Determinanten van bewegen en sport

Download Report

Transcript Determinanten van bewegen en sport

Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
Determinanten van bewegen en sport: een
gezondheidspsychologische benadering
1. Inleiding
Als mensen weten dat bepaalde gedragingen ongezond zijn, waarom gedragen zij zich
dan toch ongezond ? Deze vraag refereert naar de motieven, de redenen die mensen hebben
om zich op een bepaalde manier te gedragen. Deze redenen voor het gedrag noemen we ook
de determinanten voor het gedrag.
Een determinantenstudie behoort vooraf te gaan aan de ontwikkeling van een
interventie. Een zorgvuldige determinantenstudie analyseert de factoren die belonend en
belemmerend zijn voor het ongewenste en het gewenste gedrag. In principe zijn hiervoor een
aantal mogelijkheden denkbaar. Men kan de determinanten kwalitatief analyseren door het
voeren van groepsgesprekken of door het afnemen van interviews. Dit geeft informatie over
de belangrijkste redenen van mensen voor bepaald gedrag. Anderzijds kunnen ook
vragenlijsten worden gebruikt of m.a.w. een kwantitatieve analyse, waarbij de antwoorden
van de mensen kunnen omgezet worden in cijfers. Het voordeel van een kwantitatieve analyse
is dat er ook verschillen tussen groepen kunnen worden bestudeerd (bv. is er een verschil
tussen jongens en meisjes, is de invloed van vrienden belangrijker bij oudere of jongere
adolescenten, ... ). Tevens kan getoetst worden of het model het gedrag voldoende verklaart
door het meten van de hoeveelheid verklaarde variantie.
Het doen van een determinantenanalyse is een noodzakelijke stap die moet gezet
worden vooraleer we een interventie kunnen plannen. Indien we mensen tot ander (gezond)
gedrag willen aanzetten moeten we immers weten welke factoren dit gedrag beïnvloeden. Op
basis van de belangrijkste determinanten van het doelgedrag, in ons geval fysieke activiteit,
kan vervolgens op een effectieve manier een interventie worden gepland. Veel te vaak worden
er interventies gemaakt (we zullen een zwembad bouwen dan zullen mensen wel gaan
zwemmen, we zullen een affiche uithangen dat sporten gezond is dan zullen mensen wel
sporten, ... ) zonder rekening te houden met de factoren die dit gedrag beïnvloeden. Het
resultaat is in dergelijke gevallen duidelijk: de interventie heeft geen enkel effect.
Uiteraard is het antwoord op de vraag naar de determinanten niet eenvoudig. De
antwoorden kunnen sterk variëren naargelang setting, leeftijd en geslacht van de doelgroep.
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
We zullen ons dan ook beperken tot een aantal meest voorkomende antwoorden binnen het
domein van de gezondheidspromotie en de gezondheidspsychologie.
Binnen psychologische theorieën over oorzaken van probleemgedragingen zoals
sedentariteit wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen distale en proximale factoren. Onder
distale factoren worden variabelen verstaan die moeilijk veranderbaar zijn, verder af liggen
(distaal) van het te verklaren gedrag, en dus vaak geen rechtstreekse invloed hebben op het
ontstaan van het probleemgedrag. Binnen de gezondheidspsychologie behoren leeftijd,
geslacht en socio-economische status tot deze groep. Proximale variabelen hebben een zeer
directe invloed op het ontstaan van het gedrag. Zij spelen een mediërende rol tussen de distale
factoren en het (probleem)gedrag. Het is de veronderstelling dat deze proximale variabelen
eenvoudiger te beïnvloeden zijn dan distale factoren. Tot deze groep variabelen behoren
attitude, sociale norm en controle. We bespreken hier zowel de distale als de proximale
factoren.
2. Distale factoren
2.1. Geslacht en leeftijd
In de gezondheidsenquête (1997) werd een steekproef van 7800 respondenten, die
representatief zijn voor België, uitvoerig bevraagd. In een reeks algemene vragen over
gezondheid peilden twee vragen naar de mate van fysieke activiteit. Uit de analyse kwamen
de volgende resultaten aan het licht. In België beoefent 18% van de bevolking van 15 jaar en
ouder minstens 4 uur per week een lichamelijke (sportieve) activiteit. 33% van de bevraagde
personen geeft een gebrek aan lichamelijke activiteit aan. Deze groep kan als sedentair
bestempeld worden. 32% doet minstens éénmaal per week een lichamelijke activiteit die
voldoende lang is om te zweten. Er zijn consistente verschillen in fysieke activiteit naargelang
leeftijd en geslacht. Het percentage personen dat een lichamelijke activiteit beoefent neemt af
met de leeftijd, in het bijzonder vanaf 65 jaar. Bij de jongste leeftijdsgroep (15-24 jaar) geeft
meer dan 1 op 5 aan vooral sedentair te zijn en slechts één op drie geeft aan minstens 4 uur
sport per week te beoefenen. Vrouwen (van 15 jaar en ouder) doen minder aan sport dan
mannen, en geven ook vaker een totaal gebrek aan lichamelijke activiteit aan.
2.2. Socio-economische status
Uit dezelfde gezondheidsenquête blijkt dat een lagere socio-economische status
(gemeten per onderwijsniveau of per equivalent inkomen van het huishouden) samenhangt
met een meer uitgesproken gebrek aan lichamelijke activiteiten. In het laagste
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
inkomensniveau geven 41% aan dat ze eerder zittende activiteiten doen. In de groep met het
hoogste inkomen (meer dan 1.500€ per maand) geeft slechts 23% een sedentaire leefstijl aan.
60% van de Belgen zonder diploma geven aan dat ze geen fysieke activiteiten doen terwijl
slechts 23% met een hoger onderwijsniveau dit aangeven.
Deze gegevens zijn een illustratie van de algemene wetmatigheid binnen de medische
sociologie: namelijk dat mensen uit de lagere socio-economische klassen slechter scoren op
alle mogelijke indicatoren van gezondheid. Gezien de consistentie en het belang wordt dieper
ingegaan op dit onderdeel van de medische sociologie. Inderdaad, ziekte en gezondheid zijn
niet willekeurig of gelijk verdeeld over individuen. Sociologisch onderzoek heeft gewezen op
systematische verschillen in gezondheid tussen mensen met een hogere en mensen met een
lagere sociale positie. Meer specifiek hebben groepen met een lage socio-economische status
een slechtere gezondheid dan groepen met een hoge socio-economische status. De socioeconomische status van individuen kan op verscheidene wijzen geoperationaliseerd worden:
inkomsten, beroep, opleiding, al of niet bezit van eigendom, of zelfs karakteristieken van de
buurt waarin individuen leven. Elk van deze operationalisaties heeft zijn voor- en nadelen
(Berkman & Macintyre, 1997). Afhankelijk van de situatie en vraagstelling moet steeds
bekeken worden welke indicator de meest valide is. Desalniettemin zijn bij elk van deze
indicatoren gezondheidsverschillen gevonden. Onderzoek naar
sociaal-economische
gezondheidsverschillen laat zich gemakkelijk samenvatten (Peersman & Vuylsteek, 1997).
1. Socio-economische verschillen in gezondheid en sterfte zijn een algemeen verschijnsel
in geïndustrialiseerde landen. In elk land waar gegevens beschikbaar zijn, worden
hogere sterftecijfers waargenomen bij groepen met een lagere socio-economische
status.
2. Voor alle indicatoren van gezondheid, morbiditeit en mortaliteit zijn er socioeconomische verschillen in gezondheid en sterfte.
3. Socio-economische verschillen in gezondheid zijn er vanaf de geboorte. De kans op
sterfte, lengte, gewicht en ziektes is groter bij pasgeborenen van groepen met een lage
socio-economische status dan bij pasgeborenen van groepen met een hoge socioeconomische status. Perinatale sterfte in België is twee keer zo groot bij ongeschoolde
arbeiders als bij vrije beroepen.
4. Socio-economische verschillen in gezondheid zijn het resultaat van een gradueel
proces. Er is niet een drempel waaronder men een slechte gezondheid heeft en
waarboven men in een goede gezondheid verkeert. De verschillen zijn niet verdwenen
met de opkomst van de verzorgingsstaat in de jaren zestig en zeventig. Ze hebben
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
altijd bestaan en bestaan nog altijd. In sommige landen neemt de ongelijkheid toe
ondanks een daling in de mortaliteit
5. Het verband is minder uitgesproken bij minderheidsgroepen en bij vrouwen
(Macintyre & Hunt, 1997).
Er zijn verscheidene theorieën die deze socio-economische gezondheidsverschillen
verklaren. De vier belangrijkste zijn: 1. artefact-verklaring, 2. selectieverklaring, 3.
culturele/gedragsverklaringen en 4. structurele/materiële verklaringen.
De artefact-verklaring stelt het verband tussen status en gezondheid in vraag. Is het
verband wel reëel? Volgens deze verklaring komt het verband kunstmatig tot stand door de
manier waarop status en gezondheidsproblemen gemeten worden. Of iemand bijvoorbeeld een
klacht of aandoening in een enquête aankruist, zal afhangen van de mate van herkenning en
van de betekenis die aan de klacht of aandoening gegeven wordt. Dit kan verschillen tussen
socio-economische groepen, onder meer onder invloed van een verschil in medische kennis.
En wat te denken van antwoorden op vragen naar ervaren beperkingen vanwege bepaalde
gezondheidsproblemen? De mate waarin men een bepaalde klacht of aandoening als
beperkend ervaart, zal afhangen van de eisen die de omgeving of de persoon zelf aan het
lichamelijk functioneren stelt. Beperkingen zullen in geval van rugklachten eerder bevestigd
worden door een bouwvakker dan door een bediende. En beroepsniveau is wel een indicator
van socio-economische status.
De selectieverklaring stelt dat de socio-economische status van een persoon het gevolg is
van zijn/haar gezondheid. Het bereiken van een bepaalde socio-economische positie wordt
bepaald door de gezondheidstoestand. Gezonden zullen stijgen op de maatschappelijke ladder.
Personen met een slechte gezondheidstoestand dalen op de maatschappelijke ladder, waardoor
er een grote concentratie van mensen met gezondheidsproblemen en groter kans op overlijden
is in de laagste klassen. Het is niet zo moeilijk voor te stellen dat dit inderdaad het geval is,
hoewel de mate waarin wel zal afhangen van de aard van de gezondheidsproblemen en de
gebruikte indicator voor socio-economische status. Zo zullen kortdurende aandoeningen
minder vaak gevolgen hebben voor de maatschappelijke positie dan langdurige. En van
ouderdomsdiabetes en multiple sclerose zal het effect ook verschillend zijn. En verder,
wanneer we de sociaal-economische status meten via inkomensniveau zal van een ander
verband sprake zijn dan wanneer we deze meten via opleidingsniveau. Arbeidsongeschiktheid
op latere leeftijd als gevolg van ziekte beïnvloedt het inkomensniveau, maar niet het
opleidingsniveau.
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
De culturele/gedragsverklaring stelt dat de levensstijl medieert tussen socio-economische
status en gezondheid. Culturele status en levensstijl zijn vaak met elkaar geassocieerd. Gedrag
dat van invloed is op gezondheid en ziekte (roken, eetgewoonten, lichaamsbeweging,...)
verschilt per sociale status en is zo verantwoordelijk voor de gezondheidsverschillen. Groepen
met een lagere socio-economische status vertonen meer risicogedrag. De Vlaamse
arbeidsgeneeskundige dienst IDEWE stelde vast dat arbeiders meer roken dan bedienden. In
Vlaanderen blijkt zwaarlijvigheid meer voor te komen bij arbeiders dan bedienden. Arbeiders
doen ook minder aan sport dan bedienden.
Volgens de structurele/materiële verklaring zijn de levensomstandigheden de
mediërende
variabele.
Status
in
zijn
economische
dimensie
verwijst
naar
de
levensomstandigheden die inherent zijn aan posities in samenlevingen. Er is empirisch
vastgesteld dat de levensomstandigheden sterke restricties leggen op het vermogen van
individuen een gezonde levensstijl te kiezen. Personen met een lage socio-economische status
hebben minder financiële middelen, en dit zorgt ervoor dat ze in een ongezonde woning
leven, met minder leefruimte en in een verkeersonveilige buurt. Het verhindert de consumptie
van gezonde voeding, bemoeilijkt de toegang tot sportfaciliteiten en is een drempel tot het
gebruik van gezondheidsvoorzieningen. De arbeidsomstandigheden zijn ook minder gunstig
voor personen met een lage socio-economische status. Ze rapporteren vaker zware lichamelijk
arbeid, hebben op de werkplaats meer te maken met afvalstoffen, hinderlijke geluiden, en
gevaarlijke situaties. Ook de psychologische arbeidsomgeving is minder gunstig voor
personen met een lage dan voor personen met een hoge sociale status. Er is meer monotone
arbeid en minder zeggingschap.
2.3. Persoonlijkheid
We zijn geneigd om het gedrag van anderen toe te schrijven aan stabiele
persoonlijkheidstrekken. Ons eigen gedrag wijten we eerder aan situationele variabelen. In de
sociale psychologie staat dit fenomeen bekend als de fundamentele attributie-fout. Het zal
wellicht niet verbazen dat de man in de straat dan ook persoonlijkheid aanwijst als de
belangrijkste determinant van sedentariteit. Daarbij wordt ook gedacht aan een gebrek aan
wilskracht, wat eveneens opgevat wordt als een stabiele trek. Er is veel onderzoek gebeurd
naar het verband tussen persoonlijkheid en gezondheidsgedragingen. In het bijzonder de
relatie tussen de persoonlijkheidstrek “controle” en gezondheidsgerelateerd gedrag. De
hypothese is dat personen die hoog scoren op deze trek ook meer geneigd zullen zijn om
gezondheidsgedrag, zoals meer sport en beweging, te stellen omdat ze het gevoel hebben dat
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
ze een invloed hebben op hun leven en gezondheid. De resultaten van deze onderzoeken zijn
bedroevend.
Er
zijn
wel
aanwijzingen
dat
mensen
die
hoog
scoren
op
negatieve
affectiviteit/neuroticisme meer kans hebben om ziektes te ontwikkelen. Dit verband is
statistisch significant, maar niet zeer groot. Wel staat vast dat degene die hoog scoren op
negatieve affectiviteit/neuroticisme, veel meer klagen over lichaamssensaties. Deze groep van
mensen klagen dus niet alleen meer van de nadelige invloed van psychische stressoren, maar
ook van lichamelijke sensaties.
3. Proximale variabelen
3.1. Inleiding
Er werden modellen ontwikkeld om te begrijpen welke factoren gezondheidsgedrag bepalen.
Elke theorie bestaat uit een aantal begrippen, uit de definities van deze begrippen en uit een
aantal stellingen die de relaties tussen deze begrippen aangeeft (A heeft invloed op B, B heeft
invloed op C, maar A heeft geen rechtstreekse invloed op C). Door het vastleggen van deze
begrippen, definities van begrippen en de relaties ertussen wordt een systematische kijk op
een bepaald fenomeen verkregen. Deze theorieën hebben een belangrijke functie. Door de
theorie is men immers in staat om een veelheid van informatie te organiseren en interpreteren.
Op die manier kan de kennis over dit fenomeen groter worden. Als we bijv. alle factoren op
een rijtje zetten die mogelijks kunnen bepalen of iemand van 34 jaar fysiek actief is, dan
krijgen we een lange lijst van gedeeltelijk aan elkaar gerelateerde factoren. Dankzij een goede
theorie kunnen deze beïnvloedende factoren geordend worden en kan onderzoek nagaan
welke van deze factoren inderdaad het belangrijkst zijn en (in een volgende stap) aanleiding
geven tot het maken van een degelijke interventie. Een theorie is een goede theorie indien ze
(1) verifieerbaar is, wat wil zeggen dat men door middel van onderzoek kan kijken of deze
theorie inderdaad overeenkomt met de werkelijkheid, (2) ze begrijpelijk is, men met enige
inspanning kan begrijpen waarom een bepaalde factor van invloed zou kunnen zijn op een
gedrag, (3) de mogelijkheid geeft om gedrag te voorspellen, wat wil zeggen dat op basis van
de determinanten in de theorie in zekere mate kan voorspeld worden welk gedrag men gaat
stellen. Dit laatste wordt ook wel de waarde van de theorie genoemd en wordt gewoonlijk
uitgedrukt in verklaarde variantie. Hoe meer een theorie een gedrag kan voorspellen, hoe
belangrijker een theorie is en hoe groter de verklaarde variantie van die theorie. De verklaarde
variantie (tussen 0% en 100%) is de mate waarin de variatie of variantie in het gedrag (van
heel weinig tot heel veel fysieke activiteit) kan voorspeld worden door de determinanten van
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
het gedrag in de theorie. Zo zal het voorspellen van fysieke activiteit op basis van de kleur
van haar, de lengte en het IQ een heel lage verklaarde variantie geven (bv. 3%, of met andere
woorden verwaarloosbaar), terwijl het voorspellen van fysieke activiteit op basis van de
modellen die hieronder zullen worden besproken een verklaarde variantie van 20% tot 40%
geven. Dit betekent dus dat 20% tot 40% van de variatie in fysieke activiteit in een populatie
(bijv. een groep jongeren tussen 10 en 14 jaar) kan verklaard worden door 3 factoren (de
houding die men heeft t.o.v. fysieke activiteit, de mate waarin hun vrienden fysiek actief zijn
en de voordelen die ze zien in beweging). Binnen sociaal-psychologisch onderzoek vindt men
doorgaans een verklaarde variantie van 20% tot 40%. Dit betekent dat er toch al een goed stuk
gedrag kan voorspeld worden op basis van de determinanten. Toch blijft nog een belangrijk
stuk van de variatie in het gedrag onverklaard, wat wil zeggen dat er nog heel wat andere
factoren zijn die een rol spelen en die niet in de theorieën zijn opgenomen. De hiervoor
aangehaalde emotionele en omgevingsfactoren kunnen hier bijv. belangrijk zijn. Anderzijds is
het zo dat het opnemen van alle mogelijke andere factoren die zouden kunnen een rol spelen,
zou maken dat de theorie te complex, onoverzichtelijk en niet werkbaar meer wordt.
Bovendien zou dan te veel rekening moeten gehouden worden met individuele verschillen,
wat een theorie juist niet wil doen. In een theorie gaat men uit van gemeenschappelijke
factoren die voor alle individuen gelden en wil men op basis daarvan gedrag voorspellen.
3.2. Attitude
(zie theorie van gepland gedrag en transparanten van de les)
3.3. Health Belief model
Het Health Belief Model is ontstaan vanuit de behoefte gezondheidsgedrag te verklaren. De
basiscomponenten van het Health Belief Model werden ontleend aan verschillende
psychologische theorieën die veronderstellen dat gedrag afhankelijk is van de waarde die
iemand geeft aan een uitkomst (gevolg) van een gedrag en op basis van de verwachting dat
het gedrag zal leiden tot die uitkomst (“expectancy-value modellen”). Het model bestaat uit 3
belangrijke elementen.
De bereidheid om iets te doen, om het gedrag te stellen wordt gedetermineerd door (a)
de perceptie van eigen vatbaarheid (kans) en (b) de perceptie van de ernst van de gevolgen.
Dit wil zeggen dat mensen inschatten hoe groot de kans is dat ze een ziekte krijgen door hun
gedrag en hierbij ook afwegen wat de ernst van deze ziekte dan zou zijn. De afweging van
deze beide factoren bepaalt de gezondheidsdreiging. En vervolgens, hoe groter de dreiging,
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
hoe meer men gemotiveerd zal zijn om het gedrag te stellen. Deze waarneming van ernst en
kans, en dus ook de dreiging, wordt beïnvloed door demografische variabelen, zoals iemands
leeftijd, geslacht, ras, sociaal-economische status. Een man zal bijv. de kans op borstkanker
bij zichzelf minimaal vinden. Naarmate men ouder wordt zal men bijv. sneller geneigd zijn
om iets als een gezondheidsbedreiging te zien.
Er zijn echter ook prikkels nodig om mensen bewust te maken van de ernst van en de
kans op een ziekte. Deze prikkels, ook wel de „cues to action‟ genoemd, zetten het nadenken
van de persoon op gang en maken hem van de ernst en kans bewust. Deze prikkels kunnen
extern zijn (spotjes op TV, posters, dokters, familieleden, ...), maar kunnen ook intern zijn
(lichamelijke klachten, plots iets voelen, ... ).
De keuze om een bepaalde actie te ondernemen en zich gezonder te gedragen is verder
afhankelijk van een afweging van de effectiviteit van het waargenomen gedrag en de
waargenomen barrières. Bij de afweging van de effectiviteit staat de vraag centraal welke
actie of welk gedrag de meeste voordelen voor de gezondheid heeft en dus het meest effectief
is. De afweging van de barrières omvat de nadelen van de verschillende acties zoals de
kosten, het gevaar, de neveneffecten, de ongemakken, ...
Heel wat studies gebruikten het Health Belief Model om gezondheidsgedrag te
verklaren. Janz & Becker (1984) maakten een overzichtsartikel waarin 46 studies die het
Health Belief Model toepasten, werden besproken, en kwamen tot volgende conclusies. De
mate waarin mensen barrières percipiëren was een belangrijke bepalende factor voor het al
dan niet stellen van het gezondheidsgedrag. De waargenomen eigen vatbaarheid bleek de
belangrijkste variabele voor het preventieve gezondheidsgedrag. De voordelen en de ernst
waren het belangrijkste voor het ziekte-rolgedrag. Dit laatste betekent dat mensen niet
geneigd zullen zijn om hun ongezonde gedrag aan te pakken, of om stappen te ondernemen
om te genezen als ze veel voordelen ervaren gekoppeld aan de ziekte en tevens de ernst
beperkt blijft.
Het Health Belief Model werd tevens gebruikt als theorie om sedentariteit in
populaties te verklaren. Verschillende studies werden uitgevoerd waarbij alle constructen van
het Health Belief Model werden geoperationaliseerd en de betekenis voor fysieke activiteit
werd nagegaan.
Slenker, Price, Roberts & Jurs (1984) deden een onderzoek naar de mate van fysieke
activiteit bij joggers en sedentaire individuen en kwamen tot het besluit dat de gepercipieerde
kans een zwakke relatie had met fysieke activiteit: Zowel joggers als sedentairen geloofden
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
dat regelmatig joggen hen minder kans gaf op het ontwikkelen van gezondheidsproblemen.
Vooral de barrières verklaarden het grootste deel van de variantie in fysieke activiteit.
Shephard et al. (1980) onderzochten de factoren die een invloed hadden op de participatie van
werknemers aan een fitness programma in bedrijven. Ze kwamen tot het besluit dat de meeste
werknemers geloofden dat er een belangrijke relatie was tussen sedentariteit en risico op
hartinfarct, maar vonden geen relatie tussen de risicopercpetie en de mate dat men werkelijk
participeerde in het programma. Holm et al. (1985) vonden wel een relatie tussen de
ingeschatte kans en dreiging van ziekte en de deelname aan een fitness programma.
Lindsay-Reid & Osborn (1980) kwamen zelfs in een populatie van brandweermannen tot het
besluit dat er een negatief verband was tussen de ingeschatte kans op hartinfarct en
regelmatige deelname aan fysieke activiteit, wat dus met andere woorden volledig
tegengesteld is aan de hypothese van het Health Belief Model. Tirrell & Hart (1980)
onderzochten de mate waarin hartpatiënten hun voorgeschreven programma van fysieke
activiteit uitvoerden en kwamen tot de verrassende conclusie dat hartpatiënten die zichzelf als
meer vatbaar inschatten, minder de instructies voor fysieke activiteit opvolgden. Oldridge &
Steiner (1990) kwamen tot ongeveer dezelfde conclusies: namelijk een omgekeerde relatie of
meer drop-out uit revalidatieprogramma‟s bij hartpatiënten die een hogere kans hadden op een
nieuw infarct en die een nieuw infarct als heel ernstig inschatten.
Algemeen kan dus worden besloten dat het Health Belief Model niet zo geschikt is
voor het verklaren van fysieke activiteit. De verklaring hiervoor is waarschijnlijk het groot
aantal mogelijke motieven die een rol spelen bij het verklaren van fysieke activiteit, en die
totaal niet gerelateerd zijn aan het vermijden van een mogelijke dreiging voor ziekte. Het
Health Belief Model start te veel vanuit een vermijden van ziekte wat voor fysieke activiteit
zelden een motivator is voor gedrag.
3.4. Theory of Reasoned Action en Theory of Planned Behaviour
De Theory of Reasoned Action is een algemeen model dat niet specifiek bedoeld is
voor het verklaren van gezondheidsgedrag. Ook ander gedrag, bijv. het kopen van een
computer, kan er mee worden verklaard. De theorie gaat ervan uit dat het individu elk
moment zelf beslist welk gedrag hij zal stellen. De oorspronkelijke theorie is de Theory of
Reasoned Action, later werd deze theorie verder uitgewerkt in de Theory of Planned
Behaviour. We beginnen hier met de oorspronkelijke theorie en de toepassingen op fysieke
activiteit en bespreken vervolgens de aanpassingen.
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
Volgens dit model wordt het gedrag verklaard door de intentie. Onder de intentie
verstaat men de neiging die mensen hebben om gedrag te vertonen. Bijv. iemand is van plan
om te stoppen met roken. De intentie wordt bepaald door de attitude (wat zowel uit
emotionele als cognitieve componenten bestaat) en de sociale norm (vind ik dat significante
anderen vinden dat ik dit gedrag moet stellen).
Attitude wordt bepaald door de opvattingen van een persoon over de consequenties
van het gedrag, de zogenaamde “beliefs” en anderzijds door de evaluatie van deze
consequenties. Een voorbeeld van een belief is : roken veroorzaakt kanker, waarbij kanker het
belief is, de consequentie die met het roken wordt geassocieerd. Een voorbeeld van een
evaluatie is : kanker is verschrikkelijk. In het model worden deze twee beïnvloedende
factoren van attitude met elkaar vermenigvuldigd.
De sociale norm zijn de door een persoon ervaren opvattingen van de sociale
omgeving over bepaald gedrag. De sociale norm wordt bepaald door de opvattingen van
anderen en de mate van instemming met deze meningen. Een voorbeeld van een normatieve
opvatting is: mijn partner vindt dat ik moet afvallen, terwijl “ik trek me veel aan van wat mijn
partner zegt” een voorbeeld is van de mate van instemming (De Vries, 1993).
Een aantal onderzoekers hebben getracht om de Theory of Reasoned Action toe te
passen op fysieke activiteit. Riddle (1980) gebruikte de Theory of Reasoned Action om
joggen te voorspellen bij volwassen mannen en vrouwen. Ze vond dat de intentie om te
joggen werd beïnvloed door zowel attitudes en sociale norm, waarbij de invloed van attitudes
sterker was. De beliefs over de consequenties van joggen discrimineerde het sterkst tussen
joggers en niet-joggers, waarbij joggers meer positieve attitudes hadden. Pender en Pender
(1986) kwamen tot het besluit dat zowel attitude als sociale norm een invloed hadden op de
intentie om fysiek actief te zijn in een populatieonderzoek. Enkel attitudes konden de intentie
verklaren om gewicht te behouden of stressvolle situaties te vermijden. Godin et al. (1990)
voerden heel wat studies zelf uit m.b.t. de toepassing van de Theory of Reasoned Action op
fysieke activiteit en maakten ook een interessant overzichtsartikel. Hierin kwamen ze tot het
besluit de Theory of Reasoned Action een belangrijke theorie is om het beslissingsproces van
mensen rond fysieke activiteit in kaart te brengen. Ze kwamen tot het besluit dat attitudes
systematisch beter fysieke activiteit verklaren dan sociale norm. Een voorwaarde is wel dat
attitudes op een voldoende specifieke manier worden geoperationaliseerd, indien dit niet het
geval is, is er nauwelijks een relatie tussen fysieke activiteit en attitudes te vinden.
Greenockle (1990) onderzocht de motivatie van 14- jarigen om deel te nemen in de les
Lichamelijke Opvoeding Hij kwam tot de conclusie dat vooral de sociale norm en minder de
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
attitudes een belangrijke invloed hadden. Smith en Biddle (1990) konden op basis van de
Theory of Reasoned Action (attitudes en sociale norm) niet discrimineren tussen blijvers en
drop-outs in een club die een fitness programma gaf.
Algemeen kan dus worden besloten dat de Theory of Reasoned Action een belangrijke
bijdrage kan leveren tot het verklaren van fysieke activiteit. In bijna alle studies verklaren
attitudes een groter deel van de variantie in gedrag in vergelijking met de sociale norm. Op
basis van deze bevindingen dienen interventieprogramma‟s vooral aandacht gegeven aan het
veranderen van beliefs.
Er zijn ook heel wat opmerkingen en kritieken gegeven op de Theory of Reasoned
Action. Een eerste kritiek is dat in heel wat onderzoeken de relatie wordt onderzocht tussen
attitude en sociale norm enerzijds, en intentie anderzijds. Op die manier gaat men dus intentie
voorspellen en niet het echte gedrag. Hierbij moet bij de interpretatie van de gegevens en bij
het opzetten van onderzoek zeker rekening worden gehouden aangezien de relatie tussen
intentie en gedrag niet perfect is. Het is bijv. niet omdat je de intentie hebt om op nieuwjaar te
stoppen met roken dat je dat ook zal doen. Een tweede kritiek is dat het model te
unidirectioneel is. Men gaat ervan uit dat attitudes, intentie en gedrag zullen beïnvloeden,
terwijl men niet stelt dat gedrag ook attitudes zullen beïnvloeden, wat uiteraard wel het geval
is. Het veronderstellen van een zekere reciprociteit in de Theory of Reasoned Action zou dus
op zijn plaats zijn. Een derde probleem is dat de Theory of Reasoned Action enkel
gedragingen wil verklaren die onder de controle zijn van het individu. Hierdoor kan de theorie
geen gedrag verklaren waarbij ook andere dan persoonlijke beslissingsfactoren een rol spelen.
In het geval van fysieke activiteit zijn er een aantal hindernissen die ervoor zorgen dat het
gedrag niet volledig onder de controle van het individu is (jobeisen, verantwoordelijkheid
voor kinderen,...). Om aan dit laatste probleem tegemoet te komen werd een soort uitbreiding
gemaakt van de Theory of Reasoned Action, namelijk de Theory of Planned Behaviour.
De Theory of Planned Behaviour is dezelfde theorie als de Theory of Reasoned
Action, met die uitzondering dat er een construct werd toegevoegd, namelijk de
gepercipieerde controle, die enerzijds een effect zou hebben op intentie, en anderzijds ook
rechtstreeks op gedrag. De gepercipieerde controle kan worden gedefinieerd als de
overtuiging over hoe moeilijk of gemakkelijk het uitvoeren van het gedrag is. Zowel vroegere
ervaringen die ervoor zorgen dat een bepaald gedrag een gewoonte is geworden, als externe
hindernissen of barrières die het gedrag verhinderen horen in dit construct van gepercipieerde
controle. Net zoals attitudes en sociale norm, wordt ook gepercipieerde controle door twee
factoren bepaald, namelijk de aan- of afwezigheid van middelen of mogelijkheden (Wat is de
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
kans dat het zal regenen in het weekend), en anderzijds de macht die deze factor heeft om het
gedrag al dan niet te stellen (Als het dit weekend regent, wat is de kans dat ik zal meegaan op
de geplande fietstocht).
Een aantal studies onderzochten de waarde van de Theory of Planned Behaviour voor
het verklaren van fysieke activiteit. Het is duidelijk dat theoretisch gezien, de toevoeging van
gepercipieerde controle voor fysieke activiteit belangrijk is, aangezien gepercipieerde controle
vaak wordt geoperationaliseerd als de aan- of afwezigheid van barrières, en deze barrières bij
fysieke activiteit heel belangrijk zijn. Het gaat hierbij zowel om de echte barrières (ik wil
gaan sporten maar heb geen babysit), als de gepercipieerde barrières (ik heb geen tijd om te
sporten). Dzewaltowski et al. (1990) vonden dat hoe sterker personen hun eigen controle
percipieerden, hoe meer intentie tot participatie in fysieke activiteit ze aangaven.
Godin et al. (1991; 1993) voerden verschillende studies uit waarbij ze telkens tot de conclusie
kwamen dat gepercipieerde controle wel intentie tot fysiek activiteit kon verklaren maar niet
fysieke activiteit zelf. Wankel et al. (1994) voerden een nationale, representatieve studie uit
en kwamen tot de conclusie dat zowel attitudes als gepercipieerde controle een belangrijke
invloed hadden op intentie tot fysieke activiteit, waarbij de bijdrage van gepercipieerde
controle duidelijk belangrijk was in het verhogen van de verklaarde variantie in intentie.
Papaioannou and Theodorakis (1996) onderzochten participatie in de les L.O. bij 14-17
jarigen en kwamen ook tot het besluit dat er een belangrijk effect was van attitudes en
gepercipieerde controle op intentie. Craig et al. (1996) onderzochte de toepassing van de
Theory of Planned Behaviour bij kinderen (11 jarigen) en adolescenten (14 jarigen), en
vonden dat gepercipieerde controle significant bijdroeg tot het verklaren van de intentie tot
participatie in intense activiteiten. Ze gebruikten een brede definitie van het gepercipieerde
controle concept en stelden dat het belangrijk was om kinderen een gevoel van competentie te
laten ervaren (ergens goed in zijn), of plezier te laten maken omdat deze aspecten de
gepercipieerde controle en in tweede instantie ook het gedrag kunnen beïnvloeden.
In een recent artikel voerde Hausenblas et al. (1997) een meta-analyse uit omtrent de
toepassing van de Theory of Reasoned Action en de Theory of Planned Behaviour op fysieke
activiteit. De grootste effecten werden gevonden voor gepercipieerde controle en attitudes,
terwijl sociale norm slechts een beperkt effect had.
Algemeen kan dus worden gesteld dat gepercipieerde controle belangrijk is
als
bijdrage om intentie tot fysieke activiteit te verklaren. Anderzijds werd er weinig
ondersteuning gevonden voor de rechtstreekse relatie tussen gepercipieerde controle en
fysieke activiteit. Een mogelijke verklaring voor de afwezigheid van het rechtstreeks verband
Bewegen en sport: nu en later; Prof dr. G. Crombez; 2008-2009
tussen gepercipieerde controle en fysieke activiteit is dat fysieke activiteit toch een gedrag is
dat nog grotendeels onder de persoonlijke controle van het individu blijft. In vergelijking met
voeding bijv. waarbij externe barrières (mijn moeder maakt ongezond eten) een belangrijker
rol spelen in het rechtstreeks beïnvloeden van gedrag.