig ervaring
heeft met loopse teven of als er weinig toezicht is op de teef, dan kan de oestrus gemist worden. Het
is belangrijk om aan de eigenaar te vragen op welke manier hij de oestrus herkent en hoe vaak hij de
teef inspecteert. De aanwezigheid van een reu en regelmatige inspectie van de vulva kan de kans op
missen van de loopsheid verminderen. Ook is het aangeraden om de teef nauwkeurig op te volgen
met behulp van vaginale cytologie en progesteronbepalingen (Feldman en Nelson, 1996).
3.9. Geriatrisch
Hoewel de functionaliteitsduur van de ovaria van teven niet exact bekend is, kan men er ervan uit
gaan dat teven regelmatig blijven cycleren tot de leeftijd van 7 tot 10 jaar. Als de teef in deze
leeftijdscategorie komt zullen de duur en de frequentie van de cycli onregelmatiger worden. Het
interoestrus interval zal langer worden en uiteindelijk kan dit zelfs tot 12 maanden duren (Barton,
1987; Okkens en Kooistra, 1997). Bij anoestrus door inactiviteit van de ovaria wordt er net als bij een
ovariëctomie een substantiële stijging van FSH en LH concentraties gezien. Dit komt door het gebrek
aan negatieve feedback naar de hypothalamus en de hypofyse (Davidson, 2006). Bij honden komt het
fenomeen menopauze niet voor. Ze blijven hun hele leven cycleren, gepaard met een verminderde
vruchtbaarheid en onregelmatige oestrusintervallen (Root Kustritz, 2006).
3.10. Oestrusinductie
Wanneer er geen onderliggende oorzaken gevonden kunnen worden die de secundaire anoestrus bij
de teef kunnen verklaren, is het de moeite waard om de oestrus iatrogeen te induceren
(Okkens,1994). Middelen als oestrogenen hebben op langere termijn vaak bijwerkingen zoals alopecie
(Barsanti et al., 1983) en beenmergsuppressie (Davis, 1984). Bij oestrusinductie met behulp van
gonadotropinen, zoals equine chorionic gonadotrophin (eCG) of follikel stimulerend hormoon (FSH),
worden de teven vaak niet loops of resulteert het in een infertiele loopsheid. Door abnormale
ontwikkeling van het corpus luteum zal deze vroegtijdig in regressie gaan (Kutzler, 2007; Van Soom
en Rijsselaere, 2014). Daarom worden deze middelen buiten beschouwing gelaten als het gaat om
geschikte middelen voor oestrusinductie bij de teef.
12
GnRH-agonisten zoals desloreline (Suprelorin®) worden succesvol toegepast (Concannon, 1989;
Fontaine et al., 2011; Walter et al., 2011). Door het toedienen van een GnRH-agonist zal de hypofyse
gestimuleerd worden om FSH en LH te gaan produceren. Dit resulteert in een inductie van de oestrus
bij dieren in anoestrus. Wright et al. (2001) ontdekte dat het onderhuids implanteren van een
desloreline preparaat oestrus induceerde bij de teef. Specifiek kan men hiervoor een Suprelorin® 4,7
mg implantaat gebruiken (Kutzler et al., 2009). Het implantaat wordt subcutaan in de umbilicale regio
geplaatst zodat het ook gemakkelijk te verwijderen is. De teven doen er gemiddeld 4 dagen over om
loops te worden. Om deze reden is het een sneller alternatief dan het gebruik van dopamineagonisten. De ovulatie start gemiddeld 11 dagen na het plaatsen van het implantaat. Als het
implantaat gedurende een bepaalde periode (12-18 dagen na implantatie) aanwezig blijft, kan het
uiteindelijk zorgen voor luteaal falen. Dit gebeurt secundair aan down-regulatie van de hypofyse,
waardoor er minder LH geproduceerd wordt en deze luteotrofe factor verloren gaat (Fontbonne et al.,
2007). Om dit te voorkomen is het belangrijk het implantaat te verwijderen op de dag van de ovulatie.
Om
het
moment
van
ovuleren
nauwkeurig
vast
te
stellen
maakt
men
gebruik
van
progesteronbepalingen. Wanneer het progesteron 5-6 ng/mL heeft bereikt kan het implantaat
verwijderd worden onder anesthesie (Fontaine et al., 2011). Fontaine et al. (2011) heeft aangetoond
dat 100% van de teven die een implantaat ontvingen in oestrus gingen, 78.1% van de teven had
vervolgens een ovulatie en 58.1% van de teven was drachtig na een natuurlijke dekking. Een studie
van Concannon (1989) geeft vergelijkbare cijfers waar repectievelijk 75% ovuleerde en 50% drachtig
was. Er kunnen enkele bijwerkingen optreden zoals prematuur luteaal falen, een verkorte metoestrus
en abortus. Op langere termijn kan de hypofyse overgestimuleerd worden waardoor er een downregulatie is van GnRH-receptoren, suppressie van LH, verminderde productie van progesteron en een
verminderde luteale respons op LH (Nelson en Couto, 2014). Daarom is het van belang het implantaat
te verwijderen na het vaststellen van de ovulatie. Aan de andere kant zijn er studies die aantonen dat
teven een dracht hebben volbracht zonder dat de implantaten zijn verwijderd, wat aangeeft dat de
down-regulatie misschien niet sterk genoeg is om luteaal falen te induceren (Fontaine et al., 2011).
Omdat hier nog contradictie over bestaat is het verstandig het implantaat toch op tijd te verwijderen.
Ook dopamine-agonisten zoals cabergoline (Galastop®) en bromocriptine kunnen gebruikt worden
voor oestrusinductie bij de teef. Ondanks dat deze middelen succesvol ingezet worden voor
verbetering van de reproductie, is het mechanisme van oestrusinductie door dopamine-agonisten niet
volledig gekend. Voorheen dacht men dat vooral dat de inductie van de oestrus werd veroorzaakt door
de suppressie van de prolactine secretie (Cirit et al., 2007b; Shinde et al., 2014). Daarentegen zorgde
een behandeling met metergoline, een serotonine antagonist, niet voor een verkorting van het
interoestrus interval, terwijl het wel een verlaging gaf van de plasma prolactineconcentratie (Okkens et
al., 1997). Ook is aangetoond dat bij teven die een lage dosis bromocriptine kregen, het interoestrus
interval significant verkortte, terwijl de plasma prolactineconcentratie niet daalde (Beijerink et al.,
2003). Sommige studies hebben aangetoond dat bromocriptine de FSH concentratie verhoogt wat
resulteert in stimulatie van de folliculaire ontwikkeling (Shinde et al., 2014). Deze verschillende
bevindingen hebben twijfel doen ontstaan over of verlaging van de prolactineconcentratie hieraan ten
grondslag ligt. Het is mogelijk dat een andere activiteit op de gonadotrope axis of de ovariële
13
gonadotropine receptoren het mechanisme verklaart. De behandeling kan men opstarten per os met
cabergoline 5 µg/kg om de 24 uur gedurende 30 dagen, of bromocriptine 20 µg/kg om de 12 uur
gedurende 21 dagen. Nadien dient de behandeling te worden gestopt. Als de eerste tekenen van prooestrus, zoals vaginaal bloedverlies, zich vroeger voordoen dan de geplande behandelingsduur dient
men de behandeling ook te beëindigen (Tilley en Smith, 2016). Een combinatie van vaginale cytologie
en progesteronbepalingen kunnen vervolgens gebruikt worden om het optimale dektijdstip te bepalen.
In een vergelijkende studie zijn de percentages van dracht ten gevolge van bromocriptine en
cabergoline tegen elkaar uitgezet. Het percentage dracht door een behandeling met bromocriptine
leverde 80% conceptie op, een behandeling met cabergoline leverde een vergelijkbaar resultaat op
van 77,78% conceptie. Daarbij moet opgemerkt worden dat bij bromocriptine, ondanks de hoge
conceptie aantallen, de pro-oestrus respons het minst uitgesproken was (Ajitkumar et al., 2010). Ook
andere studies gaven hierbij vergelijkbare dracht resultaten (Zoldag et al., 2001; Rota et al., 2003).
Bromocriptine heeft vaak vervelende bijwerkingen, zoals misselijkheid, braken en anorexia
(Concannon, 2002). De oorzaak hiervan is dat bromocriptine niet receptorspecifiek is en naast de D2
receptoren ook de D1 receptoren stimuleert wat resulteert in deze adrenerge bijwerkingen (Bieber,
2015). Cabergoline heeft daarentegen een hogere specificiteit voor de dopamine D2 receptoren en
een lange specifieke werking op de lactotrope cellen in de hypofyse. Daarnaast heeft het ook minder
effect op het centrale zenuwstelsel in vergelijking met bromocriptine (Rains et al., 1995). Cabergoline
is veilig bevonden op korte en lange termijn aan de hoogst effectieve dosis (5 µg/kg) gedurende een 5
daagse behandeling. De behandeling had geen effect op de gezondheid, het lichaamsgewicht of het
gedrag van de teven (Jöchle et al., 1987). Het enige nadeel van cabergoline is dat bij 25% van de
teven die cabergoline toegediend kregen er
in de tweede
week
van de behandeling
kleurveranderingen in de vacht werden geconstateerd. Deze verandering bleef aanwezig tot de
volgende ruiperiode. Fauve gekleurde dieren kregen een gelere vachtkleur, terwijl de Argentijnse dog
een zwarte spikkeling kreeg op zijn witte extremiteiten. Deze kleurverandering wordt veroorzaakt door
inhibitie van de secretie van melanocyt stimulerend hormoon (Gobello et al., 2003).
14
CASUSBESCHRIJVING
1. Signalement en anamnese
Engelse springer spaniël, vrouwelijk intact, 9 jaar, 16.7 kg. Op
10 juni 2015 wordt de teef binnen gebracht met klachten van
secundaire anoestrus. Volgens de huidige eigenaar is de teef
voor het laatst loops geweest in juli 2013 bij haar vorige
eigenaar, ze heeft in het verleden al eens een nestje gehad.
Ook de andere teven waarmee ze samen gehuisvest wordt in
een buitenkennel hebben problemen met de vruchtbaarheid.
Haar vorige afspraak was op 23 februari 2015, toen is er een
vaginale cytologie en een progesteronbepaling gedaan, die
erop wezen dat de teef in anoestrus was. Er is toen ook een
echografie van het genitaalstelsel uitgevoerd waarbij er geen
abnormaliteiten zijn geconstateerd. Omdat ze erg mager was
werd er geadviseerd dit te corrigeren. In de afgelopen 4
maanden heeft de eigenaar haar bijgevoerd samen met een
zalmolie supplement. Dit had geen effect op inductie van de
oestrus, wel is ze 3 kg bijgekomen ten opzichte van het vorige
consult. In de tussentijd is een van de jongere teefjes loops
geweest. Zij is bij de patiënt in de kennel geplaatst, maar dit Figuur 9. Patiënt (bron: website eigenaar).
had geen effect op haar cyclus. De jongere teef heeft
waarschijnlijk niet geovuleerd en de reu was niet echt geïnteresseerd in haar. De eigenaar heeft de
honden kraanwater van thuis gegeven in plaats van het putwater, dat een bruine kleur vertoont. Ze
hebben contact opgenomen met de bodemkundige dienst om het putwater te laten analyseren op
eventuele toxines. In december 2014 is ze behandeld met cabergoline (Galastop®) dit heeft niet
geholpen.
2. Algemeen klinisch onderzoek
Tabel 1. Algemeen klinisch onderzoek bij de patiënt, uitgevoerd bij het controle bezoek aan de Faculteit
Diergeneeskunde in Merelbeke op 10 juni 2015.
Handelingen
Bevindingen
Ademhalingsfrequentie per minuut
30
Hartfrequentie per minuut
80
Pols
Goed geslagen
Mucosae
Roze
Capillaire vullingstijd
< 2 seconden
Lymfeknopen
Normaal
Hydratatie toestand
Normaal
Temperatuur
38,9
Body condition score
4/9
15
3. Differentiaal diagnose
Vooraleer men aan oestrusinductie doet bij een teef met secundaire anoestrus moeten eerst alle
mogelijk oorzaken uitgesloten worden zoals hypothyroïdie, hyperadrenocorticisme, ovariële cysten of
neoplasie,
medicamenteuze
oorzaken,
immuungemedieerde
oöphoritis,
systemische
ziekte,
managementproblemen, stille loopsheid, geriatrische- en toxische oorzaken.
4. Diagnose
Secundaire anoestrus ten gevolge van een onbekende oorzaak. De precieze reden is nooit
achterhaald. Alle mogelijke onderliggende factoren zijn uitgesloten met behulp van een goede
anamnese, algemeen klinisch onderzoek, echografie en vaginale cytologie. Ook de aanwezigheid van
toxines in het drinkwater heeft men nooit kunnen aantonen.
5. Plan
Het aanbrengen van een Suprelorin® implantaat 4,7 mg op 10 juni 2015 onder anesthesie van 1,2 ml
dexmedetomidine (Dexdormitor®) en nadien 0,6 ml atipamezol (Antisedan®) om dit te antidoteren. De
cyclus wordt opgevolgd met behulp van vaginale cytologie en progesteronbepalingen. De
aanwezigheid en de omvang van de follikels wordt nagekeken met behulp van abdominale echografie.
Als de ovulatie heeft plaats gevonden zal het implantaat verwijderd worden. Nadien wordt de dracht
opgevolgd met behulp van progesteronbepalingen. Minstens 23 dagen na conceptie zal er een echo
gepland worden voor een drachtdiagnose (Van Soom en Rijsselaere 2014).
6. Behandeling
10/06/2015:
Op
specifiek
onderzoek
waren
de
staartreflex, stareflex, vulvazwelling en
vaginaal bloedverlies allen negatief. De
vaginale
cytologie
toont
intermediaire
cellen, veel parabasale cellen, geen rode
bloedcellen en aanwezigheid neutrofielen.
Aan de hand van deze bevindingen kon
vastgesteld
worden
dat
de
teef
in
anoestrus was. Het desloreline implantaat
(Suprelorin®)
werd
aangebracht
ter
hoogte van de navel (Fig. 10) en er werd
geadviseerd om binnen vijf dagen terug
Figuur 10. Inbrengen van het desloreline implantaat ter hoogte
van de navel (eigendom van E. Wydooghe).
op controle te komen.
15/06/2015:
Vijf dagen na het inbrengen van het implantaat werd het specifiek onderzoek herhaald. Hierbij was de
staartreflex wat twijfelachtig, de vulvazwelling was licht positief en er zat wat bloed op de vaginale
swab. De stareflex was nog negatief en de reu was nog niet geïnteresseerd. Op vaginale cytologie
was het overgrote deel van de superficiële cellen nog nucleair en er waren meer intermediaire cellen
16
dan parabasale cellen. Het staal was positief op rode bloedcellen en negatief op witte bloedcellen. Er
is tevens een progesteronbepaling gedaan. De waarde hiervan kwam op 0,43 ng/ml. De combinatie
van deze informatie geeft aan dat de teef in pro-oestrus is maar nog geen LH-piek gehad heeft. Op
echografie zijn er kleine follikels waargenomen. Er werd geadviseerd twee dagen later op controle te
komen.
17/06/2015:
Zeven dagen na het inbrengen van het implantaat vertoont de teef op specifiek onderzoek duidelijke
vulvazwelling en vaginaal bloedverlies. De staartreflex was nog twijfelachtig en de stareflex nog
steeds negatief. De reu is nog niet echt geïnteresseerd. Op vaginale cytologie vindt men dat het
overgrote deel van de superficiële cellen nu anucleair is en er zijn geen intermediaire cellen,
parabasale cellen of neutrofielen te zien. Erythrocyten zijn wel nog steeds aanwezig. De
progesteronbepaling geeft een concentratie van 0,49 ng/ml. De teef is nog steeds in pro-oestrus en er
is nog geen LH-piek geweest. Op echografie worden verschillende follikels op het linker ovarium
gezien met een doorsnede van +/- 3 mm, op het rechter ovarium zijn geen follikels gezien. De teef
komt twee dagen later op controle.
19/06/2015:
Op dag negen na het aanbrengen van het implantaat is de teef in oestrus gegaan. Op specifiek
onderzoek reageert ze positief op de staartreflex en de stareflex. De vulvazwelling in significant en ze
heeft nog steeds vaginaal bloedverlies. De reu heeft beginnende interesse. Op vaginale cytologie
hebben de anucleaire superficiële cellen nog steeds de overhand. Verder zijn er alleen rode
bloedcellen aanwezig. Het progesterongehalte ligt nu op 2,01 ng/ml, wat betekent dat de LH-piek
plaats vindt. Op echografie worden er op het linker en rechter ovarium verschillende follikels gezien
van 6 mm doorsnede. Drie dagen later wordt ze terug verwacht op controle.
22/06/2015:
Twaalf dagen na het inbrengen van het
implantaat is de teef nog steeds in
oestrus. Op specifiek onderzoek waren
de staart en stareflex positief, de vulva
is wat milder gezwollen en er werd
vaginaal bloed gevonden op de swab.
Op vaginale cytologie waren er nog
steeds
cellen
veel
en
anucleaire
superficiële
rode
bloedcellen.
Intermediaire cellen, parabasale cellen
en neutrofielen waren afwezig. Het
progesterongehalte
werd
opnieuw Figuur 11. Het verwijderen van het desloreline implantaat ter
bepaald en kwam op 18,6 ng/ml. De
hoogte van de navel (eigendom van E. Wydooghe).
ovulatie vindt normaal plaats tussen de 4-6 ng/ml. Aangezien de progesteronconcentratie al veel
hoger is kan worden aangenomen dat de eicellen al gerijpt zijn (6-12 ng/ml) en klaar om bevrucht te
17
worden (>12 ng/ml) (Van Soom en Rijsselaere 2014). Het Suprelorin® implantaat werd verwijderd
(Fig. 11) onder anesthesie van 1 ml dexmedetomidine (Dexdormitor®). Nadien werd ze wakker
gemaakt met 0,5 ml atipamezol (Antisedan®). Er werd geadviseerd op 22, 23 en 24 juni 2015 een
natuurlijke dekking te doen met de reu.
7. Resultaat
Op 17 juli 2015 werd een drachtcontrole
gedaan met behulp van echografie. Deze was
positief (Fig. 12) en er waren minimaal vier
pups te zien. De voorspelde partusdatum lag
tussen 21 en 23 augustus 2015. De dracht
werd verder opgevolgd met behulp van
progesteronbepalingen (Tab. 2) om zekerheid
te hebben over een goede ondersteuning van
de corpora lutea en luteaal falen op te merken
(Fontain et al., 2011). Het luteaal falen wordt
veroorzaakt door een down-regulatie van LH.
De eerste 35 dagen van de dracht zijn de
corpora lutea ongevoelig voor de afwezigheid
Figuur 12. Een positieve dracht echo (eigendom van E.
Wydooghe).
van LH (Fontbonne et al., 2007). Het is dus van belang om het progesterongehalte zeker op te volgen
vanaf dag 30. Mocht het progesterongehalte lager dan 10 ng/ml zijn kan er eventueel ingegrepen
worden met ondersteunende progesteronsupplementatie, om de dracht kunstmatig in stand te houden
(Fontaine et al., 2011).
Tabel 2. Progesteronbepalingen voor opvolging van de dracht die vastgesteld was op 17 juli 2015.
Datum
Progesteronbepaling
17/07/2015
30,54 ng/mL
24/07/2015
39,66 ng/mL
31/07/2015
17,46 ng/mL
04/08/2015
17,11 ng/mL
07/08/2015
15,68 ng/mL
12/08/2015
11,06 ng/mL
14/08/2015
7,74 ng/mL
17/08/2015
7,66 ng/mL
18
DISCUSSIE
Om te beginnen is het vrij discutabel om nog met dit teefje te fokken, omdat ze op het moment van
consultatie al een leeftijd van 9 jaar had. Verschillende studies vermelden dat fokken met honden op
oudere leeftijd kan leiden tot verminderde conceptie, kleinere nestjes en een hogere kans op
neonatale sterfte. Daarnaast zijn er meer congenitale afwijkingen en een stijging van de complicaties
tijdens de partus, zoals dystocie (Smith en Scammell, 1968; Johnson, 2008). Daarentegen had dit
teefje al eerder een nestje gehad, wat de prognose op complicaties iets minder ongunstig maakt. Ook
de was de teef erg waardevol voor de eigenaar, waardoor het besluit om te fokken op hogere leeftijd
misschien gerechtvaardigd is. Hoewel de functionaliteitsduur van de ovaria van teven niet exact
bekend is, kan men er ervan uit gaan dat teven regelmatig blijven cycleren tot de leeftijd van 7 tot 10
jaar. Een menopauze zoals bij mensen komt bij honden niet voor. Teven blijven hun hele leven
cycleren,
dan
wel
gepaard
gaande
met
geringere
vruchtbaarheid
en
onregelmatige
interoestrusintervallen (Root Kustritz, 2006). In de literatuur zijn er interoestrusintervallen beschreven
van 10 tot 12 maanden, die als normaal verschijnsel worden gezien bij oudere teven (Feldman en
Nelson, 1996).
Hypothyroïdie en hyperadrenocorticisme kwamen als oorzaak voor de secundaire anoestrus bij deze
teef niet in aanmerking. Er waren geen andere symptomen zoals lethargie, zwakte, obesitas en
dermatologische afwijkingen die op hypothyroïdie konden wijzen. Ook de typische symptomen die
voorkomen bij de ziekte van Cushing, zoals polyurie/polydipsie, polyfagie, abdominale distensie,
spieratrofie en een uitgedund haarkleed kwamen niet voor bij deze teef. De teef had behalve de klacht
van anoestrus geen andere lichamelijke klachten, daarom was het minder waarschijnlijk dat het een
onderliggende systemische ziekte zou betreffen. Een goede reden om wel een algemeen
bloedonderzoek uit te voeren is dat het om een oudere teef gaat. Een bloedanalyse in het kader van
een geriatrisch onderzoek is in dit geval niet overbodig. Het is niet bekend of dit recentelijk was
uitgevoerd.
Een eventuele aanwezigheid van ovariële cysten of neoplasiën kon worden uitgesloten met behulp
van een abdominale echografie. Hierbij moet opgemerkt worden dat de cysten of tumoren soms zeer
klein zijn en niet altijd waargenomen kunnen worden. De progesteronbepaling die eerder in februari bij
de teef werd uitgevoerd gaf een laag gehalte van <1 ng/ml, wat erop wees dat ze in anoestrus was
(Olson et al., 1982). Als er een progesteron producerende cyste of tumor aanwezig was, zou men juist
zeer hoge progesteronwaarden verwachten, wat nu dus niet het geval was.
Immuungemedieërde oöphoritis is een zeer zeldzame aandoening. De kans dat dit de oorzaak is van
de secundaire anoestrus is zeer klein. Ook het diagnosticeren van deze aandoening kan alleen met
behulp van histologie van de ovaria. In dit geval is biopsie niet uitgevoerd en daarom kon deze
aandoening voorafgaande aan het opstarten van de behandeling ook niet volledig uitgesloten worden.
Aangezien de eigenaar meerdere teven met een fertiliteitsprobleem had, leek het eerder een
managementprobleem. Hierbij kan gedacht worden aan een slechte voerkwaliteit. Echter het bijvoeren
en extra supplementeren van de teef had geen effect op haar vruchtbaarheid terwijl ze wel aankwam
19
in gewicht. Andere oorzaken die nog een mogelijkheid zijn is een te hoge concentratie aan dieren, te
weinig licht of te veel stress. Het zijn factoren die voor alle teven hetzelfde zijn en daarom is het goed
mogelijk als oorzaak van een secundaire anoestrus. Op een gegeven moment werd er getwijfeld aan
de kwaliteit van het putwater. De bodemkundige dienst kon hier echter geen afwijkingen vinden,
behalve een te hoog ijzergehalte in het water. Een ijzerintoxicatie als gevolg van het drinken van
putwater met een te hoge concentratie aan ijzer kan moeilijk aangetoond worden. In de literatuur
wordt beschreven dat overdosis aan ijzer verantwoordelijk is voor de vorming van vrije
zuurstofradicalen, die op hun beurt DNA beschadigen en voor mutaties, kanker en celveroudering
zorgen. Hierbij wordt vooral een oxidatieve stress op de spermacellen beschreven bij mannelijke
ratten en muizen wat leidt tot aantasting van de fertiliteit (Lucesoli en Fraga, 1995; Dorezwamy en
Muralidhara, 2005). Het is niet evident om dit rechtstreeks te extrapoleren naar het andere geslacht en
een andere diersoort. Daarnaast is niet bekend vanaf welke concentraties dit bij honden zou leiden tot
infertiliteit.
Een stille loopsheid als oorzaak van het probleem is mogelijk. De eigenaar had wel al eerder nestjes
gehad en hij kon goed de oestrussymptomen beschrijven waar hij normaliter zijn aandacht op
vestigde. Ook had hij een reu die hem kon helpen bij de oestrusdetectie van de teven. Als de eigenaar
weet waar hij op moet letten is dit al een stap in de goede richting. Daarnaast is het ook belangrijk dat
er regelmatig inspectie van de teef wordt uitgevoerd, zodat men ook de kans krijgt de
oestrussymptomen waar te nemen. Er is niet bekend hoeveel tijd de eigenaar spendeerde aan het
observeren van de dieren. Het is mogelijk dat de dieren te weinig geobserveerd zijn.
Betreft de behandeling is de eerste keus gevallen op cabergoline. Dit is gemakkelijk toe te dienen
omdat het een orale oplossing is. In tegenstelling tot desloreline, dat onder de huid geïmplanteerd
moet worden en lichte anesthesie behoeft. Cabergoline heeft een voordeel ten opzicht van
bromocriptine, omdat deze laatste vervelende bijwerkingen, zoals braken, teweeg kan brengen. Het
opvallende was dat cabergoline geen effect had bij deze teef. De effectiviteit van dopamine-agonisten
hangen af van de dosis (Beijerink et al., 2003), de duur van de behandeling en het stadium van de
anoestrus. Teven die tijdens een late anoestrus behandeld werden met dopamine-agonisten gingen
na 3 tot 9 dagen in pro-oestrus. Terwijl dezelfde behandeling bij teven in vroege anoestrus meer dan
14 dagen duurde voor dat ze tekenen van pro-oestrus vertoonden (Verstegen et al., 1999). Cirit et al.
(2007b) heeft juist aangetoond dat er geen verband was tussen het stadium van anoestrus en de
behandelingsduur met dopamine-agonisten. Ook heeft deze studie aangetoond dat oestrus succesvol
geïnduceerd kan worden met maar een fractie van de optimale dosis namelijk 0,6 μg/kg/dag i.p.v.
5 μg/kg/dag. Hoewel de dosis en de duur van de behandeling in relatie tot het cyclusstadium nog ter
discussie staan, is het goed mogelijk dat de teef misschien verkeerd gedoseerd is of niet de juiste
behandelingsduur heeft gehad. Hierover is geen verdere informatie bekend vanuit de casus.
Bij het specifieke onderzoek van deze teef is er ook gekozen voor echografie. Normaal gezien is deze
keuze niet zo vanzelfsprekend, omdat er vaak meerdere echo’s op vrij korte tijd van 1 tot 2 dagen
nodig zijn om een verschil in echogeniciteit van de follikels waar te nemen. Tijdens de pro-oestrus zijn
er meerdere anechogene follikels te zien die toenemen in grootte. Op het moment van ovuleren
20
worden de follikels iso-echogeen of hyperechogeen door het ontstaan van de corpora hemorrhagica.
Vervolgens veranderen deze in corpora lutea en worden ze weer anechogeen. Bij de hond collaberen
de follikels niet na ovulatie, wat het bepalen van het correcte ovulatie tijdstip bemoeilijkt. Ook bij de
betreffende teef is de ovulatie niet waargenomen op echo. Dit is onder andere te wijten aan het feit dat
er een paar dagen geen echo kon worden uitgevoerd, omdat de eigenaren niet op consultatie konden
komen. Andere gecombineerde methoden zoals vaginale cytologie en progesteronbepalingen zijn
meer accuraat. Het kan geen kwaad om echografie als ondersteunende of bevestigende methode te
gebruiken. Zeker in een gecompliceerd geval als deze (Davidson en Baker, 2009; Concannon, 2011).
21
REFERENTIELIJST
Ajitkumar G., Sreekumaran T., Praseeda R., Mercy K.A., Ghosh K.N. (2010). Comparative efficacy of
bromocriptine, cabergoline and thyroxine in inducing oestrus in bitches. Veterinary Research
Communications 34, 65-69.
rd
Aspinall V., Cappello M. (2015). Introduction to Veterinary Anatomy and Physiology Textbook. 3
edition. Elsevier, London, p. 77.
Barsanti J.A., Medleau L., Latimer K. (1983). Diethylstilbesterol-induced alopecia in a dog. Journal of
the American Veterinary Medical Association 182, 63-64.
Barton C.L. (1987). Infertility in the bitch. Annual Meeting of the Society for Theriogenology. San
Diego, p. 198. (vermeld in: “Grundy S.A., Feldman E., Davidson A. (2002). Evaluation of Infertility in
the Bitch. Clinical Techniques in Small Animal Practice 17, 108-115.”)
Beijerink N.J., Dieleman S.J., Kooistra H.S., Okkens A.C. (2003). Low doses of bromocriptine shorten
the interestrous interval in the bitch without lowering plasma prolactin concentration. Theriogenology,
60, 1379-1386.
Bieber E.J. (2015). Clinical Gynecology. 2
nd
edition. Cambridge University Press, Cambridge, p. 934.
Blendinger K. (2007). Physiology and pathology of the estrous cycle of the bitch. Proceedings of the
SCIVAC Congress, Rimini, 73-77.
Bouchard G.F., Solorzano N., Concannon P.W., Youngquist R.S., Bierschwal C.J. (1991).
Determination of ovulation time in bitches based on teasing, vaginal cytology, and elisa for
progesterone. Theriogenology 35, 603-611.
Buckrell B.C., Walter H. (1986). Johnson Anestrus and Spontaneous Galactorrhea in a Hypothyroid
Bitch. The Canadian Veterinary Journal 27, 204-205.
Chastant-Maillard S., Viaris de Lesegno S., Chebrout M., Thoumire S. Meylheuc T., Fontbonne A.,
Chodkiewicz M., Saint-Dizier M, Reynaud K. (2011). The canine oocyte: uncommon features of in vivo
and in vitro maturation. Reproduction, Fertility and Development 23, 391-402.
Cirit U., Bacınoglu S., Tas M., Alkan S. (2007a). Use of a decreased dose of cabergoline to treat
secondary anoestrus in bitches. Bulletin of the Veterinary Institute in Pulawy 51, 43-46.
Cirit U., Bacinoglu S., Cangul I.T., Kaya H.H., Taş M., Ak K. (2007b). The effects of a low dose of
cabergoline on induction of estrus and pregnancy rates in anestrous bitches. Animal Reproduction
Science 101, 134-144.
Concannon, P.W. (1989). Induction of fertile oestrus in anoestrous dogs by constant infusion of GnRH
agonist. Reprod. Fcnil. 39, 149-160.
22
Concannon P.W. (2002). Methods for induction of estrus in dogs using gonadotropins. GNRH or
dopamine agonists. 27
th
Wsava Congress, Granada, Spain, October 3-6. (vermeld in: “Cirit U.,
Bacinoglu S., Cangul I.T., Kaya H.H., Taş M., Ak K. (2007). The effects of a low dose of cabergoline
on induction of estrus and pregnancy rates in anestrous bitches. Animal Reproduction Science 101,
134-144.”)
Concannon P.W., England G., Verstegen J., Linde-Forsberg C. (2002). Recent Advances in Small
Animal Reproduction. International Veterinary Information Service, New York, p. 1-11. (vermeld in:
“Reddy K. C. S., Raju K. G. S., Rao K. S., Rao K. B. R. (2011). Vaginal cytology, vaginoscopy and
progesterone profile: breeding tools in bitches. Iraqi Journal of Veterinary Sciences 25, 51-54.”)
Concannon P.W. (2009). Endocrinologic control of normal canine ovarian function. Reproduction in
Domestic Animals 44, 3-15.
Concannon P.W. (2011). Reproductive cycles of the domestic bitch. Animal Reproduction Science
124, 200-210.
Daminet S. (2014). Geneeskundige ziekteleer van de gezelschapsdieren – Partim Endocrinologie.
Faculteit Diergeneeskunde Gent, Merelbeke, p. 61.
Davidson A.P., Feldman E.C. (2004). Ovarian and estrous cycle abnormalities. In: Ettinger S.W.,
Feldman E.C. (eds) Textbook of Veterinary Internal Medicine. WB Saunders. (vermeld in: “Davidson
A. (2006). Current concepts on infertility in the bitch. International Veterinary Information Service 16,
13-21.”)
Davidson A. (2006). Current concepts on infertility in the bitch. International Veterinary Information
Service 16, 13-21.
Davidson A.P., Baker T.W. (2009). Reproductive Ultrasound of the Bitch and Queen. Topics in
Companion Animal Medicine 24, 55-63.
Davis W.M. (1984). Hapten-induced, immune-mediated thrombocytopenia in a dog. Journal of the
American Veterinary Medical Association 184, 976-977.
Doak R.L., Hall A., Dale H.E. (1967). Longevity of spermatozoa in the reproduction tract of the bitch.
Journal of reproduction and fertility 13, 51-58.
Doreswamy K., Muralidhara (2005). Genotoxic consequences associated with oxidative damage in
testis of mice subjected to iron intoxication. Toxicology 206, 169-178.
England G.C., Concannon P.W. (2002). Determination of the optimal breeding time in the bitch: basic
considerations. In: Recent advances in small animal reproduction. Ithaca, NY: International Veterinary
Information Service.(vermeld in: “Lévy X., Fontbonne A. (2007). Determining the optimal time of
mating in bitches: particularities.Revista Brasileira de Reprodução Animal 31, 128-134.”)
23
st
England G. (2013). Dog Breeding, Whelping and Puppy Care. 1 edition. Wiley-Blackwell, Chichester,
p. 41.
th
Ettinger S.J., Feldman E.C. (2010). Textbook of Veterinary Internal Medicine. 7 edition. Saunders,
Philadelphia, p. 1873.
nd
Feldman E.C., Nelson K.W. (1996). Canine and feline endocrinology and reproduction. 2 edition. WB
Saunders Co., Philadelphia, p. 526-884.
Fontaine E., Mir F., Vannier F., Gérardin A., Albouy M., Navarro C., Fontbonne A. (2011). Induction of
fertile oestrus in the bitch using Deslorelin, a GnRH agonist. Theriogenology 76, 1561-1566.
Fontbonne A., Levy X., Fontaine E., Gilson C. (2007). Guide pratique de reproduction clinique canine
et féline (ed. E. Med'com), p. 272. (vermeld in: “Fontaine E., Mir F., Vannier F., Gérardin A., Albouy
M., Navarro C., Fontbonne A. (2011). Induction of fertile oestrus in the bitch using Deslorelin, a GnRH
agonist. Theriogenology 76, 1561-1566.”)
Fontbonne A. (2011). Infertility in bitches and queens: recent advances. Revista Brasileira de
Reprodução Animal 35, 202-209.
Gobello C., Castex G., Corrada Y. (2002). Use of cabergoline to treat primary and secondary anestrus
in dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association 220, 1653-1654. (vermeld in: “Cirit U.,
Bacınoglu S., Tas M., Alkan S. (2007). Use of a decreased dose of cabergoline to treat secondary
anoestrus in bitches. Bulletin of the Veterinary Institute in Pulawy 51, 43-46.”)
Gobello C., Castex G., Broglia G., Corrada Y. (2003). Coat colour changes associated with
cabergoline administration in bitches. Journal of Small Animal Practice 44, 352-354.
Greer M.L. (2014). Canine Reproduction and Neonatology. Teton NewMedia, Jackson, p. 46-47.
Grundy S.A., Feldman E., Davidson A. (2002). Evaluation of Infertility in the Bitch. Clinical Techniques
in Small Animal Practice 17, 108-115.
Hewitt D., England G. (1999). Sexual development and puberty in the bitch. Veterinary Nursing
Journal 14, 131-135.
Holst, P.A., Phemister R.D. (1975). Temporal sequence of events in the estrous cycle of the bitch.
American Journal of Veterinary Research 36, 705-706. (vermeld in: Bouchard G.F., Solorzano N.,
Concannon P.W., Youngquist R.S., Bierschwal C.J. (1991). Determination of ovulation time in bitches
based on teasing, vaginal cytology, and elisa for progesterone. Theriogenology 35, 603-611.)
Jöchle W., Andersen A.C. (1977). The estrous cycle in the dog: A review. Theriogenology 7, 113-140.
Jöchle W., Ballabio R., di Salle E. (1987). Inhibition of lactation in the Beagle bitch with the prolactin
inhibitor cabergoline (FCE 21336): Dose response and aspects of long-term safety. Theriogenology
27, 799-810.
24
Johnson C.A., Grace J.A., Probst M.R. (1987). The effect of maternal illness on perinatal health.
Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 17, 555-566. (vermeld in: “Panciera D.L.,
Purswell B.J., Kolster K.A., Were S.R., Trout S.W. (2012). Reproductive Effects of Prolonged
Experimentally Induced Hypothyroidism in Bitches. Journal of Veterinary Internal Medicine 26 326333.”)
Johnson C.A. (2002). Thyroid issues in reproduction. Clinical Techniques in Small Animal Practice 17,
129-132.
Johnson C.A. (2008). Pregnancy management in the bitch. Theriogenology 70, 1412-1417.
Karagiannis A., Harsoulis F. (2005). Gonadal dysfunction in systemic diseases. European Journal of
Endocrinology 152, 501-513.
Kemppainen R.J., Thompson F.N., Lorcnz M.D., Munnell J.F., Chakraborty P.K. (1983). Effects of
prednisone on thyroid and gonadal endocrine function in dogs. Endocrinology 96, 293-302.
Kutzler M.A. (2007). Estrus induction and synchronization in canids and felids. Theriogenology 68,
354-374.
Kutzler M., Lamb S.V., Volkmann D. (2009). Comparison between vestibular and subcutaneous
insertion of Deslorelin implants for estrus induction in bitches. Reproduction of Domestic Animals 44,
83-86.
Lamm C., Makloski C. (2012). Small Animal Theriogenology. Veterinary Clinics of North America:
Small Animal Practice 42, 423-614.
Lévy X., Fontbonne A. (2007). Determining the optimal time of mating in bitches: particularities.
Revista Brasileira de Reprodução Animal 31, 128-134.
Linde-Forsberg C., Forsberg M. (1989). Fertility in dogs in relation to semen quality and the time and
site of insemination with fresh and frozen semen.Journal of Reproduction and Fertility 39, 299-310.
Lucesoli F., Fraga C.G. (1995). Oxidative Damage to Lipids and DNA Concurrent with Decrease of
Antioxidants in Rat Testes After Acute Iron Intoxication. Archives of Biochemistry and Biophysics 316,
567-571.
Lulich J.P. (2006). Endoscopic vaginoscopy in the dog. Theriogenology 66, 588-591.
Marseloo N., Fontbonne A., Bassu G., Rivière S., Leblanc B., Rault D., Biourge V., Chastant-Maillard
S. (2004). Comparison of ovarian ultrasonography with hormonal parameters for the determination of
th
the time of ovulation in the bitch. In: International Symposium on Canine and Feline Reproduction, 5 ,
São Paulo, Brazil. (vermeld in: “Lévy X., Fontbonne A. (2007). Determining the optimal time of mating
in bitches: particularities. Revista Brasileira de Reprodução Animal 31, 128-134.”)
25
Mir F., Fontaine E., Albaric O., Greer M., Vannier F., Schlafer D.H., Fontbonne A. (2013). Findings in
uterine biopsies obtained by laparotomy from bitches with unexplained infertility or pregnancy loss: An
observational study. Theriogenology 79, 312-322.
th
Nelson R.W., Couto C.G. (2014). Small Animal Internal Medicine. 5 edition. Elsevier, St. Louis, p.
917-920.
Nesbitt G.H., Izzo J., Peterson L., Wilkins R.J. (1980). Canine hypothyroidism: a retrospective study of
108 cases. Journal of the American Veterinary Medical Association 177, 1117-1122.
Nickel R.F., Okkens A.C., Van der Gaag I., Van Haaften B. (1991). Oöphoritis in a dog with abnormal
corpus luteum function. Veterinary Record 128 333-334. (vermeld in: “Grundy S.A., Feldman E.,
Davidson A. (2002). Evaluation of Infertility in the Bitch. Clinical Techniques in Small Animal Practice
17, 108-115.”)
Okkens A.C., Bevers M.M., Dieleman S.J., van Haaften B., van Sluijs F.J. (1992). Fertility problems in
the bitch. Animal Reproduction Science 28, 379-387.
Okkens A.C. (1994). Infertility in the bitch. Veterinary Quarterly 16, 17-18.
Okkens A.G., Kooistra H.S. (1997). Reproductive problems in the bitch and the queen. Veterinary
Quarterly 19, 36-37.
Okkens A.C., Kooistra H.S., Dieleman S.J., Bevers M.M. (1997). Dopamine agonistic effects as
opposed to prolactin concentrations in plasma as the influencing factor on duration of anoestrus in
bitches. Journal of reproduction and fertility 51, 55-58.
Olson P.N., Bowen R.A., Behrendt M.D., Olson J.D. Nett T.M. (1982). Concentrations of reproductive
hormones in canine serum throughout late anestrus, proestrus and estrus. Biology of Reproduction 27,
1196-1206.
Panciera D.L., Purswell B.J., Kolster K.A., Were S.R., Trout S.W. (2012). Reproductive Effects of
Prolonged Experimentally Induced Hypothyroidism in Bitches. Journal of Veterinary Internal Medicine
26, 326-333.)
Payan-Carreira R., Miranda S., Nizanski W. (2011). Artificial Insemination in Dogs, Artificial
Insemination in Farm Animals, Dr. Milad
10.5772/20374.
Manafi (Ed.), ISBN: 978-953-307-312-5, InTech, DOI:
(http://www.intechopen.com/books/artificial-insemination-in-farm-animals/artificial-
insemination-in-dogs).
Peter A.T., Gaines J.D., Smith C.L. (1989). Association of weak estrual signs and irregular estrous
cycles with hypothyroidism in a bitch. The Canadian Veterinary Journal 30, 957-958.
Rains C.P., Bryson H.M., Fitton A. (1995). Cabergoline. A review of its pharmacological properties and
therapeutic potential in the treatment of hyperprolactinaemia and inhibition of lactation. Drugs 49, 255279.
26
Reddy K. C. S., Raju K. G. S., Rao K. S., Rao K. B. R. (2011). Vaginal cytology, vaginoscopy and
progesterone profile: breeding tools in bitches. Iraqi Journal of Veterinary Sciences 25, 51-54.
Reimer T.J. (1983). Endocrine testing for infertility in the bitch. Ln: R.W. Kirk, editor. Current veterinary
therapy VIII. WB Saunders, Philadelphia, p. 922-925.
Rijnberk A. (1996). Clinical Endocrinology of Dogs and Cats: An Illustrated Text. Kluwer Academic
Publishers, Dordrecht, p. 137.
Root Kustritz M.V. (2006). The Dog Breeder's Guide to Successful Breeding and Health Management.
Saunders Elsevier, St. Louis, p. 118.
Rota A., Mollo A., Marinelli L., Gabai G., Vincenti L. (2003). Evaluation of cabergoline and buserelin
efficacy for oestrous induction in the bitch. Reproduction of Domestic Animals 38, 440-443.
Shinde S., Krishnappa B., Kumar B., Perumal P., Gupta H.K., Srivastava S.K. (2014). Induction of
fertile estrus in bitch (Pug) with cabergolin- a case report. International Journal of Veterinary Science
3, 1-3.
Smith G. K. A., Scammell L. P. (1968). Congenital abnormalities occurring in a beagle breeding
colony. Laboratory Animals 2, 83-88.
Tani H., Inaba T., Tamada H., Sawada T., Mori J., Torii R. (1996). Increasing gonadotropin-releasing
hormone release by perifused hypothalamus from early to late anestrus in the beagle bitch.
Neuroscience Letters 207, 1-4.
Tilley L.P., Smith F.W.K. (2016). Blackwell's Five-Minute Veterinary Consult: Canine and Feline. 6
th
edition. Wiley-Blackwell, Oxford, p. 200-750.
Tsutsui T., Kirihara N., Hori T., Concannon P.W. (2007). Plasma progesterone and prolactin
concentrations in overtly pseudopregnant bitches: a clinical study. Theriogenology 67, 1032-1038.
Van Soom A. (2014). Powerpoint presentatie: Voortplanting Hond en Kat – Oestrische cyclus hond en
e
ste
schijndracht hond. Diergeneeskunde 2 master 1 semester, Merelbeke, p. 43-46.
Van Soom A., Rijsselaere T. (2014). Aanvullingen in de voortplanting en verloskunde van de
gezelschapsdieren. Universiteit Gent, Merelbeke, p. 11-96.
Versteghen J.P., Onclin K., Silva L., Concannon P. (1999). Effect of stage of anestrus on the induction
of estrus by the dopamine agonist cabergoline in dogs. Theriogenology 51, 597-611.
Verstone
Gundogs
–
English
Springer
Spaniels.
Internetreferentie:
http://www.verstone-
gundogs.co.uk/images/DSC_0035.JPG (geconsulteerd op 17 april 2016).
Walter B., Otzdorff C., Brugger N., Braun J. (2011). Estrus induction in Beagle bitches with the GnRHagonist implant containing 4.7 mg Deslorelin. Theriogenology 75, 1125-1129.
27
Wilborn R.R., Maxwell H.S. (2012). Clinical Approaches to Infertility in the Bitch. Veterinary Clinics of
North America: Small Animal Practice 42, 457-468.
Wright P.J., Verstegen J.P., Onclin K., Jochle W.H., Armour A.F., Martin G.B., Trigg T.E. (2001)
Progestin suppresses the oestrous response to the GnRH analogue deslorelin in the bitch. Journal of
reproduction and fertility 57, 263-268. (vermeld in: “Kutzler M., Lamb S.V., Volkmann D. (2009).
Comparison between vestibular and subcutaneous insertion of Deslorelin implants for estrus induction
in bitches. Reproduction of Domestic Animals 44, 83-86”.)
Wydooghe E., Van Soom A., Rijsselaere T. (2013) Vaginale cytologie bij de hond: een miskende
techniek? Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 82, 363-369.
Zoldag L., Fekete S., Csaky I., Bersenyi A. (2001). Fertile estrus induced in bitches by bromocriptine,
a dopamine agonist: a clinical trial. Theriogenology 55, 1657-1666.
28