landbouw-coöperatie in nederland - Wageningen UR E

Download Report

Transcript landbouw-coöperatie in nederland - Wageningen UR E

LANDBOUW-COÖPERATIE
IN NEDERLAND
FroscbeMn-
BULIO
DOOR
Dr Ir G. MINDERHOUD Li.
HOOGLERAAR AAN DE LANDBOUWHOGESCHOOL
TE WAGENINGEN
f 3.90
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V.
GRONINGEN ~ BATAVIA ~ 1940
•' O
0/
Voorbericht
Dit boek dankt zijn ontstaan aan de behoefte, welke, naar mij
bleek, in verschillende kringen aanwezig is, aan een niet te uitgebreid en zoveel mogelijk objectief overzicht van wat in Nederland doormiddel van coöperatie inde landbouw en inde daarmede
samenhangende bedrijfstakken is bereikt.
Naar volledigheid is niet gestreefd. Deze zou trouwens bij het
grote aantal en de grote verscheidenheid van de landbouwcoöperaties nauwelijks te bereiken zijn.
Evenmin is veel cijfer-materiaal opgenomen. Het Centraal
Bureau voor de Statistiek publiceerde in 1939 een uitvoerig
„Overzicht van den Omvang van het Coöperatiewezen in Nederland." Daarvan is een dankbaar gebruik gemaakt.
De hoofdzaak achtte ik een uiteenzetting van de ervaringen,
welke in het verleden met coöperatie in de land- en tuinbouw zijn
opgedaan, opdat daarmede in de toekomst rekening kan worden
gehouden.
De Nederlandse land- en tuinbouw hebben door middel van
coöperatie ontzaglijk veel bereikt en zij zullen ook in de toekomst
van dit middel ongetwijfeld nog een vruchtbaar gebruik kunnen
en moeten maken.
Om dit met succestekunnen doen, ishet echter nodig, dat allen,
die met de coöperatie rechtstreeks te maken hebben en zij, die als
voorlichters voor de landbouw optreden een duidelijk inzicht
hebben in hetgeen voor een goed werkende coöperatie wordt
vereist, in de mogelijkheden, welke de coöperatie biedt en in de
gevaren, waarmede rekening zal moeten worden gehouden.
De Coöperatiewet is vrij uitvoerig toegelicht, terwijl aan het
coöperatieve crediet, de aankoop, de afzet en de industriële verwerking van landbouwproducten afzonderlijke hoofdstukken zijn
gewijd.
De belangrijkste problemen, welke zich bij de inwendige
organisatie en bij het leiden van een coöperatie voordoen, zijn
critisch besproken, terwijl voorts de sterke en de zwakke zijden
van het coöperatiewezen tegenover elkander zijn gesteld.
Daarbij is er voortdurend naar gestreefd de zaken op een voor
de ontwikkelde leek begrijpelijke en duidelijke wijze te behandelen
en — vaak met verwaarlozing van details — het volle licht te
laten vallen op wat mij het belangrijkste lijkt.
Aan de velen, die mij steeds alle gevraagde inlichtingen hebben
verstrekt, betuig ik ten slotte mijn hartelijke dank.
Wageningen, i Mei 1940.
G. MINDERHOUD.
HOOFDSTUK I
Inleiding
Terwij1 in veletakkenvanheteconomischelevenreedsgedurende
meer dan een eeuw de kleinere ondernemingen in de strijd om
het bestaan de mindere zijn gebleken van de grotere, valt dit
verschijnsel in de landbouw niet waar te nemen.
In de industrie zijn de ambachten voor een groot deel vervangen
door fabrieken en de laatste hebben in de regel een zodanige
omvang verkregen, dat zij een veelvoud produceren van hetgeen
zij een mensenleeftijd geleden voortbrachten. De scheepvaart
bedient zich van steeds grotere boten, waarbij de particuliere
reders en kleinere rederijen voor een groot deel zijn vervangen
door grote scheepvaartmaatschappijen. In het bankwezen vond een
sterke concentratie plaats, die de kleine zelfstandige bankiers zo
goed als geheel deed verdwijnen. En zo voort.
In de landbouw kan geen algemeen geldend antwoord gegeven
worden op de vraag, welke grootte van bedrijf het sterkste staat
in de strijd om het bestaan. Dit hangt geheel van de omstandigheden af. In Nederland heeft echter in de laatste honderd jaar
het kleine land- en tuinbouwbedrijf zich economisch niet de
mindere getoond van het grote, zodat concentratie van ondernemingen in de landbouw achterwege gebleven is.
Éen der oorzaken van het vermogen van de kleine boeren en
tuinders om met de grotere te kunnen concurreren, is gelegen in
de samenwerking, die vooral sedert het begin van deze eeuw op
ruime schaal wordt toegepast ter bevordering van de stoffelijke
belangen.
In de land- en tuinbouw is een dergelijke samenwerking in
velerlei opzicht gemakkelijker dan in andere beroepen. Twee
kruideniers uit hetzelfde dorp gevoelen zich elkanders concurrenten; twee schilders eveneens, doch met de boeren en tuinders is
dit niet het geval. En terecht! Hun producten zijn bestemd voor
een zeer ruime markt, zodat niemand er enig voordeel van heeft,
indien zijn buurman iets duurder produceert dan hijzelf. Deze
productie vindt voorts voornamelijk in deopen luchtplaats, zodat
ieder kan zien, wat zijn buren doen en hoezij het doen. Beroepsgeheimen kent de landbouw niet.
Door de geïsoleerdheid van het platteland is de landbouwende
bevolking steeds veel meer op elkaar aangewezen geweest dan
die in de steden. Op het platteland kennen de mensen elkaar in
wijde omtrek, en zij weten van elkanders karakter, gedrag, bekwaamheid en financiële draagkracht meer af dan de stadsbewoner in de regel weet van zijn boven- of benedenbuurman.
Een en ander maakt, dat de plattelanders gemakkelijker dan
destedelingen dehanden inéénslaan, indien dit nuttig ofnodig is.
Toch moestereenzeerbijzondere, eenzeerernstigeen benauwde
toestand ontstaan, eer de boeren en tuinders, nu ongeveer een
halve eeuw geleden, op ruime schaal hun toevlucht tot de coöperatie namen.
De eerste coöperaties danken haar ontstaan overwegend aan
de nood der tot coöpereren gedreven boeren, of aan de behoefte
aan verweer tegen machten, waartegen men zich individueel niet
opgewassen gevoelde.
Toen, nà 1880, een langdurige periode van diepe depressie de
landbouw trof en boeren en tuinders gedwongen werden om al
wat mogelijk was, te beproeven om zich staande te houden, heeft
menigeen, die zonder de druk der crisis dit niet zou hebben
gedaan, zich onder de coöperatoren geschaard.
De boeren- en tuindersstand moest door de crisis van 1880
worden wakker geschud, vóórdat hij er toe overging in samenwerking zijn kracht zoeken.
De in 1886 ingestelde Staatscommissie, die tot taak had een
onderzoek in te stellen naar de toestand van de landbouw in
Nederland, noemt als één van de oorzaken van de treurige toestand het gemis aan samenwerking en organisatie. Zij merkt
daarbij op, dat coöperatie bij het behartigen van gemeenschappelijke belangen nog tot de uitzonderingen behoorde. Er bestonden
toen weliswaar reeds enkele landbouwcoöperaties, doch van
enige invloed van betekenis op de toestand van de landbouw was
nog geen sprake. Ook in dit opzicht scheen ons land toentertijd
achter te staan bij andere natiën en in het bijzonder bij Duitsland.
Van samenwerking op het gebied van het credietwezen bv. was
hier toen nog geen spoor te vinden. Bijna algemeen bestond nog
de vrees, dat een regeling van het crediet op coöperatieve grondslag niet alleen zou afstuiten op gebrek aan kapitaal, maar ook en
vooral op gebrek aan de nodige personen, die gezind zouden zijn
het initiatief te nemen, of bekwaamheid zouden bezitten om te
beheren en te leiden.
Daarbij kwam, dat ook enige karaktereigenschappen van de
boeren een belemmering vormden voor samenwerking, indien
niet de nood daartoe drong. De boeren behoorden tot een ras, dat
gewend was aan zelfstandigheid; hun individualiteit trad sterk
op de voorgrond; zij waren veelal achterdochtig, niet zelden
eigenzinnig.
Ondanks de hierboven vermelde omstandigheden, die het
coöpereren in de landbouw gemakkelijk maken, was gebrek aan
aansluiting en samenwerking nog in de jaren van '80 oorzaak,
dat overal, waar de landbouwbelangen in botsing kwamen met de
belangen van andere klassen in de maatschappij, de strijd met
ongelijke krachten werd gestreden en de boeren aan het kortste
eind trokken.
Lang heeft deze toestand daarna niet meer geduurd. Het heilige
moeten drong tot aanpakken en tot het opzij zetten van wezenlijke
en vermeende bezwaren.
Nadat reeds in 1876 de eerste aankoopvereniging was opgericht
en levensvatbaarheid had getoond, werd in 1886 de eerste vertuerkingsvereniging, nl. een coöperatieve zuivelfabriek, gesticht.
Een jaar later (1887) grepen de tuinders de coöperatie aan om
in de wijze van verkoophunner producten een door de omstandigheden noodzakelijk geworden wijziging aan te brengen. In 1896
werd de eerste coöperatieve credietvereniging (boerenleenbank)
opgericht, om het ten platteland uitermate onbevredigend werkende credietwezen in betere banen te leiden. Van toen af ging
het crescendo.
Elk van de genoemde eerstelingen isdoor een groot aantal soortgelijke verenigingen gevolgd. Te zamen vormen zij nog de voornaamste coöperaties, nl. de coöperatieve aankoopverenigingen, de
coöperatieve verkoopverenigingen, de coöperatieve fabrieken, de
coöperatieve boerenleenbanken.
Daarnaast zijn evenwel door de land- en tuinbouwers voor
allerlei andere doeleinden coöperaties gesticht. Ons land kent op
coöperatieve leest geschoeide hengsten- en stierenhouderijen,
fokverenigingen, dorsverenigingen; verzekeringen tegen de gevolgen van brand, hagel- en ziekte van het vee, tegen ongevallen,
ziekte, invaliditeit en ouderdom van het personeel, verenigingen
tot het voeren van de boekhoudingen der leden, enz. Een behandeling van deze rubrieken moet echter, in verband met de
omvang van dit boek, achterwege blijven.
Naast de land- entuinbouw isergeenander gebied aante wijzen,
waarop de coöperatie zo ruime toepassing heeft gevonden. Het
Centraal Bureau voor de Statistiek publiceert telkenjare het aantal
coöperaties in ons land. Een overzicht daarvan is in Hoofdstuk
VIII te vinden.
Daarbij dient bedacht te worden, dat in die tabel alleen de
wettelijke coöperaties zijn opgenomen. Daarnaast zijn er honderden
crediet- en aankoopverenigingen, welker doel en werking zich
in niets onderscheiden van de echte coöperaties, doch welke zijn
geconstitueerd als zogenaamde zedelijke lichamen, volgens de
Wet op het Recht van Vereeniging en Vergadering (verenigingen
volgens de wet van 1855).
Ook zonder deze, naar aard en wezen tot de coöperaties behorende zedelijke lichamen, mede te tellen, blijkt echter reeds, dat
de coöperaties van landbouwers dubbel zo talrijk zijn als die van
industriëlen, middenstanders en consumenten te zamen.
De Nederlandse landbouwers coöpereren bijna uitsluitend ter
behartiging van hun bedrijfsbelangen. Op dit stuk bestaat er groot
verschil met detoestanden in sommige andere landen, als Zwitserland, Denemarken en de Scandinavische staten, waar de boeren
bv. ook hun huishoudelijke benodigdheden op grote schaal
coöperatief aankopen, of coöperatief fabriceren. In Nederland
hebben boeren en tuinders dit, hetzij om principiële redenen,
hetzij om practische, overwegend aan de middenstand en aan
de industriëlen overgelaten.
Hoewel de landbouwcoöperaties in de eerste plaats dienen voor
de bevordering der stoffelijke bedrijfsbelangen, is hun werkkring
niet steeds tot het zuiver stoffelijke beperkt gebleven. Sommige
bevorderaars van de onderlinge samenwerking van land- en tuinbouwers hebben evenwel vroeger in het materiële karakter van
coöperatieve verenigingen, voldoende aanleiding gevonden om
bv. voor de boerenleenbanken, die een sterke sociale en ethische
inslag dienden te bezitten, de coöperatieve rechtsvorm te ontraden. Dientengevolge is de grote meerderheid van de in
Limburg en Noord-Brabant gestichte boerenleenbanken als
zedelijk lichaam, krachtens de wet van 1855, in het leven
geroepen.
Tegenover de land- en tuinbouwers, die in de coöperatie een
middel hebben gevonden om hun bedrijven meer economisch te
exploiteren en om zich minder afhankelijk te maken van neringdoenden, handelaren, kassiers en industriëlen, staan uiteraard
deze laatste groepen, die zich ongerust maken over de grote omvang, welke de coöperatie in de landbouw heeft aangenomen en
over de macht en de invloed, welke de coöperaties langzamerhand
konden gaan uitoefenen.
Eenbesprekingvanditpunt kanbetertot lateruitgesteldworden.
Hier zij nog slechts vermeld, dat naast het grote aantal coöperaties,
dat een plaatselijk karakter draagt, ook verschillende zeer grote
coöperaties zijn ontstaan, die over een uitgestrekt gebied, soms
over het gehele land werken en die èn wegens de grote zaken,
welke zij doen èn wegens haar ruime reserves een nog steeds
groeiende invloed in de maatschappij uitoefenen.
Verscheidene dezer centrale coöperaties zijn opgebouwd uit
kleinere, locale coöperaties, die te zamen de centrale lichamen
hebben gesticht. De leden dezer centrales zijn de plaatselijke
coöperaties; vandaar dat men deze centrales vaak met de naam
van top-coöperaties betitelt. Als voorbeelden kunnen genoemd
worden het Centraal Bureau uit het Nederlandsch LandbouwComité te Rotterdam, als centrale der aankoopcoöperaties, de
Centrale Raiffeisen-Bank te Utrecht en de Centrale Boerenleenbank te Eindhoven, als centrales der credietcoöperaties, de coöperatieve zuivelexportverenigingen, enz.
In de volgende hoofdstukken wordt eenvoudigheidshalve
meestal gesproken van iandbouiücoöperaties en van landbouwers,
die deze hebben gesticht. Echter ook de tuinbouwersmaken veel
gebruik van het coöperatiewezen; vaak met de boeren te zamen,
zoals bv. in de aankoopverenigingen en bij de credietcoöperaties.
In het algemeen wordt in dit boek derhalve onder landbouw de
gehele bodemproductie en wat daarmede samenhangt, verstaan.
HOOFDSTUK II
De Coöperatiewet
In 1855 kwam tot stand de Wet tot Regeling en Beperking der
Uitoefening van het Recht van Vereniging en Vergadering. Deze
wet verleende rechtspersoonlijkheid aan verenigingen, welker
statuten Koninklijk waren goedgekeurd. Zodanige verenigingen
werden daardoor rechtspersoon, d.w.z. bevoegd tot het hebben van
privaatrechten, zoals ook de individuele mens die heeft.
De wet beschouwt de rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen als bevoegd tot het aangaan van burgerlijke handelingen,
dus als zelfstandige personen, die overeenkomsten kunnen aangaan, een eigen vermogen kunnen hebben, processen kunnen
voeren, enz., alles op naam en voor rekening van de vereniging.
Sedert het tot stand komen van bovenbedoelde wet zijn duizenden verenigingen, die de naam dragen van zedelijke lichamen
— omdat zij niet direct op het verkrijgen van materiële voordelen
zijn gericht — als rechtspersoon erkend.
De eerste verenigingen, die economisch het karakter van
coöperatieshadden, wareneveneens opdegenoemde wet gebaseerd.
In 1874werd echter de Koninklijke goedkeuring geweigerd op de
statuten van een credietvereniging op coöperatieve grondslag te
Amerongen. De toenmalige Minister van Justitie meende, dat
een dergelijke vereniging viel buiten het kader van de wet van
1855, omdat deze alleen bedoeld was voor verenigingen met
onstoffelijke doeleinden, bv. muziekgezelschappen, schoolverenigingen, e.d. Een credietvereniging evenwel, zou volgens dien
Minister materiële of stoffelijke doeleinden nastreven en derhalve
niet onder de zedelijke lichamen thuis behoren.
Om tegemoet te komen aan de behoefte aan een regeling voor
verenigingen van personen, die door onderlinge samenwerking
stoffelijke doeleinden nastreven, is toen in 1876 de Wet tot Regeling der Coöperatieve Verenigingen, kortweg genoemd de
Coöperatiewet, tot stand gekomen. Deze wet heeft bijna een halve
eeuw de grondslag voor onze coöperaties gevormd. In 1925 is zij
op verschillende punten gewijzigd, zonder dat de hoofdgedachten
der oude wet evenwel veranderingen ondergingen.
Hoewel onze coöperaties dus na 1876 een wettelijke basis
hebben, zijn lang niet alle verenigingen, die economisch als
coöperaties kunnen worden beschouwd, coöperaties indezin der
wet geworden. In de eerste plaats zijn er vele verenigingen, die
naast stoffelijke ookonstoffelijke doeleinden nastreven. Tenaanzien vandeze is later eenveel ruimere opvatting gehuldigd, dan
in 1874 hetgeval was. Honderden vandeze verenigingen hebben
na 1876 rechtspersoonlijkheid gekregen door erkenning als zedelijke lichamen, door verlening vandeKoninklijke goedkeuringop
haar statuten. Dit isb.v. hetgeval methetovergrote deel derin
Limburg en Noord-Brabant gevestigde boerenleenbanken en met
tal van over het gehele land verspreide aankoopverenigingen.
Daarnaast staan de vele onderlinge verzekeringen, die zonder
meer rechtspersoonlijkheid bezitten, derhalve niet opdeCoöperatiewet ofop dewet van 1855 gebaseerd zijn. Artikel 14van laatstgenoemde wet verklaart zelfs uitdrukkelijk, datdeze niet van toepassingisopwederkerigeverzekerings-of waarborgmaatschappijen.
Voorts zijn vroeger eveneens verschillende zuivelfabrieken,
aardappelmeelfabrieken en veilingverenigingen als naamloze
vennootschappengeconstitueerd, hoewel hun doel en wezen zich
niet onderscheidden vandecoöperaties.
Tenslotte zijn vooral indecrisisjaren vele stichtingen tot stand
gekomen, die een samenwerking van bedrijfsgenoten beogen,
welke in velerlei opzicht aande coöperaties herinnert.
Desondanks is de Coöperatiewet de wettelijke basis van onze
belangrijkste coöperaties gebleven. Daarom moeten aandezewet
eerst enige beschouwingen worden gewijd 1 ).
Onder coöperatieve verenigingen verstaat dewet verenigingen
van personen, waarbij dein-enuittreding van leden istoegelaten,
en diebevordering vandestoffelijke belangen der leden tendoel
hebben, alsdoor middel vangemeenschappelijke uitoefeningvan
hun nering ofhun ambacht, door aanschaffing van hun benodigdheden of het hun verstrekken van voorschotten of crediet (Art.
1, lid 1).
De C.V.2) is derhalve een vereniging van personen; zoowel
natuurlijke personen (mensen) als rechtspersonen kunnen lid van
een C.V.zijn. Hetfeit, datde leden enhunvrijheid vanin-en
*) Voor uitvoerig commentaar zij verwezen naar het in het literatuur-overzicht
genoemde boek van Mrs GEZELLE MEERBURG, VERLOOP en WESTSTRATE. De tekst der
wet is afgedrukt als Bijlage I.
2
) Deze afkorting wordt in het vervolg gebruikt voor coöperatieve vereniging.
uittreden op de voorgrond worden geplaatst, onderscheidt de
C.V. enerzijds van de naamloze vennootschap, die meer als vereniging van kapitalen kan worden beschouwd, en anderzijds van
de firma en de burgerlijke maatschap, waarbij de in- en uittreding
aan de leden niet vrijstaat.
Dat in de omschrijving van de C.V. op de mogelijkheid van inen uittreding van de leden nadrukkelijk wordt gewezen, betekent
niet, dat iedereen opallemogelijke tijdstippen en onvoorwaardelijk
kan toe- of uittreden. Latere artikelen van de wet handelen daar
in het bijzonder over.
Het verdere gedeelte van art. i, lid i der wet vermeldt, dat het
doel der C.V. is de bevordering van de stoffelijke belangen der
leden. Het tweede lid van art. i bevat echter een aanmerkelijke
verruiming. Het bepaalt, dat een C.V. haar karakter niet verliest,
indien de statuten haar veroorloven haar werkkring tot derden uit
te strekken, noch indien zij naast stoffelijke ook andere belangen
behartigt.
Indien de statuten ener C.V. dit bepalen, mag deze derhalve
ook zaken doen met niet-leden, terwijl zij ook niet-stoffelijke
belangen mag behartigen. Door dit laatste valt het scherpe verschil met zedelijke lichamen, dat in 1874 aanleiding werd tot de
tot standkoming van de Coöperatiewet ten dele weg, daar, zoals
hierboven reeds werd vermeld, tegenwoordig eveneens verenigingen, die naast zedelijke belangen ook stoffelijke behartigen,
rechtspersoonlijkheid kunnen verkrijgen door Koninklijke goedkeuring harer statuten.
Aangezien een groot aantal verenigingen beide soorten van
belangen tracht te bevorderen, hebben de betrokkenen de keuze
tussen de coöperatie of het zedelijk lichaam als rechtsvorm. Waar
de zakelijke belangen op de voorgrond staan, verdient evenwel
de C.V. de voorkeur. Ook de naamloze vennootschap zou daar op
haar plaats zijn, doch deze leent zich minder goed voor organisaties in land- en tuinbouw, o.a. omdat bij deze laatste veel meer
het persoonlijke element der leden dan hun kapitaalbijdrage op
de voorgrond treedt.
Het hierboven aangehaalde tweede lid van art. 1zegt uitdrukkelijk, dat indien de statuten dit bepalen, de C.V. ook zaken mag
doen met niet-leden. Het is een open vraag, of de coöperaties verstandig doen van de mogelijkheid om haar bemoeiingen uit te
strekken tot buitenstaanders, gebruik te maken. In volgende
hoofdstukken zullen wij op deze quaestie nader moeten ingaan.
Artikel 2 bepaalde, dat elke coöperatieve vereniging koopman
8
is in de zin van het Wetboek van Koophandel. Bij de Wet van
2Juli 1934,S.347tot opheffing vandeonderscheidingvanhandelsdaden en niet-handelsdaden en kooplieden en niet-kooplieden is
dit artikel evenwel vervallen verklaard.
Artikel 3 zegt, dat de naam ener C.V. de aanwijzing van haar
doel moet bevatten, alsmede het woord: ,,coöperatief." Uit de
naam moet dus blijken, of wij met een aankoop-, een crediet-, of
een productiecoöperatie te maken hebben. Ook meer algemene
benamingen als „coöperatieve landbouwvereniging" worden
echter toelaatbaar geacht.
Tevens moet de naam een aanduiding bevatten, omtrent de
wijze, waarop de aansprakelijkheid der ledenvoorde verbintenissen
der vereniging is geregeld. De wet zelve geeft voor de regeling
dezer aansprakelijkheid in artikel 17 een richtlijn, die in het
kort hierop neer komt, dat bij ontbinding der vereniging de
leden en zij, die minder dan een jaar te voren zijn uitgetreden,
onbeperkt en voor gelijke delen voor een tekort aansprakelijk zijn.
Bepalen de statuten dit, dan moeten in de naamde letters W.A.
(wettelijke aansprakelijkheid) worden opgenomen. Geldt echter
krachtens de statuten een andere regeling der aansprakelijkheid,
dan moeten de letters G.A. (gewijzigde aansprakelijkheid) worden
opgenomen, en indien iedere aansprakelijkheid van de leden is
uitgesloten, moetende letters U.A. (uitgeslotenaansprakelijkheid)
deel van de naam uitmaken 1 ). Behoudens in telegrammen is de
C.V. verplicht haar naam volledig te voeren; bv. Coöperatieve
Zuivelfabriek Concordia (G.A.).
Men wordt dus door de bovenvermelde letters enigermate over
de bedoelde aansprakelijkheid ingelicht. De letters W.A. en
U.A. laten dienaangaande geen twijfel, doch de letters G.A. leren
ons alleen, dat niet de regel van de wet is gevolgd. Ten aanzien
van de soliditeit of credietwaardigheid der coöperatie zeggen zij
niets. Het kan zijn, dat de aansprakelijkheid der leden voor de
verbintenissen der vereniging is verzacht door de aansprakelijkheid te beperken; doch het kan ook zijn, dat de aansprakelijkheid
wel degelijk onbeperkt is gebleven, doch dat de kleinere boeren
voor een geringer deel in een eventueel tekort moeten bijdragen
dan de grote boeren. Ook komt het voor, dat ieder der leden
voor het gehele tekort aansprakelijk is (hoofdelijke of solidaire
1
) Coöperatieve verenigingen, welke reeds bestonden toen de huidige coöperatiewet in werking trad, (1925) kunnen de letters W . A . , G.A., of U.A. ongestraft weglaten. Coöperatieve verenigingen, opgericht na 1925, niet.
aansprakelijkheid). In de laatste beide gevallen is de credietwaardigheid zeker niet geringer dan bij dewettelijke aansprakelijkheid.
Voor de oprichting van een C.V. wordt een notariële akte vereist, waarin de statuten moeten worden opgenomen. Ook de akte,
waarbij de statuten worden gewijzigd, moet notarieel worden
verleden.
Velen twijfelen aan de noodzakelijkheid, ja zelfs aan de wenselijkheid van deze notariële bijstand, omdat er menigmaal een
waarborg in gezien wordt, dat voldaan wordt aan de voorschriften
der wet en aan de eisen van de praktijk. De meeste notarissen
krijgen evenwel zo zelden met de statuten van een C.V. bemoeienis, en zijn van de moeilijkheden, waarvoor een C.V. in de praktijk
kan komen te staan, zoweinig op de hoogte, dat hun medewerking
niet meer dan een schijnwaarborg voor goede statuten geeft.
Ondanks de notariële bijstand, welke steeds vereist is geweest,
bevatten vele statuten van landbouwcoöperaties tal van duistere,
ondoelmatige, zelfs strijdig met de wet zijnde bepalingen.
Daar de statuten (naast de wet) het plechtanker der vereniging
vormen, waarop in tijden van moeilijkheden of nood moet kunnen
worden vertrouwd, zal men goed doen voor de samenstelling
ervan een theoretisch en practisch goed geschoolde deskundige,
bij voorkeur een jurist, in de arm te nemen. Aan dezen vertrouwe
men de redactie der statuten toe. De medewerking vanden notaris
kan dan uitsluitend bestaan in het verlijden der akte, waarin de
door de deskundige pasklaar gemaakte statuten worden opgenomen, wat de wet nu eenmaal eist.
De wet geeft verder enige voorschriften voor de inhoud der
statuten. Deze moeten de naam der vereniging en die dergemeente
(dus niet van het dorp of de buurt) harer vestiging bevatten;
alsmede de aanduiding van het bedrijf, dat door haar zal worden
uitgeoefend. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan verkrijgt de
vereniging bij haar oprichting rechtspersoonlijkheid.
Zoals reeds vermeld, mag in de statuten een regeling van de
aansprakelijkheid der leden voor de verbintenissen der vereniging niet ontbreken. Eveneens moet worden opgenomen hoe een
wijziging van de statuten tot stand moet komen en hoever bij een
wijziging mag worden gegaan. Tevens zal moeten blijken, of,
ingeval van een wijziging der statuten, waarbij de aansprakelijkheid of andere verplichtingen der leden worden verzwaard, de
leden, die zich daaraan niet wensen te onderwerpen, hun lidmaatschap kunnen opzeggen en, zo ja, onder welke voorwaarden.
Indien de duur van de vereniging in de akte van oprichting
io
niet is aangegeven, wordt zij geacht voor onbepaalde tijd te zijn
aangegaan. (Art. 6).
De bestuurders zijn verplicht te zorgen voor de openbaarmaking
in de Nederlandsche Staatscourant van de akte van oprichting
en van die, waarbij statuten worden gewijzigd. Ook moet de zaak
worden ingeschreven in het handelsregister. (Art. 7). 1 )
Al de genoemde formaliteiten brengen vrij wat kosten mede.
Als de notariskosten voor de vereniging te bezwarend zijn, kan
de president van de rechtbank bepalen, dat de notaris zijn diensten
kosteloos verleent. (Art. 8). Voor landbouwcoöperaties zal dit
wel zelden of nooit voorkomen. De kosten van publicatie der
statuten in de Staatscourant envan de inschrijving in het handelsregister blijven in elk geval bestaan.
Voor zover de statuten niet anders bepalen, ishet lidmaatschap
ener C.V. persoonlijk. (Art. 9). Als dit niet uitdrukkelijk in de
statuten wordt toegestaan, mag een lid derhalve zijn lidmaatschap
niet aan een ander overdragen; evenmin wordt eenerfgenaam van
een lid automatisch lid der C.V. In de statuten van vele landbouwcoöperaties is echter van het recht om van de regel, die de
wet geeft, af te wijken, gebruik gemaakt, zodat het lidmaatschap
kan worden overgedragen of vererfd, indien het bestuur tegen de
personen, die aldus lid worden, geen bezwaar heeft. Deze nemen
alsdan de rechten en verplichtingen over van degenen, in wier
plaats zij zijn gekomen. Als de statuten niet bepalen, dat het lidmaatschap vererft, eindigt het door overlijden. De verplichtingen
gaan dan niet op de erfgenamen over. In zo'n geval zal volgens
GEZELLE MEERBURG C.S. een afrekening tussen de C.V. en de
erven moeten plaats hebben op de basis der statuten.
Het lidmaatschap ener C.V. moet schriftelijk worden aangevraagd. Aan den aanvrager moet eveneens schriftelijk worden
bericht, dat hij als lid is toegelaten of geweigerd. De aanvragen
voor het lidmaatschap moeten door het bestuur tenminste dertig
jaar bewaard worden. (Art. 11). Op de niet-naleving van de verplichting om de aanvragen voor het lidmaatschap tenminste
dertig jaar te bewaren, staat een boete van ten hoogsteƒ 1000.—.
Echter behoeven deze aanvragen niet bewaard te worden, indien
het lidmaatschap vaststaat door een door het lid ondertekende en
*) IedereKamervan Koophandelen Fabriekenhoudt voorhaar gebied een handelsregister bij, waarin alle zaken moeten worden ingeschreven. Daarbij worden
verschillende gegevens over de ingeschrevenen vermeld, die doorbelanghebbenden
ten kantore van de Kamer kostelooskunnen worden geraadpleegd.Het handelsregister
is a.h.w. een „burgerlijke stand" van alle handelszaken.
II
gedagtekende verklaring in het ledenregister der vereniging.
De wet geeft hier enige administratieve voorschriften en bedreigt de bestuurders, die deze niet naleven met boete, maar
overigens zal niemand zich bij enig geschil op het ontbreken van
een aanvrage voor het lidmaatschap of op het ontbreken van het
antwoord daarop kunnen beroepen, indien het feit van het lidmaatschap op andere wijze kan worden aangetoond; bv. doordat
de betreffende persoon de presentielijst ener ledenvergadering
heeft getekend, of aan een stemming in een ledenvergadering
heeft deelgenomen.
Zo de statuten niet anders bepalen, wordt over detoelating door
het bestuur beslist en heeft een aanvrager, die door het bestuur
is afgewezen, gedurende een maand na de dag der schriftelijke
mededeling van de afwijzing, recht van beroep op de algemene
vergadering. (Art. 15). Uit de aanhef van deze zin volgt duidelijk,
dat men in de statuten deze zaken ook anders kan regelen.
Eveneens is het geoorloofd, aan de toetreding als lid allerlei
voorwaarden te verbinden, bv. dat de nieuwe leden het land- of
tuinbouwbedrijf uitoefenen, of dat zij hun bedrijf binnen een
bepaald gebied moeten hebben, dat zij te goeder naam en faam
bekend staan, enz.
Artikel 12bepaalt uitdrukkelijk, dat aan de uittreding van leden
voorwaarden kunnen worden verbonden. Als regel zullen dit bezwarende voorwaarden zijn. Deze moeten in overeenstemming
met doel en strekking der vereniging zijn, terwijl zij niet zo zwaar
zullen mogen zijn, dat eigenlijk geen vrijheid van uittreding meer
bestaat. In geval van een geschil zal de rechter eventueel moeten
uitmaken of de grenzen van het geoorloofde overschreden zijn.
Is dit laatste het geval, dan worden niet alle voorwaarden nietig,
doch alleen voor zover deze hetgeen geoorloofd is, overschrijden.
Over deze belangrijke bepaling zullen wij later uitvoeriger moeten
spreken.
Opzegging van het lidmaatschap kan alleen geschieden tegen
het einde van het boekjaar, terwijl, als de statuten daarvoor geen
termijn bepalen, tenminste vier weken te voren moet worden
opgezegd, (Art. 12, al. 2).
De opzeggingvanhet lidmaatschap moet schriftelijk geschieden,
hetzij bij afzonderlijk schriftuur, hetzij door een door het lid
ondertekende, gedagtekende verklaring in het ledenregister. In
beide gevallen moet het bestuur aanhet lid, dat opzegt, een schriftelijke erkentenis daarvan verstrekken. Al deze stukken zijn vrij
van zegelrecht. (Art. 13).
12
Indien een lid niet langer voldoet aan de eisen, welke voor het
lidmaatschap gelden, gaat dit niet automatisch verloren. (Art. 14).
Dit is maar goed ook, omdat anders de mogelijkheid van uittreding op slinkse wijze zou worden bevorderd. Staat bv. in de
statuten van een C.V., dat de leden veehouder moeten zijn en in
de gemeente X moet wonen, dan kan iemand, die lid is, zich niet
aan de verplichtingen van het lidmaatschap onttrekken, door zijn
koeien te verkopen of door verhuizing naar een andere gemeente.
Wel kan in zo'n geval het lidmaatschap door het bestuur worden
opgezegd, krachtens besluit van de algemene vergadering. Voor
zodanige opzegging gelden eveneens de hierboven vermelde
voorschriften van Art. 12, al. 2.
De opzegging door het bestuur is een zachtere vorm dan de
ontzetting van het lidmaatschap. Ook met de ontzetting uit
het lidmaatschap houdt de wet zich bezig. (Art. 15). Zij geeft
enige regels, waarvan overigens bij de statuten kan worden afgeweken. Bevatten de statuten geen afwijkende regeling, dan geldt
voor ontzetting van het lidmaatschap: a) dat zij kan geschieden
op grond, dat een lid in strijd met de statuten handelt, of opzettelijk de vereniging benadeelt; b) dat zij wordt uitgesproken door
het bestuur onder vermelding der feiten, waarop het besluit tot
ontzetting is gegrond, van welk besluit het bestuur schriftelijk
mededeling doet aan het betrokken lid, dat dan gedurende een
maand recht van beroep op de algemene vergadering heeft.
Het lidmaatschap ener C.V. kanderhalve opvierwijzeneindigen:
a) door overlijden van het lid;
b) door opzegging door het lid;
c) door opzegging door het bestuur, krachtens besluit van de
algemene vergadering;
d) door ontzetting.
Van detoe- en uittreding (alsmedevan het overlijden) van leden
moet het bestuur nauwkeurig boekhouden. (Art. 16).
Artikel 17 geeft regels voor de aansprakelijkheid der leden.
Van deze regels mag, zoals op blz. 9reeds werd vermeld, worden
afgeweken. Men zij echter met deze afwijkingen voorzichtig en
volge bij voorkeur zo nauwkeurig mogelijk de bewoordingen der
wet. Immers als van de aansprakelijkheid der leden gebruik moet
worden gemaakt, zijn er veelalfinanciële moeilijkheden. De stemming van verschillende leden zal dan meestal niet erg welwillend
zijn, en indien er een mogelijkheid kan worden gevonden om zich
aan de aansprakelijkheid te onttrekken, zullen sommigen daarvan
13
gebruik trachten te maken, waardoor de moeilijkheden nog
vergroot worden.
Zelfs indien er geen financiële moeilijkheden zijn, doch bv.
wanneer een coöperatie wegens uitbreiding van haar zaken bankcrediet nodig heeft, zal de verkrijging van dit crediet afhankelijk
zijn van een goede regeling van de aansprakelijkheid.
De regels, die de wet geeft, zijn de volgende:
Blijkt bij gerechtelijke of buitengerechtelijke vereffening ener
C.V., dat haar bezittingen ontoereikend zijn om aan haar verbintenissen te voldoen, dan zijn zij, die bij haar ontbinding
leden waren of minder dan een jaar te voren hebben opgehouden
leden te zijn, tegenover de vereffenaars voor gelijke delen aansprakelijk. Wanneer de vereniging wordt ontbonden door haar
insolventie, nadat zij in staat van faillissement isverklaard, delen
in de aansprakelijkheid, behalve de leden, allen die minder dan
een jaar vóór de faillietverklaring of daarna, hebben opgehouden
leden te zijn.
De aansprakelijkheid der leden komt bij bovenstaande omschrijving alleen aan de orde, indien de C.V. wordt geliquideerd, in
welk geval de leden dan aansprakelijk worden tegenover de vereffenaars (liquidateuren). De wet geeft evenwel ook de bevoegdheid om bij de statuten te bepalen, dat de aansprakelijkheid ook
zal bestaan buiten het geval van vereffening der vereniging.
(Art. 18). Met andere woorden, indien er een tekort is, terwijl
men toch de zaken wenst voort te zetten. Bevatten de statuten een
dergelijke bepaling, dan kan het tekort worden omgeslagen over
de leden en over degenen, die minder dan eenjaar te voren hebben
opgehouden leden te zijn, terwijl de C.V. doorwerkt.
Bij bovenvermelde redactie der aansprakelijkheidsregeling
hebben de schuldeisers geen rechtstreeks verhaal op de leden,
doch uitsluitend op de vereniging. De vereniging, of ingeval
van liquidatie, de vereffenaars, kunnen dan de leden aanspreken.
Evenwel kan bij de statuten ook worden bepaald, dat de aansprakelijkheid der leden rechtstreeks tegenover de schuldeisers der
vereniging zal bestaan. Veel gebruik zal er van deze laatste
bepaling wel niet gemaakt worden.
Niet alleen de leden zijn aansprakelijk, doch ookde oud-leden,
,,die minder dan een jaar te voren hebben opgehouden leden te
zijn" (doordat zij hebben bedankt, of van het lidmaatschap zijn
ontzet, of doordat het bestuur hun het lidmaatschap heeft opgezegd). Bij overlijden van een lid blijven de erfgenamen nog een
jaar aansprakelijk.
Een jaar betekent hier niet boekjaar, doch 365 dagen. Deze
termijn mag niet verkort worden bij de statuten. Het derde lid
van Art. 17schrijft dwingend voor ,,In geen geval kan de termijn,
waarbinnen leden, nadat zij hebben opgehouden leden te zijn,
aansprakelijk blijven, korter worden gesteld dan in het eerste lid
van dit artikel is bepaald".
Het isdus onmogelijk, om wanneer er een omslag overde leden
te verwachten is, zich daaraan te onttrekken door kort te voren
uit te treden. Men zoudittenminste eenjaartevorenmoeten doen.
Het is goed, dat de wet hier streng en precies is. De credietwaardigheid der C.V. staat en valt ermee. Welke credietgever
zou aan de aansprakelijkheid der leden waarde hechten, indien
deze even vóór een critiek moment zich, door voor het lidmaatschap te bedanken, aan de aansprakelijkheid konden onttrekken?
Wordt een C.V. failliet verklaard, dan staat dit nog niet gelijk
met ontbinding. Deze begint pas indien zij tevens insolvent
(onvermogend om te betalen) verklaard wordt. Eindigt een faillissement door homologatie ( = gerechtelijke toestemming tot het
aangaan van een accoord), dan blijft de C.V. bestaan.
Hoewel het hierboven aangehaalde artikel van aansprakelijkheid voor gelijke delen van het tekort spreekt, mag, zoals reeds
eerder werd opgemerkt, de wijze, waarop het tekort zal worden
omgeslagen, ook anders geregeld worden (G.A.). Men kan bv.
bepalen, dat een tekort zal worden omgeslagen naar verhouding
van de omvang der zaken, welke de C.V. met ieder der leden
deed (bij een aankoopvereniging bv. in verhouding van de geldswaarden der aangekochte hoeveelheden, bij een zuivelfabriek in
verhouding van de hoeveelheid melk, die ieder lid, blijkens de
boeken der fabriek in de laatste drie jaren heeft geleverd, enz.).
Ook kan men de aansprakelijkheid beperken, bv. bepalen, dat
deze niet verder zal gaan dan een bepaald bedrag per hoofd.
Uiteraardwordtdecredietwaardigheid derC.V. daardoor geringer.
Zelfs mag men de aansprakelijkheid der leden geheel uitsluiten
(U.A.) (Art. 18). De coöperatieve vorm brengt dan generlei
credietwaardigheid mede. Tot nu toe is van deze mogelijkheid
slechts door enkele coöperaties op het gebied van de landbouw
gebruik gemaakt.
Bepalen de statuten, dat de leden wèl aansprakelijk zijn en
moet men zijn toevlucht tot een omslag over de leden nemen,
dan kan het voorkomen, dat één of meer der leden (of der nog
aansprakelijk zijnde oud-leden) zijn evenredig aandeel in het tekort
niet kan betalen. In dat geval zijn de aansprakelijke personen
15
tevens aansprakelijk voor het bedrag, dat niet verhaalbaar blijkt
te zijn. Om te voorkomen, dat men meer dan éénmaal een omslag
moet heffen, bepaalt art. 35, dat de aansprakelijke leden en oudleden gehouden zijn tot onmiddellijke betaling van hun aandeel
in een geraamd tekort, vermeerderd met ten hoogste 50 %. Wat
ten slotte niet blijkt nodig te zijn, wordt alsdan terugbetaald.
Een C.V. moet worden ingeschreven in het handelsregister.
Daarbij moet het bestuur een gewaarmerkt afschrift van de ledenlijst voegen.Binnen eenmaand naheteindevanhetboekjaar moeten
de wijzigingen, die de ledenlijst in het afgelopen jaar heeft ondergaan, aan het handelsregister worden opgegeven. (Art. 19).
In een C.V. vormt de algemene vergadering de hoogste macht.
De wet bepaalt in art. 21 uitdrukkelijk, dat alle leden toegang
tot deze vergadering hebben en daar, zo de statuten niet anders
bepalen, ieder één stem hebben. In vele statuten is het stemrecht
andersgeregeld, nl. zó,dat degene,diemet deverenigingveelzaken
doet, een groter aantal stemmen heeft dan degene, die weinig
zaken met de coöperatie doet. Indien dit niet overdreven wordt,
verdient een zodanige regeling van het stemrecht aanbeveling.
Het is niet goed, dat bv. 50 kleine boertjes, die te zamen 300.000
kg melk aan een fabriek leveren, 30 grote boeren, die 3 millioen
kg melk leveren, zouden kunnen overstemmen. Maar evenmin
ware het juist het aantal stemmen, dat ieder lid kan uitbrengen,
geheel evenredig te doen zijn met de hoeveelheid geleverde melk.
Enige grote leveranciers zouden dan aan een groot aantal kleine
hun wil kunnen opleggen. Een tussenvorm verdient de voorkeur;
bv. ieder lid heeft één stem; wie 15—30000 kg melk per jaar
levert 2 stemmen; wie 30—50000 kg levert 3 stemmen; en wie
meer dan 50000 kg levert 4 stemmen.
Voor zeer grote coöperaties met honderden leden levert het
houden van vergaderingen, waar alle leden toegang en stemrecht
hebben, veel bezwaar op. Om daaraan tegemoet te komen, laat de
wet een uitzondering op de regel, dat alle leden toegang tot de
algemene vergadering nebben, toe. Als de C.V. meer dan 200
leden telt, kan bij de statuten worden bepaald, dat de algemene
vergadering zal bestaan uit een door de leden gekozen raad van
tenminste 20 leden. (Art. 22). Hoe de leden van die raad moeten
worden gekozen, regelt de wet niet. Indien slechts niemand van
de leden der coöperatie van het stemrecht wordt uitgesloten, kan
men deze aangelegenheid regelen zoals men wil. Mocht het aantal
leden der coöperatie teruglopen tot beneden de twee honderd,
dan is de ledenraad daardoor automatisch ontbonden.
16
Van de bevoegdheid om een ledenraad in te stellen, is maar
weinig gebruik gemaakt. Indemeeste landbouwcoöperaties wordt
het directe contact tussen het bestuur en de individuele leden zó
nuttig geacht, datmende bezwaren vanzeer grote ledenvergaderingen opde koop toe neemt. Bij de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-bank, eentop-coöperatie met 729boerenleenbanken alslid
(zie hoofdstuk III), die elk één of meer afgevaardigden naar de
algemene vergadering kunnen zenden, wordt deze vergadering
zó groot, dat zij als werkvergadering volkomen ongeschikt is.
Toch heeft menbij deze organisatie vande mogelijkheid tot instelling vaneen ledenraad geen gebruik gemaakt. Menheeft een
tussenweg gekozen door de leden inte delen inzg. ringen. Vóór
iedere algemene vergadering worden nu de vertegenwoordigers
van deze ringen in een centrale ringvergadering bijeengeroepen,
terbesprekingvandeconcept-agenda vandealgemene vergadering.
Ook worden in die centrale ringvergadering voor iedere vacature
in de raad van toezicht of in het bestuur der centrale aanbevelingen opgemaakt. De algemene vergadering blijft dus souverein
en het directe contact tussen bestuur en algemene vergadering
blijft bestaan, doch deze laatste weet, dat alle punten der agenda
reedstevorenmetdevertegenwoordigers derringen zijn besproken.
Een voorbeeld vaneenC.V.meteenledenraad isde Coöperatieve Landbouwersbank en Handelsvereeniging te Meppel.
De statuten ener C.V. zullen wel altijd bepalen hoe vaak er
een algemene vergadering moet worden gehouden. Bovendien
heeft tenminste éénvijfde deel der leden het recht steeds de bijeenroeping vaneenalgemene vergadering aanhet bestuur te verzoeken. (Art. 24).Het bestuur is dan verplicht aandit verzoek
te voldoen. Voldoet het daaraan niet binnen veertien dagen, dan
kunnen de verzoekers zelf tot de bijeenroeping overgaan. De in
deze alinea bedoelde bevoegdheid der leden kan niet worden
beperkt. (Art. 24, lid 3).
Wil mende statuten ener C.V. wijzigen, dan moet dit inde
oproeping voor de algemene vergadering worden vermeld. (Art.
25). Een zodanige vergadering moet ten minste zeven dagen te
voren worden uitgeschreven entenminste vijf dagen vóór de vergadering moeten de voorgestelde wijzigingen woordelijk ten kantore der vereniging voor ieder lid ter inzage worden gelegd. Is
dit niet geschied, dankanover hetvoorstel niet wettelijk worden
besloten, wanneer tenminste ééntiende deel der ter vergadering
aanwezige leden zich tegen de behandeling verzet. Rijst er inde
vergadering geen verzet, of verzet zich minder dan V10deelder
MINDERHOUD, Landbouw-coöperatie.
2
17
ter vergadering aanwezige leden, dan kan ook een wijziging, die
niet lang genoeg voor de leden ter inzage heeft gelegen, op
geldige wijze in behandeling worden genomen.
De wetgever heeft in Art. 25 waarborgen willen stellen tegen
overrompeling van de leden met voorstellen, waarvan deze niet
behoorlijk kennis hebben kunnen nemen. Dat dit geschied is,
valttoetejuichen. Somsworden statuten zeer ingrijpend veranderd
en worden de verplichtingen der leden daarbij aanmerkelijk verzwaard. Zo iets mag alleen geschieden als alle leden daarover
rustig hebben kunnen nadenken.
Hoever men mag gaan met statutenwijzigingen valt in het algemeen niet te zeggen. Indien er leden zijn, die zichtegen de wijzigingverzettenendezaakvoordenrechterbrengen, zaldezemoeten
nagaan of de grenzen vandegoedetrouwzijn overschreden. Is dit
niethetgevaldanzalookeenminderheid, niettegenstaandezij tegen
gestemd heeft, zichaandegewijzigde statutenmoeten onderwerpen.
Ook ten aanzien van de benoeming van de bestuursleden en
van eventuele commissarissen geeft de wet voorschriften. Art. 26
bepaalt, dat het bestuur door de algemene vergadering wordt
benoemd, doch dat de statuten een andere wijze van benoeming,
mits door de leden, kunnen voorschrijven; bv. bij referendum.
Ook niet-leden zijn als bestuurslid benoembaar. Het komt nog
al eens voor, dat het gewenst is in een vereniging, waarvan de
statuten eisen, dat de leden land- of tuinbouwer zijn, iemand als
voorzitter of secretaris te hebben, die buiten het bedrijf staat;
bv. een oud-boer of een notabele uit de streek.
Wat voor de benoeming van bestuursleden geldt, geldt ook voor
de benoeming van commissarissen, indien deze er krachtens de
statuten zijn. Deze behoeven derhalve geen lid der C.V. te zijn,
al zal het in de regel wenselijk wezen, dat ook de commissarissen
dit zoveel mogelijk wèl zijn.
Daarnaast opent de wet de mogelijkheid dat ten hoogste één
derde van het aantal commissarissen, door één of meer personen,
die niet behoeven te zijn leden der vereniging, wordt aangewezen.
De andere commissarissen moeten derhalve door de leden worden
benoemd. Het toekennen van het recht aan anderen om één of
meer commissarissen te benoemen, komt nog al eens voor als men
een nauwe verbondenheid tot uitdrukking wenst te brengen. Zo
bestaat de raad van toezicht ( = commissarissen) van het Centraal Bureau uit het Nederlandsch Landbouw-Comité —de grote,
te Rotterdam gevestigde aankoopcoöperatie — uit ten minste
12leden,waarvaneréénkanwordenaangewezendoorhet Koninklijk
Nederlandsch Landbouw-Comité te Den Haag en twee andere
door gewestelijke en provinciale landbouworganisaties.
Indien de statuten niet anders bepalen, bestaat het bestuur
ener C.V. uit vijf leden. De wet geeft hier dus een richtlijn aan,
waarvan men bij de statuten mag afwijken. Hetzelfde geldt voor
het toezicht op het beheer der vereniging. Is dit bij de statuten
niet geregeld, bv. doordat er geen commissie van toezicht, of een
raad van commissarissen is, dan dient de algemene vergadering
jaarlijks een commissie van drie, buiten het bestuur staande,
leden te benoemen. Deze commissie onderzoekt de rekening en
verantwoording van het bestuur en brengt van haar bevindingen
verslag uit aan de algemene vergadering. Het bestuur is verplicht
aandie commissie alle door haar gewenste inlichtingen te verschaffen, haar, desgewenst, de kas en dewaarden te vertonen en inzage
van de boeken en bescheiden der vereniging te geven. De commissie is bevoegd zich op kosten der vereniging door ten hoogste
twee deskundigen (accountants bv.) te doen bijstaan. (Art. 27).
De ledenvanhetbestuur endecommissarissen kunnen krachtens
art. 28 te allen tijde worden ontslagen, dus, indien zij voor een
bepaalde tijd benoemd zijn, ook binnen die termijn. In het algemeen hebben degenen, die het recht van benoeming hebben, ook
het recht van ontslag. Men heeft bij voorbaat de mogelijkheid
willen uitsluiten, dat aan het hoofd ener vereeniging een bestuur
blijft staan, dat niet langer het vertrouwen der leden bezit.
Het bestuur vertegenwoordigt de vereniging in en buiten
rechte; bij de statuten kan evenwel bepaald worden, dat één of
meer leden van het bestuur voor de vereniging kunnen optreden
en tekenen. (Art. 29). Het laatste is in de meeste gevallen gewenst
om op vlotte wijze zaken te kunnen doen. Voor dit doel zal het
dan veelal tevens nodig zijn één of meer, soms een hele staf van
ambtenaren aan te stellen. Deze zijn dan allen ondergeschikten
van het bestuur. Binnen degrenzen van de hun verleende bevoegdheid kunnen zij de zaken voor de vereniging afdoen.
Binnen zesmaanden naafloop van hetboekjaar moethet bestuur
op grond van Art. 30 op een algemene vergadering, onder overlegging van de nodige bescheiden, rekening en verantwoording
over zijn in het afgelopen boekjaar gevoerde beheer afleggen.
Het is dus niet de directeur, die dit doet, doch het bestuur.
Niet de directeur, of welke naam de hoogste ambtenaar der vereniging ook moge dragen, doch het bestuur beheert de C.V. en
legt rekening en verantwoording aan de ledenvergadering af.
Overschrijdt het bestuur de termijn van zes maanden, dan kan
19
ieder lid die rekening en verantwoording in rechte van het bestuur vorderen.
Binnen eenmaand nahaar goedkeuring moethetbestuur derekening en verantwoording neerleggen bij het handelsregister, waar
ieder, die daarin belang stelt, er kosteloos kennis van kan nemen.
Art. 31 en 33 stellen voorts uitdrukkelijk vast, dat iedere
bestuurder en commissaris tegenover de C.V. aansprakelijk is
wegens tekortkomingen bij de vervulling van zijn taak. Hierin
ligt een waarschuwing voor degenen, die het lidmaatschap van
het bestuur ofvan de raad vantoezicht als.eenerebaantje, waarover
men zich overigens niet druk behoeft te maken, zouden willen
beschouwen. Iedere bestuurder dient er derhalve in zijn eigen
belang tegen te waken, dat hem geen tekortkomingen tenlaste
gelegd kunnen worden. Indien een tekortkoming een aangelegenheid betreft, welke behoort tot de werkkring van meer dan één
bestuurder, zijn deze allen deswege hoofdelijk voor het geheel
aansprakelijk; niet aansprakelijk is echter hij, die bewijst, dat de
tekortkoming aan hem niet te wijten is en dat hij zo spoedig mogelijk de in zijn bereik liggende maatregelen heeft genomen om de
gevolgen daarvan af te wenden. Hierbij wordt de bestuurder
geacht kennis te hebben gekregen van al datgene, wat hem bij
een richtige waarneming zijner betrekking niet onbekend gebleven zou zijn. Hetzelfde geldt voor een commissaris.
Indien de statuten machtigen tot de benoeming van een directeur, of hoe deze ook genoemd mogeworden (zaakvoerder, kassier,
administrateur, beheerder), dan is het bestuur niet aansprakelijk
voor diens tekortkomingen.
Bewijst een bestuurder of commissaris, dat de door de C.V.
geleden schade slechts voor een betrekkelijk gering deel aan zijn
schuld of nalatigheid is te wijten, dan zal de rechter met deze
omstandigheid rekening moeten houden. (Art. 32).
Een C.V. kan volgens Art. 34 op drieërlei wijze worden ontbonden, nl.;
1) door het verstrijken van determijn, voor welke zij isaangegaan;
2) door een daartoe strekkend besluit der algemene vergadering;
3) door haar insolventie, nadat zij in staat van faillissement is
verklaard.
De overige artikelen der wet hebben betrekking op wat er bij
ontbinding verder gebeuren moet, terwijl daarin ook de boetebepalingen op het niet nakomen van verschillende verplichtingen
voorkomen. Daarvoor moge naar de tekst der wet in Bijlage I
verwezen worden.
20
HOOFDSTUK III
D e crediet>coöperaties
In hoofdstuk I is reeds kort vermeld, dat vóór 1890 de credietvoorziening van de landbouw in ons land veel te wensen over liet.
De ernstige landbouwcrisis, welke omstreeks 1880 ontstond, had
het platteland verarmd. Overal bestond gebrek aan kapitaal voor
het aanbrengen van verbeteringen in het bedrijf, ja zelfs het normaal benodigde bedrijfskapitaal ontbrak bij velen. Vandaar te
weinig vee, onvoldoende bemesting, gedwongen verkoop van de
oogst of van vee op ongunstige tijdstippen en aankoop van benodigdheden op crediet, waardoor velen financieel afhankelijk
werden van hun leveranciers. Tot deze leveranciers behoorden ook
de winkeliers en andere neringdoenden in de dorpen, die huishoudelijke artikelen, veevoeder,zaaigraan, enz. aan deboeren leverden
en boter, eieren, aardappelen en zo meer van hen terugkochten.
Deze zaken werden dan ten dele met gesloten beurzen verrekend.
Deze toestanden gaven aanleiding tot vele en velerlei klachten.
De boeren, die het leverancierscrediet niet konden missen, werden
van hen afhankelijk. Op de prijzen, die zij kregen voor de waren,
die zij afleverden, konden zij onvoldoende invloed uitoefenen. Op
grote markten, waar vraag en aanbod de prijs bepalen, konden zij
veelal niet leveren. Uit de enquête, welke de Staatscommissie
voor het onderzoek naar de toestand van de landbouw in Nederland in 1886hield, blijkt, dat vele rapporteurs van mening waren,
dat bij dit stelsel de boer in het algemeen tegen lage prijzen verkocht en tegen hoge prijzen inkocht, terwijl hem dan nog veelal
mindere kwaliteit geleverd werd.
Een andere ongewenste toestand was, dat vele graanhandelaren,
kaaskopers, veehandelaren of fabrikanten voorschotten verstrekten onder verplichting tot latere levering van de oogst, de kaas,
het vee, enz. Vooral de telers van suikerbieten werkten algemeen
met voorschotten van de suikerfabrieken en menige boer zaaide in
het voorjaar meer bieten dan hem lief was, omdat hij het voorschot van den fabrikant niet kon missen. De Staatscommissie
spreekt van gedwongen winkelnering, van een verderfelijke afhankelijkheid en van woekerrente, die de boer voor het op die wijze
verkregen crediet moest betalen.
21
Van het gewone bankwezen was geen verbetering te verwachten.
Dit heeft zich ten onzent nooit met de verstrekking van bedrijfscrediet aan de boeren beziggehouden. De meeste landbouwbedrijven zijn in ons land klein; de credieten, die de boeren nodig
hebben, worden in een groot aantal kleine postjes opgenomen en
voor de meeste soort bedrijven duurt het verscheidene maanden
vóórdat de oogst of het vee te gelde kan worden gemaakt en het
crediet kan worden afgelost. Te verwonderen is het dus niet, dat
de gewone banken zich geen moeite gaven voor de credietverstrekking aan de landbouw.
In Duitsland had men op het platteland zeer gunstige ervaringen opgedaan met onderlingecredietverenigingen,die enerzijds
als spaarbanken voor de bevolking van het platteland dienden en
anderzijds aan de landbouwers en aan kleine middenstanders
bedrijfscredieten verstrekten. De leden van deze bankjes waren
solidair ( = hoofdelijk) aansprakelijk voor haar verbintenissen,
zodat de bankjes het vertrouwen genoten van een brede groep
van spaarders. Deze bankjes waren onderling weer verenigd in
centrale bankenof kassen, die o.a. tot doel hadden de gelden, die
sommige locale banken over hadden, op te nemen en weer als
crediet te verstrekken aan andere banken, die een tekort aan middelen hadden, doordat de leden meer crediet vroegen, dan de
bank aan spaargelden ontving. Men had in Duitsland twee
groepen van onderlinge credietverenigingen, die naar de namen
der personen, die als de voorvechters ervan optraden, gewoonlijk
Raiffeisen-banken en Schulze-Delitsch-banken werden genoemd.
In 1896 werd naar Duits voorbeeld te Lonneker de eerste
Nederlandsche Raiffeisen-bank opgericht. De grote stoot tot de
ontwikkeling der zogenaamde boerenleenbanken is daarna evenwel
uit het Zuiden gekomen, waar vooral de R.K. geestelijkheid zich
veel moeite voor de totstandkoming ervan heeft gegeven, omdat
deze er een middel in zag tot zedelijke en godsdienstige verheffing van de plattelandsbevolking. Door toepassing van de Christelijke naastenliefde konden de meer met aardse goederen gezegende plattelandsbewoners langs de weg van de onderlinge
credietvereniging veel tot oplossing van de moeilijkheden, waaronder een groot deel der kleine boeren gebukt ging, bijdragen.
Het systeem van Raiffeisen opende de mogelijkheid daartoe en
de in 1896 opgerichte Nederlandsche Christelijke Boerenbond,
bevorderde — krachtig geholpen door de geestelijkheid — dan
ook met alle hem ten dienste staande middelen detot standkoming
van deze vooral voor de kleine zandboeren zo nuttige instellingen.
22
Boerenleenbanken waren dus verenigingen van personen,
welker zakelijk doel het was aandeledenbedrijfs-credietteverstrekken. Om dit te kunnen doen, moest de boerenleenbank eerst
middelen verwerven en wel voornamelijk door aan leden en aan
niet-leden de gelegenheid te geven hun spaargeldenbij de bank
te beleggen. Als waarborg voor de terugbetaling der spaargelden
stelden alle ledenzich hoofdelijk en onbeperkt aansprakelijk voor
het nakomen van de verplichtingen der bank. De bank moest door
de bestuursleden gratis beheerd worden; alleen de kassier kreeg
voor zijn moeite een bescheiden vergoeding. Winst, die de bank
maakte — voornamelijk door voor de spaargelden een lagere rente
aan de inleggers te vergoeden, dan de credietnemende boeren aan
de bank moesten betalen — mocht nimmer verdeeld worden,
doch moest in een reservefonds worden gestort, dat de soliditeit
der vereniging moest versterken. Voorts dienden de leden godsdienst, huisgezin en eigendomsrecht in Christelijke zin, als noodzakelijke grondslagen der Maatschappij te erkennen, en hun
gedrag daarnaar te regelen.
Een vraag was op welke wijze de boerenleenbanken rechtspersoonlijkheid moesten verkrijgen, zonder welke zij niet zelfstandig
zaken zouden kunnen doen. Twee wegen stonden open. Men kon
er coöperatieve verenigingen van maken, wat met het oog op de
aansprakelijkheidsregeling het gemakkelijkste en het beste was,
doch nogal duur en omslachtig (notariële akte) en men kon er
zedelijke lichamen van maken (op grond van de wet van 1855), wat
eenvoudiger was en waardoor de sociale inslag beter tot uitdrukking kwam. De regeling van de aansprakelijkheid was daarbij
echter aanvankelijk een dubieus punt. De Regering bleek er evenwel geen bezwaar tegen te hebben de Koninklijke goedkeuring te
bevorderen van de statuten van een Limburgse boerenleenbank,
die de rechtsvorm van een zedelijk lichaam wenste met in haar
statuten een regeling van de aansprakelijkheid der leden voor de
verbintenissen van de bank, welke aan de Coöperatiewet was
ontleend.
In het Zuiden zijn daarna bijkans alle boerenleenbanken op
de laatste wijze georganiseerd. In het midden en het Noorden
vanhet land, waarmenhet zakelijke karakter der boerenleenbanken
wat meer op de voorgrond plaatste, verkoos men overwegend de
coöperatieve rechtsvorm.
Dit verschil van mening is één der voornaamste oorzaken geweest van het mislukken van de pogingen om voor Nederland
één centrale bank te stichten. Deze bank zou als vereffenings23
instituut fungeren tussen de locale banken; dus enerzijds hulp
verlenen bij het beleggen der gelden, die de boerenleenbanken
over hebben en anderzijds crediet verstrekken aan die boerenleenbanken, welke er behoefte aan hebben.
Een zodanig vereffeningsinstituut is absoluut noodzakelijk;
zonder dat zouden verschillende plaatselijke bankjes meermalen
vastlopen. Toen men het dan ook over één centrale bank voor
Nederland niet eens kon worden, heeft men er ten slotte drie
gesticht, nl. te Utrecht, Eindhoven en Alkmaar. Aan de centrale
bank te Alkmaar is geen lang leven beschoren geweest. Zij bleek
te klein te zijn om goed en goedkoop te kunnen werken. In 1924
is zij geliquideerd. Van de bij haar aangesloten banken is toen
het merendeel bij de Eindhovense Centrale bank gekomen; de
andere bij de Utrechtse.
De Utrechtse centrale, die de naam draagt van Coöperatieve
Centrale Raiffeisen-bank is een neutrale organisatie; in haar
bestuur zitten personen van verschillende religie en politieke
overtuiging. De centrale te Eindhoven, Coöperatieve Centrale
Boerenleenbank geheten, heeft in haar statuten vermeld, dat alleen
die plaatselijke boerenleenbanken als lid kunnen toetreden, welke
als eis aan haar individuele leden stellen, dat deze godsdienst,
huisgezin en eigendom in Christelijke geest erkennen en hun
gedrag daarnaar regelen. In de model-statuten der bij Utrecht
aangesloten boerenleenbanken heeft men deze clausule laten vervallen en vervangen door de bepaling, dat de leden in alle opzichten te goeder naam en faam bekend moeten zijn. Practisch
is de Eindhovense Centrale zuiver Roomsch-Katholiek, terwijl
bij Utrecht weliswaar verscheidene banken met overwegend
Katholieke boeren zijn aangesloten, doch de grote meerderheid
der plaatselijke banken toch uit niet-Katholieke leden bestaat.
De basis van het coöperatieve landbouwcrediet wordt dus
gevormd door de dorpsboerenleenbanken, die elk op zichzelf
klein zijn. Hun werkgebied strekt zich zelden buiten de grenzen
der gemeente van vestiging uit. Grote gebouwen hebben zij niet.
De kassier is meestal de enige persoon, die betaald wordt en deze
verricht in verreweg de meeste gevallen het werk als een bijbaantje, waarvoor een vertrek in zijn woonhuis als kantoortje is
ingericht. Wel zijn er enige leenbanken, die in de loop der jaren
hun zaken sterk hebben uitgebreid en over een flink gebouw en
personeel beschikken, doch dit is geen regel. De grote invloed der
boerenleenbanken wordt veroorzaakt door hun aantal. Men telt
24
in Nederland meer boerenleenbanken dan burgerlijke gemeenten.
In 1939waren er ± 1300, waarvan 729 aangesloten bij de centrale
te Utrecht en 568 bij de Eindhovense centrale. Slechts enkele
plaatselijke boerenleenbanken ( + 20) zijn niet bij een centrale
aangesloten.
Het lidmaatschap van een boerenleenbank is onder de boeren
en tuinders zeer algemeen. Het totaalaantal leden isruim 227.000,
welk aantal men moet zien in vergelijking met het aantal landgebruikers met 1 ha ofmeer land, dat (in 1930) 234.145 bedroeg.
Weliswaar zijn niet alle leden boer of tuinder en komen er onder
de leden ook wel arbeiders met wat grond en ambachtslieden uit
het dorp voor, benevens soms enkele plaatselijke coöperaties,
bv. de coöperatieve aankoopvereniging en de zuivelfabriek, doch
de boeren en tuinders vormen toch de grote massa.
Zoals hieronder nog nader zal worden uiteengezet, zijn aan de
boerenleenbanken te zamen van de beginne af veel meer spaargelden toevertrouwd, dan er credieten zijn gevraagd. Vanwaar
dit grote vertrouwen van de plattelandse spaarders, dat onder
alle woelingen der afgelopen 40 jaren ongeschokt gebleven is?
Dit vertrouwen berust wel in de eerste plaats op het feit, dat
alle leden van de boerenleenbank onbeperkt aansprakelijk zijn,
indien de bank niet zelf in staat mocht zijn de aan haar toevertrouwde gelden terug te betalen 1).
Doch daarnaast op de overtuiging, dat èn de inrichting, èn
de werkwijze èn het toezicht op de locale banken zodanig zijn,
dat het uitermate onwaarschijnlijk is, dat de dorpsbank in een
toestand zal komenteverkeren, dat zij niet aanhaar verplichtingen
kan voldoen.
Een veertigjarige ervaring bevestigt de uitspraak. Nog nimmer
heeft iemand, die geld toevertrouwde aan een bij een der centrales
aangesloten boerenleenbank, zijn geld niet tot de laatste cent
terug kunnen krijgen 2 ).
Zij, die in de beginne als lid tot een boerenleenbank toetraden,
1
) De leden van de bij Utrecht aangesloten banken zijn onbeperkt en voor gelijke
delen aansprakelijk, die van de bij Eindhoven aangesloten banken zelfs hoofdelijk en
onbeperkt.
2
) W e l zijn er soms moeilijkheden geweest, en zijn er wel eens verliezen geleden,
doch degenen, die geld bij de bank gedeponeerd hadden, zijn daarvan bij een normale
boerenleenbank nimmer de dupe geworden. Het enige ons bekende geval, waarvandit
op dit ogenblik mogelijk niet gezegd kan worden, betreft een boerenleenbank (Roswinkel), die niet bij eencentralewasaangesloten,zodat toezichten controle te wensen
over konden laten.
25
deden dit niet altijd met het doel ervan te profiteren; vele grotere
boeren werden lid om daardoor hun kleinere collega's te steunen.
Zij aanvaardden het risico van onbeperkte aansprakelijkheid,
omdat zij vertrouwen hadden in de soliditeit.
Dit vertrouwen was — terecht — gebaseerd op de volgende
overwegingen:
i. De boerenleenbanken werken elk slechts in een kleine
streek, waarin de boeren en tuinders elkaar allen kennen en van
eikaars financiële toestand vrij nauwkeurig op de hoogte zijn.
Iedere dorpsbank werkt zelfstandig. Behalve met haar eigen leden,
doet zij slechts zaken met de centrale, waarbij zij is aangesloten.
2. Slechts de leden kunnen crediet verkrijgen, en alleen ten
behoeve van hun bedrijf.
3. Het beheer der bank ligt in handen van dorpsgenoten, die
door de leden gekozen worden.
4. De bestuursleden en de kassier hebben dezelfde aansprakelijkheid als de andere leden; zij delen dus mede in alle verliezen, welke geleden mochten worden.
5. Geen der bestuursleden — en evenmin de kassier — krijgt
enig aandeel in de winst en evenmin tantièmes; een prikkel om
door gewaagde zaken winst te behalen, is er dus niet.
6. Het beheer, dat gratis is, en de eenvoudige installatie,
waarborgen goedkoop werken, dus ruime deelname.
7. Al is het verschil tussen debet- en credit-rente klein
(veelal % à 1 %) toch blijft er meestal jaarlijks een overschot, dat
in een reservefonds gestort wordt. Dit reservefonds kan zo nodig
als eerste stootblok dienen.
8. Geen enkele boerenleenbank mag blanco-crediet verstrekken. De leden, die crediet wensen, moeten of zakelijke zekerheid
verstrekken (bv. effecten in onderpand) of persoonlijke (één of
meer borgen); het laatste is regel.
9. Het maximum-crediet, dat een boerenleenbank aan een
lid mag verstrekken, is betrekkelijk laag en mag niet worden
overschreden. Alle ter leen verstrekte gelden zijn te allen tijde
opeisbaar na een korte opzeggingsperiode.
10. Alle plaatselijke boerenleenbanken staan onder voortdurende controle en toezicht van de centrale, waarbij zij zijn
aangesloten. Deze controle is zowel preventief, doordat de locale
bank voor alles wat van de gewone zaken afwijkt, voorafgaande
toestemming der centrale moet hebben, als repressief. De inspectiedienst der centrale (Utrecht of Eindhoven) bezoekt de
plaatselijke banken herhaaldelijk. De controle wordt vergemak26
kelijkt, doordat deboekhoudingen der plaatselijke banken uniform
en volgens door de centrales gegeven voorschriften worden gevoerd. De juridische afdelingen der centrales staan steeds ten
dienste van de plaatselijke banken, terwijl iedere centrale met haar
leden een waarborgfonds gesticht heeft, waaruit verliezen als
gevolg van fraude, beroving, brand, enz. kunnen worden gedekt.
Het risico, verbonden aan het lidmaatschap van een boerenleenbank is zó gering, dat men iederen boer en tuinder gerust kan
aanraden dit te dragen. Daardoor krijgt deze dan de gelegenheid
om goedkoop bedrijfscrediet te verkrijgen. De gelden worden
verleend bij wijze van voorschot, voor een zekere tijd (doch zo
nodig direct opeisbaar), of in lopende rekening, zodat het lid
— binnen de grenzen van het maximum — daarop naar behoefte
kan lenen of terugbetalen.
Reeds enige malen is op het bestaan van de centrale banken te
Utrecht en te Eindhoven gewezen. Daar de boerenleenbanken geen
aandelen-kapitaal hebben, kunnen zij uit eigen middelen alleen
uitlenen, hetgeen hun als spaargeld en als deposito's wordt toevertrouwd, plus de reserves, die in de loopderjarenzijn gevormd.
Sommige plaatselijke banken hadden daaraan niet voldoende en
moesten dus elders het benodigde geld kunnen betrekken; andere
dorpsbanken hadden geld over en moesten dit dus elders kunnen
beleggen. Voor beide doeleinden dient de centrale bank, welke
dus in de eerste plaats vereffenings-instituut is.
Men kan het doel ervan samenvatten in de volgende vier
punten:
i. De overtollige gelden der plaatselijke banken veilig enrentegevend te beleggen;
2. credietbehoevende plaatselijke boerenleenbanken van de
nodige middelen te voorzien;
3. leiding te geven aan en toezicht uit te oefenen op de plaatselijke banken en deze van voorlichting te dienen;
4. propaganda te voeren.
In de laatste 25 jaar zijn bijna alle nieuwe boerenleenbanken
onder leiding van één der centrales tot stand gekomen. De macht
der centrales over de plaatselijke banken is geleidelijk aan groter
geworden; het toezicht en de controle door de centrales zijn verscherpt. De statuten der plaatselijke banken moeten door de centrale worden goedgekeurd en mogen zonder voorafgaande goedkeuring van de centrale niet worden gewijzigd.
27
Men kan in het algemeen zeggen, dat met behoud van de plaatselijke autonomie voor zover deze de gewone dagelijkse zaken
betreft, de dorpsbanken een gewenste en nodige centrale leiding
aanvaard hebben. Grote bedragen, die de locale banken zelf niet
nodig hebben, zijn aan de hoede van de centrales toevertrouwd.
In 1938 was er bij de Eindhovense centrale 80 millioen gulden
door de locale banken gedeponeerd, terwijl de gezamenlijke
schuld van de locale banken aan de centrale slechts twee millioen
bedroeg; derhalve beschikte deze centrale over een saldo van haar
leden van 78 millioen in contanten en nog voor 10 millioen aan
effecten. Utrecht had in dat jaar van 690 aangesloten banken
ruim 97 millioen gulden als direct opvorderbaar deposito ontvangen, terwijl slechts 39 banken tot een totaal bedrag van 1,4
millioen gulden debet stonden. Voor al deze gelden moeten de
centrales solide en rendabele belegging zoeken.
Deze getallen geven reeds enigszins een denkbeeld van de
financiële betekenis der centrale boerenleenbanken. Zij wijzen
tevens uit, dat de functie van vereffeningsinstituut voor de locale
banken thans van geringe betekenis is geworden.
De beide centrales zijn zuivere coöperaties.Haar leden worden
gevormd door de plaatselijke boerenleenbanken. Beide centrales
hebben een aandelenkapitaal, dat betrekkelijk klein is, doch
daarnaast hebben zij in de loop der jaren aanmerkelijke reserves
gevormd, terwijl de leden van iedere centrale (de plaatselijke
boerenleenbanken dus) een beperkte aansprakelijkheid voor de
verbintenissen hunner centrale hebben aanvaard.
De regeling dezer aansprakelijkheid is niet voor beide centrales
dezelfde. Bij de Utrechtse centrale moet iedere aangesloten bank
éénaandeelvan/ 500.—nemen, plusvooriedere/10.000.—crediet,
die een locale bank wenst, nog een aandeel. Op het eerste aandeel
moet 10 % worden gestort, op elk volgend aandeel 2 %. Mocht
de centrale in moeilijkheden geraken, dan moeten in de eerste
plaats de aandelen worden volgestort, terwijl daarenboven op
ieder aandeel een aansprakelijkheid rust van ƒ2000.—. Utrecht
had op 31 December 1938 5475 aandelen met een totale aansprakelijkheid van ƒ 10.950.000 en een nog te storten bedrag van
ƒ2.653.190. De volledige aansprakelijkheid der locale banken
voor deverbintenissen der centrale beliep derhalveƒ 13.603.190.—
Daarenboven had deze centrale aan reservesƒ 4.700.000.—. Er is
thans een statutenwijziging aanhangig, waarbij het aandelenbezit
en de aansprakelijkheid enigszins anders zullen worden geregeld.
28
De totale aansprakelijkheid zal daardoor echter weinig verandering ondergaan.
Bij Eindhoven moet iedere plaatselijke bank 3 aandelen à
ƒ1000.— nemen, plus voor iedere ƒ 20.000 crediet één aandeel
extra. Op de aandelen moet 10 % worden gestort. Behalve de
plicht tot volstorting brengt ieder aandeel een aansprakelijkheid
van ƒ1000.— mede. Op 31 December 1938 bedroeg het aantal
aandelen 2660, zodat daarop in geval van nood door de locale
banken nog ƒ2.399.400 moet worden gestort, terwijl daarenbovenƒ 2.666.000 wegens aansprakelijkheid moet worden betaald;
te zamen ƒ 5.065.400. Daarenboven heeft Eindhoven een reserve
van ruim 6,5 millioen gulden.
Hoewel de centrales beide een aandelen-kapitaal hebben,
beogen zij geenszins het maken van winst. Zij moeten echter de
aan haar zorgen toevertrouwde gelden rentegevend beleggen.
Daarbij lopen zij risico's en bijgevolg moet er enige winst gemaakt
worden, om de risico's te dekken en reserves te vormen tegen
mogelijke latere verliezen x ).
De voornaamste bron van inkomsten voor de centrales was
aanvankelijk de marge tussen de rente, die zij in rekening brachten
aan de locale banken, voorzover die bij haar in het krijt stonden,
en de rente, die zij vergoedden aan de banken, die hun overtollig
geld bij de centrale gedeponeerd hadden. Met een verschil van
ruim 1 % tussen de debet- en credit-rente konden de normale
onkosten bestreden worden. De locale banken, die geld te kort
komen, konden daardoor bij hun centrales steeds op zeer schappelijke voorwaarden geld krijgen, zodat zij op haar beurt in staat
waren de boeren en tuinders te helpen tegen een rente, die een
paar procent lager lag, dan men bij een commerciële bank zou
moeten hebben betaald.
In de loop der jaren is echter het bedrag, dat de locale banken
in leen hebben van de centrales, zo klein geworden, vergeleken
met het bedrag, dat (andere) localebanken bij decentrales hebben
gedeponeerd, dat de centrales hun inkomen overwegend moeten
krijgen uit beleggingen buiten het boerenleenbankwezen (effecten,
schatkistpapier, leningen aan gemeenten, provinciën, waterschappen, enz.).
1
) De statuten van beide centrale's bepalen, dat over het gestorte bedrag van het
aandelen-kapitaal ten hoogste 6 % dividend mag worden uitgekeerd. Eindhoven
betaalt dit dividend gewoonlijk uit, terwijl Utrecht de winst geheel voor afschrijving
en reservering pleegt te bestemmen.
29
Het veilig en toch behoorlijk rentegevend beleggen van al deze
millioenen is vooral in de laatste jaren geen gemakkelijke taak.
Vooral omdat de centrales zo nodig weder op korte termijn over
dezegeldenmoeten kunnenbeschikken, aangezien delocale banken
hun geld op korte termijn van de centrale kunnen terugvorderen.
Vooral de Utrechtse centrale heeft gedurende haar gehele bestaan een sterke opvraging van geld in de maand April gekend.
Deze liep soms in de tientallen millioenen en wordt veroorzaakt
doordat op i Mei veel pachten, hypotheekrenten en rekeningen
doorboerenentuindersbetaald moetenworden. Naenige maanden
keert dat geld dan weer geleidelijk bij de centrale terug.
De centrale te Eindhoven heeft met deze periodieke opvragingen veel minder te maken, een gevolg van het feit, dat de
leenbanken in het Zuiden veel sterker het karakter van spaarbank
en minder het karakter van uitleenbank dragen, dan die in
het Westen en Noorden van ons land. Het landbouwbedrijf opde
zandgronden beurt bovendien uit de melk, die tot boter wordt
bereid in het voorjaar vrij wat geld. In de akkerbouwbedrijven
van het Westen en het Noorden, alsmede in vele tuinbouwgebieden en in streken waar kaas gemaakt wordt zijn de vroege
voorjaarsmaanden echter tijden, waarin er weinig inkomsten uit
het bedrijf komen, terwijl er veel uitgaven te doen vallen.
Deaanzienlijkekapitalen,waaroververschillendeplaatselijkebanken, doch vooraldebeidecentrales,debeschikkingkregen, hebben
begrijpelijkerwijze de vraag doen rijzen, of dat geld niet op één
of andere wijze ten nutte vandeboeren- entuindersstand eninhet
bijzonder terbevorderingvandecoöperatiekonworden aangewend.
Het antwoord is in verschillende gevallen bevestigend geweest.
Zo worden door plaatselijke boerenleenbanken, die over ruime
middelen beschikken, wel andere plaatselijke coöperaties gefinancierd. Zoodradergelijke zakenevenwelvangrotereomvang worden,
vallen zij buiten het kader van een gewone boerenleenbank. Dan
is het in het algemeen beter, dat de centrale de financiering
verzorgt. Beide centrales doen dit dan ook en zo profiteren tal
van landbouwcoöperaties (coöperatieve fabrieken, coöperatieve
aankoopverenigingen, veilingen, enz.) van het geld, dat één der
centrales haar goedkoop ter beschikking kan stellen.
De centrales doen dit in de regel op voordelige financiële voorwaarden, doch stellen daarbij hoge eisen wat de soliditeit en liquiditeit harer klanten betreft, die daardoor tot een voorzichtig en
solied financieel beleid gedwongen worden.
3D
Vooral in de moeilijke jaren nà 1918 zijn vele coöperaties voor
de financiering van haar korte credieten van een commerciële
bank naar één der centrales overgegaan. Dit heeft in de financiële
wereld natuurlijk de aandacht getrokken, en critiek uitgelokt.
Ongetwijfeld is dit één der oorzaken, waardoor niemand minder
dan de president van de Nederlandsche Bank in zijn jaarverslag
over 1925/26 enige beschouwingen aan de boerenleenbanken
wijdde en daarin de aandacht vestigde op wat in zijn ogen zwakke
punten waren. Het betrof niet zozeer desoliditeit der coöperatieve
banken, doch de liquiditeit, dus het vermogen om op ieder gewenst moment snel aan haar verplichtingen te kunnen voldoen.
Gewezen werd op het gemis aan een behoorlijk aandelenkapitaal. De plaatselijke banken hebben in het geheel geen aandelenkapitaal; de centrales wèl, doch daarop is slechts weinig gestort.
Weliswaar is er de aansprakelijkheid van de leden, doch deze kon
volgens dezen bankdirecteur niet volledig in de plaats treden van
eigen kapitaal, omdat op het ogenblik, dat de bank haar middelen
het meest nodig heeft, zij deze nog eerst bij haar leden moet invorderen. Deze leden zijn daarbij vaak eikaars borgen, zodat zij
in moeilijke tijden genoodzaakt kunnen worden om niet alleen
eigen schulden op korte termijn terug te betalen, doch ook nog
die van hun collega's. Daarnaast zou de mogelijkheid van uittreding het gevaar in zich bergen, dat op een bepaald moment
op tal van personen, die tijdig waren uitgetreden, geen verhaal
zou blijken te bestaan. Ook zou de drang naar het verstrekken
van zeer goedkope credieten er toe leiden, dat de marge tussen
debet- en creditrente te gering werd genomen, zodat de banken
geen voldoende gelegenheid kregen om behoorlijke reserves te
vormen voor de risico's, welke aan elk bankbedrijf verbonden zijn.
Daarnaast is er wel op gewezen, dat de boerenleenbanken een
extra-risico lopen, doordat hun clientèle zeer eenzijdig is samengesteld. Een crisis, die de boerenstand zou treffen, zou alle leden
treffen en deboerenleenbanken gemakkelijk in grote moeilijkheden
kunnen brengen.
In deze critiek schuilt naast waarheid ook onjuistheid of overdrijving. Waar is het, dat indien, door welke oorzaak ook, de
gehele plattelandsbevolking er in de eerste 25jaar van het bestaan
der boerenleenbanken eens toe was overgegaan om plotseling op
grote schaal haar spaargelden op te vragen, het onderlinge landbouwcrediet zou zijn vastgelopen en dat het vrij lang had kunnen
duren eer ieder zijn geld voor 100 % terug ontvangen zou hebben.
31
De opzet van de boerenleenbanken zonder eigen kapitaal is een
waagstuk geweest, dat alleen kon slagen in een tijd van geleidelijk
groter wordende voorspoed, waarin de spaargelden van de beginne
af sterker vloeiden, dan de aanvragen om leengelden.
Maar toen de president van de Nederlandsche Bank zijn critiek
schreef, was onder de plattelandsbevolking het vertrouwen in de
boerenleenbanken reeds zó groot geworden, dat een algemene
plotselinge opvraging van spaargelden nauwelijks meer te verwachten was. De soliditeit stond als een paalbovenwater enomde
liquiditeit te beoordelen moet worden bedacht, dat de meeste
locale banken reeds aardige reserves hadden gevormd, die niet,
zoals bij vele commerciële banken, ten dele vastlagen in dure
bankgebouwen en -installaties, doch die iedere dagoptafel konden
worden gelegd. Daarenboven had men de steun van de centrale,
welker clientèleweliswaar enigszinseenzijdig issamengesteld,doch
waaronder mentochkleiboeren enzandboeren, veehouders entuinders aantreft. Dat al deze categorieënplotseling hun saldi zouden
nodig hebben, is ondenkbaar; de crisisjaren nà 1929 hebben het
trouwens wel bewezen. Geen ogenblik heeft het ertoen gespannen.
Doordat bij slechte bedrijfsresultaten het bedrijf wordt ingekrompen, komen er zelfs bedrijfsmiddelen vrij, zodat men de boerenleenbank veelal minder nodig heeft dan in tijden van vooruitgang
en uitbreiding.
Het bezwaar, dat de leenbank stilletjes aan soliditeit zou inboeten doordat vele leden uittreden, is geheel denkbeeldig.
Opzegging is slechts tegen het einde van het boekjaar mogelijk.
Nog een vol jaar daarna zijn de oud-leden volledig aansprakelijk.
Het is ondenkbaar, dat een dergelijk feit aan de controle van de
centrale zou ontsnappen, of dat deze dit zou toelaten zonder in
te grijpen. Trouwens de kassier en het bestuur der locale bank
zelf zouden wel dwazen moeten zijn, om de leden oogluikend
gelegenheid te geven uit te treden. De genoemde functionarissen
zijn allen zelf lid en zij blijven met hun gehele hebben en houden
onbeperkt aansprakelijk voor de verbintenissen van hun bank.
Aan de soliditeit der boerenleenbanken ontbreekt niets; de
liquiditeit kon 15 jaar geleden wellicht wat groter zijn geweest.
De critiek heeft in zoverre nut gehad, dat aan de reservevorming
meer aandacht is besteed, zodat de centrale te Utrecht thans zelf
over een reserve van ongeveer 5 millioen beschikt en de bij haar
aangesloten banken te zamen over 22 millioen.
Voor Eindhoven zijn deze bedragen, respectievelijk 6,5 millioen
en 9 millioen gulden.
32
Voor de financiering van allerlei grote instellingen op landbouwgebied heeft de Centrale Boerenleenbank te Eindhoven te
zamen met andere Katholieke landbouworganisaties in 1918 de
N.V. Nederlandsche Landbouwbank gesticht, die te Amsterdam
is gevestigd. De centrale bezit daarvan de meerderheid der aandelen. Om te kunnen voldoen aan de behoefte aan langlopend
crediet, vooral grondcrediet, werd op initiatief van de centrale
te Eindhoven reeds in 1908 de N.V. Boeren-hypotheekbank, te
Eindhoven gesticht, waarvan de centrale de directie voert. Aandeelhouders kunnen slechts zijn de centrale en de bij haar aangesloten boerenleenbanken. Het maken van winst staat hierbij evenmin op de voorgrond; wel het verstrekken van gelden onder hypothecair verband tegen billijke voorwaarden en onopzegbaar,
zolang de lener zijn verplichtingen nakomt. Eén dezer verplichtingen is, dat jaarlijks een bepaalde som wordt afgelost. In verhouding tot de ontwikkeling van de verstrekking van kortlopende
credieten, heeft deze hypotheekbank geen grote vlucht genomen.
Op 1 Januari 1939 was ongeveer 8 millioen gulden uitgeleend.
De Utrechtse centrale heeft de verstrekking van lange credieten
in eigen hand gehouden. Om geld voor lange tijd te kunnen uitlenen, moet de bank dit geld ook zelf voor lange tijd onder zich
hebben. Daarom heeft zij voor dit doel 10jaar lopende depositoobligaties uitgegeven. Deze hebben echter evenmin grote opgang
gemaakt. Er is slechts voor ruim 6 millioen gulden aan hypotheken uit verstrekt.
Voor het verlenen van stichtingskapitaal en werkkapitaal voor
langere tijd aan coöperatieve verenigingen heeft de Centrale te
Utrecht de Coöperatieve Grondkapitaalbank gesticht, waarvan
evenmin gezegd kan worden, dat zij in grote behoeften voorziet.
Geheel anders staat het met de Coöperatieve Zuivelbank te
Leeuwarden, die in 1912 met steun en medewerking van de
Utrechtse centrale is opgericht. Hierbij zijn 75 coöperatieve
zuivelfabrieken en allerhande andere Friese coöperaties aangesloten, welke haar financiële transacties grotendeels over de
zuivelbank laten lopen. Deze bank is uitgegroeid tot een krachtig
en machtig provinciaal centrum, dat evenwel steeds lid van de
Utrechtse centrale gebleven is en daarmede geregeld in relatie
staat. Om een beeld te geven van haar bedrijvigheid, zij vermeld,
dat zij in 1938eenkasomzet had van omstreeks 84millioen gulden.
Een dergelijke coöperatieve zuivelbank is in 1918 te Alkmaar
opgericht. Deze is echter van veel kleiner formaat gebleven. Zij
MiNDERHouD, Landbouw-coöperatie.
3
33
heeft als leden 12 zuivelfabrieken, 5 coöperatieve malerijen en
3 andere organisaties.
Wij wezen er hierboven reeds op, dat de boerenleenbanken in
het algemeen alleen voorschotten of gelden in rekening-courant
verstrekken aan de leden en dat eigenlijk alleen boeren en tuinders
lid kunnen zijn. D i t laatste beginsel is niet bij alle banken streng
doorgevoerd; arbeiders met wat land, de dorpssmid en de wagenmaker worden veelal eveneens toegelaten, maar het geheel houdt
toch het karakter van een boeren- (en tuinders-)leenbank. Het mag
niet in een algemene dorpsbank ontaarden. Zulks in tegenstelling
tot wat men in Duitsland veelal aantreft.
W è l zijn veelal andere dorpscoöperaties lid van de boerenleenbank, bv. de aankoopcoöperatie, de coöperatieve veiling, de
zuivelfabriek, enz. Deze laatste laten hoe langer hoe meer hun
financiële transacties over de boerenleenbank lopen. Vele dezer
banken hebben daardoor in de loop der jaren hun eenvoudig en
bescheiden karakter verloren en zijn tot vrij grote lichamen uitgegroeid. D e zaken der bank worden daardoor wat ingewikkelder.
Indien het bestuur en de kassier voor dit meer ingewikkelde werk
berekend zijn, is er tegen de bedoelde samenwerking geen bezwaar.
Sommigen wensen een stap verder te gaan en de aankoop- en
credietorganisatie in één C.V. onder te brengen. Uit een commercieel oogpunt is daarvoor veel te zeggen. D e spaargelden der
boeren en tuinders kunnen dan voor zover nodig rechtstreeks
gebruikt worden voor het aankopen van voorraden. Het is de meest
vlotte wijze van werken en doordat men op administratiekosten
bespaart, tevens de goedkoopste.
Daar staat evenwel tegenover, dat een aankoopvereniging, welke
voorraden houdt, risico's loopt en dat het niet goed is, dat de
leiders der aankoop-coöperaties op al te gemakkelijke wijze geld
kunnen verkrijgen. Controle daarop door buitenstaanders heeft
wel degelijk haar goede zijde.
De combinatie: aankoopvereniging en leenbank komt gelukkig
in Nederland dan ook betrekkelijk weinig voor.
34
HOOFDSTUK IV
D e aankoop-coöperaties
Principiële coöperators, d.w.z. personen, die er uit beginsel
de voorkeur aan geven hun benodigdheden langs coöperatieve weg
te betrekken, vindt men onder de boeren en tuinders niet veel.
De meesten zijn overtuigd van het nut van eenzeker aantal handeldrijvende middenstanders op het platteland. Men coöpereert in
de eerste plaats, omdat het goedkoper is en dan nog slechts in
hoofdzaak bij de aankoop van artikelen, die men in grote hoeveelheden nodig heeft, zodat een iets lagere prijs ook inderdaad zoden
aan de dijk zet.
Een tweede reden is, dat men zich door coöperatie wenst te
waarborgen tegen knoeierij, die vooral vroeger veelvuldig bij de
handel in landbouwbenodigdheden plaats vond.
Huishoudelijke benodigdheden en kleinere artikelen voor het
bedrijf, als touw, emmers, bezems, kettingen, enz. worden overwegend van de dorpswinkeliers betrokken.
Het enige artikel, dat niet — of slechts voor een klein deel —
voor het bedrijf benodigd is en dat toch nogal vaak coöperatief
wordt aangekocht, is steenkool. Daarmede is een uitgave van
betekenis gemoeid, terwijl het artikel zich buitendien goed voor
gezamenlijke aankoop leent.
Vooral in den beginne, toen de aankoop-coöperaties nog primitief georganiseerd waren en niet over pakhuizen met personeel
beschikten, moest de coöperatieve aankoop zich beperken tot
zaken, die eenvoudig te verhandelen waren en die de boeren of
tuinders hetzij regelmatig, hetzij op gezette tijden nodig hadden.
De coöperatieve aankoop van zaken, welke men alleen zo nu
en dan eens nodig heeft, als werktuigen, machines, paarden, vee,
enz. is in de uitvoering veel moeilijker. Alleen verenigingen,
welke over een groot gebied werken, kunnen zich daarmede bezig
houden, doch ondervinden dan nog het bezwaar, dat men hierbij
niet met massa-artikelen te maken heeft, doch met bedrijfsbenodigdheden, bij welke de persoonlijke waardering, smaak,
gewoonte en voorkeur van de koper veel gewicht in de schaal
leggen. Bij het bespreken van de coöperatieve aankoop van landbouwwerktuigen komen wij hierop nog wel terug. De zo-even
35
genoemde bezwaren gelden bij gezamenlijke aankoop van levende
inventaris zó sterk, dat deze nergens regelmatig geschiedt.
De eerste en ook thans nog de belangrijkste artikelen, welke in
grote hoeveelheden coöperatief werden aangekocht, zijn de kunstmest en het veevoeder. Daarom zullen wij ons daartoe voorlopig
bepalen.
Het is niet te verwonderen, dat juist ten aanzien van kunstmest
de behoefte tot aankoop voor gezamenlijke rekening zich het eerst
deed gevoelen. Hetgebruik van kunstmest kwamin detweede helft
van de vorige eeuw in zwang. Velen stonden er aanvankelijk
sceptisch, ja zelfs wantrouwig tegenover. Het betrof een stof,
die uiterlijk geheel afweek van de stalmest, het artikel, dat eeuwen
lang als onmisbaar voor de instandhouding en verbetering van
devruchtbaarheidstoestand van de grond had gegolden. Sommigen
hadden met de kunstmest wonderbaarlijke resultaten bereikt, doch
anderen deden tegengestelde ervaringen op.
Eén der bezwaren van het gebruik der nieuwe meststoffen was,
dat men uiterlijk de kwaliteit ervan niet kon beoordelen; alleen
de scheikundige analyse was daartoe in staat. De individuele boer
moest de stof maar in goed vertrouwen aankopen; waarborgen
tegen vervalsingen en andere knoeierijen had hij inhet geheel niet.
Bij de opvattingen, welke toen ter tijd de plattelandshandelaren
hadden, ten aanzien van hetgeen in de handel geoorloofd was,
valt het niet te verbazen, dat veel minderwaardige kunstmest
werd verkocht en dat de resultaten van dergelijke mest niet aan de
verwachtingen beantwoordden. De literatuur uit die dagen is
vol van klachten over dit euvel.
Iets dergelijks deed zich voor bij de aankoop van lijn- en raapkoeken voor veevoeder; ook deze was gebaseerd op vertrouwen,
dat echter in menig geval ten onrechte werd geschonken.
Wel bestond er aan de Rijkslandbouwproefstations, waarvan
het eerste in 1877 in Wageningen was gesticht, gelegenheid om
meststoffen en veevoeder op hun samenstelling te laten onderzoeken, doch welke individuele boer kon daarvan gebruik maken?
Hoe velen, of liever hoe weinigen, waren er in die dagen in staat
om een behoorlijk monster te trekken, dit met de vereiste, nauwkeurig ingevulde formulieren naar het proefstation te zenden en
dan de latere analyse voldoende te begrijpen, om, zo nodig, met
succes een actie tot schadevergoeding tegen de leverancier in te
stellen?
Hoe nodig een scherpe en geregelde controle op kunstmest en
veevoeder en eveneens op zaaizaden was, blijkt uit de verslagen
36
van de Rijkslandbouwproefstations. Knoeierij en vervalsing waren
bij de handel in landbouwbenodigdheden en landbouwproducten
schering en inslag. Met de handelsmoraal was het in die dagen
treurig gesteld. Dit verwijt treft niet alleen de handelaren van die
dagen; uit latere hoofdstukken zal wel blijken, dat ook boeren en
tuinders, die iets te verkopen hadden, zich vaak aan minderwaardige praktijken bezondigden.
In Zeeuws-Vlaanderen heeft men het eerst begrepen, dat wat
voor een enkeling te bezwaarlijk is, voor een groep van personen
geen moeilijkheid behoeft op te leveren en dat controle van het
aangekochte zonder bezwaar mogelijk is, indien men voor gezamenlijke rekening grote hoeveelheden ineens betrekt.
In 1877 nam G. A. VORSTERMAN VAN OYEN te Aardenburg het
initiatief tot de oprichting van een vereeniging, die tot doel had
aankoop van meststoffen, zaaizadenenveevoedermiddelenvoorgezamenlijke rekening. De vereniging begon heel klein met 8 leden,
welk aantal het volgende jaar tot 28 steeg. Haar resultaten waren
gunstig; hierdoor en ongetwijfeld eveneens door de overtuigende
kracht van de propaganda van VORSTERMAN VAN OYEN, vond
het voorbeeld van Aardenburg in en buiten Zeeuws-Vlaanderen
weldra navolging.
Tot ongeveer 1890 is de coöperatieve aankoop vooral tot enkele
plaatsen in Zeeland beperkt gebleven. Daarna heeft hij zich
stormenderhand in de andere provincies een plaats van betekenis
veroverd.
J. B. WESTERDIJK, die in 1891 een bekroond antwoord op een
prijsvraag schreef, onder de titel „Coöperatie op het Gebied van
den Landbouw c a . " , geeft een opsomming van de verenigingen,
boerenclubs, afdelingen van landbouwmaatschappijen, enz.
welke zich met coöperatieve aankoop bezig hielden. Met elkaar
was dit nog niet veel. Ons land, dat toen nog midden in de grote
landbouwcrisis zat, was, vergeleken bij naburige landen, ook op
dit gebied achterlijk. De Landbouwcommissie van 1886 had
reeds geconstateerd, dat dit ongetwijfeld ten dele moest worden
toegeschreven aan de omstandigheid, dat ten gevolge van de
financiële achteruitgang zich toestanden hadden ontwikkeld, die
iedere coöperatie in de weg stonden. Niet alleen, dat het geld
ontbrak omdezakentegen contante betaling afte doenente breken
met de gewoonte van kopen op crediet, maar in vele gevallen
waren de landbouwers zó afhankelijk geworden van hun gewone
leveranciers, dat zij bij iederepoging, diezij, nietzelden heimelijk,
aanwendden om voor gezamenlijke rekening zaken te doen, de
37
tegenstand ondervonden van hen, die hen in hun macht hadden;
een tegenstand, die in de meeste gevallen sterk genoeg was om
hun streven te verijdelen.
Geleidelijk aan is deze tegenstand overwonnen en het duurde
niet lang of de groot-handelaren in kunstmeststoffen wensten
gaarne zaken te doen met de dorpscoöperaties, die in het algemeen
solide betalers bleken te zijn. Een der meest bekende kunstmesthandelaren schreef in 1900 in een brochure: ,,Het valt niet te
ontkennen, dat het gebruik van kunstmeststoffen in Nederland
zijn tegenwoordige uitbreiding voor een groot deel te danken
heeft aan het feit, dat coöperatieve aankoop van dit artikel al
zeer spoedig in zwang is gekomen." x)
De coöperatieve aankoop, welke toen ter tijd plaats vond,
geschiedde slechts zelden door juridisch goed gefundeerde
organisaties. In de meeste gevallen was het een groepje land- of
tuinbouwers, die te zamen een z.g. ,,losse" vereniging vormden,
waarvan één lid zich met de administratie belastte. Onderling
vertrouwen was de enige band. De leden gaven één of enkele
malen per jaar aan de secretaris op, wat zij door middel van de
,,coöperatie" wensten te betrekken. Het bestuur telde de bestellingen bij elkaar op, plaatste een advertentie in de locale bladen,
waarbij de handelaren werden uitgenodigd op de leverantie in te
schrijven en gunde de levering aan de laagste inschrijver. Op de
dag der levering verscheen ieder der leden met zijn wagen aan
spoor of haven, nam zijn deel in ontvangst en betaalde óf contant,
of nadat de analyse van het monster, dat bij de levering genomen
werd, bekend was geworden. Vervolgens betaalde het bestuur de
van de leden ontvangen bedragen uit aan de leverancier en daarmede waren de bemoeiingen afgelopen totdat enige maanden
later de leden opnieuw gelegenheid kregen, op te geven, wat zij
coöperatief wensten te betrekken.
De methode was hoogst eenvoudig. Geen personeel, geen
magazijn, weinig administratie en dus goedkoop. Meestal was
% à 1 % vande inkoopsomvoldoende omdekostente dekken.
De methode voldeed toen en ook nog vele jaren later overal,
waar de boeren alleen kunstmest aankopen of op zijn hoogst
daarnaast wat veekoeken en waar de leden over voldoende geld
of crediet beschikken, om wat zij in een seizoen nodig hebben,
in één of twee maal contant te betalen.
*) H . LÖHNis, De kunstmesthandel in Nederland en het Centraal Bureau uit het
Ned. Landbouw-Comité, blz. 7.
38
Voor bedrijven, waarvoor veel veevoeder moet worden aangekocht en voor armere boeren is het te bezwaarlijk om slechts een
paar maal per jaar gelegenheid tot aankoop te hebben. Deze
moeten geregeld, bij kleinere hoeveelheden kunnen aankopen en
betalen. Veel veevoeder, zoals mais, gerst en rogge wenst men
bovendien in gemalen toestand te ontvangen. Een vereniging,
welke alleen zo nu en dan eens een aanbesteding houdt van hetgeen de leden te voren hebben besteld, kan dit niet. Een pakhuis,
waar voorraad wordt gehouden, met een malerij en personeel om
de leden dagelijks te bedienen, zijn dan nodig.
Dit brengt de noodzaak van een veel omvangrijker administratie
mede, het bezit van eigen middelen om een pakhuis te kopen of
te bouwen en om voorraden te kunnen opdoen. Een „losse"
vereniging zonder rechtspersoonlijkheid isdannietmeervoldoende,
want deze bestaat volgens de wet niet en kan als zodanig geen
zaken doen.
Artikel 12 der wet van 1855 op het Recht van Vereeniging en
Vergadering luidt:
„Vereenigingen, niet als rechtspersonen volgens deze wet ingesteld of erkend, kunnen als zodanig geen burgerlijke handelingen
aangaan.
De overeenkomsten namens haar gesloten en de goederen
namens haar verkregen, worden ten opzichte van het Rijk en
van derden beschouwd als volgend de personen, welke de overeenkomst gesloten en de goederen aanvaard hebben, al is het
ook dat in de overeenkomsten en titels de handelende personen
slechts als gemachtigden of beheerders der vereeniging zijn aangewezen."
Met andere woorden: hij die zaken doet namens een ,,losse"
vereniging, doet dit niettemin voor eigen rekening en risico.
Koninklijke goedkeuring van de statuten of stichting van een
vereniging, overeenkomstig de eisen van de Coöperatiewet is
dan ook voor de verenigingen, die regelmatig aankopen, noodzakelijk. Vóórdat men daartoe op ruime schaal overging, moesten
er evenwel verscheidene jaren verlopen. Het denbeeld om door
samenwerking te verkrijgen wat voor de enkeling onbereikbaar
was, moest groeien. Voorbeelden op het gebied van het credietwezen envan de fabriekmatige zuivelbereiding moesten de mensen
met goed opgezette coöperaties vertrouwd maken.
Het eerste voorbeeld van een aankoop-vereniging met een geregeld bedrijf vinden wij in Lonneker, waar in 1896 de Coöperatieve Landbouwersbank enHandelsvereeniging werd gesticht, een
39
combinatie van aankoop-vereniging en boerenleenbank, die
slechts op enkele andere plaatsen in ons land is nagevolgd. Te
voren was te Lonneker reeds enkele jaren kunstmest voor gemeenschappelijke rekening op bestelling der leden aangekocht.
Op het einde der vorige eeuw, bezat evenwel het overgrote
deel der aankoopverenigingen nog geen rechtspersoonlijkheid en
deed als losse vereniging op eenvoudige wijze haar zaken 1). Dit
dient wel bedacht te worden om de moeilijkheden te kunnen
begrijpen, waarvoor men in de laatste jaren der vorige eeuw kwam
te staan, toen het nodig bleek een centrum te stichten, dat als
inkoopcentrale voor de dorpsverenigingen zou optreden.
Reeds geruime tijd had men de behoefte aan een band tussen
de aankoopcoöperaties gevoeld. In Limburg was deze reeds tot
stand gekomen, terwijl men ook in Noord-Brabant onder leiding
van de Boerenbond een heel eind op weg was. In de andere
provincies hadden de Landbouwmaatschappijen deze aangelegenheid reeds meermalen ter sprake gebracht, toen er zich
omstandigheden voordeden, die deze zaak urgent maakten.
De hier bedoelde omstandigheden waren de volgende. In 1898
verenigden zich eenveertiental handelaren, dietezamende alleenverkoop hadden van kalizouten, tot een consortium. Eén der
redenen voor het tot standkomen van dit consortium was, dat de
aankoopverenigingen bij het houden van aanbestedingen meermalen te vèrgaande en niet of nauwelijks tevervullen voorwaarden
voor de levering stelden. Een tweede reden was, dat de handel de
kalizouten tegen vaste, voor elke handelaar gelijke prijzen van
een Duits Syndicaat moest kopen. Dit syndicaat stelde ook de
detailprijzen vast, doch verschillende handelaren hielden zich
daaraan niet en trachtten door onderbiedingen hun afzet te vergrooten.
Om in deze toestanden verbetering te brengen, gaven de importeurs van kalizouten gevolg aan de wens van het Duitse Kalisyndicaat om zich tot een consortium te verenigen. Voor iedere
importeur werd zijn aandeel in de te importeren kalizouten vastgesteld. Daarover kreeg hij van het syndicaat provisie en niet over
de hoeveelheid kalizout, die hij zou kopen. Op die wijze had geen
enkele handelaar er belang bij zijn debiet ten koste van een collega
te vergroten.
*) Bestelverenigingennoemt Mr D. R. BROUWER in zijn Handleiding voorde
Landbouwcoöperaties, deze verenigingen, in tegenstelling tot die, welke een geregeld
bedrijf hebben.
40
Tegenwoordig zou men een dergelijke ,,ordening" en „quotaverdeling" heel gewoon vinden. Veertig jaar geleden achtten de
afnemers van kalizout er zich door bedreigd, te meer daar de
importeurs, zich bewust van hun macht, zeer hoog van de toren
gingen blazen.
Het consortium van kali-importeurs deelde door middel van
een circulaire mede, dat voortaan op de eisen, die landbouwverenigingen stelden bij de aankoop van kalizouten, geen acht meer
geslagen zou worden; het consortium zelf zou de voorwaarden
vaststellen. De levering en de bemonstering zou voortaan geschieden aan het station van afzending in Duitsland. De in Duitsland
gemaakte analyses zouden, met uitschakeling van die der Nederlandse Rijkslandbouwproefstations, als basis voor de afrekening
gelden.
Het houden van aanbestedingen voor de levering van kalizouten
was voortaan overbodig. Het consortium achtte het adverteren
overtollige moeite. Men had zijn bestelling eenvoudig aan het
consortium op te geven, dat dan wel de handelaar zou aanwijzen,
die de levering zou uitvoeren. Geen der kunstmesthandelaren
mocht voortaan op een aanbesteding van kalizout inschrijven.
De toon en inhoud van deze circulaire waren zodanig, dat de
gehele boerenstand deze als een aanslag op zijn vrijheid om te
kopen waar men wilde en als een poging tot het murw maken
van de coöperatie beschouwde.
Zelden heeft een partij zo zeer haar eigen glazen ingegooid als
de kunstmesthandel door middel van de bewuste circulaire deed.
De Nederlandse boerenstand zowel als de Rijkslandbouwproefstations joeg hij tegen zich in het harnas. De eerste besloot tot
stichting van een Centraal Bureau, dat als centrale inkoopvereniging van de plaatselijke coöperaties zou optreden, waardoor
de kopers één sterk lichaam tegenover de georganiseerde handel
zouden kunnen plaatsen.
De stichting van een dergelijk bureau was evenwel verre van
eenvoudig. Wie moesten er lid van zijn? De dorpscoöperaties
konden daarvoor in het algemeen niet in aanmerking komen,
daardezemeestal geenrechtspersoonlijkheid bezaten, dus juridisch
niet bestonden en geen burgerlijke handelingen konden aangaan.
Het Nederlandsch Landbouw-Comité, toentertijd de enige
centrale landbouworganisatie, besloot een commissie van vertrouwensmannen (uit iedere provincie één) te benoemen, die zich
met de verzameling van de bestellingen der dorpslandbouwverenigingen en met de uitvoering van de orders zou belasten.
41
De zaken zouden geschieden op naam van de commissie, waarvan
de leden zich tegenover de bank, die de geldmiddelen verstrekte,
persoonlijk borg stelden voor de verplichtingen der commissie.
In 1900 begon het „Centraal Bureau uit het Nederlandsch
Landbouw-Comité" dat te Enschedé gevestigd werd (later is het
overgeplaatst naar Rotterdam) te werken en de zaken vlotten
weldra uitstekend. De verontwaardiging over de poging om een
Kali-monopolie te stichten, was onder de boeren zo groot, dat
het nieuwe „Centraal Bureau" van alle zijden orders ontving.
Toen bleek echter tevens, dat de organisatorische grondslag fout
was; de leden der commissie moesten persoonlijk voor veel te
grote bedragen borg blijven, terwijl zij aan de transacties niets
verdienden.
Men heeft een uitweg uit deze moeilijkheid gezocht door van
het Centraal Bureau een coöperatieve vereniging te maken, welke
in 1902tot stand kwam. De coöperatie zou bestaan uit ten hoogste
elf leden, waarvan de gezamenlijke verenigingen, welke hun
benodigdheden van het Centraal Bureau wensten te betrekken,
in elke provincie één lid zouden aanwijzen. Deze afgevaardigden
vormden dus tezamen de coöperatieve vereniging. x)
Een elegante figuur was dit niet. Zoals een der pennevoerders
van de handel in een brochure opmerkte, had krachtens de wet
iedere coöperatieve vereniging tot doel de behartiging van de
stoffelijke belangen der leden. Het doel van het Centraal Bureau
was derhalve het bevorderen van de stoffelijke belangen der elf
mannen, waaruit deze coöperatie bestond! Dit mochten degenen,
die zo naïef waren, te veronderstellen, dat het om de bevordering
van de belangen der boeren ging, wel eens bedenken.
Dit argument kreeg reële betekenis toen het Centraal Bureau na
enkele jaren in staat was gebleken een aardige reserve te vormen.
De elf leden van het Centraal Bureau konden daarmede te
allen tijde doen wat zij wilden. Als zij deze in hun privé-zakken
hadden willen steken, had niemand daartegen met succes kunnen
opkomen. Hier zij nadrukkelijk vermeld, dat van een poging van
één der elf mannen om zich persoonlijk te bevoordelen, nimmer
iets is gebleken. Integendeel, deze hebben persoonlijke risico's
aanvaard, louter ter wille van het boerenbelang. De winsten,
welke op het einde van ieder boekjaar gemaakt bleken te zijn,
werden, nadat een deel voor versterking van het reservefonds
1
) De provincie Zeeland werkte in de eerste jaren niet met het Centraal Bureau
samen, zodat er toen maar tien leden waren.
42
bestemd was, in de vorm van „reducties" aan de verenigingen,
welke besteld hadden, terugbetaald.
Toen uit de georganiseerde landbouw stemmen opgingen om
de organisatie, die commercieel weldra op grote successen kon
bogen, ook organisatorisch goed te funderen, verzette het Centraal
Bureau zich daartegen niet. In 1909 werd besloten de C.V. te
veranderen in een gewone vereniging met Koninklijk goedgekeurde statuten, waarvan dan de dorpsaankoopverenigingen, voor
zoverre deze rechtspersoonlijkheid hadden, lid konden worden.
De grote uitbreiding, welke de coöperatieve aankoop in vele
streken had verkregen, had op de dorpen behoefte aan pakhuizen
met personeel en inventaris doen ontstaan, vooral in de streken,
waar veevoeder werd aangekocht, dat de vereniging dan veelal
eerst voor de leden moest malen. Voor de stichting en exploitatie
van deze soort dorps-coöperaties moest een rechtspersoonlijkheid
bezittend lichaam worden opgericht, hetzij een coöperatie, overeenkomstig de Coöperatiewet, hetzij een vereniging met Koninklijk goedgekeurde statuten. Dit is in de eerste jaren dezereeuwop
ruime schaal geschied.
Sedert 1899, toen de dorpsverenigingen nog bijna alle „losse"
verenigingen waren, was er dus veel veranderd, zodat in 1909 een
centrale met de dorpsverenigingen als lid wèl mogelijk was.
Daartoe werd dan ook besloten.
Echter, de Minister van Justitie wierp roet in het eten. Deze
was van mening, dat het Centraal Bureau een lichaam met uitsluitend stoffelijke belangen was en dat mitsdien eenverzoek om
Koninklijke goedkeuring der statuten, dus erkenning als zedelijk
lichaam, niet voor inwilliging vatbaar was.
De poging tot reorganisatie van het Centraal Bureau leed hierdoor schipbreuk en de uit organisatorisch oogpunt weinig bevredigende inrichting der'vereniging bleef voorshands bestaan.
Voor de ontplooiing der commerciële bedrijvigheid van het
Centraal Bureau was de organisatievorm trouwens geen belemmering geweest. Tot 1905 had het alleen meststoffen aangekocht;
van 1905 t/m 1908 kocht het ook kleine hoeveelheden veevoeder
aan. Pas in 1909 begon men zich daarop meer intensief toe te
leggen en wel met evenveel succes als met de aankoop van kunstmest was behaald.
Om van de omvang der zaken in de loop der jaren een beeld
te geven, is onderstaand staatje ontleend aan de jaarverslagen
van het Centraal Bureau.
43
Omzetten van het Centraal Bureau.
(Hoeveelheden in tonnen van iooo kg; geldswaarden in guldens
(afgerond)).
Meststoffen
Jaar
Waarde
190O
36630
535000
1910
114790
3208000
1920
216403
Voederartikelen
Waarde
Totale
waarde
535000
4468
4556000
22838000
15052000
37890000
46433
277478
500452
26640000
301976
28833000
55105
974000
56447052
I25S46
632075
23901000
487291
38317000
77896
1072000
63290359
47634
Het Centraal Bureau heeft zich derhalve weten te ontwikkelen
tot een lichaam met een omzet van meer dan 60 millioen gulden
per jaar. Reeds daardoor neemt het een dominerende plaats in
de handel in kunstmeststoffen en veevoeder in. De gehele handel
in deze artikelen in Nederland heeft zich te richten naar het
Centraal Bureau; temeer omdat dit financieel buitengewoon
krachtig is geworden. Het beschikt over bijkans 6millioen gulden
aan reserves. Met het bedrag aan intrest, dat met deze reserves
gekweekt wordt, kan ongeveer % deel van de bedrijfsonkosten
gedekt worden.
Mede daardoor is het Centraal Bureau een uitermate scherpe
concurrent van de particuliere handel, die geen gelegenheid meer
vindt om geregeld winsten van betekenis te maken. De coöperatie
werkt daardoor voor leden zowel als voor niet-leden prijsregulerend en — dit is a.h.w. het noodlot van iedere coöperatie —
de leden profiteren daardoor van het werk slechts weinig meer
dan de niet-leden.
Gaat het daarentegen in een coöperatie verkeerd, wat ook kan
voorkomen, dan lijden de leden het verlies, terwijl de niet-leden
er zonder kleerscheuren afkomen. Van verliezen zijn de leden van
het Centraal Bureau echter steeds verschoond gebleven. Naast
zijn reserves bezit het magazijnen, malerijen en silo's op ongeveer
*) T e beginnen met 1928 loopt het boekjaar van 1Juli—30 Juni.
44
Aande
leden
terugbetaalde
„reducties"'
1349000
1938/
1939
Waarde
18350
80586
1929/
1930
Brandstoffen
20 plaatsen in Nederland; het heeft een landbouwbedrijf voor
het veredelen van zaaizaden in de Haarlemmermeer, terwij1 het
in Hoogland bij Amersfoort eenbedrijf voor het nemenvan voederproeven bezit. Al deze bezittingen staan voor lage bedragen
te boek.
Om de verdere ontwikkeling der aankoopcoöperaties goed te
begrijpen, moeten wij een stap terug doen. Hiervóór (blz. 38)
is uiteengezet, dat de eerste verenigingen, welke zich met coöperatieve aankoop bezig hielden, meestal geen rechtspersoonlijkheid
hadden en slechts enkele malen per jaar de benodigdheden van
de leden door middel van een aanbesteding aankochten.
In vele gevallen waren deze verenigingen afdelingen van de
reeds lang bestaande Maatschappijen van Landbouw en Boerenbonden, dus van wat men tegenwoordig wel noemt de standsorganisaties der boeren. Door zich met de coöperatieve aankoop
te gaan bezighouden, gingen deze afdelingen naast algemene
landbouwbelangen ook zuiver materiële belangen behartigen.
Vaakwerddandooreenzodanigeafdelingeen„aankoopcommissie"
benoemd, die de commerciële zaken behartigde.
Ook een andere ontwikkelingsgang vond wel plaats, nl. dat
men overging tot de oprichting van een aankoopvereniging,
welke zich dan later als lid of afdeling bij een Maatschappij van
Landbouw of Boerenbond aansloot.
Mede daardoor hebben de Landbouwmaatschappijen en
Boerenbonden steeds grote belangstelling voor de coöperatieve
aankoop gehad. Het Centraal Bureau dankt aan het initiatief van
het Nederlandsch Landbouw-Comité (dit was de algemene
standsorganisatie) zijn ontstaan.
Het was dan ook het Landbouw-Comité, dat in 1912 opnieuw
stappen begon om de in 1909 mislukte reorganisatie van het
Centraal Bureau weder aan te vatten. Was de oorlog in 1914 niet
losgebarsten, dan zouden reeds eerder resultaten zijn bereikt,
doch de oorlogsjaren oefenden een zo sterke vertraging op de reorganisatieplannen uit, dat deze pas in 1918 verwezenlijkt konden
worden.
Het standpunt der toenmalige Regering was, dat het zakelijke
karakter van een vereniging geen beletsel vormt voor de verleningvan de Koninklijke goedkeuring op destatutenvanzodanige
vereniging. Daarom kon het Centraal Bureau toen de rechtsvorm
van een zedelijk lichaam (vereniging volgens de wet van 1855)
aannemen. Hoofdgedachte was, dat de organisatie zou worden
45
opgebouwd uit aankoopverenigingen. Deze zouden de leden van het
Centraal Bureau vormen, terwijl daarnaast ook aan gewestelijke
organisaties, bv. grotere combinaties van plaatselijke aankoopverenigingen en aan nationale organisaties een plaats was ingeruimd.
Bij de laatste was in het bijzonder gedacht aan het Nederlandsch
Landbouw-Comité en de Nederlandsche Boerenbond, de kort
te voren gereorganiseerde Katholieke boerenstandsorganisatie.
Het streven zat toen voor om een nauwe band te vormen tussen
de Landbouwmaatschappijen en Boerenbonden en het Centraal
Bureau, tot voordeel van allen.
Verschillende provinciale landbouwmaatschappijen en gewestelijke boerenbonden wensten in hun gebied de coöperatieve
aankoop te centraliseren en georganiseerd als lid tot het Centraal
Bureau toe te treden. Een statutenwijziging van het Centraal
Bureau in 1921 maakte dit nog gemakkelijker.
Indien dit was doorgevoerd, zou men derhalve een centrale
aankooporganisatie hebben gekregen, met over een groot gebied
werkende gewestelijke leden of afdelingen, welke laatste weer
uit plaatselijke aankoopverenigingen zouden zijn opgebouwd. Van
deze wijze van opbouw is weinig terecht gekomen. D e Katholieke
organisaties, die op gewestelijke basis, overeenkomende met de
bisdommen, waren opgebouwd, scheidden zich in die jaren van
het Centraal Bureau af, terwijl het met de provinciale centralisatie bij verschillende landbouwmaatschappijen niet wilde vlotten.
Ook bij de leiding van het Centraal Bureau was de voorkeur voor
gewestelijke leden of afdelingen spoedig verdwenen en wenste men
als van ouds rechtstreeks zaken te doen met de dorpsaankoopverenigingen.
In 1928 zijn de gewijzigde denkbeelden vastgelegd in nieuwe
statuten en van die gelegenheid is gebruik gemaakt om het Centraal Bureau weer als coöperatieve vereniging te constitueren. D e
in 1925 gewijzigde coöperatiewet leverde hiervoor minder bezwaar
op dan de oude coöperatiewet van 1876 en bood verschillende
voordelen boven een zedelijk lichaam, vooral ter versterking van
de credietwaardigheid.
Sedert 1928 is het Centraal Bureau dus weder een coöperatieve
vereniging, doch thans een top-coöperatie in de geest van de
Centrale Boerenleenbanken, welke wij in het vorige hoofdstuk
beschreven. In 1938 is in de naam en in de doelstelling aangegeven, dat ook de verkoop of afzet van producten van het landbouwbedrijf tot het werkterrein zal behoren, doch overigens bleef
de grote lijn in de opbouw der organisatie behouden.
46
Leden kunnen zijn in Nederland gevestigde, rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen, die zich krachtens haar statuten
bezig houden met de coöperatieve aankoop van landbouwbenodigdheden en/of de coöperatieve afzet van landbouwproducten.
Deze verenigingen moeten in haar statuten een zodanige aansprakelijkheidsregeling van de individuele leden hebben opgenomen,
dat zij voldoende solvabel geacht kunnen worden. Ook bonden
of federaties van verenigingen kunnen lid van het Centraal
Bureau zijn.
Alle leden-verenigingen zijn in beperkte mate aansprakelijk
voor de verbintenissen van het Centraal Bureau en wel iedere
vereniging tot maximaal 5 % van het bedrag, waarvoor zij gemiddeld per jaar van het Centraal Bureau aankocht. Zwaar drukt
deze aansprakelijkheid dus niet en dit is goed ook. Voor een topcoöperatie, waarvan de individuele boeren de werking absoluut
niet kunnen overzien of beoordelen, past een onbeperkte aansprakelijkheidsregeling niet. Ook de Centrale Boerenleenbanken
kennen deze niet en aan het bedrijf dezer banken is heel wat
minder risico verbonden dan aan een aankoopcentrale, waarvan
het bestuur slechts weinig invloed kan uitoefenen op de dagelijkse leiding, zodat deze geheel in handen der Directie komt te
liggen.
Dank zij het feit, dat het Centraal Bureau zelf over reserves van
ongeveer 6 millioen gulden beschikt, is het voor zijn credietwaardigheid niet nodig, dat deaangesloten verenigingen een zware
aansprakelijkheid aanvaarden.
Om de bezwaren van een grote algemene vergadering te ontgaan •— er zijn ongeveer 500 aangesloten verenigingen — heeft
men ongeveer dezelfde weg gevolgd als de Centrale Raiffeisenbank, men heeft nl. de leden-verenigingen ingedeeld in ,,ringen"
(zie blz. 17).
De herinnering aan den peetvader van het Centraal Bureau
wordt bewaard door de naam en doordat aan het Kon. Ned.
Landbouw-Comité het recht verleend is om één lid van de Raad
van Toezicht te benoemen. De gewestelijke en provinciale landbouworganisaties mogen te zamen 2 leden van die raad aanwijzen.
Voorts verlenen de statuten aan het bestuur de bevoegdheid om
jaarlijks een bedrag van ten hoogsteƒ 30000 ten laste van de verlies- en winstrekening te brengen om te doen strekken als vergoeding aan landbouworganisaties (het Kon. Ned. LandbouwComité, de Chr. Boeren- en Tuindersbond en de Landboawmaatschappijen), die daarvoor uit hoofde van propagandistische
47
of andere werkzaamheden, voor het Centraal Bureau verricht,
in aanmerking komen.
Dit geld moge voor de bedoelde organisaties een welkome versterking van haar, veelal schaarse, geldmiddelen zijn, het aannemen van gelden voor propagandistische diensten heeft ook een
heel bedenkelijke kant. Indien een organisatie met een zilvere
band verbonden is met een andere, staat zij in haar oordeel niet
meer vrij tegenover de geefster van het geld.
In de loop der jaren heeft de coöperatieve aankoop in Nederland
een zó grote vlucht genomen, dat zij de particuliere handel in
kunstmest en veevoeder heeft overvleugeld. x)
Wij hebben reeds vermeld, dat de oudste verenigingen geen
geregeld bedrijf hadden, doch telkens wanneer daaraan behoefte
was de gecombineerde bestellingen der leden als order aan de
handel of het Centraal Bureau opgaven. Deze vorm treft men in
streken, waar overwegend kunstmest wordt aangekocht, nog veel
aan, bv. in het Noorden van Groningen, in de Veenkoloniën,
Drente, Zeeland en op de Zuid-Hollandse eilanden. Verenigingen
met een geregeld bedrijf treft men vooral in de zandstreken en in
de weidegebieden aan. Zij hebben een eigen pakhuis, met malerij
en inrichting tot het bereiden van mengvoeders, en eigen personeel, dat onder leiding staat van een directeur of zaakvoerder.
Dit type komt veel voor in Overijssel, Gelderland, Friesland,
Utrecht, Noord- en Zuid-Holland. De groote meerderheid dezer
verenigingen draagt eendorpskarakter, haarwerkterrein isbeperkt.
Hier en daar zijn grotere eenheden ontstaan. In Groningen heeft
de GroningerMaatschappij van Landbouw zich met de zorg voor
de aankoop van de benodigdheden der bij haar aangesloten verenigingen belast. Zij is lid van het Centraal Bureau en koopt
practisch alles van deze centrale. Zijhad in i938/'39 eenjaaromzet
van 4000 ton ter waarde van ƒ 1.882.000.—.
In Friesland heeft zich de Coöperatieve Vereenigingtot Aankoop en Bewerking van Landbouwbenoodigdheden voorFriesland
(C.A.F.) tot een over de gehele provincie werkende, grote organisatie ontwikkeld. Zij levert 40 % van de totale coöperatieve
aankoop in Friesland.
In Drente komt vaak de combinatie: aankoopverenigingzuivelfabriek voor. Men heeft dan aan de coöperatieve zuivel*) Voor bijzonderheden zij verwezen naar het overzicht van de omvang van het
Coöperatiewezen in Nederland door het Centraal Bureau voor de Statistiek, 1939.
48
fabriek een graanmalerij verbonden. Als de zaken niet te grote
omvang hebben, is voor deze combinatie wel wat te zeggen. Een
beheerder te vinden, die èn een goede zuiveldirecteur èn tevens
een goede zaakvoerder der graanmalerij is, is echter vaak niet gemakkelijk. Waar men een dergelijke combinatie aantreft, wordt
de aankoop van kunstmest meestal door de dorpslandbouwvereniging verzorgd.
In het Zuid-Westen van Drente treft men dezelfde combinatie
aan, die wij reeds te Lonneker ontmoet hebben, ni. deCoöperatieve
Landbouwersbank en Handelsvereeniging te Meppel. Deze heeft
haar werkkring geleidelijk aan over het gehele Zuiden van Drente
uitgebreid. Zij heeft op een achttal plaatsen pakhuizen en magazijnen en te Meppel bovendien een moderne grote silo met malerij
en inrichting voor het fabriceren van gemengde veekoekjes. In
het boekjaar i938/'39 bedroeg de omzet 56000 ton veevoeder,
34000 ton kunstmest en 2000 ton brandstoffen ter gezamenlijke
waarde van ruim 6 millioen gulden.
Behalve te Meppel en te Lonneker treffen wij de combinatie:
aankoopvereniging-boerenleenbank nog op een zestal andere
plaatsen in ons land aan. In het vorige hoofdstuk hebben wij
reeds gezegd, dat wij in het algemeen aan gescheiden zaken de
voorkeur geven.
Van elk der bovenbedoelde coöperaties kan in het algemeen
iedere boer lid worden; zij hebben een algemeen karakter. Daarnaast hebben wij in Nederland een viertal gewestelijke Katholieke
aankooporganisaties, die elk in nauwe relatie staan met de gewestelijke Katholieke Boerenbonden. Tot na de oorlog 1914—1918
waren de gewestelijke R.K. aankooporganisaties lid van het
Centraal Bureau. Daarna hebben zij zich successievelijk daarvan
afgescheiden (het laatst de Limburgse organisatie in 1928) om
zelfstandig haar weg te vervolgen. Bij belangrijke aangelegenheden werd nog wel met het Centraal Bureau samengewerkt.
In detoekomst zal dit vermoedelijk in veel mindere mate het geval
zijn, daar de vier gewestelijke organisaties te zamen kort geleden
de Coöp. Centrale In- enVerkoopvereniging voor de gewestelijke
R.K. Landbouw-Inkooporganisaties, G. A. hebbengesticht, welke
te Arnhem is gevestigd.
Van de vier gewestelijke centrales is alleen die te Veghel als
coöperatie georganiseerd. Die voor Limburg endievoor hetAartsbisdom zijn zedelijke lichamen, terwijl die voor het bisdom
Haarlem een N.V. is.
MiNDERHouD, Landbouw-coöperatie.
4
49
Bijna alle afdelingen dezer gewestelijke centrales zijn voorts
als zedelijk lichaam (vereniging volgens de wet van 1855) georganiseerd. Evenals bij de boerenleenbanken heeft men in het Zuiden
bij de plaatselijke boerenbonden uitdrukking willen geven aan
het niet zuiver materiële doel dezer verenigingen.
De voornaamste der Katholieke aankooporganisaties is de
CoöperatieveHandelsvereenigingvan denN.C.B. (Noord-Brabantsche Christelijke Boerenbond). Zij werd in 1911 te Eindhoven
opgericht en is later verplaatst naar Veghel aan de Zuid-Willemsvaart.
Zij is, zoals gezegd, een C.V., waarvan alleen afdelingen van
de N.C.B, lid kunnen zijn. Elk lid (plaatselijke afdeling) moet
een aandeel van ƒ 100.— nemen en is slechts aansprakelijk voor
ƒ100.— boven zijn aandeel. Dit betekent dus practisch niets.
Terwijl zij aanvankelijk slechts voor de kring Eindhoven
werkte, werd in 1917 een organisatorische band met de N.C.B,
gelegd. Zij werd toen een instelling van de N.C.B.; hoewel zij
volkomen zelfstandig bleef. Haar werkgebied werd uitgebreid tot
de bisdommen 's-Hertogenbosch en Breda, d.w.z. de gehele
provincie Noord-Brabant, plus Zeeuws-Vlaanderen en Gelderland, bezuiden de Waal.
De inkoop van alle artikelen is te Veghel gecentraliseerd. Daar
bevindt zich het hoofdkantoor. De verkoop is gedecentraliseerd
over het hoofdkantoor en enige bijkantoren met de daaronder
ressorterende filiaalpakhuizen. Deze pakhuizen worden rechtstreeks door de Coöperatieve Handelsvereniging geëxploiteerd
en niet door de afdelingen. In 1939 waren er 239 pakhuizen
in gebruik. Te Veghel heeft deze coöperatie een groot complex
moderne en naar de eisen des tijds ingerichte en uitgeruste gebouwen, silo's, malerijen en mengvoederbereidingsplaatsen. Te
zamen met het Centraal Bureau te Rotterdam exploiteert zij ook
een broodmeelfabriek, waarin het broodmeel, benodigd voor de
pluimveevoeders, vervaardigd wordt.
Men iszeer inhetkleinbegonnenmeteenkapitaalv a n / 1250.—,
waarop slechts ƒ250.— was gestort in een gehuurd pakhuis te
Woensel. Van de beginne af moest dus practisch al het benodigde
kapitaal geleend worden. Voor dat doel werden enige obligatieleningen onder de leden (overwegend kleine zandboertjes) geplaatst, terwijl de Centrale Boerenleenbank te Eindhoven en later
de Nederlandsche Landbouwbank (zie blz. 33) het vlottende
bedrijfskapitaal verschaften.
Het iswonderbaarlijk hoe deze aankoopcoöperatie er in geslaagd
50
iszichzelf ènfinancieel èncommercieel optewerken. Een afnameplicht voor de leden bestaat niet. Derhalve moest steeds tegen de
handel geconcurreerd worden. Desondanks heeft de Veghelse
coöperatie een bedrijf weten te verkrijgen, dat in het boekjaar
1938/1939 ruim 445.000 ton voederartikelen, meststoffen en
diversen, ter waarde van 24 millioen gulden omzette. Van den
beginne af iszeer sterk afgeschreven engereserveerd; wat er daarna
op het eind van het jaar ter verdeling onder de leden overbleef,
werd niet in contanten uitgekeerd, doch in devorm van aandelen
beschikbaar gesteld, zodat de financiële positie, ondanks het
kleine aandelenkapitaal, waarmede begonnen werd, thans zeer
gezond is. De gezamenlijke investeringen sedert de oprichting
bedragen meer dan 6 millioen gulden. Daarop is echter meer dan
95 % afgeschreven, terwijl daarenboven een reserve van ongeveer
ƒ475.000.— is gekweekt.
Een dergelijke conservatieve financiële politiek was, bij de
geringe deelname in het aandelenkapitaal door de leden en de
kleine aansprakelijkheid, noodzakelijk. Dat zij mogelijkis geweest,
pleit voor de leiding dezer coöperatie en voor de coöperatieve
geest der boeren, maar toch ook wel tegende capaciteiten van de
handel in Noord-Brabant, die het leeuwendeel van zijn debiet
aan de coöperatie heeft verloren.
In Limburg werkt als centrale provinciale aankoop-coöperatie
de vereniging ,,Landbouwbelang" te Roermond. Er bestaat een
nauwe band met de Limburgsche Land- en Tuinbouwbond.
Alleen deze bond en zijn afdelingen kunnen lid van „Landbouwbelang" zijn. Evenals in Brabant zijn deze afdelingen in beperkte
mate en in verhouding tot het aantal aandelen, dat zij in ,,Landbouwbelang" bezitten, voor de verbintenissen van deze laatste
aansprakelijk. De afdelingen zelf hebben in de regel eigen magazijnen, doch ,,Landbouwbelang" zelf beschikt over een zestal
op verschillende plaatsen gevestigde magazijnen met maal- en
mengbedrijf. Daarenboven heeft deze vereniging nog enige
district-depots. „Landbouwbelang" koopt ook van haar leden
vrij veel graan aan, dat dan in de eigen bedrijven wordt verwerkt,
of aan handelaren wordt verkocht. In 1938 bedroeg de omzet
ongeveer 147.000 ton ter waarde van 8 millioen gulden.
In het Aartsbisdom (Utrecht, Gelderland, Overijssel en de drie
Noordelijke provincies) fungeert de Handelsraad van den Aartsdiocesanen Boeren- en Tuindersbondalscentrale aankoopvereniging.
De leden van de A.B.T.B. kunnen lid van de Handelsraad zijn.
Het bestuur van de A.B.T.B. fungeert tevens als bestuur van de
Si
Handelsraad. Op ieder aandeel van ƒ500.— dat de afdelingen
nemen, rust een aansprakelijkheid van ƒ 10.000. Vele afdelingen
van de Handelsraad hebben eigen pakhuizen met malerijen, gelijk
dit ook bij de niet-katholieke coöperaties in Gelderland en
Overijssel gebruikelijk is.Daarnaast heeft deHandelsraad districtsdepots in deprovincies Utrecht en Friesland en openkele plaatsen
in Overijssel. De omzet van de Handelsraad bedroeg in 1938
129057 ton voor ƒ 6.700.000.
Ten slotte werkt in het bisdom Haarlem het In- en verkoopkantoor van den Land- en Tuinbouwbond,dat als N.V. geconstitueerd is en dat in het algemeen rechtstreeks aan de boeren en
tuinders levert. Dit geschiedt uit één centraal magazijn voor
Noord-Holland en één voor Zuid-Holland. Daarnaast heeft de
vennootschap een aantal verkoopkantoren en plaatselijke vertegenwoordigers. De omzet bedroeg in 193842.000 ton voorƒ2.400.000.
Telt men de jaarlijkse omzetten van de vier Katholieke gewestelijke organisaties (ƒ40.000.000) en die van het Centraal Bureau
(ƒ60.000.000) bij elkaar en neemt men in aanmerking, dat nog
vele plaatselijke landbouwverenigingen, aankoopverenigingen,
boerenbonden, enz. niet van een centrale organisatie, doch
rechtstreeks van de groothandel betrekken, dan komt men tot een
totale waarde van de jaarlijkse coöperatieve aankoop van vèr over
de 100 millioen gulden per jaar.
In het Overzicht van de omvang van het coöperatie-wezen in
Nederland, uitgegeven door hetCentraalBureauvoor deStatistiek,
wordt becijferd, dat in totaal in Nederland in 1938 1.655.000 ton
voedermiddelen en 1.284.000 ton kunstmest werd gebruikt,
waarvan door de coöperaties respectievelijk 1.016.000 ton en
829.000 ton, of resp. 61 en 65 % werd geleverd. Het belang van
dit onderdeel der landbouwcoöperatie wordt daardoor voldoende
geïllustreerd.
De grote massa van de coöperatieve aankoop betreft kunstmest
en veevoeder; het laatste wordt in de tegenwoordige tijd zeer veel
in gemengde vorm, als zogenaamde ,,mengvoeders" gebruikt.
Dit mengen kan moeilijk op bevredigende wijze in het klein
geschieden. Daarvoor heeft men grote menginrichtingen nodig,
waardoor het bedrijf en de administratie ingewikkelder worden.
Daarnaast zijn brandstoffen, ontsmettingsmiddelen voor zaden,
ijzerdraad, olie enz. eveneens van belang.
Verschillende belangrijke artikelen, die vroeger uit het buitenland moestenworden betrokken, worden tegenwoordig overwegend
52
hier te lande voortgebracht of (afgezien van de kort na het uitbreken van de oorlog in 1939 ingevoerde distributie) door een in
ons land gevestigde centrale verkoopsinstantie verkocht en afgeleverd. Men denke bv. aan synthetische stikstofmeststoffen, die
bijna alle door het Centrale Stikstof Verkoopbureau te Heerlen
verkocht worden; aan de veekoeken, die de laatstejaren voor een
veel groter percentage dan vroeger door onze oliefabrieken, vaak
tegen voor alle fabrieken uniforme prijzen, worden geleverd, enz.
Dit heeft de coöperatieve aankoop in velerlei opzicht gemakkelijker gemaakt, vooral voor de organisaties, welke vroeger uit het
buitenland importeerden.
Daardoor is onwillekeurig meer aandacht geschonken aan
artikelen, waarmede de coöperatie zich vroeger niet of weinig
bemoeide, vooral aan zaaizaden en landbouwwerktuigen. Voor
beide artikelen biedt coöperatieve aankoop echter enige bijzondere
moeilijkheden.
Zaaizaden vormen geen massa-artikel. Van ieder cultuurgewas
zijn tal van verschillende rassen in gebruik, die onderling vrij
sterk uiteenlopen. Op de ene grondsoort zal een bepaald tarweras
zeer goed voldoen, terwijl in een andere streek een ander ras
verre de voorkeur verdient. De kwaliteit van zaaizaad kan bovendien noch door de koper noch door een proefstation volkomen
beoordeeld worden. Van het grootste belang is het, dat het afkomstig is van een gezond gewas. Daarom geven vele boeren er
de voorkeur aan zelf de verbouwer te kiezen van wie zij hun zaaizaad willen betrekken. Toch heeft ook op dit gebied de coöperatie
voortgang gemaakt. Het Centraal Bureau bezit een eigen kweekbedrijf en laat daarnaast onder zijn controle door verscheidene
boeren zaaizaad telen, dat dan aan de leden van het Centraal
Bureau wordt verkocht.
Van bepaald groot belang is de coöperatieve aankoop van pootaardappelen geworden. De zandstreken van ons land lenen zich
minder goed voor de teelt daarvan dan de kleistreken. De meeste
boeren kunnen echter niet naar elders reizen om hun pootgoed
te kiezen. De plaatselijke coöperatie is beter in staat betrouwbare
adressen op te zoeken en de levering te verzorgen. Daardoor is
voor vele coöperaties in de zandstreken de aankoop van poters
van belang geworden.
Ten slotte moet nog een en ander worden vermeld van de
coöperatieve aankoop van landbouwwerktuigen, waarvoor herhaaldelijk propaganda is gevoerd. De bezwaren, welke hierboven
S3
vandeaankoopvanzaaizadenzijnaangegeven,geldeninnogsterkere
mate voor de aankoop van werktuigen. Van demeeste machines
en werktuigen bestaan verschillende merken, die alle hun vooren nadelen bezitten. Dezevoor- en nadelen kunnen lang niet altijd
objectief worden vastgesteld. Veel hangt daarbij af van de omstandigheden, waaronderdewerktuigen gebruikt moetenwordenenvan
de gewoontes en de persoonlijke waardering van de gebruikers.
Hoewel er op het gebied van de landbouwwerktuigen vrij wat
gestandaardiseerd en genormaliseerd is, kan men toch allerminst
van een massa-artikel spreken. Iedere importeur levert in de
regel van een bepaald werktuig slechts één merk. Een coöperatie,
welke zich met de import van een zeker werktuig wil bezig
houden, zal zich meestal eveneens tot één merk moeten bepalen.
Leden, die een ander merk wensen, zullen dan bij de coöperatie
niet terecht kunnen.
De coöperatieve aankoop van kunstmest en veevoeder heeft
algemeen de steun gehad van de ambtenaren van de landbouwvoorlichtingsdienst, die weten, dat de coöperaties goede kwaliteit leveren; doch ten aanzien van machines en werktuigen
zal de voorlichtingsdienst vaak merken moeten aanbevelen, die
de coöperatie niet kan leveren.
Voorts zal iedere importeur een groot aantal onderdelen van
de machines, welke hij verhandelt, in voorraad moeten hebben;
liefst op verschillende plaatsen in het land, opdat, zodra een
mankement optreedt, de gebruikers binnen korte tijd een nieuw
onderdeel kunnen verkrijgen. Vooral in de oogsttijd, wanneer
alle werkzaamheden in vlot tempo moeten geschieden, is dit
een eerste eis. Het beheer en de administratie van deze „lagers"
is verre van eenvoudig.
Daarbij komt, dat de meeste boeren niet op eigen initiatief
overgaan tot het aankopen van nieuwe machines en werktuigen.
Als deze moeten dienen ter vervanging van versletene, stelt
menige boer dit zo lang mogelijk uit. Meestal moeten zij daarbij
,,over het dode punt" geholpen worden. Dit doen de reizigers en
de agenten, die de boeren aan huis, op de markten en op tentoonstellingen ,,bewerken". Gaat het om de aanschaffing van een
machine, die een boer tot die tijd niet bezat, dan moet de onmisbaarheid daarvan meestal herhaaldelijk bepleit worden, vóórdat
de boer tot aankoop overgaat. Hetzelfde geldt, wanneer een boer
tot de keuze van een bepaald merk van een machine moet worden
bewogen. Ook een coöperatie zal voor dit doel een groep van
pleitbezorgers niet kunnen missen.
54
Ten slotte zijn er nog de dorpssmeden, buiten wie een handelaar
in landbouwwerktuigen of een coöperatie, welke werktuigen voor
de leden wenst aan te schaffen, het bezwaarlijk kan stellen. Deze
smeden moeten kleine herstellingen verrichten, de machines
soms monteren, onderdelen leveren en vaak oude machines tegen
nieuwe inruilen. Het oordeel van de dorpssmid is van veel
belang. Als deze „vakman" over een bepaald merk steeds klaagt,
bij iedere kleine reparatie op de gebreken wijst, zijn rekening
misschien wat aandikt en te verstaan geeft, dat een ander merk
veel beter is, is dit een niet te verwaarlozen struikelblok voor het
eerste merk.
De dorpssmeden hebben zich voor hun diensten, welke zij bij
de levering van landbouwwerktuigen bewijzen, naar het oordeel
der boeren meermalen met te hoge provisies laten belonen. Niet
altijd ging de drang daartoe van de smeden uit. Meermalen trachtten ook importeurs van een bepaald merk de gunst der smeden
te veroveren door zeer hoge premies aan te bieden. Alle pogingen
om buiten de smeden om werktuigen te betrekken, zijn echter op
mislukkingen uitgelopen, tenzij de importeur of coöperatie, die
dit probeerde, een eigen ,,distributie-apparaat" stichtte door
tal van plaatselijke vertegenwoordigers aan te stellen, die evenveel
„service" bieden als de smeden. Ook dit is evenwel eendure
geschiedenis.
Om al deze redenen komt er van het bekorten van de weg van
producent tot gebruiker, waarin de kracht van de coöperatie
schuilt, bij aanschaffing van werktuigen weinig terecht. De invloed van de coöperatie zal hier niet veel verder gaan dan het
matigen van eventueel te hoge marges van de tussenhandel.
Weliswaar is er een groep van eenvoudige gereedschappen en
werktuigen, waarvoor deskundige tussenpersonen gemist kunnen
worden en die zich daardoor voor coöperatieve aankoop lenen,
doch als de gevestigde handelaren van deze artikelen, waarop
ook voor hen weinig onkosten vallen, minder dan vroeger kunnen
leveren, en hun verdiensten daardoor achteruitgaan, zullen zij
op de andere werktuigen weer meer moeten verdienen, zodat de
boerenstand ten slotte weinig gebaat wordt.
Grote betekenis heeft de coöperatieve aankoop van landbouwwerktuigen in ons land dan ook niet verkregen. Enige pogingen,
welke hier en daar zijn ondernomen, hadden weinig succes. In
1938 heeft het Centraal Bureau uit het Nederlandsch LandbouwComité, dat reeds een vrij belangrijke omzet van technische
bedrijfsbenodigdheden, als smeerolie, bindtouw, prikkeldraad,
55
enz., had, de zaak aangepakt. Deze verkeert echter nog in haar
jeugdstadium.
De coöperatieve aankoop van landbouwwerktuigen mag niet
worden verward met een bemoeienis van verschillende aankoopverenigingen in streken met veel kleine landbouwers, welke
bemoeienis bestaat inhetvoor rekeningvandecoöperatie aankopen
van bepaalde machines en werktuigen met de bedoeling om deze
dan aan de leden te verhuren. Verschillende aankoopverenigingen
doen dit, omdat bepaalde werktuigen voor de leden met een klein
bedrijf te duur zijn om aan te kopen. Zo gerieven verschillende
coöperaties haar leden door dorsmachines, zaaimachines, cultivatoren, enz. aan hen te verhuren. Coöperatieve aankoop in de
gewone zin is dit echter niet.
Een eenvoudige ,,bestelvereniging" kan met een minimale
administratie en practisch zonder risico werken. Geheel anders
wordt dit zodramen pakhuizen enfabrieken voor malen en mengen
moet stichten. Dan heeft men veel kapitaal nodig voor gebouwen,
machines en vooral voor voorraden. Deze voorraden schommelen
steeds inprijs.Aangeziendeleden inhetalgemeengeen afnemingsplicht hebben, kunnen zij aan de coöperatie de rug toe keren,
indien deze eens onvoordelig heeft ingekocht en haar detailprijzen
op die inkoopsprijs zou willen baseren. Dit moet voorkomen
worden en daardoor moet de aankoopvereniging met de prijzen,
die zij aan de leden berekent, de markt volgen en tegen „dagprijs"
verkopen. Dit betekent, dat de coöperatie het gehele risico van
demarktschommelingenvanhaar voorraden moet dragen. Zij moet
dus eventuele winsten op voorraden in eigen kas houden. Zij mag
de leden daarvan niet laten profiteren. Zij mag zelfs op het eind
van het jaar de op deze wijze gemaakte winst niet onder de leden
verdelen. Want tegenover winsten op voorraden zullen verliezen
komen te staan, waarvoor dan reserve aanwezig moet zijn.
Deze reservevorming heeft lange tijd te wensen over gelaten.
Gelukkig is daarin de laatste tien jaar een wijziging ten goede
gekomen, zodat vooral onder de grotere coöperaties er vele voorkomen met krachtige reserves.
Een coöperatie kan gemakkelijker reserves vormen dan een
koopman. Het gros der leden wordt zijn coöperatie niet direct
ontrouw als deze eens een poosje een kleinigheid duurder is dan
de vrije handel. Met beleid kan in deze door de beheerders veel
bereikt worden. Natuurlijk mag er geen misbruik van het vertrouwen der leden gemaakt worden. De coöperatie is er voor de
56
leden en deze hebben recht op een zo laag mogelijke prijs.
Daaruit volgt, dat, indien een coöperatie er bv. van uitgaat, dat
haar onkosten 10 cent per ioo kg omzet zullen bedragen en op het
einde van het jaar blijkt, dat deze — afgezien van prijsverandering
van voorraden en inclusief een redelijke reservering —• slechts
9 cent hebben bedragen, terugbetaling van i cent per ioo kg
geenbezwaarkanontmoeten, indienhetbedrijf overigensgezondis.
Verschillende verenigingen besteden jaarlijks een deel van het
bedrijfsoverschot voor nuttige, algemene doeleinden. Dit valt toe
te juichen. Het is vaak hoogst moeilijk om voor zeer nuttige doeleinden enig geld te vinden. Door hulp te dezen aanzien toont de
coöperatie, dat zij niet voor ioo % materialistisch is, doch ook
oog heeft voor meer ideële zaken.
57
HOOFDSTUK V
D e afzet>coöperaties
Ook voor de afzet van hun producten hebben de land- en tuinbouwers op ruime schaal gebruik gemaakt van de coöperatie.
Vooral in de tuinbouw heeft deze wijze van verkoop grote betekenis verkregen. Voor groente, fruit en bloemen wordt bijna
uitsluitend gebruik gemaakt van zogenaamde veilingen om de
producten der kwekers aan de hier te lande gevestigde handel te
verkopen.
Deze wijze van afzet wordt ook veel gevolgd voor eieren, en in
mindere mate voor boter enkaas. Voor dezedierlijke producten
is het in vele gevallen niet bij de georganiseerde afzet aan de binnenlandse handelaar gebleven, doch heeft de coöperatietevens de
taak van exporteur dezer producten met aflevering op in het
buitenland gelegen consumptie-centra op zich genomen.
Sommige landbouwvoortbrengselen lenen zich blijkbaar minder
goed voor coöperatieve verkoop. Zo zijn de pogingen tot coöperatieve afzet van slachtvee envan varkens in vele gevallen op teleurstellingen uitgelopen.
Voorlopig zullen wij ons met de meer eenvoudige afzet-coöperatie, d.w.z. met de veilingen bezig houden. Zoals gezegd, gaat het
daarbij in de eerste plaats om tuinbouwproducten. Ook hierbij
is de coöperatie het middel geweest, waartoe men zijn toevlucht
nam, om in ongewenste toestanden verbetering te brengen.
Tot het midden van de vorige eeuw teelden onze tuinbouwers
bijna uitsluitend voor de binnenlandse markt. Daarna werd evenwel vooral de uitvoer van vroege aardappelen naar Engeland van
belang, zodat de teelt van deze aardappelen kon worden uitgebreid tot een belangrijke en winstgevende cultuur. Helaas hebben
zowel de telers als de handelaren toen misbruik gemaakt van de
grote behoefte aan deze aardappelen in Engeland. Men ging
over tot het telen en leveren van soorten van mindere kwaliteit;
men verwaarloosde de sortering en de verpakking; men knoeide
met het gewicht en niet zelden werd boven in de mand een goed
product gedaan, terwijl onderin zich mindere kwaliteit of zelfs
loofvan aardappelen bevond. Handelaar en teler bezondigdenzich
beiden aan methodes, die slechts tot één resultaat konden leiden,
58
ni. tot het verlies van de goede naam, die het Nederlandse product
had gehad.
De gevolgen bleven niet uit. Engeland ging zijn behoefte elders
dekken en wij verloren een voordelig afzetgebied. Daarbij kwam,
dat na 1880 geheel West-Europa gebukt ging onder een diepe
landbouwdepressie met ongekend lage prijzen van land- en tuinbouwproducten. Armoede en nood ontstonden op grote schaal
daar waar te voren welvaart had geheerst. Deze crisisperiode heeft
tal van jaren geduurd en de boeren- en tuindersstand in diepe
ellende gebracht. Later is gebleken, dat zij ook haar nuttige zijde
heeft gehad. De ogen der tuinders werden er door geopend. Men
werd erdoor gedwongen tot aanpakken, tot het op zijde zetten van
onderlinge kleine geschillen, tot het zoeken naar wegen, om uit
het moeras te geraken.
Men ging begrijpen, dat men de verloren afzet terug moest
winnen en dat daarvoor vertrouwen in de kwaliteit onzer producten, een reële en vlotte bediening van de afnemers en meer
moderne wijzen van zaken doen onmisbare voorwaarden waren.
Daarnaast moest er gestreefd worden naar een goedkopere afzetmethode dan de tot die tijd gebruikelijke.
De wijze, waarop detuinders hun producten van dehand deden,
liep nl. sterk uiteen. Zij, die dicht bij een stad woonden, brachten
hun producten veelal zelf daarheen om ze langs de huizen uit te
venten. Daarmede ging een groot deel van de dag heen, zodat de
tuinder weinig tijd overhield voor de verzorging van zijn teelten.
Bovendien moest hij dagelijks allerhande producten aan zijn
klanten kunnen aanbieden, zodat hij zich bij zijn cultuur onmogelijk kon specialiseren. Hij was gedwongen ook producten te
telen, die wellicht elders veel goedkoper verbouwd hadden
kunnen worden.
Anderen brachten hun producten naar een groentemarkt om
die daar aan de kleinhandel en aan venters te verkopen. Dit gaf,
vergeleken bij de vorige methode, tijdbesparing en maakte het
telen van alle groenten, die de huisvrouwen gewoonlijk vroegen,
minder noodzakelijk. Behoorlijke groentemarkten had men echter
alleen in de grote steden.
Sommige tuinders wijdden zich geheel aan hun bedrijf en
wachtten af tot er opkopers kwamen om hun producten af te
nemen. Echter wasdetuinder dan niet opdehoogtevande prijzen,
die die dag te bedingen waren. De koopman was dit wèl, zodat
menige tuinder vaaktegoedkoopverkocht of, indien hij overvroeg,
met zijn aan bederf onderhevig product bleef zitten.
59
Ook waren er, die hun producten zonden aan een handelaar,
die zich dan tegen beloning van een zeker percentage van de opbrengst met de verdere verkoop belastte. Deze commissie- of
consignatiehandel was voor de tuinder weliswaar gemakkelijk,
doch hij miste iedere controle op de handelingen van zijn vertrouwensman, aangezien geregelde noteringen toen nog niet
bestonden. Daarbij kwam, dat dezevertrouwensman ergeen belang
bij had de allerhoogste prijzen te bedingen. Door iets goedkoper
aan te bieden, kon hij zijn omzet in natura zodanig vergroten, dat
hij ook in geld meer omzette, dan bij iets hogere prijzen het geval
zou zijn geweest. En daar zijn beloning verband hield met zijn
omzet in geld waren vele vertrouwensmannen maar al te geneigd
veel te verkopen, zij het ook tegen wat lagere prijs.
De tegenstellingen, welke tussen tuinders en handelaren
bestonden, leidden vaaktotonaangenaamheden, wrijvingenknoeierij. Hoe dieper de depressie werd, hoe sterker deze euvels aan de
dag traden en hoe meer bij vooruitziende tuinders de overtuiging
veld won, dat het om uit de put te geraken nodig was:
a. producten van gegarandeerde goede kwaliteit te leveren;
b. garantie te geven voor maat en gewicht;
c. een vlotte wijze van verkoop en aflevering in het leven te
roepen.
Voor dit laatste moest er een markt tot stand worden gebracht,
waar kopers en verkopers elkaar zouden ontmoeten, zodat een
zuivere prijsvorming zou kunnen plaats vinden. Voor het onder
a en b genoemde moesten de gezamenlijke tuinders zorgen en
borg blijven.
Nieuwe denkbeelden worden in de regel gemakkelijker geboren
dan tot uitvoering gebracht. Zo was het ook hier. Iedere tuinder
en iedere handelaar had zijn bepaalde gewoonten en zijn oude
relaties en daarvan wenste men maar niet zonder meer afstand
te doen.
Zoals zovaak het geval is, werd de weg, die moest worden ingeslagen om de hierboven vermelde doeleinden te bereiken, min
of meer bij toeval ontdekt. Het Gedenkboek van de ,,Langendijker
Groenten Centrale" vermeldt, dat in 1887 een tuinder een vracht
bloemkool naar Broek op Langendijk (N.H.) bracht om deze,
zoals steeds zijn gewoonte was, aan schippers uit Amsterdam te
verkopen. Toevallig was de aanvoer die dag schaars en de Amsterdamse markt ,,graag". Er waren verschillende gegadigden voor
de schuit bloemkool, zodat de tuinder op het denkbeeld werd
gebracht zijn vracht bijafslag te verkopen. Dit slaagde uitstekend
60
en was het begin van een geregelde afslag van groente; aanvankelijk op een particulier terrein in de open lucht, later in een door
het gemeentebestuur aan het water gebouwde loods en nog later
in een modern in- en uitgerust veilingsgebouw.
De vakgenoten in het Westland (ruwweg het gebied ten Westen
van de lijn Den Haag—Delft—Rotterdam) volgden spoedig het
Noord-Hollandse voorbeeld en hoewel verschillende groentehandelaren zich aanvankelijk verzetten en het streven der tuinders
trachtten te doen mislukken, wonnen deze veilingen weldra hoe
langer hoe meer terrein.
Te verwonderen valt dit niet, daar de nieuwe werkwijze enige
opvallende verbeteringen, vergeleken bij de vroegere methode
van afzet, vertoonde.
De gezamenlijke tuinders stichtten door de oprichting ener
coöperatieve veiling een gelegenheid, waar zij op gezette tijden
hun producten ten verkoop kwamen aanbieden. Zij garandeerden
de volle maat en het volle gewicht en gaven tevens de garantie,
dat wat onder in de mand of de zak lag, niet van mindere kwaliteit
was dan hetgeen de kopers bovenop konden zien liggen. Door de
veiling aangestelde controleurs hielden op een en ander voortdurend toezicht. Tuinders, die zich vergrepen, werden beboet.
De handelaar had mitsdien de zekerheid, dat hij op de veiling
steeds aanbod van allerlei groente kon vinden, waarvan gewicht
en kwaliteit gegarandeerd waren, zodat hij in korte tijd en zonder
onnodige kosten zijn behoefte kon dekken. De handelaar kon
voorts al zijn aandacht aan zijn afzet wijden; zijn inkoop leverde
geen moeilijkheden op.
De tuinder had de zekerheid, dat — zodra de veiling het pleit
gewonnen had — de verkoop zijner producten steeds plaats vond
in open concurrentie van een voldoend aantal kopers, zodat hij
inderdaad de prijs maakte, die het artikel waard was. Hij was
voorts zeker van betaling à contant, daar de veiling voor de betalingen aan de leden zorgde. De kopers moesten nl. het gekochte
aan het veilingsbestuurbetalen. Dit bestuur informeerde, alvorens
kopers tot de veiling toe te laten, naar hun gegoedheid en stond
tegenover wanbetalers sterk, doordat deze van de veiling konden
worden uitgesloten, waarna zij ook op naburige veilingen niet
langer werden toegelaten. Op deze wijze kon de veilingsvereniging zich tegenover de individuele leden garant stellen voor de
betaling van de producten, welke deze aan de veiling hadden
afgeleverd.
Zodra er een open markt voor zijn producten was, kon iedere
61
tuinder zich gaan specialiseren, zoveel hij wilde en daardoor zijn
teelten perfectioneren. De verkoop bracht voortaan slechts een
minimum vantijdverlies mede. Betere kwaliteiten werden duurder
betaald en iedere tuinder ging er een eer in stellen op de veiling
de hoogste prijzen te bedingen, door de beste kwaliteiten aan te
voeren.
Deze veilingen hebben grote opgang gemaakt en werken in
grote lijnen nog volgens de beginselen, waarop de eerste een
halve eeuw geleden werden opgetrokken. Zij hebben de handel
in tuinbouwproducten op gezondere basis gebracht en in sterke
mate bijgedragen tot de bloei van onze tuinbouw toen Engeland
en Duitsland aan het einde der vorige en in de eerste 30 jaren
dezer eeuw steeds meer tuinbouwproducten gingen vragen.
Naarmate de tuinbouw zich uitbreidde, zijn nieuwe veilingen
gesticht en de aanwezigheid van deze veilingen heeft op haar
beurt weer tot verdere uitbreiding van de tuinbouw geleid.
Terwijl de eerste veilingen in primitieve gebouwen — meestal
in de gelagkamer van een café — werden gehouden, heeft men
daarvoor later veelal moderne, grote gebouwen gesticht, gunstig
gelegen voor de aan- en afvoer van de artikelen. Vaak met ruime
gelegenheden voor de handelaren om de producten, die zij hebben
gekocht, ter plaatse te verpakken en van daar direct naar het
buitenland of naar comsumptiecentra in eigen land te verzenden.
Het veilen geschiedt thans overal met electrische afmijntoestellen. De kopers zitten op amphitheatersgewijs opgestelde
banken, zodat zij de producten, die geveild zullen worden, goed
kunnen zien. De aanvoer geschiedt óf met schuitjes, óf per as.
Waar overwegend met schuitjes wordt aangevoerd, kunnen deze
vóór de koperstribunes varen. Zij behoeven soms niet eens stil
te liggen. Het veilen geschiedt zó vlug, dat het kan verlopen in
de tijd, die —als er maar één artikel aan boord is —het schuitje
nodig heeft om langzaam varend de tribune te passeren. Wordt
per as aangevoerd, dan worden de artikelen in de regel op zg.
roltafels geplaatst, die na de veiling te zijn gepasseerd naar de
verzendlocalen worden gereden. Vaak wordt onder het veilen een
monster uit de partij onder de kopers van hand tot hand rond
gegeven. Iedere koper heeft zijn vaste plaats, welke voorzien is
van een electrische drukknop, welke in verbinding staat met het
afmijntoestel, de z.g. klok.
De veiling geschiedt nl. bij afslag. Overeengrote,voor iedereen
duidelijk zichtbare wijzerplaat draait een wijzer. Als de wijzer
gaat draaien, doorloopt hij de cijfers in afdalende richting. Zodra
62
een koper meent, dat een partij goedkoop genoeg is, drukt hij op
zijn knopje. De wijzer staat dan stil en het getal, dat aangewezen
wordt, is de prijs, waarvoor de koper heeft afgemijnd. Welke
koper gemijnd heeft, blijkt eveneens. Op een nummerbord wordt
nl. zodra de wijzer van de klok stilstaat, een nummer verlicht,
dat correspondeert met hetnummer vandezitplaatsvande koper.
Prijs en koper worden zodoende gelijktijdig bekend.
De tuinder, die zijn waren aanvoert, heeft tevoren een veilingbriefje in twee- of drievoud gereed gemaakt. Daarop zijn de aard
van het artikel en de grootte van de partij vermeld. Dezeveilingbrief wordt te voren aan de administratie van de veiling afgegeven.
Zodra de wijzer stilstaat, vult een klerk de prijs in en berekent het
totaal bedrag, zodat de tuinder onmiddellijk daarna één exemplaar
van de veilingbrief terug kan krijgen, waarop het bedrag, dat zijn
waren hebben opgebracht, staat vermeld. Dit bedrag kan hij dan
korte tijd later aan de kas van de veiling in ontvangst nemen,
want — zoals gezegd — de koper moet aan de veiling betalen en
deze laatste keert de koopsom uit aan detuinder onder inhouding
van een paar procent ter dekking van de kosten van de veiling.
Door middel van deze veilingen kunnen in korte tijd grote
hoeveelheden met geringe onkosten worden verkocht. Men maakt
er niet alleen gebruik van voor de afzet van groente, doch ook van
fruit en bloemen en, hoewel inmindere mate, ookwelvan bloembollen.
Deveilingen zijn decentra van detuinbouw geworden. De leden
hebben om de oprichting mogelijk te maken veelal kleine bedragen
gestort. Het overige stichtingskapitaal is geleend. De onbeperkte
aansprakelijkheid der leden maakte de lening van een groot deel
van het benodigde kapitaal mogelijk. Het percentage van de
bruto-opbrengst, dat de veiling in houdt, moet uiteraard zó hoog
zijn, dat daaruit niet alleen de directekosten, dochtevensrente en
aflossing van het geleende kapitaal, plus een storting in het
reservefonds kunnen worden bestreden.
Reservevorming wasvoor deveilingen steeds nodig. In de eerste
plaats omdat enkele kopers soms niet in staat bleken aan hun
geldelijke verplichtingen te voldoen. De individuele tuinder
mocht daarvan niet de dupe worden. In de tweede plaats moet er
aan herinnerd worden, dat de tuinbouw zich van 1890 tot 1930
voortdurend heeft uitgebreid. Niet alleen het aantal veilingen
moest daardoor worden uitgebreid, doch vele veilingen moesten
ook herhaaldelijk vergroot worden. Sommige hebben thans aanzienlijke complexen van terreinen en gebouwen. Deze uitbrei63
dingen mochten niet geheel met geleend geld tot stand gebracht
worden. Een goede bedrijfspolitiek eiste tijdige reservering, om
bij gebleken noodzakelijkheid het grootste deel der uitbreidingskosten uit eigen middelen te kunnen dekken.
Men kan niet zeggen, dat het veilingswezen overal met de
nodige financiële voorzichtigheid is geleid. Het was ook zo verleidelijk voor de eenvoudige tuinders om het benodigde geld maar
te lenen. Vooral in de periode 1920—1929 drongen de banken
de credieten a.h.w. aan de veilingen op. De banken beschouwden
— terecht — de veilingen met leden, die onbeperkt aansprakelijk
warenvoor deverplichtingen hunner vereniging, als buitengewoon
solide. Te meer omdat naast deze aansprakelijkheid meestal nog
de verplichting van de leden om al hun producten over de veiling
te verkopen, bestond. Daardoor kreeg de veiling automatisch en
geregeld geld in handen.
Toen echter omstreeks 1930 een crisis in de tuinbouw uitbrak,
moesten de zwaar belaste veilingen in korte tijd zware aflossingen
aan haar geldschieters betalen, zodat zij gedwongen waren van
de leden een hoog percentage van de opbrengst der producten in
te houden. Dit werd voor de tuinbouw een dubbele druk: lage
prijzen voor zijn artikelen en hoge veilingskosten.
Gelukkig staan tegenover de schaduw van de niet altijd even
solide financiële politiek ook nog lichtpunten, die gememoreerd
moeten worden. De veilingen hebben zeer veel gedaan voor de
verbetering van de kwaliteit der producten. Ook hebben zij,
georganiseerd in het Centraal Bureau voorde Veilingen, in binnenen buitenland flinke propaganda voor de Nederlandse tuinbouwproducten gemaakt, terwijl zij door invoering van uniform verpakkingsmateriaal (dat vaak eigendom der veiling is en door
haar aan de exporteurs wordt verhuurd) de aantrekkelijkheid van
onze groente en ons fruit hebben vergroot. Als voorbeeld moge
vermeld worden, dat enige fruitveilingen afzonderlijke afdelingen
voor elite-fruit gevormd hebben, waar alleen fruit, dat aan zeer
hoge eisen voldoet, geveild wordt. De prijsverschillen tussen dit
elite-fruit en het gewone, openen de ogen voor de mogelijkheden,
welke een zorgvuldige en deskundige verzorging van het fruit
nog biedt.
Volgens een onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek waren er in 1937 in ons land 185 veilingen van groente en
fruit benevens enige bloemen- en bloembollenveilingen.
Naast de onderlinge veilingen kent men er een veertiental, die
door handelaren of gemeenten worden geëxploiteerd.
64
De veilingen bereikten hun grootste omzet in 1929, toen voor
97 millioen gulden aan groente en fruit werd geveild. Ons land
had toen 29 veilingsverenigingen, waarvan de jaarlijkse omzet
meer dan 1 millioen gulden bedroeg. Dit aantal is gedaald tot
23 in 1938, terwijl de totale omzet toen 70 millioen gulden
beliep. Daarenboven werd in 1929 nog voor ettelijke millioenen
aan bloemen geveild. Alleen in Aalsmeer bedroeg de omzet van
de beide aldaar gevestigde bloemenveilingen in dat jaar 7 millioen
gulden. In 1938 was deze gedaald tot 5 millioen. Aan bloembollen werd in laatstgenoemd jaar aan 5veilingen voor 4 millioen
gulden geveild. De achteruitgang van de omzetten der veilingen is
te wijten aan prijsdaling der producten en aan door de Regering
voorgeschreven inkrimping van de cultures.
Jaren lang bestond er meningsverschil over de vraag, of een
tuinder, die lid was van een veiling, verplicht moest worden om
al zijn producten ter veiling aan te bieden. Aanvankelijk waren
de mensen moeilijk tot het aanvaarden dezer verplichting te bewegen. Zij wensten enige vrijheid van handelen te behouden en,
als zij daarvoor een geschikte prijs konden maken, persoonlijk
een partijtje rechtstreeks te verkopen.
Voor de veiling — en dit geldt voor iedere andere afzetvereniging evenzeer — is daaraan het bezwaar verbonden, dat de
leden datgene, wat op een bepaald ogenblik vlot verkocht kan
worden, rechtstreeks van de hand doen, terwijl de veiling „gelukkig" gemaakt wordt, met die producten waarnaar minder
vraag is. De veiling kan daarvoor dan natuurlijk geen beste prijzen
maken en daardoor gemakkelijk in discrediet komen.
Tijdens de oorlog van 1914—1918 is door de Regering gebruik
gemaakt van de veilingen om de export van groente en fruit te
regelen. Geëxporteerd mochten alleenworden deproducten, welke
over een veiling waren gekocht en indien voorts van het gekochte
een deel tegen een matige prijs voor de binnenlandse consumptie
beschikbaar werd gesteld. Dit betekende practisch verplicht veilen
voor iederen tuinder. Immers van de zeer hoge prijzen, die het
buitenland toen betaalde, kon hij alleen profiteren, als hij zijn
artikelen aan een veiling leverde. De tuinders geraakten daardoor
met de veilingen en haar verplichtingen vertrouwd, zodat, toen
later deze regeringsmaatregelen werden opgeheven, op vele
plaatsen het verplichte veilen bij onderlinge overeenkomst werd
gehandhaafd; in de fruitteelt echter in veel mindere mate dan in
de groenteteelt.
MiNDERHouD, Landbouw-coöperatie.
5
65
Toen het in de in 1929 begonnen landbouwcrisis nodig bleek
de tuinbouw te steunen, is het veilen van groente en fruit weer
opnieuw algemeen verplicht gesteld. Uit de kringen van de fruitkwekers zijn daartegen evenwel in sommige streken van het land
tal van bezwaren naar voren gebracht, echter zonder resultaat.
Meermalen is de stelling verdedigd, dat de veilingen van tuinbouwproducten een eerste stap vormden op dewegvan de coöperatieveafzet, dochdatdezedooreenverderestapdiendetewordengevolgd, dus dat deproductenookcoöperatief zoudenmoeten worden
geëxporteerd. Aan de huidige werkwijze zou het bezwaar kleven,
dat de exporteurs en groothandelaren, die op de veilingen kopen,
elkaar daarna fel gaan beconcurreren. Zij zouden daardoor in de
belangrijke consumptiecentra de markt bederven, wat zijn terugslag zou vinden op de veilingprijzen, welke daardoor lager
zouden blijven, dan nodig ware. Bovendien zouden veel te veel
personen aan de handel in groente en fruit een stevige boterham
verdienen, zodat er voor de telers te weinig zou overblijven.
Er zit in deze redenering zeker veel waarheid, maar de ervaring
heeft geleerd, dat de coöperatieve verzendverenigingen, welke men
van tijd tot tijd heeft opgericht, nimmer een succes zijn geworden
en alle weer zijn verdwenen. Het coöperatief exporteren van de
zo licht aan bederf onderhevige tuinbouwartikelen brengt blijkbaar tot dusverre te grote moeilijkheden met zich mede.
Wij vermeldden reeds, dat ook de coöperatieve afzet vaneieren
in ons land grote betekenis heeft verkregen. De handel in eieren
vertoonde vroeger en vertoont thans nog velerlei schakering.
Terwijl op sommige plaatsen de boeren de gewoonte hadden en
hebben om hun eieren wekelijks ter markt te brengen op plaatsen,
waar een groot aantal kopers kan worden verwacht, zodat de
handel onder voldoende concurrentie plaats vindt (bv. te Barneveld en op verschillende andere plaatsen op de Veluwe), waren
er tal van streken, waar minder goede toestanden heersten.
Zeer algemeen was de toestand, dat de boeren, of liever de
boerinnen de eieren aan den dorpswinkelier leverden in ruil
voor kruidenierswaren of manufacturen. De basis, waarop deze
ruilhandel plaats vond, gaf dan aanleiding tot talrijke klachten.
De dorpsleveranciers leverden de eieren aan grossiers, die de
verdere afzet in handen hadden. Dergelijke grossiers in eieren
maakten daarenboven gebruik van zogenaamde opkopers, die den
boer op trokken om eieren tegen een door hun lastgeversvastge66
stelde prijs te kopen. Of deze prijs overeenkwam met de werkelijke waarde kon de boer of de boerin zelden beoordelen, daar de
marktnoteringen voor eieren zeer veel te wensen over lieten.
Aan de kwaliteit der eieren ontbrak 40 jaar geleden nog zeer
veel. De verzorging der kippen liet veel te wensen over. Vele
eieren waren vuil; de versheid was menigmaal twijfelachtig,
terwijl een groot percentage te klein van stuk was.
Door de handen ineen te slaan, hebben de kippenhouders in
deze achterlijke toestanden een grote verbetering weten tot stand
te brengen. Betere huisvesting, voeding en verzorging van de
kippen, het fokken van meer productieve dieren en een meer
doelmatige afzet van de eieren moesten daarbij hand in hand gaan.
Reeds in 1898 werd te Zutphen een eierverzendvereniging
opgericht, terwijl de eerste eiermijn ( = veiling) in 1900te Maastricht tot stand kwam. Dit laatste voorbeeld is daarna gevolgd
door verschillende afdelingen van deVereeniging tot Bevordering
der Pluimveeteelt en tamme Konijnenteelt in Nederland (V.P.N.)
De krachtigste ontwikkeling heeft echter de Coöperatieve
Roermondsche Eiermijn gehad. Zij werd in 1904 opgericht, bezat
aanvankelijk geen rechtspersoonlijkheid, doch verwierf in 1908
de Koninklijke goedkeuring op haar statuten en werd in 1920een
C.V. indezinderwet. Reeds in 1909waszijdegrootste eierveiling
in onsland. Zijheeft haar ledenhoofdzakelijk inLimburg eninhet
Oosten en midden van Noord-Brabant. Als leden neemt zij uitsluitend personen aan, die lid zijn van de R.K. boerenstandsorganisaties. Haar leden zijn ondergebracht in plaatselijke afdelingen, die elk een zekere zelfstandigheid hebben in de wijze van
bijeenbrenging van de eieren en de bevordering van de pluimveeteelt in haar ressort. In de verschillende afdelingen zijn verzamelplaatsen gesticht, waar de leden verplicht zijn wekelijks al
hun eieren te leveren. Deze worden door een inpakker aldaar
geteld, gewogen en stuk voor stuk geschouwd, d.w.z. bij doorvallend licht op versheid onderzocht. Controleurs houden geregeld toezicht op het werk der inpakkers en op den boekhouder
of administrateur van de afdeling. De afdelingen zendendeeieren
per spoor, tram of auto naar de algemene verzamelplaats te
Roermond. Hier vindt bij wijze van steekproef op het werk der
afdelingscontroleurs nogmaals een schouwing van de eieren plaats.
Aanvankelijk werkte de mijn in de zuivere vorm van het woord,
d.w.z. bij afslag, zodat degene, die een partij voor een zekere
prijs wenste te hebben, ,,mijn" moest roepen,zodradeafslager de
bewuste prijs hadafgeroepen. Dit systeem isgevolgd doordewerk67
wijze, zoals die voor tuinbouwproducten isbeschreven, dusveilen,
door middel van een electrische klok. De verdere verhandeling en
verpakking der eieren geschiedde daarna door de groothandel.
Hoe langer hoe meer buitenlandse kopers zijn er echter op de
duur toe overgegaan, deverpakking enverzending van de gekochte
eieren aan de directie der mijn over te laten. Ook de manier van
verkoop onderging daarna wijziging. Buitenlandse kopers gaven
er al spoedig de voorkeur aan om in plaats van de eieren af te
mijnen, waarvoor zij zich naar Roermond moesten begeven,
deze eieren op telefonische of telegrafische offerte van de directie
van demijn te kopen. Zo heeft demijn geleidelijk haar oorspronkelijk karakter verloren en is zij een exportvereniginggeworden, die
haar eieren over een groot deel van Europa en ook naar andere
werelddelen verzendt.
De zaken hebben van de beginne af een snelle en ongekende
vlucht genomen. Alleen tijdens de oorlogsjaren 1916—1919 toen
de pluimveestapel door gebrek aan voeder moest worden ingekrompen, ging de omzet wat achteruit; doch na 1919 ging het
weer crescendo.
Toen de mijn in 1929 haar zilveren jubileum vierde, had zij in
het laatste boekjaar 164 millioen eieren ter waarde van meer dan
10 millioen gulden verhandeld. De omzet bleef daarna nog een
paar jaar stijgen, doch de zeer slechte prijzen, die na 1930voor alle
landbouwproducten, dus ook voor eieren te bedingen waren, veroorzaakten een tijdelijke terugslag op de omzetten. Lang heeft dit
niet geduurd; weldra vermeerderde de productie van eieren weer,
zodat in 1939 meer dan 287.000.000 eieren werden verhandeld;
dit is meer dan 20 % van onze totale export van eieren en bijna
35 % van de afzet van alle afzetcoöperaties voor eieren te zamen.
Gemiddeld brachten de eieren in dat jaar ruim 3,6 cent per stuk
op. Ter bestrijding van de exploitatiekosten werd 17 cent per
100 stuks ingehouden. De financiële positie der vereniging is
gezond. Ze beschikt over ruime, moderne gebouwen voor de aanvoer, de controle, de verpakking en het gereed maken voor verzending van eieren, alsmede over een groot koelhuis, waarin
eieren kunnen worden opgeslagen. Zij heeft voorts een krachtige
reserve.
De Roermondse eiermijn heeft zeer goed begrepen, dat een
rationele afzet van eieren in het belang van haar leden is, doch
dat zij dit belang evenzeer kon dienen door het houden en fokken
van kippen op meer doelmatige basis te helpen brengen. Voor dit
doel heeft zij in 1920 te Horst (L.) een fokstation gesticht, dat
68
in sterke matetot deverbetering vandepluimveestapel inhet Z.O.
van ons land heeft bijgedragen.
Naast de coöperatieve eiermijn te Roermond moeten nog
afzonderlijk vermeld worden de Oostelijke Pluimvee Coöperatiete
Enschedé en de Geldersche Eierveiling te Arnhem, welke eveneens
grote zaken doen, zij het van aanmerkelijk kleinere omzet dan de
Roermondse veiling. Daarnaast bestaat er in Venlo een veiling,
die groente, fruit en eieren afzet. Haar omzet in eieren is ongeveer
half zo groot als die van de Roermondse mijn. De combinatie
groente-, fruit- en eierveiling komt in ons land meer voor; in
totaal waren er in 1937 27 tegenover 41 zuivere eierafzetverenigingen op coöperatieve grondslag.
In 1939 werd de totale eierproductie geschat op 2450 millioen
stuks. Indien men aanneemt, dat het aantal eieren, dat niet in de
handel komt, rond 250 millioen bedraagt, en als men weet, dat
langs coöperatieve weg 825 millioen stuks werden verkocht, volgt
daaruit dat 37,5 % van de totale afzet via de coöperaties geschiedde.
In 1937 hebben 7 grote veilingen te zamen een eierverkoopbureau gesticht met de bedoeling de eieren naar het buitenland
(uitgezonderd Duitsland) uitsluitend via dit bureau te verkopen
en op die wijze onnodige onderlinge concurrentie uit te sluiten.
InMaart 1940heeft Duitsland wijziginggebracht inzijnmethode
van inkopen van eieren, zodat thans de „Eierenexport van de
Vereenigde Coöperaties in Nederland" (V. E. C. E.) ook de
coöperatieve afzet naar Duitsland regelt.
Verscheidene afzetcoöperaties zetten naast eieren ook pluimvee
om. De zaken daarin hebben echter in het algemeen geen grote
omvang aangenomen. De meeste slachtkippen worden door de
boeren individueel aan huis of op markten verkocht.
Het volgende artikel, dat onze aandacht vraagt, is de wol.
Vóór 1914 maakte de binnenlandse wolhandel algemeen gebruik
van opkopers, die de wol bij de boeren aan huis gingen kopen.
Daarbij werd heel weinig verschil in prijs gemaakt, tussen grove
en fijne, vuile en schone, lange en korte wol. De onderlinge
concurrentie tussen de opkopers was gering. En bij velen bestond
de mening, dat de wol van de Nederlandse schapen algemeen van
slechte kwaliteit was en alleen geschikt voor de sajetindustrie.
Toen tijdens de grote oorlog 1914—1918 ons leger dringend
behoefte aan wol had, bleek, dat in Nederland ook wel wol
geproduceerd werd, diebij doelmatigesortering— zij het ook niet
69
voor de fijnste wollen weefsels — toch zeker geschikt was voor
de vervaardiging van dekens en van uniformstof.
De schapenhouders in Noord-Holland hebben zich toen verenigd om zelf de wol van hun schapen te sorteren in vier of vijf
verschillende kwaliteiten, deze kwaliteiten bij de verkoop gescheiden te houden en iedere kwaliteit afzonderlijk met de leden
af te rekenen. Andere provincies hebben dit Noord-Hollandse
voorbeeld gevolgd, zodat de Nederlandsche Federatie tot Verbetering van den Wolhandel kon worden opgericht. De wol der
deelnemende schapenhouders werd gesorteerd, in balen verpakt
en naar Amsterdam gevoerd om daar te worden geveild.
Van de zijde der wolhandelaren rees echter verzet; men meende,
dat de boeren zich begaven op een terrein, dat niet het hunne was
en dat de vroegere toestand, waarbij de zeggenschap van den boer
over zijn wol ophield, zodra deze zijn erf verliet, moest worden
hersteld. Voor de eerste veiling van binnenlandse wol, welke te
Amsterdam gehouden werd, bestond geweldige belangstelling.
Echter geen enkele wolkoper bood de door de coöpererende boeren
vastgestelde laagste prijzen, waarvoor gegund zou worden. Men
had besloten de coöperatieve beweging te boycotten en men hield
zich aan het besluit. De veiling mislukte vokomen.
Daardoor niet versaagd, trachtte het bestuur der Federatie
de wol rechtstreeks naar Londen te exporteren. Wegens de hoge,
daarop vallende onkosten werd ook dit geen succes. Beter slaagde
men in de pogingen om voor gezamenlijke rekening de wol te
doenverwerkentot dekens entot wollen stofvoorheren- en dameskleding. Wel was het aanvankelijk moeilijk om een fabrikant te
vinden, die bereid was, tegen de wens der wolhandelaren in, de
producenten te helpen, doch ten slotte gelukte dit.
Nu bleek inderdaad, dat de betere kwaliteiten van de Nederlandse wol geschikt waren voor doeleinden, waarvoor men ze te
voren nimmer had willen bezigen. De boeren en tal van plattelanders kochten op grote schaal dekens en stof voor kleren van
binnenlandse wol vervaardigd en daarmee werd een bres geslagen
in het front der wolhandelaren. De Federatie slaagde er in de
rest van haar wol tegen redelijke prijzen ondershands te verkopen.
Ook in later jaren is dat gelukt.
Hetbelangrijkste is,datthansbeterewoleenhogereprijs opbrengt
dan slechte wol, waardoor een krachtige prikkel tot het fokken
van schapen met wol van goede of prima kwaliteit is ontstaan.
Mede onder invloed van de coöperatieve afzet van wol is men in
ons land veel meer Texelse schapen gaan houden, die een veel
70
betere kwaliteit wol leveren dan de langwollige Engelse rassen,
welke vóór 1914 in ons land overheersten.
Op het terrein van de afzet van plantaardige landbouwproducten
is de behoefte aan coöperatie zelden algemeen als noodzakelijk
gevoeld. Vooral voor de hoofdproducten: granen, peulvruchten
en andere zaden hebben wij verscheidene goed geregelde markten
met behoorlijk geordende toestanden.
Niet onvermeld mag blijven een poging van Groningse landbouwers in het laatst van de vorige eeuw om door middel van
een coöperatieve vereniging hun granen, enz. buiten de Groninger
graanbeurs om te verkopen. Deze poging is op een mislukking
uitgelopen met een geweldig financieel verlies voor de leden.
In de omstreken van Roosendaal (N. Br.) hebben verscheidene
boeren in hetjaar icjooeenvereniging, genaamd,,De Klaverbloem"
opgericht met de bedoeling het door de ledenverbouwde klaverzaad voor gemeenschappelijke rekening te verkopen. Misstanden
metbetrekking tot dehandel inklaverzaad warenhetookhier weer,
die de boerentot de coöperatie brachtenalsmiddelomverbetering
te verkrijgen. Onder de naam Brabants klaverzaad werden door
de handel grote hoeveelheden buitenlands klaverzaad, dat gedeeltelijk minderwaardig was, in Nederland afgeleverd. En ook boeren
uit Brabant deden aan deze knoeierij mede. Menige boer kocht
op de markt een partijtje willekeurig klaverzaad, vermengde dit
met zijn eigen zaad en verkocht daarna de aldus „versneden"
partij weer als „echt Brabants" zaad. Daaronder leed de goede
naam van het inheemse product.
,,De Klaverbloem" echter garandeerde zaad, dat in de omgeving
van Roosendaal was gegroeid. Helaas is het uiterlijk van dit zaad
vaak minder mooi dan dat van het buitenlandse. En vele boeren
beoordeelden vooral vroeger het zaad naar zijn uiterlijk. Een
tweede moeilijkheid voor deze coöperatie is, dat men nimmer te
voren voorspellen kan, hoeveel klaverzaad er geoogst zal worden,
terwijl het dorsen pas in de winter of in het vroege voorjaar kan
plaats vinden. Vele boeren, die klaverzaad nodig hebben, wensen
veel vroeger zekerheid te hebben, dat hun bestelling op tijd zal
worden uitgevoerd. Die zekerheid kan ,,De Klaverbloem" bijna
nimmer geven, zodat haar invloed beperkt gebleven is.
Kort na het begin van deze eeuw begon meer en meer de overtuiging veld tewinnen, dat dewaardevanzaaizaad enpootgoed niet
op het oog kan worden vastgesteld, terwijl ook laboratoriumonderzoek daartoe niet volledig bij machte is. Een zeer belangrijke
71
factor is ni. de afkomst van het zaaizaad en pootgoed. Men begon
daarom gewassen te velde te inspecteren en te keuren en indien
deze dan aan alle eisen, welke men aan een gewas, dat zaaizaad of
pootgoed moet leveren, voldeden, werd na het oogsten het van
de goedgekeurde velden afkomstige zaaizaad of pootgoed nogmaals
gekeurd. Was ook de uitslag van dit onderzoek bevredigend, dan
hadmeneenhogegraadvan zekerheidvoorprima zaai- ofpootgoed.
Bovenbedoelde keuringen worden in de eerste plaats door landbouwmaatschappijen en boerenbonden verricht en verscheidene
van deze instellingen hebben ook de handel in de goedgekeurde
producten aanvankelijk aan zich trachten te houden. Verschillende
van die organisaties hebben dit later gestaakt of hebben samenwerking gezocht met verenigingen, die speciaal voor de afzet van
door de leden geteeld zaaizaad of pootgoed in het leven geroepen
werden. Als voorbeeld moge genoemd worden de FriescheCoöp.
Handelsvereeniging voor Zaaizaad en Pootgoed (Z.P.C.) te
Leeuwarden *).
Op enkele plaatsen zijn de organisaties tot verkoop van zaaizaad er toe overgegaan ook gewone granen en zaden voor de leden
teverhandelen. InGroningenwerdkortnaheteindevandewereldoorlog de Coöperatieve GroningerZaaizaad-V ereeniging (G.Z.V.)
opgericht, die zich op grootscheepse wijze met pakhuizen te
Groningen en te Winschoten en een groot landbouwbedrijf voor
het veredelen van landbouwgewassen te Roodeschool uitrustte.
Toen enige jaren na de oprichting de omvang van de verkoop
van zaaizaden te gering bleek om de lasten van de topzware onderneming te dragen, ging men tot de handel in gewoon handelsgraan en -zaad over om door een grote omzet te bereiken, dat de
vaste lastenper iookgverhandeld product dragelijk zoudenworden.
De ervaringen met deze vereniging, evenals die, welke reeds
vóór 1900 in Groningen met de coöperatieve graanhandel waren
opgedaan, hebben wel bewezen, dat coöperatieve verkoop heel
wat moeilijker is dan coöperatieve aankoop; vooral in tijden, dat
er weinig vraag is. Dan moet er afzet gezocht worden, in binnenen buitenland; dan moet men precies op de hoogte zijn van de
stemmingen en de stromingen op tal van markten; dan moet men
ogenblikkelijk kunnen beslissen, of men een telefonisch bod zal
accepteren of niet.
1
) De Lijst van Officieele Personen, Instellingen, enz. op Land- en Tuinbouwgebied,
welke telken jare door het Departement van Economische Zaken wordt gepubliceerd,
geeft de namen en adressen van alle bekende organisaties op het gebied van de afzet
van landbouw-, tuinbouw- en veeteeltproducten.
72
Men moet uit de beschikbare gegevens een kansrekening opmaken, of het voordeliger zal zijn, de hoeveelheden, die de leden
aanbieden, aanstonds teverkopen, ofdezevoorlopig in een pakhuis
op te slaan. Deze beslissingen moeten vrijwel in de blinde genomen worden, aangezien het prijsverloop van granen niet te
voorspellen valt. Men is gedwongen min of meer te speculeren
met zijn voorraden, waaruit volgt, dat alle winsten, welke daarbij
worden behaald, gereserveerd moeten worden, omdat er na winsten
ook verliezen op voorraden zullen komen, die dan uit deze reserve
gedekt moeten kunnen worden.
Het bestuur van een dergelijke verkoopvereniging, zal slechts
dealgemene lijnen van het beleid kunnen aangeven en controleren.
De dagelijkse zaken zullen door den directeur, die a.h.w. voortdurend aan de telefoon moet zitten, uitgevoerd moeten worden.
Belangrijke beslissingen zal hij soms op staande voet moeten
kunnen nemen. Is de directeur daartoe niet gemachtigd, dan
kunnen de zaken niet met de vereiste vlotheid en soepelheid
worden afgedaan en zal men op de duur niet kunnen concurreren
met de particuliere handel. Geeft het bestuur aan den directeur
wèl de voor de vlotheid vereiste bevoegdheden, dan beschikt deze
directeur praetisch over het lot van de vereniging. Dan zal deze
naast bekwaamheid, eerlijkheid en handelskennis ook een grote
takt om met mensen om te gaan, moeten bezitten, opdat de leden,
die voor het wel en wee van de vereniging aansprakelijk zijn, de
overtuiging behouden, dat de directeur van zijn zeer ruime
bevoegdheid geen verder gebruik zal maken dan voor een vlotte
gang van zaken nodig is.
De leden van een dergelijke coöperatie zullen voorts een strenge
leveringsplicht opzich moeten nemen, omdat men geen pakhuizen
kan kopen of bouwen als men niet de zekerheid heeft, dat deze
voor het bedrijf nodig zullen zijn. Ook moet vermeden worden,
dat de leden gelegenheid hebben om de artikelen, die op een
bepaald ogenblik in trek zijn, aan de vrije handel te verkopen
en de producten, waarnaar weinig vraag is aan de coöperatie ten
verkoop te zenden. Een goede omschrijving van de leveringsplicht
is voor een dergelijke coöperatie hoogst belangrijk, doch uitermate
lastig.
De landbouwers, die lid zijn, verbouwen verschillende gewassen
en niet iederjaar isdewijze, waarop zij hun land voor de verschillende gewassen hebben bestemd, gelijk. De coöperatie zal noodzakelijkerwijze tal van soorten graan en zaden ten verkoop toegezonden krijgen. Zij zal haar pakhuizen daarop moeten inrichten.
73
De graanhandel daarentegen is min of meer gespecialiseerd. De
ene handelaar doet vooral in tarwe en rogge, een ander in de
eerste plaats in haver en gerst, een derde verhandelt meer speciaal
peulvruchten, enz. Iedere handelaar is min of meer specialiteit
en heeft zijn bijzondere relaties voor zijn afzet.
De leider van een verkoopcoöperatie moet van de finesses van
allerhande producten op de hoogte zijn en moet relaties onder de
gebruikers van een hele reeks van verschillende artikelen hebben.
Zulke mensen zijn witte raven.
Vooral in een periode van achteruitgaande prijzen zijn er voor
een verkoopvereniging van granen en zaden veleklippen, waarop
zij kan stranden. De bovenbedoelde Groningse coöperatie is
gestrand en evenals haar voorgangster met een aanzienlijk verlies
voor de leden geliquideerd moeten worden. Zij is een der — gelukkig niet talrijke — voorbeelden geweest van het feit, dat niet
op alle terrein de boer zonder veel risico kan coöpereren.
Beter dan de Groninger Zaaizaad-Vereniging heeft de Veenkoloniale Boerenbond het er af gebracht. Deze verhandelt reeds
twintig jaar lang granen, die zijn leden hebben verbouwd. Genoemde Bond isechter klein begonnen en heeft slechts voorzichtig
uitgebreid. Hij had het voordeel te werken in een gebied, waarin
de graanhandel vroeger niet al te best functioneerde, terwijl de
leden in hoofdzaak twee artikelen (rogge en haver) verbouwen,
waarvoor de streek een goede reputatie heeft en die bovendien
overwegend in het binnenland kunnen worden geplaatst.
In het vorige hoofdstuk is reeds vermeld, dat als gevolg van het
vele gebruik van mengvoeders in de zandstreken de boeren hun
rogge, die zij vroeger steeds aan hun vee vervoederden, hoe
langer hoe meer naar de aankoopvereniging brachten, om mengvoeder terug te kopen. Dat de boeren hiermede hun aankoopvereniging belastten, kan gemakkelijk verklaard worden uit het
feit, dat er geen graanmarkten van enige betekenis in onze
zandstreken bestaan. De aankoopverenigingen werden daardoor
min of meer gedwongen om ook graan te gaan verkoopen. Dit
beperkte zich in de regel tot rogge en vóór dat deze zaken
grote omvang hadden aangenomen, brak in 1939 de oorlog uit,
met regeringsmaatregelen, die aan de vrije handel in graan een
einde maakten.
Wij moeten thans even vooruitlopen op enkele zaken, die in
het volgende hoofdstuk uitvoeriger beschreven zullen worden.
Daar zullen wij zien, dat de beweging, welke in het laatst van de
74
vorige eeuw onder de boeren ontstond om zich los te maken van
handelaren en particuliere geldschieters, ook omvatte het zelf
ter hand nemen van de verwerking van verschillende landbouwproducten tot fabrikaten. De boeren stichtten coöperatieve zuivelfabrieken, aardappelmeelfabrieken, cartonfabrieken, suikerfabrieken, enz.
De producten van deze fabrieken moesten natuurlijk verkocht
worden. Aanvankelijk deed iedere coöperatie dit zelf en op haar
eigen wijze. Tegen het einde van de vorige eeuw gingen er in
de landbouw evenwel reeds stemmen op om in dit systeem verandering te brengen. De coöperatieve fabrieken, zo redeneerde
men, beschouwenelkaarterechtalszuster-organisaties. Zij hebben
vele gemeenschappelijke belangen. In de strijd tegen de particulierefabrikanten werkenzijdanooknauw samen. Doch ten aanzien
van de verkoop van de producten constateert men, dat de producten van coöperatie A op de markt voortdurend concurreren
met die van de zuster-coöperatie B. De prijs wordt daardoor veel
lager dan het geval zou zijn, indien de coöperaties op de afzetmarkt niet concurreerden, doch de handen ineen sloegen; met
andere woorden: als zij er toe over gingen om hun producten
voor gezamenlijke rekening te doen verkopen.
Het eerst is dit denkbeeld tot uitvoering gebracht door enige
Friese coöperatieve zuivelfabrieken. Met het doel boter van prima
kwaliteit te leveren en de betaling van de boter geheel naar de
kwaliteit te regelen en tevens om onderlinge concurrentie op de
Londense markt te voorkomen, verplichtte in 1898een zeven-tal
Friese zuivelcoöperaties zich om één vierde deel van haar productie ter beschikking te stellen van een vereniging, welke deze
boter zou exporteren. De Friesche Coöperatieve Zuivel Export
Vereeniging (,,Frico") kon daarmede haar werkzaamheden beginnen.
Weldra deed men evenwel een ervaring op, waarvan hierboven
ook reeds gewag werd gemaakt. Bij flauwe markt boden de aangegesloten fabrieken veel meer boter aan dan het kwantum, dat zij
verplicht waren te leveren, doch als de handel levendig was,
kreeg de exportvereniging niet meer dan het vierde deel der productie, dat de aangeslotenen aan haar ten verkoop moesten afstaan.
Reeds spoedig na de oprichting werd dan ook besloten, dat de
aangesloten fabrieken alle boter door bemiddeling van de ,,Frico"
moesten afzetten. Van de beginne af is de boter naar kwaliteit
uitbetaald. De eerste tijd ontving elke fabriek wat haarboter had
opgebracht onder aftrek van de onkosten, doch weldra werd dit
75
systeem verlaten en werd de boter van alle aangesloten fabrieken
door elkaar verkocht, doch naar kwaliteit afgerekend.
In 1901 werd met de verkoop van kaas begonnen, doch deze
vlotte aanvankelijk niet. Later kreeg de ,,Frico" vaste voet bij
de verkoop van Engelse kaassoorten en in 1913 werd besloten ook
met kaas in Goudse en Edammervorm te beginnen. Het aantal
aangesloten fabrieken was inmiddels tot 28 gestegen.
In 1917,dustijdens deoorlogsjaren, warenDuitsland en Oostenrijk de enige kopers van onze kaas. Duitsland ging er toen evenwel
toe over om de inkoop te centraliseren. Om te voorkomen, dat de
Duitse inkoopcentrale de verschillende Nederlandse producenten
en handelaren tegen elkaar zou uitspelen, moest er in Nederland
één verkoopcentrale komen, die de kaas onder controle van de
Regering verkocht.
Toen in 1920 de verkoop van kaas weer vrij werd, besloten de
meeste fabrieken, die lid waren van de ,,Frico", om, evenals de
boterproductie, ook de totale kaasproductie voortaan aan de
,,Frico" ten verkoop af te leveren.
De ,,Frico" isgeleidelijk gegroeid tot eenzeer grote vereniging,
waarvan in 1939 41 coöperatieve zuivelfabrieken lid waren. Over
het boekjaar 1938/'39 werd 9 millioen kg boter en 25 millioen
kg kaas, melkpoeder en caseïne, ter waarde van resp. 13 en 9
millioen gulden door de ,,Frico" afgezet. Elke Vrijdag komen de
directeuren van de deelnemende fabrieken bijeen om alles wat
de productie en afzet van zuivel betreft, te zamen te bespreken. De vereniging beschikt over ruime pakhuizen met koelruimte, laboratoria, een inrichting voor het maken en repareren
van kaasvormen, een installatie voor het drogen van caseïne, een
andere voor de bereiding van gemalen kaas, enz. Sedert kort
exploiteert zij ook een centrale melkinrichting, welke te Warga
is gevestigd. Terwijl zij in 1898met 4agenten in Engeland begon,
is zij thans over de gehele wereld door meer dan 100 personen
vertegenwoordigd. Grote stroppen zijn aan de vereniging steeds
bespaard gebleven. Zij is geleidelijk aan — zij het met fluctuaties — gegroeid tot een groot en machtig lichaam.
Toch dient bedacht teworden, dat slechts de helft van de Friese
coöperatieve zuivelfabrieken bij haar is aangesloten. De besturen
en leden der andere fabrieken, die voor de verwerking van melk
tot zuivelproducten wèl gebruik van de coöperatie maken, menen
derhalve dit beginsel bij de verkoop van de door de coöperatie
bereide producten niet te moeten toepassen.
Elders in het land ziet men iets dergelijks. Nederland telt nog
76
5 andere zuivelexport-verenigingen, die evenals de ,,Frico" tebeschouwen zijn als top-coöperaties van plaatselijke zuivelfabrieken. Als men rekening houdt met het feit, dat vele fabrieken in
haar onmiddellijke omgeving een aanmerkelijke afzet van zuivel
vinden, waarvoor verder doorgevoerde coöperatie niet in aanmerking komt, wordt van deoverige boter der coöperatieve zuivelfabrieken ruim de helft georganiseerd verkocht, terwijl van de
in coöperatieve fabrieken bereide kaas ongeveer één vierde deel
coöperatief wordt afgezet.
Een groot deel der coöpererende veehouders wenst daarbij
klaarblijkelijk niet verder te gaan, dan samenwerking in de plaatselijke zuivelfabriek. Wat daarna met het zuivel geschiedt, wordt
door hen aan de handel overgelaten, terwijl enkele fabrieken elk
op zich zelf en rechtstreeks exporteren 1 ).
Bij andere takken der coöperatieve landbouwindustrie kan hetzelfde verschijnsel worden opgemerkt. De coöperatieve strocartonfabrieken verkopen haar carton elk voor zich zelf en in
onderlinge concurrentie. De coöperatieve suikerfabrieken hebben
evenmin een gezamenlijke afzetorganisatie, hoewel inbeide takken
van industrie meermalen pogingen om daartoe te geraken, zijn gedaan. In de aardappelmeelindustrie hebben de coöperaties in 1919
een centraal verkoopbureau voor aardappelmeel gesticht, het zg.
,,Avebe", dat al het meel der aangesloten fabrieken voor gezamenlijke rekening verkoopt. Van de 15coöperatieve aardappelmeelfabrieken zijn er slechts 3 buiten deze top-coöperatie gebleven.
Het feit, dat vele boeren en leiders van coöperaties wèl deelnemen aan plaatselijke organisaties, doch niet bereid zijn tot
voortzetting dezer coöperatie in top-coöperaties heeft aanleiding
gegeven tot veel wrijving van gedachten. Terwijl degenen, die
menen, dat de coöperatie zo vèr mogelijk moet worden voortgezet in het economisch leven, de anderen beschuldigen vangebrek aan gemeenschapszin en inconsequentie, omdat deze laatsten
halverwege blijven staan, wordt daartegenover gesteld, dat
coöperatie met verstand moet worden toegepast, d.w.z. slechts
in degevallen, dat de voordelen duidelijk de nadelen overtreffen.
Laat ons daarom thans nagaan, wat er vóór en wat er tegen de
voortzetting der coöperatie op het terrein van verkoop van producten is.
Indien coöperatieve fabrieken haar producten voor gezamenlijke
1
) In Zuid-Holland wordt nog veel kaas op de boerderij gemaakt. Een aantal dezer
zelf-kazende boeren heeft te Gouda de Coöp. Producenten Handelsvereeniging opgericht,
die ruim 3 millioen kg kaas voor de leden verkoopt.
77
rekening verkopen, verdwijnt er een element van concurrentie
tussen deze fabrieken onderling. Ze zullen daardoor wat de inrichting van de fabrieken en de wijze van werken betreft, veel
openhartiger met elkander kunnen omgaan (waarbij iedere fabriek
nog wel wat van de andere zal kunnen leren) dan wanneer deze
coöperaties elkaar op de afzetmarkt moeten beconcurreren.
Door streng naar kwaliteit uit te betalen, zullen de fabrieken
onderling gaan wedijveren in het bereiken van prima kwaliteiten,
eenstreven,waaraangeennadelen, dochloutervoordelen verbonden
zijn. Er is geen betere maatstaf voor de kwaliteit van een product
dan de prijs, die daarvoor op een grote markt regelmatig gemaakt
kan worden. Daarom kan een verkoopcentrale het zuiverste naar
kwaliteit uitbetalen.
Indien alle coöperatieve fabrieken deverkoopvanhun producten
in één hand leggen, zullen de kopers de verschillende fabrieken
niet langer tegen elkaar kunnen uit spelen, waardoor een betere
prijs zal kunnen worden bedongen.
Bij de afzet in het buitenland moet men zich vaak bedienen
van „agenten". Een goede agent is voor de afzet zeer veel waard.
Een groot lichaam kan de agenten beter uitzoeken dan een kleine
fabriek. Een goede agent neemt vaak een vrij groot „delcredere"
op zich, d.w.z. blijft borg voor de betalingen van de producten,
die door zijn bemiddeling worden verkocht. Dergelijke agenten
wensen vaak alleen voor grote exportzaken te werken.
Vooral voor het ontsluiten van nieuwe markten is samenwerking nodig. Dit gaat met veel kosten en opofferingen gepaard.
Vaak moet op een nieuwe markt aanvankelijk tegen slechte prijzen
verkocht worden, en moet er veel reclame worden gemaakt, omdat
men er ,,in" moet komen. Is dit gelukt en komt er een andere
fabriek haar product eveneens aanbieden, dan heeft de eerste
fabriek vaak ten koste van veel geld, tevens de weg gebaand
voor de andere, die er niet voor betaald heeft. Dit werkt verlammend op het zoeken naar nieuwe afzetgebieden. Als alle coöperaties haar deel aan dit exploratiewerk wilden betalen, zou er in
deze richting nog veel bereikt kunnen worden.
Sommige zeer grote afnemers wensen alleen grote, uniforme
partijen in eens af te nemen. Een dergelijke transactie zal vaak te
groot zijn voor één fabriek, doch niet voor een verkoopcentrale
van de gezamenlijke fabrieken. Andere afnemers wensen een geregelde en constante bediening, iets waartoe een op zich zelf
staande fabriek evenmin steeds in staat is.
Door grotepartijen teverzenden, zullenvaakvoordeliger vracht78
contracten kunnen worden afgesloten, dan wanneer iedere fabriek
op eigen houtje verstuurt.
Een verkoopcentrale zal verder in belangrijke afzetgebieden
depots of ,,lagers" kunnen aanleggen om van daaruit kleine
bestellingen te kunnen uitvoeren.
In eigen land zullen de artikelen soms tijdelijk bewaard moeten
worden, dit geldt bv. voor kaas. Een verkoopcentrale kan
daarvoor moderne pakhuizen stichten en deskundig personeel
aanstellen. Voor één fabriek alleen wordt dit vaak te duur; terwijl als een handelaar opslaat, men niet weet wat er met de waar
geschiedt. Ter wille van een tijdelijk voordeel (doch ten koste
van de reputatie van het product) verkoopt deze de kaas wellicht veel te jong, of hij houdt de boter of de eieren te lang
vast.
Als een bepaald artikel, bv. boter of aardappelmeel door een
centraal verkoopkantoor steeds onder hetzelfde merk wordt aangeboden, zal dit merk bekendheid verkrijgen en als het een goede
naam heeft verworven, zal er in tijden van slapte op de markt
meer vraag naar blijven dan wanneer iedere fabriek met een afzonderlijk merk deze markt voorziet.
In tijden van slapte en teruglopende prijzen moet ook een verkoopcentrale met haar prijzen naar beneden, doch het is dan ook
van het grootste belang, dat er geen afzonderlijke fabrieken zijn,
die elkaar onderbieden en daardoor de markt meer in de war
sturen dan nodig is.
Exportzaken vooral brengen risico's mede. Een alleenstaande
coöperatie moet dezevermijden en zal zijn product daarom meestal
aan een exporteur verkopen. Ook deze exporteur loopt echter
risico's en moet deze neutraliseren door daarmede bij zijn inkoopprijs rekening te houden. Een verkoopcentrale kan meer risico
aanvaarden dan een alleenstaande fabriek. Zij zal wel eens verliezen lijden, doch deze behoeven niet grooter te zijn dan die van
een handelaar-exporteur.
Door zelf te exporteren, door middel van een verkoopcentrale
verkort de coöperatie zo veel mogelijk de weg van producent tot
consument en kan er op allerlei onderdelen bezuinigd worden; een
leger van tussenpersonen wordt overbodig en men weet zeker, dat
de kwaliteit van het product niet door vermenging of slechte
behandeling wordt geschaad. De handel verdient soms aan een
slecht product meer dan aan een goed product. Doch het afleveren
van slechte kwaliteit bederft de naam van het product. Daarom
dient alleen prima kwaliteit te worden geëxporteerd. Op deze
79
wijze verkrijgt de boer op de duur de beste betaling voor zijn
voortbrengselen.
Nu kunnen tegenover deze pleidooien voor concentratie bij de
afzet ook bezwaren naar voren worden gebracht. Wij laten er
hier een aantal volgen.
Bij voortgezette coöperatie in top-organisaties verliest de boer,
die aansprakelijk is, de kijk op het geheel. Hij kan de zaken niet
meer overzien; zelfs zijn vertrouwensmannen, d.w.z. de bestuursleden der fabrieken kunnen dit niet meer. Dit is een ongewenste
toestand. Men weet niet meer hoe ver de risico's gaan. Men is
overgeleverd aan het doen en laten van mensen, die men veelal
niet eens persoonlijk kent. Dat gaat te ver; dit eist geen gemeenschapszin meer, doch blind vertrouwen.
Men moet voorts in de wereld ,,leven en laten leven". Coöperatie was nu eenmaal nodig om den boer voor uitzuiging en onderdrukking te behoeden, doch nu deze gevaren geweken zijn, kan
de coöperatie volstaan met te houden wat zij heeft. Daarnaast
kan dan de handel een taak en een plaats vinden. Ook deze heeft
zijn betekenis in de wereld, en het is beter, dat er een gezonde
handelsstand blijft, dandatallescoöperatiefwordt, metsteeds meer
dure ambtenaren, die ieder voor zich meer moeten verdienen dan
een boer en waardoor men insocialistische richtingverzeild raakt.
Het is waar, dat grote verkopers soms enige invloed op de
markt kunnen uitoefenen, doch hoe vaak overschatten zij niet hun
macht? In dit laatste schuilt een zó groot gevaar, dat men er het
geld van den boer niet aan mag wagen.
De handelaren mogen elkaar in het buitenland eens beconcurreren, dit heeft dan toch tot gevolg, dat er veel wordt afgezet,
zij het ook tegen een wat lagere prijs. Een aantal exporteurs met
ieder zijn eigen relaties zal in tijden van slapte veel meer kleine
kanaaltjes kunnen vinden, waardoor nog iets afgezet kan worden,
dan één groot export-lichaam, dat uit zijn aard min of meer log is.
De concurrentie tussen de coöperatieve fabrieken onderling
moet er blijven, dit scherpt de zinnen, het houdt de mensen
actief; zonder deze verslappen zij.
Dat de handelhet product minder goed zoubehandelen enbewarendaneencoöperatiemogevroegerzijnvoorgekomen. Inde laatste
io jaar is dit nooit met zekerheid aangetoond. Iedere handelaar
verkoopt lievereengoedproduct daneenslecht. Endehandeliseven
goed in staat en even bereid om naar kwaliteit tebetalen als een
coöperatieveexportvereniging. Zijn vakkennis is inde regel groter.
80
Er zijn inonsland voldoende grote handelaren metzeer nauwe
relaties over de gehele wereld omte mogen aannemen, datalser
kans isopafzet, zijdegelegenheid niet voorbij zullen laten gaan.
Naast deze minof meer zakelijke argumenten tegen het doortrekken van de lijn om coöperatief te verkopen, wat coöperatief
is geproduceerd, moeten ernogenkele worden genoemd, waarvan
wij op grond vanonze ervaring weten, dat zij inderdaad eenrol
-—• en soms zelfs een beslissende — spelen, hoewel wij aande
andere kant overtuigd zijn, dat lang niet alle tegenstanders zich
daardoor laten leiden.
De positie vanhetbestuur envooral dievandendirecteurvan
een coöperatieve fabriek, die zelf haar producten verkoopt, is in
velerlei opzicht aantrekkelijker dan die van deleiders ener fabriek,
die aangesloten is bij eenverkoopcentrale. Delaatsten behoeven
alleen afte leveren, terwijl decentraleverkoopt. Deeersten daarentegen verzorgen zelf de handel. Zij moeten zich op de hoogte
houden van binnen- en buitenlandse markten. Zij moeten soms
klanten in binnen- en buitenland bezoeken. Hun werkkring is
daardoor afwisselender, aantrekkelijker en indeogenvande boeren
belangrijker dan die van de leiders van fabrieken, die de afzet
in handen hebben gegeven vaneenexportvereniging. De eersten
zijn zelfstandige figuren, de laatsten slechts schakels ineenketen.
De persoonlijke eerzucht derleidende personen van decoöperatieve fabrieken legt ongetwijfeld bij menigeen gewicht indeschaal
bij het bepalen van het standpunt vóór of tegen aansluiting bij
een coöperatieve afzet van zuivel, aardappelmeel, carton, enz.
Daarnaast gelden voor ieder artikel nogbijzondere argumenten
pro encontra, welke wijevenwel laten rusten.
Slechts zij hier nog vermeld, dato.i.destelling, datde leiders
van coöperaties onderlinge concurrentie bij deafzet nodig hebben,
omdat deze hun energie prikkelt en hen steeds actief doet zijn,
voor betwisting vatbaar is. In eigen bedrijf kan iedere directeur
en ieder bestuurslid ener coöperatie wel zóveel energie ontplooien
en biedt de concurrentie om het beste product op de goedkoopste
wijze te vervaardigen zó vele mogelijkheden om zich daarin op
technisch en economisch gebied uit te leven, dat goede leiders
daarnaast de concurrentie bij de verhandeling van de producten
hunner fabriek volledig kunnen ontberen.
Hoe een en ander ookzij, de bezwaren tegen centralisatie op
coöperatieve basis van de afzet van producten onzer landbouwindustrieën worden vanverschillende zijden zó hoog aangeslagen,
dat deze centralisatie lang niet algemeen plaats vindt.
81
MINDERHOUD, Landbouw-coöperatie.
6
HOOFDSTUK VI
D e verwerkingscoöperaties
i. Coöperatieve Zuivelindustrie1).
De weidestreken van Nederland hebben al eeuwen lang een
overschot aan boter en kaas opgeleverd, dat gedeeltelijk naar het
buitenland werd verkocht. In het bijzonder Engeland is een zeer
oude, belangrijke afnemer van onze zuivelproducten. Vooral uit
Friesland werd en wordt daarheen veel boter gezonden.
Na het midden van de vorige eeuw bleek echter de Friese boter
in Londen veel minder op te brengen dan de Deense. Vooral toen
omstreeks 1880 de zuivelprijzen zeer laag waren, trok dit verschil
de aandacht. De oorzaak werd op verschillende plaatsen gezocht.
De Friese boter had van oudsher een uitstekende naam gehad,
hoewel het product geenszins uniform was. Iedere boerin bereidde
de boter op de wijze, die zij de meest juiste achtte, geheel volgens
empirische methodes, die van geslacht op geslacht waren overgeleverd. Dit gebeurde vroeger overal in de wereld zo.
In Denemarken ging men evenwel kort na het midden van de
vorige eeuw over tot andere wijzen van boterbereiding, waarbij
meer systematisch te werk gegaan werd, volgens regels, die door
deskundigen waren opgesteld en waarbij ook instrumenten
gebruikt werden, bv. om de temperatuur te meten.
Onze zuivelbereiding was dientengevolge, vergeleken met de
Deense, achterlijk geworden; Denemarken leverde een beter en
een meer uniform product. Doch dit was niet alles.
In de zandstreken van ons land, waar de zuivelbereiding
niet zulk een grote betekenis had, werd zeer veel minderwaardige boter gemaakt. Toen omstreeks 1870 de zuivelprijzen
zeer hoog waren en men in Engeland alles kon plaatsen, werd
veel van deze minderwaardige boter naar Friesland vervoerd,
daar vermengd met goede Friese boter en het geheel als Fries
product naar Londen gezonden. De goede naam, die het Nederlandse product steeds in Engeland had gehad, leed daardoor
*) Onder zuivel wordt van ouds verstaan, datgene wat uit melk gemaakt wordt.
Vroeger was dit alleen boter en kaas. Later is men uit melk ook gecondenseerde melk,
melkpoeder en caseïne gaan bereiden. In de vorige oorlog is het gebruik ontstaan
deze laatste producten aan te duiden als „melkproducten", dus ter onderscheiding
van de oude zuivelproducten: boter en kaas.
82
schade. Deense en Normandische boter werden hoger gewaardeerd en onze boter kwam in de prijsklasse van Australische en
Nieuw-Zeelandse boter.
De Friese boeren verkochten hun boter meest aan plaatselijke
handelaren, of zij gaven deze in goed vertrouwen aan den schipper
mede. In beide gevallen werd de boter te Leeuwarden of Sneek
bij afslag aan de exporteurs verkocht. Deze laatsten zonden dan
de boter naar Londen, hetzij aan een vaste afnemer, hetzij om op
de kade aldaar opnieuw bij afslag publiek te worden verkocht.
Bij de afslag bracht goede boter weliswaar meer op dan slechte,
doch de handel — en dit was de grote grief van de boeren — betaalde, om geen kwade gezichten te maken, aan iederen boer
ongeveer dezelfde prijs uit. Controle op de prijzen, die de boeren
ontvingen, was er niet.
De verleiding was daardoor voor de boeren wel heel groot om
maar veel te leveren; de kwaliteit kwam er minder op aan. Hoe
meer water en zout de boter bevatte, hoe meer ponden „boter"
men kon afleveren en hoe meer geld men veronderstelde te
ontvangen.
Afkeurenswaardige handelwijzen van handelaren en boeren
kwamenderhalveveelvuldigvoor. Zelfsvermengingmet margarine
en export van het mengsel als ,,Friese boter" werd herhaaldelijk
geconstateerd.
Vooraanstaande mannen zagen zeer goed in, dat deze praktijken
tot schade strekten van de gehele boerenstand. Doch hoe daarin
veranderingtebrengen? Iedermeende,dathij zelf zijn eigen belang
het beste kon behartigen; of het algemeen belang daardoor schade
leed, maakte geen punt van overweging uit.
Niet alleen op het gebied van de bereiding van en de handel
in boter kwamen misstanden voor; met betrekking tot de kaas
washet even droevig gesteld. De Hollandse kaaswerd van oudsher
bereid uit volle melk, doch na het midden van de vorige eeuw
begon men hoe langer hoe meer een gedeelte van de melk te ontromen. Deze ontroomde melk werd dan met volle melk gemengd
en uit het mengsel werd kaas gemaakt, waarvan het vetgehalte
dan lager was dan dat van vol-vette kaas. De leek kan echter
moeilijk constateren, of er aan het vetgehalte van de kaas iets
ontbreekt, zodat hier een terrein aanwezig was, waarop knoeierij
welig kon tieren.
Ontzaglijk veel is er in die jaren over ,,de zuivelkwestie"
gepraat en geschreven. Dit vond mede zijn oorzaak in het feit,
dat men in het buitenland er hoe langer hoe meer toe overging
83
boter enkaas infabrieken tebereiden instedevanopde boerderijen,
zoals te voren steeds de gewoonte was geweest.
Omstreeks 1870 waren de eerste kaasj'abrieken in ons land
gesticht met de bedoeling om Engelse kaas te maken. Een succes
werd dit niet. In 1875 begon een combinatie van veehouders in
Wieringerwaard (N.H.), die de inventaris van éénvan de bedoelde
fabriekjes had overgenomen om daarmede uit de melk der deelgenoten vol-vette Edammer kaas te maken. Verscheidene jaren
lang is dit de enige kaasfabriek gebleven. Het was een seizoenbedrijfje en hoewel het door enige veehouders was opgericht,
kon toch niet van een coöperatie worden gesproken; het werd
„om de winst" geëxploiteerd.
Defabriekmatige bereidingvanboterkwam ineennieuw stadium
nadat in 1879 de centrifuge was uitgevonden, waardoor het
mogelijk werd door gebruikmaking van de middelpuntvliedende
kracht in korte tijd grote hoeveelheden melk te ontromen. x)
Omstreeks 1880 werd de zuivelkwestie dan ook beheerst door
de volgende vragen:
1) Hoe kan de vroegere goede kwaliteit van het Nederlandse
zuivel hersteld worden?
2) Hoe kan men komen tot uitbetaling van de boter en de kaas
naar de kwaliteit?
3) Hoe kunnen knoeierijen en vervalsingen worden tegengegaan?
4) Hoe kan de boer waarborgen krijgen, dat hij voor zijn
producten de marktwaarde ontvangt?
5) Moeten de boter- en kaasmakerij van de boerderij naar
fabrieken worden overgebracht?
De overtuiging, dat men ook hier te lande moest gaan in de
*) Voor de bereiding van boter wordt de melk ontroomd, d.i. gescheiden in a) room
en b) ondermelk.
a) De room, waarin zich het overgrote deel van het botervet bevindt, wordt later
gekarnd en levert boter plus karnemelk. Deze laatste dient als veevoeder, terwijl een
niet onbelangrijk gedeelte voor menselijke consumptie (pap) wordt gebruikt.
fa) De ondermelk bevat nog de waardevolle kaasstof. Door de ondermelk te verkazen verkrijgt men vetarme ( = magere) kaas plus wei. De wei dient verder tot
veevoeder.
Verkaast men volle melk, dus melk, waaraan geen room is onttrokken, dan krijgt
men, naast wei, vol-vette kaas.
De bijproducten der zuivelbereiding: ondermelk, karnemelk en wei zijn o.a. een
gewild voedsel voor jong vee en varkens. De zuivelfabrieken leveren deze bijproducten
dan ook grotendeels terug aan de veehouders.
84
richting van fabriekmatige zuivelbereiding won gestadig terrein
en hier en daar werden dan ook door ondernemende personen
fabriekjes opgericht. Vlug verliep de stichting van nieuwe fabrieken echter niet. En dit behoeft niet te verwonderen, als men
bedenkt, dat het bestaan van een zuivelfabriek afhankelijk is van
de mogelijkheid om uit de omgeving dagelijks verse melk in voldoende hoeveelheid te betrekken. Bij de transportmiddelen,
waarover men toentertijd beschikte, was men voor de melk zelfs
op de naaste omgeving aangewezen. Zonder groot risico kon
iemand derhalve op een bepaalde plaats slechts dàn een fabriek
stichten, als de boeren zich wilden verplichten om hun melk
geregeld en gedurende lange tijd aan de fabriek te leveren.
Doch welke melkprijs moest bij een dergelijk contract worden
overeengekomen? Daarvoor was feitelijk geen basis te vinden.
Een fabriek te bouwen in het vertrouwen, dat de boeren hun
melk wel zouden willen leveren en blijven leveren, was hoogst
riskant. Immers de boeren beschikten toen allen nog over hun
zuivelgereedschap. Als de melkprijs hun niet naar de zin was,
konden zij weer tot deoudemethodeterugkeren endeboter ofkaas
thuisbereiden.Defabriek zoudanzondergrondstof komentezitten.
Aan de andere kant waren de boeren huiverig om zich te verplichten hun melk aan een particuliere fabriek te leveren, omdat
zij beseften, dat zij dan in een zeer zwakke positie tegenover den
fabrikant zouden komen te verkeren.
Ook zonder verplichting tot levering van de melk aan een
zuivelfabrikant achtten vele boeren het prijsgeven van de zuivelbereiding op de boerderij reeds bedenkelijk. De koeien leveren
de melk tweemaal per dag. Deze melk kan niet bewaard worden.
Zij moet vers verwerkt worden. Kan dit niet op de boerderij
geschieden, dan moet de boer zijn melk regelmatig aan de
fabrikant leveren, ook al isde prijs, die deze betalen wil, hem niet
naar de zin.
Indien derhalve een zuivelindustrie zou ontstaan, die geheel
in particuliere handen zat, en deze fabrikanten zouden de koppen
bij elkaar steken, dan zouden de veehouders vrijwel machteloos
daartegenover staan.
Het is derhalve wel begrijpelijk, dat ondernemende mannen,
die voor eigen rekening een zuivelfabriek wilden stichten, uit
de kringen van de boeren weinig aanmoediging daartoe ontvingen,
niettegenstaande de overtuiging, dat het de kant van de fabriekmatige boter- en kaasbereiding op moest, hoe langer hoe algemener werd.
85
In 1886 brak evenwel een nieuwe periode in de geschiedenis
onzer zuivelbereiding aan. Toen een groep Friese boeren te
Warga er in dat jaar niet in slaagde de melk tegen een redelijke
prijs aan de Leeuwarder Melkinrichting te verkopen, namen zij
het moedige besluit te zamen een fabriek te stichten, die hun
melk voor gemeenschappelijke rekening tot boter en kaas zou
verwerken en die het bereide zuivel ook voor gemeenschappelijke
rekening zou verkopen.
Het nemen van een dergelijk besluit moge in die dagen van
depressie en onzekerheid reeds een moeielijke stap zijn geweest,
nog veel moeielijker was de uitvoering. Waar moest het voor de
stichting benodigde geld vandaan komen? De boeren, die meest
allen pachters waren, wilden zich wel overeenkomstig de coöperatiewet aansprakelijk stellen voor de verplichtingen van de nieuwe
fabriek; doch zij konden geen geld op tafel leggen om de fabriek
te bouwen. Vrijwel alles, wat zij bezaten, zat in hun bedrijven.
Tekenend voor de goede pachtverhoudingen en voor de algemeenheid van de overtuiging, dat er zuivelfabrieken moesten
komen, is het ongetwijfeld, dat verschillende ruim denkende en
vooruitziende landeigenaren medehielpen aan de bijeenbrenging
van de voor de bouw en inrichting van een fabriek benodigde
ƒ35000,— door in te tekenen op een door de jonge coöperatie
uitgeschreven obligatielening.
De eerste coöperatieve zuivelfabriek begon dus zonder eigen
middelen. Al het benodigde geld werd tegen een vaste rente
geleend. Een aandelenkapitaal werd niet gevormd. En bijkans
alle coöperatieve zuivelfabrieken hebben later dit eerste voorbeeld
gevolgd. De coöperatie ging in zee zonder dat de deelnemers
geld behoefden te storten. De leden verbonden zich om hun melk
aan de fabriek te leveren en tevens tot nakoming van de verplichtingen der coöperatie overeenkomstig dewet. Coöperatieve zuivelfabrieken met een eigen aandelenkapitaal treft men slechts sporadisch in ons land aan.
Het is twijfelachtig, of bij de Wargaster boeren de drang tot
samenwerking en de overtuiging, dat men gemeenschappelijk zijn
belangenmoestbehartigen, welopdevoorgrond stonden. Bevoegde
schrijvers zijn van mening, dat het idealisme, waarmede later de
coöperatie in Friesland zo krachtig is gepropageerd in 1886 nog
ontbrak. Dit is pas gekomen, toen eenmaal gebleken was welk
machtig wapen de coöperatie voor de boeren was in de strijd om
zich los en vrij te maken van allerlei personen, wier hoofddoel
het was aan de boerenstand geld te verdienen. De stichters der
86
eerste coöperatieve fabriek gingen daartoe slechts over, omdat zij
meenden, dat er in hun omgeving een fabriek moest komen en
omdat geen enkele fabrikant, handelaar of kapitalist daartoe het
initiatief nam.
Warga had spoedig succes. Haar voorbeeld werd in 1887 door
boeren te Tzummarum gevolgd en in 1888 verrezen er nog drie
andere coöperatieve zuivelfabrieken in Friesland.
In een geheel andere hoek van het land is daarna de coöperatieve zuivelbereiding plotseling tot snelle ontwikkeling gekomen,
nl. in Limburg en Brabant. In de zandstreken stond de zuivelbereiding op zeer laag peil. De melk was er onzindelijk en de
wijze, waarop door de boerinnen uit deze melk boter werd bereid,
liet daarenboven veel te wensen over.
Even over degrens, in België, was in 1891een „samenmelkerij"
gesticht en dit voorbeeld bracht J. J. C. AMENT, hpofd der school
te Tungelroy (L.) er toe, te trachten in zijn dorp een eenvoudig
boterfabriekje, dat door handkracht zou worden gedreven, op
onderlinge basis te stichten. Dit gelukte. „Meester" stond een
gedeelte van zijn woning af voor de plaatsing van de handcentrifuge, de handkarn en de andere gereedschappen; ook zijn kelder
moest voor het goede doel beschikbaar gesteld worden.
Aanvankelijk had men last met de verkoop van de boter. De
handelaren wilden deze niet kopen. Zij achtten de nieuwe instelling in strijd met hun belang, dat voortzetting van de oude gewoonte om boter tegen winkelwaren te ruilen, eiste. Meermalen
moest de boter onder de leden verdeeld worden, die dan maar
ieder voor zich zelf moesten proberen deze van de hand te doen.
Door contact te zoeken (en te vinden) met Belgische handelaren
gelukte het evenwel de tegenstand van de Limburgse kopers te
overwinnen, waarna de kleine coöperatieve zuivelfabriekjes in
het Zuiden als paddestoelen uit de grond gingen verrijzen. Hoe
primitief deze fabriekjes en haar werkwijze ook waren, vergeleken
met de tevoren bestaande manier van boterbereiding, betekenden
zij reeds een flinke schrede voorwaarts.
Van die beide kernen uit (Friesland, waar aanstonds door
stoom gedreven fabrieken voor de bereiding van boter en kaas
werden gesticht en Limburg —Noord-Brabant, waar men alleen
door handkracht gedreven boterfabriekjes oprichtte) heeft de
coöperatieve zuivelindustrie in snel tempo terrein gewonnen.
Debehoefte aannieuwefabriekenwasgroot;technischbetekenden
zij een grote vooruitgang. Zij stelden in staat goede boter en kaas
van uniforme kwaliteit te bereiden met matige onkosten, zodat
87
de boeren bij gelijkblijvende buitenlandse noteringen meer geld
voor hun melk kregen dan vroeger. En steeds grotere hoeveelheden
boter en kaas werden er gevraagd door de zich toenmaals sterk
uitbreidende industriestreken van Engeland en Duitsland.
Onze veehouderij werd sterk uitgebreid en meer en meer werd
het rundvee ook in de zandbedrijven, wat het sedert onheuglijke
tijden in deweidestreken geweest was:het belangrijkste productiemiddel voor den boer.
De geldelijke opbrengst van demelk bepaalde de hoogte van het
bedrijfsinkomen in de eerste plaats. Van goede melkprijzen hing
zelfs in vele gevallen demogelijkheid van bestaan der boeren af.
De voorstanders van coöperatie wezen vooral op het voorbeeld
van Denemarken, waar bijkans uitsluitend coöperatieve fabrieken
voorkwamen.
Terwijl in de eerste jaren in Friesland coöperatieve naast
particuliere fabrieken verrezen (in 1896 trof men er 43 particuliere en 44 coöperatieve aan), werden in het Zuiden en Oosten
van ons land, waar de boterbereiding minder de belangstelling
van buitenstaanders had dan in het Noorden, overwegend kleine
coöperatieve fabriekjes gesticht. In 1893, dus binnen twee jaar
na de stichting van het eerste fabriekje te Tungelroy, werd reeds
de Zuid-Nederlandse Zuivelbond opgericht met 31 coöperatieve
handkrachtfabriekjes alsleden. Indezandstrekenwerden,ookbuiten
Brabant en Limburg, de coöperatieve zuivelfabrieken algemeen.
In het Noorden van het land ontstond geleidelijk aan een zodanige
verhouding, dat de coöperaties tweemaal zoveel melk verwerkten
als de particuliere fabrieken, terwijl in Holland en Utrecht, waar
de gemeenschapszin der boeren veel kleiner was en is dan in de
overige provincies de verhouding ongeveer half om half werd.
Neemt men Nederland in zijn geheel dan wordt thans ruim
drie vierde deel van alle melk, die tot zuivel wordt verwerkt, aan
coöperatieve fabrieken geleverd. De boterbereiding is voor meer
dan 80 % in handen der coöperaties; de kaasbereiding voor 75 %,
de bereiding van melkpoeder voor % deel en de productie van
gecondenseerde melk voor % deel.
In 1937 werkten er van de 819 fabrieken 482 coöperatief.
In hoofdstuk IX worden hierover nog enige verdere bijzonderheden vermeld.
Nog steeds is er een aanmerkelijk verschil in grootte tussen de
coöperatieve fabrieken in Limburg en Brabant enerzijds en die
in Friesland en Groningen. Maar ook in de eerste provincies
hebben de handkrachtfabrieken thans afgedaan. In een goede
88
zuivelfabriek moet men zowel warmte als koude kunnen ontwikkelen. Men moet de gewenstetemperaturen onder alle omstandigheden kunnen verkrijgen en behouden. Dit isalleen mogelijk
als men over stoom voor verwarming en over een koelmachine
voor verlaging van temperaturen beschikt.
Dit en voorts allerlei andere eisen, die de snel voortschrijdende
techniek stelde, drong naar grotere fabrieken. Wel nam allerwege
de melkproductie toe, doch deze toeneming was toch niet groot
genoeg om het aantal fabrieken, dat er allengs gekomen was, te
handhaven. Combinatie en concentratie van bestaande fabrieken
moest plaats vinden.
Dit isop beperkte schaal geschied, zodat wij in de laatste kwarteeuw wèl een sterke vergroting van de totale capaciteit, doch
een achteruitgang van het aantal coöperatieve zuivelfabrieken
kunnen waarnemen.
Deze concentratie moest uit een technisch oogpunt eigenlijk
nog verder gaan. Let men op de technische mogelijkheden en op
de economie van de eigenlijke fabrieken, dan ware concentratie
in een derde of een vierde deel van het aantal fabrieken van thans
ongetwijfeld rationeel.
Hiertegen verzetten zich echter in hoofdzaak tweeërlei groepen
van overwegingen.
De eerste vloeien voort uit het feit, dat de melk dagelijks, vaak
tweemaal per dag, moet worden opgehaald. Hoe groter de fabriek,
hoe uitgestrekter het gebied, waaruit de melk moet worden verzameld en hoe hoger de daarop vallende kosten. Een deel van
de in de fabriek door concentratie te behalen besparingen gaat
daardoor te niet.
Daarbij komen dan allerlei overwegingen van sentiment en
andere niet-zakelijke aard. De kleine fabriek is in het dorp een
middelpunt. Verschillende arbeiders verdienen er hun brood aan.
De bestuursleden en de directeur danken er een positie aan, al
worden de bestuursleden ook niet betaald. Worden enige kleinere
fabrieken gecombineerd, dan verdwijnt veel van dit alles en dit
is oorzaak, dat vooral onder de leidende persoonlijkheden, waarvan een deel dan hun functie zou verliezen, weinig voor de concentratiegedachte wordt gevoeld en bij de boeren eerder een stemming contra dan pro-concentratie wordt gekweekt. Trouwens
onder de boeren zelf wordt in de regelveel voor behoud der dorpsfabriek gevoeld. Dit bedrijf kunnen zij overzien. Met den directeur
en de bestuursleden kunnen zij dagelijks de zaken bepraten. Het
is hun fabriek, die in hun dorp moet staan.
89
Toch zullen, wil de coöperatie op de duur even voordelig
werken als de goed geoutilleerde particuliere fabrieken, veel
dorpseerzucht en persoonlijke gevoeligheden overwonnen moeten
worden. Vooral sedert de particuliere zuivelindustrie hoe langer
hoemeergeconcentreerdwordt inconcerns,dieovergrote kapitalen
beschikken, en in moderne fabrieken naast boter en kaas ook
melkpoeder en gecondenseerde melk produceren, is de overtuiging steeds algemener geworden, dat de kleine, eenvoudige dorpscoöperaties de concurrentie daartegen op de duur niet aan zullen
kunnen. De toekomst is ongetwijfeld aan de grote fabrieken.
Voorlopig zal er ten aanzien van dezebelangrijke aangelegenheid
echter wel meer gepraat en geschreven, dan gehandeld worden.
Wel gaat het de goede kant op en is de grootste zuivelfabriek
vanons land een coöperatie, n.1. die te Bedum (Gr.), die meer dan
45 millioen kg melk per jaar verwerkt en die alle soorten zuivel
bereiden kan. Wel hebbenbv. een groot aantal Friese coöperatieve
zuivelfabrieken te zamen een top-coöperatie: de Coöperatieve
Condensfabriek,,Friesland" gesticht voor de bereiding van gecondenseerde melk en andere melkproducten, doch de concentratie
van de particuliere industrie is toch veel verder voortgeschreden
dan die van de coöperatieve. Het aantal coöperatieve fabrieken,
dat meer dan 15 millioen kg melk per jaar verwerkt, is nog veel
te klein en het aantal, dat minder dan 5 millioen kg verwerkt,
is nog veel te groot.
Hoewel de eerste zuivelfabrieken in ons land haar ontstaan
danken aan het initiatief van ondernemende particulieren, is de
coöperatie geleidelijk aan de toestand in de zuivelindustrie gaan
beheersen. Haar invloed is zelfs nog veel groter dan men uit het
percentage van de melk, dat in coöperatieve fabrieken wordt verwerkt, kan afleiden.
Verreweg de meerderheid der particuliere fabrieken richt zich,
wat de betaling van de melk betreft, naar de coöperaties in de omgeving. Deze coöperaties bepalen in feite wat de niet-leden uit
deomgeving voor hun melk zullen krijgen. De particuliere fabriek
iswel gedwongen om debetaling der coöperatie te volgen, daar zij
anders haar leveranciers naar de coöperaties zou zien overgaan.
Talrijk zijn de gevallen, dat geconstateerd is, dat een particuliere
fabriek in een streek, waar een goede coöperatie werkt, méér
voor de melk aan de boeren uitbetaalde dan in een ander dorp,
waar zij minder last van de concurrentie van coöperatieve fabrieken had.
90
Het is een aangename gedachte voor de coöperatoren, dat zij
aldus werken in het belang van leden en niet-leden. Maar er is
een bittere bijsmaak. Aangezien beide soorten fabrieken evenveel
voor de melk betalen, ontbreekt voor pas beginnende boeren de
prikkel om lid der coöperatie te worden. Zonder lid te worden,
krijgt een boer dezelfde melkprijzen als wanneer hij lid zou zijn,
terwijl hij als buitenstaander geen enkele verplichting behoeft te
aanvaarden. Waarom risico op zich te nemen als er geen aanwijsbaar voordeel tegenover staat, vragen velen zich af.
Dat er financieel risico aan het lidmaatschap verbonden is,
hebben de feiten indejaren, dievolgdenopdegrotewereldoorlog,
uitgewezen. Verschillende, te royaal opgezette,ofslecht ingerichte
of verkeerd beheerde coöperatieve zuivelfabrieken zijn toen in
moeilijkheden geraakt. De lasten daarvan kwamen natuurlijk op
de schouders der leden te drukken.
Terecht wijzen de voorstanders van de coöperatie er op, dat
deze moeilijkheden steeds voortvloeiden uit met de vinger aan
te wijzen, gemaakte fouten, welke bij een goed opgezette en geleide coöperatie niet behoeven voor te komen. Dit argument mist
blijkens de ervaring evenwel voldoende kracht; en ook een beroep
op de gemeenschapszin, de saamhorigheid en de plicht om het
algemene boerenbelang, dat handhaving van sterke coöperaties
eist, voor ogen te houden, is in vele streken niet in staat geweest
om aan de coöperaties het nodige aantal nieuwe leden te doen
toevloeien.
Daar er uiteraard ieder jaar oudere leden hetbedrijfstaken, of
overlijden en aangezien de hoeveelheid melk, die de fabriek
ontvangt, zomogelijk oppeil gehouden—of liever nogvergroot—
moest worden, zijn vele coöperatieve zuivelfabrieken er toe overgegaan, ook melk van niet-leden te ontvangen en even hoog uit
te betalen als de door de leden geleverde melk. Dat dit euvel
inmiddels reeds aanzienlijke afmetingen heeft aangenomen blijkt
uit een enquête van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Deze leert, dat tegenover 2.455 millioen kg melk door de leden
van coöperatieve fabrieken, 329 millioen kg door niet-leden aan
die fabrieken geleverd werd, of ± 12 % van detotale hoeveelheid.
In Zuid-Holland was het echter 33 %, in Utrecht 42 % en in
Groningen zelfs 48 %. Voor de afzonderlijke fabrieken treft men
soms nog veel ongunstiger verhoudingen aan.
In de genoemde gevallen bevindt men zich op een gevaarlijk
hellend vlak. Het is in negen van de tien gevallen juist, dat door
een grotere hoeveelheid melk te verwerken de onkosten per kg
91
kleiner worden. Daarom is het gemakkelijker het kwaad te signaleren dan een remedie aan te geven. Dat het verschijnsel in onze
ogen niettemin een kwaad is, zal uit latere hoofdstukken nogwel
nader blijken.
De coöperatieve zuivelindustrie heeft aan vele ongezonde toestanden een einde gemaakt. Zij is begonnen de melk naar kwaliteit
te betalen, waarvoor in de regel het vetgehalte de belangrijkste
maatstaf is. Zij heeft het eerst gevoeld, dat boter en kaas, die
geëxporteerd worden, aan bepaalde minimum-eisen moeten voldoen. Zij heeft de bestrijding van de t.b.c. onder het rundvee
krachtig gesteund of ter hand genomen. Zij heeft door financiële
bijdragen de melkcontrôle en de veefokkerij bevorderd, enz.
De particuliere fabrieken hebben wat deze zaken betreft in het
kielzog der coöperaties gevaren. Om melk te krijgen, konden zij
weinig minder in het algemeen boerenbelang doen dan de coöperaties. Zij hebben getracht daardoor aan de coöperaties de wind uit
de zeilen te nemen. Zij zijn in het algemeen gevolgd, terwijl de
coöperaties de vóórtrekkers waren. Dit alles staat wel vast, hoewel
er uitzonderingen opderegelzijn. Zohebben bv. bij de bereiding
van „melkproducten" de particuliere fabrieken de leiding gehad
en behouden.
Het doel van een particuliere fabriek is, zoveel mogelijk
winst te maken. Daarvoor kan het nodig zijn de boeren door
allerlei middelen aan zich te binden en gunstig te stemmen.
Een ruime, vooruitziende bedrijfspolitiek eist dit zelfs. Maar
desondanks blijft het doel: winst maken.
De coöperatie heeft een andere taak. Haar doel is ruimer. Zij
wenst debelangen der ledentebehartigen. Enditdoende,bevordert
zij meteen de belangen der niet-leden.
Daarom is het wel zeer te betreuren, dat de ideële inslag, die
in het laatst der vorige en in het begin der huidige eeuw in de
coöperatie zulk een belangrijk element was, onder de jongere
boeren, die er zich geen rekenschap van geven hoe hun positie
in de maatschappij zou zijn, indien er geen coöperaties waren,
zo sterk is afgenomen.
In het vorige hoofdstuk is reeds medegedeeld, dat er in ons
land verschillende top-coöperaties zijn opgericht met de bedoeling
de producten van de aangesloten coöperatieve fabrieken voor
gemeenschappelijke rekening te verkopen. De deelneming aan
deze verkoopverenigingen is echter, zoals wij zagen, lang niet
algemeen.
92
Wel hebben, zodra de coöperatieve zuivelbereiding enige omvang verkreeg, de coöperaties streeksgewijze „Bonden van Coöperatieve Zuivelfabrieken" opgericht met de bedoeling door
onderlinge besprekingen en uitwisseling van gedachten de gemeenschappelijke belangen te behartigen.
Deze bonden, waartoe bijna alle coöperatieve fabrieken zijn toegetreden, geventechnische en administratieve voorlichting aan de
leden. Zijorganiseren periodiekeboter-enkaaskeuringen, waardoor
de aangesloten fabrieken regelmatig een deskundig en onpartijdig
oordeel ontvangen over de kwaliteit der door haar geproduceerde
artikelen. De bonden voeren in verreweg de meeste gevallen de
accountantscontrole op de administratie der aangesloten fabrieken, waarbij zij streven naar uniforme boekhoudingen, waaruit
door vergelijkingen waardevolle gegevens over de doelmatigheid
van de werkwijze dezer fabrieken kunnen worden verkregen. Ook
worden verschillende bedrijfsbenodigdheden ten behoeve van de
leden (de plaatselijke coöperatieve fabrieken) door de bonden
aangekocht.
Voorts bevorderen de bonden het rationele fokken en houden
van het vee en het doelmatig melken, terwijl zij de algemene
propaganda voor handhaving en groei van de coöperatie op het
terrein der zuivelbereiding voeren en regelmatig cursussen voor
de opleiding van geschoold fabriekspersoneel doen geven.
De verschillende zuivelbonden, die alle als zedelijke lichamen
zijn georganiseerd, zijn verenigd in de ,,Algemeene Nederlandsche
Zuivelbond", die te 's -Gravenhage kantoor houdt en over een
technische dienst en een afdeling voor centrale aankoop beschikt.
Voor verschillende bijzondere behoeften hebben sommige
coöperatieve zuivelfabrieken nog speciale top-coöperaties opgericht. Wij vermeldden reeds de zuivelverkoopverenigingen, de
coöperatieve zuivelbanken te Leeuwarden en te Alkmaar en de
coöperatieve condensfabriek Friesland. Daarnaast kan nog genoemd worden de coöperatieve Stremsel- en Kleurselfabriek te
Leeuwarden.
2. Coöperatieve Aardappelmeelindustrie.
In het Noord-Oosten van ons land, in de Groninger en Drentse
Veenkoloniën, leent de bodem zich zeer goed voor de teelt van
aardappelen. Dezeaardappelen zijnminder geschiktvoordemenselijke consumptie, doch door hun hoog gehalte aan zetmeel des te
beter voor de verwerking tot aardappelmeel.
Nadat omstreeks 1840 de eerste aardappelmeelfabriek in Mun93
tendam (Gr.) was gesticht, heeft deze industrie in de loop van
de vorige eeuw, vooral onder leiding van den Groningsen industrieel W. A. SCHOLTEN een grote vlucht genomen.
Iedere nieuwe fabriek deed de vraag naar aardappelen toenemen
en aan deze vraag kon worden voldaan, doordat steeds meer veenkoloniale grond ontgonnen werd en doordat de fabrieksaardappelteelt op de pas ontgonnen gronden voortdurend werd uitgebreid.
De fabrieksaardappel is een product,dat in deherfst vanhet land
komt en dat dan in betrekkelijk korte tijd verwerkt moet worden,
daar de aardappelen moeilijk bewaard kunnen worden. Het product is bovendien volumineus, zodat de fabrieken, om rendabel
te kunnen werken, niet al te ver kunnen liggen van de plaatsen,
waar de aardappelen geteeld worden. Zodoende zijn de teelt en
de industrie binnen een gebied ten nauwste op elkander aangewezen.
In 1872warener indeVeenkoloniën 13 aardappelmeelfabrieken,
die te zamen de opbrengst van ongeveer 10.000 ha aardappelen
verwerkten. Toen na 1880 het gebruik van kunstmest in de Veenkoloniën snel opgang had gemaakt, kon de aardappelteelt nog
sterker worden uitgebreid; zodoende kwam er weer meer grondstof voor de industrie beschikbaar, zodat het aantal fabrieken kon
toenemen. Tegen het einde van de vorige eeuw was de aardappelteelt dan ook ,,de kurk, waarop de landbouw in de Veenkoloniën
dreef". Bijna de helft van de grond werd jaarlijks voor deze teelt
bestemd. De geldelijke opbrengst van de aardappelen besliste over
de bedrijfsresultaten van bijna alle veenkoloniale boeren.
Geen wonder, dat de vaststelling van de aardappelprijzen én
voor de boeren én voor de fabrikanten een punt van het grootste
belang was en dat daarover telken jare veel verschil van mening
bestond. Daarbij trokken, naar het oordeel der boeren, de fabrikanten regelmatig aan het langste eind, daar de aardappelen niet
houdbaar waren en nergens anders afgezet konden worden. Indien
de fabrikanten maar lang genoeg wachtten met kopen, moesten
de boeren vanzelf ,,murw" worden.
De fabrikanten betoogden daarentegen, dat hun onderlinge
concurrentie voldoende groot was, om de boeren steeds een redelijke prijs te verzekeren. Over deze aardappelprijzen, alsmede over
de wijze van betaling en aflevering, is derhalve ieder jaar in de
Veenkoloniën heel wat te doen geweest. Toch zou de verhouding
tussen fabrikanten en boeren wel dragelijk zijn gebleven, indien
de eersten, onder de leiding der firma SCHOLTEN, er in 1897 n i e t
toe waren overgegaan zich te verenigen in een bond, genaamd
94
,,Eureka", die uniforme inkoopprijzen voor de aardappelen vaststelde.Daardoor werden deboerentehoopgedreven. Zij gevoelden
zich op genade of ongenade overgeleverd aan de fabrikanten,
tenzij er iets gedaan kon worden, om zich aan de fabrikantenbond
te ontworstelen.
De landbouwcrisis, die reeds van 1880 af had geheerst, had de
graanteelt onrendabel gemaakt, zodat het veenkoloniale landbouwbedrijf met de prijs voor de fabrieksaardappelen stond of viel.
Het zal geen verwondering wekken, dat de boeren in hun nood
— voor velen mocht men in die slechte tijden wel zeggen: in hun
wanhoop — de coöperatie gingen beschouwen als de kans, die
uitkomst zou kunnen bieden. Met die coöperatie waren juist in
die jaren in de zuivelindustrie gunstige ervaringen opgedaan; ook
de coöperatieve aankoopverenigingen voor kunstmest hadden reeds
aardig opgang gemaakt en voor de toepassing van het coöperatieve
crediet in de landbouw werd zelfs van regeringswege openlijk
propaganda gevoerd.
De plannen voor de stichting van één of meer coöperatieve
aardappelmeelfabrieken rijpten daardoor gemakkelijk in de hoofden en de harten van de boeren. Wel trachtten de fabrikanten,
geschrokken door het effect van hun drastische maatregel, de
betekenis daarvan te verzachten en in woord en geschrift hun
onderlinge samenwerking zo onschuldig mogelijk voor te stellen
en daartegenover de risico's van een coöperatieve fabriek zo zwart
mogelijk te schilderen, doch het was te laat. Zij waren te ver
gegaan en een groep boeren met durf en energie had zijn besluit
reeds genomen.
In het laatst van 1897 werd door een aantal landbouwers te
Borgercompagnie, gemeente Veendam, besloten een coöperatieve
fabriek te stichten. De kosten werden op ƒ40.000.— geraamd.
Getracht zou worden de volledige stichtingskosten door de leden
te laten opbrengen. Ieder lid moest ten minste één aandeel van
ƒ 500.— in de coöperatie nemen, waarover dan jaarlijks een vaste
rente zou worden vergoed. Daarnaast aanvaardden de leden de
onbeperkteaansprakelijkheid voordeverbintenissen vande fabriek.
Men wenste echter een eigen fabriek te hebben en deze ook zelf te
betalen en in geen enkel opzicht afhankelijk te zijn van vreemde
geldschieters. Bovendien moesten de leden zich verplichten per
aandeel jaarlijks een zekere hoeveelheid aardappelen aan de
fabriek te leveren.
Deze opzet was uit een financieel oopgunt veel solider dan die
der coöperatieve zuivelfabrieken, waarvoor het gehele stichtings95
kapitaal werd geleend. De veenkoloniale boeren waren in het
algemeen kapitaalkrachtiger dan de weideboeren. De eersten
konden, ondanks de slechte tijden, geld in de gezamenlijke onderneming steken en zij hadden commercieel inzicht genoeg om te
beseffen, dat dit ook moest gebeuren. Aangezien de nieuwe
coöperatie een zware strijd tegen de fabrikanten te voeren zou
krijgen, moest zij financieel onafhankelijk zijn.
Helaas vielen de stichtingskosten dermate tegen, dat het aandelenkapitaal niet voldoende bleek om de fabriek te kunnen
betalen, zodat, ondanks de goede opzet, toch nog een geldlening
moest worden gesloten. Het goede voorbeeld was echter gegeven
en zonder uitzondering hebben bij de stichting van de volgende
coöperatieve aardappelmeelfabrieken de leden een gedeelte van
het benodigde stichtingskapitaal gestort. Ook de leveringsplicht
van aardappelen is steeds in de statuten opgenomen. Dat ook dit
noodzakelijk was, bleek al in de eerste, moeilijke jaren. Waren
de leden toen niet tot het leveren van een zekere hoeveelheid
aardappelen verplicht geweest, dan hadden ongetwijfeld velen de
zaak in de steek gelaten.
Dank zij de goed opgezette organisatie en een voorzichtig beleid
en mede door het schrikbeeld van een eensgezinde fabrikantenbond, aan wiens macht men zich niet wenste te onderwerpen,
slaagde het bestuur erin de eerste moeilijke jaren door te komen
en zelfs zó veel nieuwe aandelen te plaatsen, dat het tweede jaar
het gestorte aandelenkapitaal reeds groter was dan de boekwaarde
der fabriek.
In de strijd tegen de fabrikantenbond kreeg men trouwens al
heel gauw medestanders. Te Kiel, gemeente Hoogezand, werd
reeds in 1898een tweede fabriek op onderlinge grondslag door een
groep landbouwers gesticht, doch deze organisatie werd als naamloze vennootschap geconstitueerd. In wezen is ook deze fabriek
steeds een coöperatieve fabriek geweest. De aandeelhouders aanvaardden een leveringsplicht en de aardappelen werden op
coöperatieve basis aan de aandeelhouders betaald, nadat het aardappelmeel was verkocht. Aangezien men bij de N.V. geen aansprakelijkheid van de aandeelhouders kent en de zaak toch crediet
nodig had, tekenden alle leden een akte van borgstelling, een zg.
verbandschrift, waarbij zij zich hoofdelijk voor de schulden der
fabriek aansprakelijk stelden.
Na 1900 is het aantal coöperatieve aardappelmeelfabrieken
geleidelijk toegenomen. In 1911 waren er 12 en deze verwerkten
toen gezamenlijk voor het eerst meer aardappelen dan de particu96
Here fabrieken te zamen. In 1914 waren er 20 coöperaties, die
tweemaal zoveel aardappelen verwerkten als de gezamenlijke
particuliere fabrieken. Was toen dewereldoorlog niet uitgebroken,
dan was weldra de situatie zodanig geworden, datde particuliere
fabrikanten bij eennormale aardappeloogst uit allerlei uithoeken
van de Veenkoloniën slechts een luttel kwantum aardappelen
zouden hebben kunnen aanvoeren.
Door de oorlog van 1914—1918 isdit ontwikkelingsproces der
coöperaties vertraagd; doch in 1920 werd de in de vorige alinea
genoemde toestand werkelijkheid. Sommige particuliere fabrieken
waren reeds aancoöperaties verkocht, andere werden gesloopt en
een derde groep stond grotendeels stil, doch werd in stand gehouden in de hoop, dat er zo nu en dan nog wel eens eenzó
grote aardappeloogst zoukomen, datdecoöperaties deze niet alle
zouden kunnen verwerken.
Helaas zijn de in latere jaren gestichte coöperaties niet alle op
een zo gezonde financiële basis gesticht alsde eerste. Onder de
jongere coöperaties kwamen er verscheidenen voor, diete weinig
eigen kapitaal hadden inverhouding totdehoge stichtingskosten.
Ook werden verschillende fabrieken veel te groot opgezet, zodat
naast de hoeveelheid aardappelen, die de leden verplicht waren
te leveren, een groot kwantum op de vrije markt moest worden
bijgekocht om de fabriek op een rationele capaciteit te kunnen
doen draaien. Het inderdaad zeer grote succes, datde coöperaties
in de aardappelmeelindustrie tot 1914 hebben gehad, deed de
coöperatoren overmoedig en onvoorzichtig worden. Dit gafaan
verschillende coöperaties een speculatief karakter, waarvan de
gevolgen zich vooral openbaarden, toen, na 1920, het aardappelmeel inkorten tijd 50 % in prijs daalde. De lust om aardappelen
te telen, bekoelde daardoor sterk, zodat vele fabrieken, welkeeen
te grote capaciteit hadden, gebrek aan grondstof kregen. Deze
fabrieken konden derhalve geen volle campagne maken en daar
de productiekosten weinig daalden, gingen deze kosten per 100 kg
verwerkte aardappelen onevenredig zwaar drukken.
Daarbij kwam, datverschillende fabrieken haar meel niet tijdig
vóór de grote prijsdaling hadden verkocht, zodat ook daaruit
grote schadevoortvloeide. Omstreeks 1922wasdestemming onder
de coöperatoren danookzeer gedrukt. Mendeed de ervaringop,
dat coöpereren niet alleen betekent het samen delen van fabrikantenwinst, doch ookhet samen dragen vanfabrikantenverlies.
Verschillende coöperatieve aardappelmeelfabrieken moesten na
de wereldoorlog financieel gesaneerd worden, wat niet zonder
MINDERHOUD, Landbouw-coöperatie.
7
97
geldelijke aderlatingen van de leden kon geschieden. De Coöperatieve Centrale Raiffeisen-bank (zie bl. 24) heeft bij deze
sanering aan verschillende coöperaties hulp verleend. Deze bank
stelde de coöperaties in staat om verder te werken, mits de leden
bereid waren onverwijld hun aandeel in het verlies te dragen en
dit, hetzij in eens, of inverschillende termijnen tedoen verrekenen
met de bedragen, welke de leden wegens geleverde aardappelen
van de fabriek hadden te vorderen.
Bij het becijferen van dit verlies werden de fabrieken voor een
reëel bedrag op de nieuwe balans gebracht, terwijl de bank eiste,
dat de afschrijvingen en reserveringen, die veelal aan de krappe
kant waren geweest, voortaan op conservatieve, veilige wijze zouden geschieden. Slechts bij één coöperatieve aardappelmeelfabriek
isdeze reorganisatie niet tot een goed einde gebracht. Deze fabriek
is geliquideerd.
Deze moeilijke periode heeft de noodzakelijkheid van een voorzichtig beleid en van een solide financiële politiek in een helder
licht gesteld; de ernstige klappen bleven beperkt, tot die coöperaties, waar een ongemotiveerd optimisme de voorzichtigheid had
doen vergeten. Aan de ene kant is door deze tegenslagen, die zich
in een periode van scherpe prijsdalingen trouwens bij alle ondernemingen doen gevoelen, de lust tot coöpereren onder de landbouwers sterk bekoeld. In de plaats van een levendige coöperatiegeest, die in de aan de wereldoorlog voorafgaande jaren zeer algemeen was, ontstond coöperatie-moeheid, die voor de oprichting
van nieuwe coöperaties tot heden toe een grote belemmering is
gebleven.
Als winst moet echter beschouwd worden de ervaring, dat
coöperaties met evenveel zorg moeten worden opgebouwd en
geleid als particuliere ondernemingen en dat met name ruime
afschrijvingen en reserveringen absoluut noodzakelijk zijn. Geleerd door deze ervaring, hebben de coöperatieve aardappelmeelfabrieken na 1922 algemeen een gezonde bedrijfspolitiek gevolgd,
zodat, toen in 1929 de grote landbouwcrisis ontstond, wel een
periodeaanbrak,waarin deveenkoloniale aardappelverbouwers met
ondergang bedreigd werden, doch niet gezegd kan worden, dat
een der oorzaken daarvan in gebreken van de aardappelmeelindustrie moet worden gezocht.
In Hoofdstuk V (blz.77) isreedsvermeld, dat in 1919een 12-tal
coöperatieve aardappelmeelfabrieken te zamen een verkoopbureau oprichtten. Aanvankelijk bleven er 8 coöperaties buiten;
98
4 daarvan traden in 1921alsnog toe, zodat van datjaar afhet overgrote deel van het Nederlandse aardappelmeel door één kantoor
verkocht wordt. De betaling van het door iedere deelnemende
fabriek geleverde meel geschiedt streng naar kwaliteit. Dit heeft
een zeer gunstige invloed gehad op de kwaliteit van het meel,
dat elke fabriek aflevert. Een door het verkoopbureau aangestelde
technicus heeft in de inrichting der aangesloten fabrieken bovendien vele verbeteringen aangebracht. De administraties der aangeslotenen werden voorts geheel uniform opgezet, zodat uit een
vergelijking der gespecificeerde bedrijfsuitkomsten vele nuttige
gegevens voor de bedrijfsleiding konden worden afgeleid. Verschillende bedrijfsbenodigdheden worden door het bureau voor
de deelnemers centraal ingekocht, terwijl het bureau tevens beschikt over een laboratorium en een miniatuur-aardappelmeelfabriekje, waarin allerlei proeven kunnen worden genomen.
De Regeringssteun aan de telers van fabrieksaardappelen is
gepaard gegaan met eenverplichting om de teelt van aardappelen
in te krimpen. Daardoor is in deze industrie een grote over-capaciteit ontstaan, waardoor de productiekosten ongunstig beïnvloed
worden. Dit heeft in een drietal gevallen geleid tot een combinatie
van twee bestaande coöperaties, wat een gezonde concentratie
betekende. De financiële positie der coöperaties is inhet algemeen
gezond. Het zwakke punt is het gebrek aan grondstof, zolang de
teeltvanaardappelen sterkbeperkt moetworden.Alle coöperatieve
fabrieken moeten dan grondstof bijkopen, terwijl alle boeren
dezelfde prijs voor hun aardappelen betaald krijgen. Neemt men
allecoöperatiestezamen,danmoesten deze in 1939ongeveer 50 %
van haar benodigde aardappelen bijkopen. Voor het jaar 1940 is
de toestand aanmerkelijk gewijzigd, daar de Regering in verband
met de uitgebroken oorlog een flinke uitbreiding van deteelt van
fabrieksaardappelen heeft toegestaan.
Het valt echter gemakkelijk in te zien, dat als enige jaren lang
coöperatoren en niet-coöperatoren dezelfde prijs voor hun aardappelenkrijgen, de lust vanjonge boeren omlid van een coöperatieve
fabriek teworden,nietgrootzalzijn.Danontstaatdezelfdesituatie,
die wij hierboven al voor de zuivelindustrie geschetst hebben.
Waarom, zoredeneren de boeren, zullen wij lid worden, waardoor
wij aandelen in de fabriek moeten kopen en aansprakelijkheid
moeten aanvaarden, terwijl het lidmaatschap ons geen financieel
voordeel oplevert?
Te verwachten valt, dat in deze toestand geen verandering zal
99
komen, zolang de Regering een beperking van de aardappelteelt
moet voorschrijven en derhalve de grondstof voor de fabrieken
kunstmatig krap moet houden. Deze maatregelen mogen onvermijdelijk zijn, zij betekenen tevens, dat aan de coöperaties het
jonge bloed, dat zij op de duur niet zullen kunnen ontberen,
wordt onthouden.
In 1939 telde ons land 20 aardappelmeelfabrieken, waarvan
15coöperatieve. In de campagne 1918/*39kondenverwerktworden
803 millioen kg aardappelen, waarvan 693 millioen kg, of 86%
door de coöperaties.
3. Coöperatieve Strocartonindustrie.
De derde belangrijke groep van coöperatieve fabrieken is die
der strocartonindustrie. Deze groep is, op één fabriek na, die
tijdelijk te Coevorden heeft gewerkt, geheel tot de provincie
Groningen beperkt gebleven. In het Oosten van deze provincie,
in de polders van het zogenaamde Oldambt, is de graanteelt
steeds het belangrijkste deel van het bedrijf geweest. Vee werd
daar weinig gehouden, terwijl de meeste gronden er van nature
zó vruchtbaar waren, dat zij geen of slechts geringe behoefte
hadden aan een stalmestbemesting. Zodoende hadden de boeren
daar telken jare een groot overschot aan graanstro, dat moeilijk
afgezet konworden en dat in sommige gevallen dan ook eenvoudig
verbrand werd.
Aan de andere zijde van de grens, in Oost-Friesland, werd al
jaren lang uit het graanstro carton gemaakt en dit bracht in 1870
een groep boeren in Nieuweschans op het denbeeld dit voorbeeld
te volgen. In 1873 ging ook een aantal landbouwers te Ulrum
daartoe over, met de bedoeling om in de eerste plaats het zelfverbouwde stro tot carton te verwerken, doch om daarnaast stro
aan te kopen en aan de verwerking van dat stro te verdienen.
Deze fabrieken hadden geen coöperatief karakter, al waren de
aandeelhouders meest allen boeren.
Met beide genoemde fabrieken is het slecht gegaan; er is veel
geld mede verloren en dit heeft de boeren lange tijd huiverig
gemaakt voor deze industrie.
Meer succes hebben groepen van industriëlen, die met deze
industrie begonnen, gehad in de Veenkoloniën, waar de brandstof (turf) voorradig was en waar door het uitgebreide net van
kanalen het stro goedkoop kon worden aangevoerd; niet alleen
van de klei, doch ook van de veenkoloniale landbouwbedrijven,
die eveneens een overschot aan stro bezaten.
100
In het laatst van de vorige eeuw waren er in de provincie
Groningen een io-tal strocartonfabrieken, waarvan er maar één
buiten de Veenkoloniën stond. Het eigenlijke centrum van de
industrie vormde het dorp Oude-Pekela.
In die tijd kwamen er steeds grotere hoeveelheden stro voor
verwerking beschikbaar. Het gebruik van kunstmest werd nl.
langzamerhand algemeen; daardoor stegen de stro-opbrengsten
per ha aanzienlijk, terwijl er aan stro voor de bereiding van stalmest overal minder behoefte ontstond. Daarenboven werden in
de nieuwere Veenkoloniën steeds meer gronden ontgonnen, welke
eveneens jaarlijks aanmerkelijke hoeveelheden stro leverden.
De boeren, die dit stro produceerden, konden constateren, dat
het de fabrikanten, die het stro verwerkten, in het algemeen zeer
goed ging. Vele fabrikanten maakten naar het oordeel der boeren
zelfs abnormale winsten, doordat zij het stro voor heel lage prijs
inkochten. De landbouwers waren voor de afzet van hun stro
op de cartonindustrie aangewezen, aangezien bij verkoop naar de
veehouderijgebieden in Holland, Utrecht enZuid-West Friesland
er op het strotehoge onkosten wegens vracht kwamen te drukken.
De stroprijzen en de leveringsvoorwaarden waren dan ook voor
vele boeren jaarlijks een bron van ergenis, zodat vele stemmen
voor de stichting van onderlinge fabrieken opgingen. Heel
spoedig kwam het daartoe evenwel niet. In de eerste plaats waren
de twee boven genoemde fabrieken, die hoofdzakelijk boeren als
aandeelhouders hadden gehad, geen succes geweest. In de tweede
plaats eiste de stichting van een cartonfabriek aanzienlijk meer
kapitaal dan de oprichting van een zuivelfabriek of een aardappelmeelfabriek. Ten derde moet bedacht worden, dat het stro wel een
belangrijk bijproduct van het landbouwbedrijf was, doch dat toch
niet gezegd kon worden, dat het bestaan der landbouwers rechtstreeks afhing van de stroprijs, wat wel het geval was met de melkprijs bij de veehouders in de weidestreken en met de aardappelprijs voor de veenkoloniale boeren.
Voorts wisten de boeren van de handel in strocarton, dat
overwegend naar Engeland geëxporteerd werd, weinig af. Daarover hing een geheimzinnig waas; de cartonfabrikanten lieten
er niets over los. Wel was bekend, dat men van strocarton uiterst
moeilijk voorraden kan maken, daar het in een groot aantal maten
van lengte, breedte en dikte wordt gevraagd, op welke maten de
machines reedsbijhetbereidenvanhetcarton ingesteldmoetenzijn.
Een fabriek moet daardoor van geregelde afnemers verzekerd zijn.
Dezeomstandigheden tezamengenomen, deden deboeren lange
IOI
tijd voor de risico's van een coöperatieve cartonfabriek terugdeinzen. Wel probeerde men het met coöperatieve verkoop van
stro, doch daar de cartonfabrieken vrijwel de enige kopers waren
en deze onderling contact hielden, kon met de coöperatieve verkoop van stro weinig of niets bereikt worden.
Ondanks bovengenoemde bezwaren, doch aangemoedigd door
de durf en het succes der stichters van de de eerste coöperatieve
aardappelmeelfabrieken, besloot in 1899 een groep landbouwers
tot de stichting van een coöperatieve cartonfabriek te Scheemda
over te gaan. Bij de stichting bedroeg het aantal leden dezer C.V.
75, die in het kapitaal der vereniging ieder één aandeel van
ƒ 1000.— moesten nemen en volstorten, waardoor zij het recht en
de plicht verkregen om al het door hen verbouwde stro aan de
coöperatieve fabriek te leveren. De deelnemers brachten dus
ƒ 75.000.— aan eigenmiddelen bijeen, wat veelteweinigwasvoor
de stichting en exploitatie van de fabriek. De stichtingskosten
beliepen nl. ruim ƒ 434.000.—. Daarenboven had men nog heel
wat bedrijfskapitaal nodig, zodat men een obligatielening van
ƒ500.000.— moest sluiten.
Bij deze ongunstige verhouding van het eigen kapitaal der vereniging (ƒ75.000.—) en het bedrag, dat geleend moest worden,
behoeft het niet te verwonderen, dat de onbeperkte aansprakelijkheid der leden voor de verbintenissen der vereniging nog onvoldoende werd geoordeeld om een vlotte plaatsing der obligaties op
de vrije markt verzekerd te kunnen achten. Daarom moesten de
leden zich nog bij afzonderlijke akte persoonlijk borg stellen voor
de betaling van hoofdsom en rente van de lening.
Al was het fundament der zaak dus niet erg stevig, daar stond
tegenover, dat van de beginne af behoorlijk is afgeschreven en
afgelost. De fabriek was modern ingericht en goed gelegen,
terwijl de cartonmarkt op liep, zodat reeds onmiddellijk goede
zaken gemaakt werden. De leden, die stro leverden, ontvingen
daarop een niet al te grote voorlopige betaling, terwijl het juiste
bedrag, dat per 1000 kg stro kon worden betaald, nade sluiting
van het boekjaar werd vastgesteld.
Toen men door deze fabriek juiste gegevens verkreeg over de
exploitatiekosten en over de cartonprijzen der laatst verlopen
jaren, bleek duidelijk, welke grote winsten de particuliere fabrieken in de aan de stichting der eerste coöperatieve cartonfabriek
voorafgegane jaren hadden kunnen maken 1 ).
*) Zie voor bijzonderheden: G. Minderhoud, Ontwikkeling en Beteekenis der
Landbouwindustrie in Groningen, blz. 116 e. v.
I02
De fabrikanten hadden voor het stro gemiddeld slechts iets meer
dan de helft van de waarde, die het voor de cartonbereiding had,
betaald. De gunstige resultaten van de nieuwe fabriek in de eerste
jaren, hadden tot gevolg, dat weldra nieuwe leden wensten toe
te treden, die voor dit doel elk een aandeel met een nominale
waarde vanƒ iooo.— tegen een koers van 200 % moesten nemen.
De hoeveelheid stro, die de fabriek te verwerken kreeg, werd
daardoor groter dan haar capaciteit. Men nam toen de radicale
maatregel om deze capaciteit door het bouwen van een tweede
fabrieksgebouw te verdubbelen. Hierdoor kon men weer grote
hoeveelheden nieuw stro gebruiken.
Een aantal boeren wenste echter het ledental niet uit te breiden
en daardoor anderen gelegenheid te geven van deze coöperatie te
profiteren. Deze groep wilde het stro, dat men boven het stro,
dat de leden zouden leveren, meer kon verwerken, aankopen tegen
zo laag mogelijke prijzen, om de winst, welke met de verwerking
van dit stro zou worden gemaakt, onder degenen, die reeds lid
waren, te kunnen verdelen. Doelbewust wenste men aan de coöperatie een speculatief karakter te geven.
Geheel hun zin kregen degenen, die de vermelde zienswijze
waren toegedaan, niet. Men besloot echter de koers voor nieuwe
aandelen op 300 % te stellen en de hoeveelheid stro, die per
nieuw aandeel mocht worden geleverd, te limiteren. Het effect
van dit besluit was, dat het ledental niet meer noemenswaard
toenam, zodat voortaan slechts 60 % van het benodigde stro
door de leden werd geleverd, terwijl 40 % op de vrije markt werd
aangekocht.
Dit is, voor zover ons bekend, in de landbouw het eerste
voorbeeld van het gebruiken, of als men wil misbruiken, van de
coöperatie om handelswinst te maken en deze winst uitsluitend
voor degenen, die reeds lid waren, bereikbaar te stellen. Van de
solidariteitsgedachte en de ideële motieven, die elders drijfveren
voor de oprichting van coöperaties waren geweest, bleek hier
weinig of niets te bespeuren.
Dat het boerenbelang in het algemeen door de geschetste
gedragslijn werd geschaad, kan inmiddels niet worden gezegd,
aangezien reeds spoedig nieuwe coöperatieve cartonfabrieken
werden gesticht, waarvan ieder, die wilde coöpereren, lid kon
worden. De coöperatie ,,zat in de lucht" en weldra was de capaciteit der coöperatieve fabrieken te zamen even groot als die van
de gezamenlijke particuliere. Na de wereldoorlog isde verhouding 3 : 2 geworden.
103
Van de volgende coöperaties zijn er verschillende, die op zeer
gezonde basis werden opgericht, nl. storting door de leden van
een groot deelvanhetbenodigde kapitaaleneenzodanigeleveringsplicht voor stro, dat in normale jaren geen of slechts een kleine
hoeveelheid stro op de vrije markt behoeft te worden aangekocht.
Andere coöperaties echter werden zowel wat de financiën als
wat de levering van grondstof betreft, op veel minder solide
grondslag opgetrokken. De gevolgen van één en ander zijn niet
uitgebleven. Te verwonderen valt dit nauwelijks, aangezien de
strocartonmarkt een zeer onstabiel karakter heeft. Er zullen
weinig artikelen zijn, waarbij hoge en lage prijzen, wilde vraag
en totale stagnatie in de afzet zo vaak en zo plotseling wisselen,
als het strocarton te zien geeft.
Toen in 1914de wereldoorlog uitbrak, waren er in de provincie
Groningen nog twee zeer grote coöperatieve cartonfabrieken in
aanbouw. Na die tijd zijn er geen nieuwe fabrieken meer gebouwd.
Wel breidde de industrie zich nog uit, doch dit geschiedde uitsluitend door vergroting van de capaciteit der bestaande fabrieken.
De oorlogsjaren zijn voor de cartonfabrieken gedeeltelijk zeer
moeilijk geweest. Het strocarton wordt voor ruim 4/s gedeelte
naar Engeland geëxporteerd. Het verkeer over de Noordzee werd
in 1916 buitengewoon moeilijk, terwijl Engeland de invoer van
carton tot 25 % van het normale kwantum ging beperken. De
Nederlandse regeringstondbovendien slechtsonder zeer beperkende bepalingen de aanvoer van stro naar de cartonfabrieken toe,
aangezien in die tijd van schaarste aan veevoeder een aanmerkelijk
deel van het stro voor dat doel moest worden gereserveerd. In
September 1917 stonden er zelfs 15 van de 21 cartonfabrieken
stil. Na 1918 werd weliswaar de productie weer vrij, doch toen
daalden de cartonprijzen met sprongen. Een langdurige staking
van het personeel vergrootte de ellende.
Een in 1908 te Coevorden op lichtvaardige wijze gestichte
coöperatieve fabriek moest, nadat de leden gedurende drie jaren
reeds hun stro zonder betaling hadden moeten leveren, geliquideerd worden. De liquidatie-balans wees een nadelig saldo van
bijna ƒ 500.000.— aan, welk bedrag door de leden en door hen,
die minder dan een jaar vóór de liquidatie waren uitgetreden,
betaald moest worden. Een viertal andere coöperaties moest op
zeer ingrijpende wijze gesaneerd worden, doordat de leden gedurende één of meer jaren hun stro zonder betaling moesten
leveren en bovendien nog aanmerkelijke bedragen moesten bijstorten. Enkele particuliere fabrieken gingen eveneens te gronde.
104
Deze gangvan zakenmoest enigszins uitvoerig vermeld worden,
om begrijpelijk te maken, dat jaren lang bij de boeren in Groningen en Drente een grote angst voor het lidmaatschap van
coöperatieve cartonfabrieken is blijven bestaan. Geleidelijk aan
is deze vrees echter verminderd. Daartoe heeft in hoge mate
bijgedragen het feit, dat alle fabrieken (coöperatieve en particuliere) er gezamenlijk toe zijn overgegaan een contract te sluiten,
waarbij de fabrieken zich verbonden hun carton niet beneden een
voor iedere periode door de contractanten gezamenlijk vast te
stellen minimum-prijs te verkopen en de gezamenlijke productie
zo nodig zodanig in te krimpen, dat het aanbod van carton niet
zó groot zou kunnen worden, dat tegen de vastgestelde minimumprijzen geen kopers aanwezig zouden blijken te zijn.
Dit prijs- en productiekartel heeft voor de deelnemers gunstig
gewerkt. De coöperaties zijn er door in staat gesteld bevredigende
stroprijzen uit te betalen en haar financiële posities krachtig te
maken. Voor de Groningse enDrentse akkerbouwers, voor zo ver
deze geen lid van een coöperatieve fabriek waren enderhalve hun
stro op de vrije markt moesten verkopen, had dit contract echter
een bedenkelijk effect. Door de productiebeperking der fabrieken
werd er door de gezamenlijke cartonindustrie veel minder stro
gevraagd dan de landbouw produceerde. De stroprijzen daalden
daardoor op de vrije markt tot een buitengewoon laag niveau,
zodat de leden der coöperaties voor hun stro aanmerkelijk meer
ontvingen dan de niet-leden.
Dientengevolge is de lust om lid te worden van een der bestaande coöperaties, vooral van die, welke zich een solide naam
hebben weten te verwerven, weer sterk gestegen. Uitbreiding
van het ledental isvoor enkele coöperaties echter zeer bezwaarlijk,
daar haar cartonproductie gelimiteerd is. Zij kunnen alleen
nieuwe leden toelaten voor zover er oude uittreden.
Andere coöperaties zouden weliswaar nog leden kunnen aannemen zonder gevaar te lopen te veel stro te ontvangen, doch deze
fabrieken kopen thans een deel van het benodigde stro op de vrije
markt aan en maken daarop de laatste jaren flinke winsten. In
deze winsten wensen zij geen buitenstaande boeren te laten delen.
Een en ander heeft tot gevolg gehad, dat, als er een lidmaatschap
vrij viel, voor de daarbij behorende aandelen in de laatste jaren
zeer hoge sommen door boeren, die lid wilden worden, werden
betaald. Zo werd bijv. een aandeel in de C. V. ,,de Toekomst",
groot nominaalƒ iooo.—, in 1939voorƒ 7525.—publiek verkocht.
Bij deze stand van zaken kunnen wéinig-kapitaalkrachtige
105
boeren geen lid worden van de bestaande coöperatieve cartonfabrieken en is het begrijpelijk, dat er in 1938, ondanks de slechte
ervaringen in het verleden, weer plannen voor een nieuwe coöperatieve cartonfabriek werden gemaakt.
Daardoor ontstond een zeer verwarde situatie; immers de reeds
bestaande fabrieken hadden een te grote capaciteit voor de behoefte van de cartonmarkt. Door een gezamenlijk accoord tot
productiebeperking slaagden deze fabrieken er in de cartonprijs
op een redelijk peil te houden. Zou er nu, ondanks de over-capaciteit der bestaande fabrieken, nog een nieuwe fabriek bijkomen,
dan zouden weliswaar de bestaande fabrieken deze nieuweling
in haar kartel kunnen opnemen, doch dit zou dan een verder
gaande productiebeperking noodzakelijk maken. Bij de grote overvloed van stro, welke in 1938 aanwezig was, kon bovendien met
grote waarschijnlijkheid verwacht worden, dat, als het kartel één
nieuwe fabriek als lid toeliet, er weldra een tweede en derde zich
zouden aanmelden, aangezien er ook buiten Groningen plannen
voor het bouwen van cartonfabrieken bestonden.
Daarom was het zeer onwaarschijnlijk, dat de oude fabrieken
aan een nieuwe een plaatsje in het kartel zouden willen inruimen.
Menige fabriek wilde liever de nieuweling dood concurreren,
wat niet al te moeilijk moest zijn, aangezien de oudere fabrieken
algemeen geheel of grotendeels waren afgeschreven en flinke
reserves hadden gevormd, terwijl iedere nieuwe fabriek met een
zware kapitaallast zou moeten beginnen. Een moderne fabriek,
die 30 millioen kg stro per jaar zou kunnen verwerken, zou nl.
1Y2 à 2 millioen gulden moeten kosten.
Toch zou deze strijd aan alle fabrikanten en leden van coöperaties veel geld kosten en daar inmiddels de ,,Bedrijfsvergunningenwet 1938" tot stand was gekomen, waarbij de Overheid de machtiging kreeg, om vestiging van nieuwe, ongewenste industriële
ondernemingen te verbieden, werd tot de Regering het verzoek
gericht, de genoemde wet op een eventueel te stichten nieuwe
cartonfabriek toe te passen.
De Regering is niet genoodzaakt geweest haar handen in dit
wespennest te steken. De oorlog, welke in de herfst van 1939
tussen Duitsland enerzijds en Frankrijk en Engeland anderzijds
ontstond, deed de vraag naar stro voor het leger en voor de veehouderij, die onder een gebrek aan veevoeder leed, zo zeer toenemen, dat de strovoorraden snel verdwenen ende stroprijzen
verdrievoudigden.
Het probleem is daardoor voorlopig van de baan. Echter heeft
106
het nog eens gedemonstreerd, hoe sterk de geest en de bedoeling
van coöperatoren uiteen kunnen lopen. Bij de boerenleenbanken
zet men principieel de deuren wijd open voor iedereen, die wil
toetreden; de coöperatieve aankoopverenigingen en de coöperatieve zuivelfabrieken huldigen het zelfde stelsel, niet zo zeer uit
principe, als wel omdat men er voordeel van heeft. De aardappelmeelindustrie vertoont te dezen opzichte geen duidelijk beeld,
doch in de cartonindustrie valt het op, dat iedere coöperatie alleen
werkt voor het materiële voordeel van haar leden. Als een coöperatie het voordeligachtomeengedeeltevan haar stroaante koopen
op de vrije markt, doet zij dit, en meer dan één fabriek beperkt
doelbewust het toetreden van nieuwe leden. En als de coöperatieve fabrieken het nuttig achten om met de particuliere een
contract aan te gaan, doen zij dit, en laten zij zich niet weerhouden door het feit, dat de boeren, die geen lid zijn van een
coöperatieve fabriek, door dit contract, waarvan een lage stroprijs
op de vrije markt het gevolg is, worden benadeeld.
Het hemd is nu eenmaal nader dan de rok. Iedere coöperatie
heeft ten doel de stoffelijke belangen van haar leden te behartigen
en dit leidt tot consequenties, die aanvaard zijn. De coöperatie
wordt hier uitsluitend terwille van het materiële belang der leden
toegepast.
In 1939telde ons land 18strocartonfabrieken, nl. 9 coöperatieve
en 9 particuliere.
Van de laatste was er één buiten Groningen, nl. te Coevorden,
gevestigd. De gezamenlijke capaciteit bedroeg ongeveer 340000
ton carton per jaar, waarvoor 425 à 450 millioen kg stro per jaar
nodig is. Zoals reeds vermeld, is de gezamenlijke capaciteit der
coöperaties ongeveer 50%groter dandiederparticuliere fabrieken.
4. Coöperatieve Suikerindustrie.
Ónder invloed van het Contentinentale Stelsel werden reeds
in de Franse tijd in Nederland bieten voor de winning van suiker
geteeld. Met het genoemde stelsel is deze teelt echter uit ons land
verdwenen, totdat zij omstreeks het midden van de vorige eeuw
op de zeekleigronden in het Zuiden van ons land weer in zwang
kwam in navolging van wat in België te voren reeds met succes
geschiedde. Suikerbieten vormen een volumineus product, zodat
de teelt gebonden is aan streken, die niet al te ver van een suikerfabriek af liggen.
De eerste fabriek werd in 1858te Zevenbergen (N. B.) gesticht
107
en in 1872 vond men er in het arrondissement Breda reeds een
twintigtal; daaruit kan onmiddellijk afgeleid worden, dat het naar
de tegenwoordige begrippen zeer kleine fabriekjes geweest
moeten zijn.
In de eerste jaren pachtten de suikerfabrikanten zelf het land
om daarop bieten te telen. De fabrikant zorgde voor het zaaizaad
en de meststoffen en liet deze veelal ook uitzaaien en-strooien.
De boer moest dan alle verdere werkzaamheden verrichten; hij
ontving een te voren overeengekomen vaste som per ha.
Lang heeft deze gewoonte niet bestaan. Zij werd vervangen
door het gebruik om vóór de zaaitijd der bieten een prijs per
1000 kg bieten, welke de boer later zou afleveren, met den fabrikant over een te komen. Ook bij deze wijze van contracteren
bleef de fabrikant het zaaizaad verstrekken, wat begrijpelijk is,
omdat het suikergehalte der bieten in hoge mate afhangt van het
bietenras, dat wordt uitgezaaid. Aangezien de betaling per 1000
kg bieten geschiedde, zonder rekening te houden met het suikergehalte, hadden de boeren belang bij bietenrassen met een hoge
opbrengst aan wortelen, terwijl de fabrikanten vooral belang
hadden bij bietenrassen met een hoog suikergehalte. Nu bestaat
er een zeker verband tussen het suikergehalte van de bieten en
de oogst aan wortelen; in deze zin, dat suikerbietenrassen met een
hoog suikergehalte in den regel per ha minder kilogrammen
wortelen opleveren dan bietenrassen met een laag gehalte.
Hiermede zijn wij al direct gekomen aan een punt, waar de
belangen van telers en fabrikanten tegen elkander indruisten en
waarover in de laatste jaren der vorige eeuw in het Zuid-Westen
vele debatten zijn gevoerd. De boeren wensten óf vrij te zijn in
de keuze van de suikerbietenrassen, dan wel betaling van de
bieten naar het suikergehalte. Zij hadden echter weinig invloed,
daar zij als gevolg van de slechte graanprijzen wel gedwongen
waren bieten te verbouwen. Bovendien waren zij niet georganiseerd, terwijl de beetwortelsuikerfabrikanten in een bond verenigd waren. Reeds in 1885 bepaalde deze bond, dat alle bieten
met een uniforme prijs van ƒ 8.— per 1000 kg zouden worden
betaald, terwijl aan alle verbouwers een voorschot van ƒ 70.— per
ha zou worden verleend. Dit voorschot was een sterke troef in
handen van de fabrikanten. Er zij aan herinnerd, dat van ongeveer 1879 af de landbouw een crisis doormaakte. Bijna alle boeren
hadden gebrek aan contanten. De voorschotten op de bieten, welke
de boeren reeds in het voorjaar, dus nogvóór het zaaiender bieten,
ontvingen, waren voor tal van landbouwers onmisbaar om hun
108
lopende uitgaven te kunnen bekostigen. Bijgevolg moesten zij wel
bieten zaaien en — om maar een flink bedrag aan geld in de vorm
van voorschot in handen te krijgen — zaaiden velen zelfs meer
bieten dan zij gedaan zouden hebben, indien zij niet om contanten verlegen waren geweest.
De voorwaarden, waarop de bieten geteeld en afgeleverd
moesten worden, bleven nochtans een steen des aanstoots vormen.
Wel waren er fabrikanten, die de redelijkheid van een betaling,
waarbij met het suikergehalte van de bieten rekening gehouden
werd, erkenden, doch de invoering van dat systeem was naar hun
oordeel gebonden aan de voorwaarde, dat de weging van de bieten
en de bepaling van het suikergehalte aan defabriek zouden geschieden.Deboeren achtten ditonaannemelijk, aangezienzijdanop
deze bepaling niet de minste controlezouden kunnen uitoefenen.
In 1892 nam een vergadering van de „Vereeniging van Landbouwers, dieSuikerbietenverbouwen" hetbesluit, omdemogelijkheid van de stichting van een fabriek op coöperatieve grondslag
te onderzoeken. Enige jaren verliepen er zonder dat men tot
positieve resultaten kwam.
In 1897 kwamen de fabrikanten evenwel met zulke bezwarende
voorwaarden, dat zij bij de boeren de maat der ontevredenheid
deden overlopen en de pogingen om tot een coöperatieve fabriek
te komen nieuw leven inbliezen. Een comité uit de boeren maakte
een uitgewerkt plan openbaar, volgens hetwelk een fabriek zou
kunnen worden gesticht, indien een voldoend aantal bietentelers
per ,,gemet" ( = ± 0.40 ha) bieten één aandeel van ƒ300.—
wilde nemen, waaropƒ 75.— zou moeten worden gestort. Toen de
suikerfabrikanten zagen, dat het ernst werd met de stichting van
een coöperatieve fabriek, trachtten zijdeontevredenheid tebedaren
door met gunstiger contracten voor de verbouw van bieten uit te
komen. Zo wilden zij in 1899 in Oostelijk Zeeuws-Vlaanderen,
waar de meeste lust tot deelneming in de nieuwe coöperatie
bestond, ongeveer ƒ 2 . — per 1000 kg bieten meer betalen dan
in Noord-Brabant, waar zij van een coöperatie voorlopig niets
te vrezen hadden. Deze methode was evenwel te doorzichtig en
na overwinning van talloze grotere en kleinere bezwaren, was
men in de zomer van dat jaar zover, dat men verzekerd was van
voldoende kapitaal envan de geregelde levering van een voldoende
hoeveelheid bieten om de Eerste Coöperatieve Beetwortelsuiker
fabriek te kunnen stichten en wel te Sas van Gent. Behalve uit
Zeeuws-Vlaanderen traden ook verschillende boeren uit ZuidBeveland als lid toe.
109
In tegenstelling tot wat bij de coöperaties, welke wij tot dusverre
behandelden, regel was, ni. de onbeperkte aansprakelijkheid van
de leden voor de verbintenissen der G. V. werd hier de beperkte
aansprakelijkheid aanvaard. De aandelen werden nl. op ƒ400.—•
per stuk gesteld, waarop bij de toetreding ƒ 100.— moest worden
gestort. De aansprakelijkheid van de leden bestond uit volstorting
van de aandelen, plus ƒ 10.— per aandeel. Deze financiële basis
was eigenlijk te zwak.
De fabriek had een capaciteit om 4 à 500.000 kg bieten per
etmaal te verwerken en kostte rond ƒ700.000.—. Het aantal
leden bedroeg 215 met 1300 geplaatste aandelen, waarop 29
millioen kg bieten geleverd werden.
Aangezien op de 1300 aandelen slechts ƒ 130.000.— gestort
behoefde te worden, moest een groot bedrag geleend worden. Men
slaagde erin een eerste hypotheek van ƒ 400.000.— te verkrijgen,
terwijl belangstellenden daarna nog ƒ100.000.— als tweede
hypotheek verstrekten.
Men moet de durf van de pioniers bewonderen om op een
dergelijk zwak fundament een industrie op te trekken, die veel
ingewikkelder en veel groter van omvang was, dan enige andere
coöperatie, welke men in die tijd was begonnen. Het waren enerzijds de harde noodzaak om in die slechtejaren het uiterste uit het
bedrijf te halen en anderzijds de onmogelijkheid om een grotere
financiële deelneming van de boeren te verkrijgen, welke noopten
om — roeiende met de riemen, die men had —de stap te wagen..
Daar de fabriek in de eerste campagne (1900) gunstigwerkte, werd
besloten nog ongeveer 500 aandelen uit te geven en de fabriek
zodanig te vergroten, dat zij per dag 700.000 kgbieten zou kunnen
verwerken. De stichtingskosten kwamen daardoor op rond
ƒ900.000.— terwijl er 44 millioen kg bieten in de tweede campagne verwerkt werden x ).
Daarna kwam evenwel de misère. De prijs van ruwe suiker
daalde tot een zodanig peil, dat de voorlopigeuitbetaling, welke
aan de leden was gedaan, hoger bleek dan er in totaal uitgekeerd
behoorde te worden. Het kostte de grootste moeite om geld te
krijgen voor de voortzetting van het bedrijf. En dit gelukte slechts,
doordat debestuursleden zichpersoonlijk methungehelevermogen
borg stelden voor decoöperatie. Bij de gewoneboeren zat de schrik
er echter in en het heeft tien jaar geduurd eer weder versterking
*) Voor bijzonderheden zie men: Gedenkschrift der Eerste Coöp. Beetw. Suikerfabriek te Sas v. Gent.
IIO
van het ledental en daardoor vergroting van de fabriek kon plaats
vinden.
De hierboven vermelde geringe aansprakelijkheid der leden
maakte de fabriek niet bijzonder credietwaardig en daardoor niet
voldoende onafhankelijk van de geldschieters. Ook bij de volgende
coöperatieve suikerfabrieken in het Zuiden van het land is dit
systeem echter gevolgd en ook verschillende van deze hebben
meer dan éénmaal moeten ondervinden, dat zij in hun bedrijfspolitiek niet volkomen vrij waren, doch afhankelijk van de financiële instelling, die als trustee (vertrouwensman van de kopers
der obligaties) bij de uitgifte der obligatie-leningen was opgetreden.
Nadat de eerste kinderziekten van de coöperatie te Sasvan Gent
waren overwonnen, drong het geleidelijk toch wel tot de boeren
door, dat zij aan die fabriek heel wat te danken hadden, doordat
ook de Bond van Suikerfabrikanten de prijzen voor de bieten beter
dan voorheen in overeenstemming bracht met dewaarde, diedeze
voor de fabrieken hadden.
De uitbetalingen, die de eerste coöperatie kon doen, waren
nochtans gemiddeld beter dan hetgeen de niet-coöpererende
boeren voor hun bieten ontvingen en dit deed de neiging om een
tweede coöperatie te stichten, toenemen. De sufcessen, die de
coöperatieve fabrieken op ander terrein evenals de crediet-, aankoop- en verkoopcoöperaties hadden geboekt, hadden in die jaren
onder de boeren inmiddels de overtuiging algemeen doen worden,
dat de coöperatie onmisbaar is, om den boer voor onredelijke
prijsafspraken en andere manupulaties van industrie en handel
te vrijwaren.
Het heeft echter tot 1909 geduurd eer het tot de stichting van
een nieuwe coöperatieve fabriek kwam. Te verwonderen valt dit
niet. Het succes van de eerste fabriek was aanvankelijk maar
matig geweest; de risico's bleken aanmerkelijk te zijn en het
benodigde kapitaal voor een aan de eisen des tijds voldoende
fabriek was groot; zeker meer dan een millioen gulden, zou daarvoor nodig zijn.
De teelt van suikerbieten breidde zich in die jaren echter in
ons land aanmerkelijk uit; de draagkracht der boeren werd groter;
het optimisme nam toe. Als gevolg van een en ander kwam in
1909 de tweede coöperatieve suikerfabriek tot stand en wel te
Dinteloord (N. B.). Dit voorbeeld is nog door vier andere
coöperaties in het Zuiden van het land gevolgd, die of een nieuwe
fabriek bouwden, óf eenbestaande particuliere fabriek overnamen.
in
Successievelijk kwamen nog coöperatieve suikerfabrieken tot stand
te Puttershoek (Z. H.), Zevenbergen, Bergen op Zoom en Roosendaal.
In het Noorden van het land, op de kleigronden van Groningen
en Friesland, is de teelt van suikerbieten veel later in zwang
gekomen dan in het Zuid-Westen; ook is de cultuur er altijd van
een bescheiden omvang gebleven. Tot in het laatst van de vorige
eeuw moesten de bieten uit het Noorden; met grote kosten naar
het Zuiden van het land vervoerd worden, om daar te worden
verwerkt.
Toen de omvang van de bietenteelt in het Noorden zó groot
werd, dat daar voldoende grondstof voor een gehele fabriek werd
geproduceerd, rijpte zowel bij een combinatie van boeren als bij
enige fabrikanten het plan om tot de stichting van een suikerfabriek in deprovincie Groningen over te gaan. Voor een coöperatieve fabriek bleek de toestand toen echter nog niet rijp. Daarom
werd in 1896 een N . V. opgericht, waarin zowel industriëlen
als landbouwers aandelen namen. De te Vierverlaten (Gr.) gestichtefabriek heeft vandebeginneafookvoorboeren-niet-aandeelhouders de gelegenheid geopend te delen in dewinsten der N.V.
door bieten te leveren op het zogenaamde ,,participatie-contract".
Door middel van een controle-commissie konden de deelnemers
aan het participatie-contract toezicht op de levering, monsterneming, gehaltebepaling en winstberekening uitoefenen.
Dit contract heeft vele jaren aan zijn doel beantwoord en ook
toen de bietenteelt zich verder begon uit te breiden de behoefte
aan een coöperatieve fabriek als prijsregulatrice voorlopig achterwege doen blijven. Toch kwamen er allengs meer boeren, die van
oordeel waren, dat het bedoelde contract voor de aandeelhouders
te gunstig was, zodat de boeren te weinig voor hun bieten ontvingen. In 1912 bracht een voor dit doel ingestelde commissie
van landbouwers verslag uit en concludeerde, dat de tijd rijp was
voor de stichting van een coöperatieve fabriek in Groningen; er
werden voor dit doel in Groningen en Friesland voldoende bieten
verbouwd. De voorbeelden uit de aardappelmeel- en strocartonindustrie bewezen, welke voordelen de boeren aan de coöperatie
dankten en de fabrieken te Sas van Gent en Dinteloord toonden
aan, dat ook deverwerking vanbieten tot suiker zeer goed coöperatief kon geschieden, zeker in een streek met vele kapitaalkrachtige
boeren, die in staat waren een financieel gezonde onderneming
op te zetten.
Deze plannen vielen in goede aarde en reeds in de herfst van
112
1914 werkte de Friesch-Groningsche Coöperatieve Beetwortelsuikerfabriek, toen de grootste en modernste van Europa. De stichtingskosten beliepen ƒ 2.850.000. Er waren ongeveer 1100 leden, die
in Groningen en Friesland woonachtig waren; later zijn er ook
groepen uit Overijssel en Noord-Holland toegetreden. M e n
begon met 3367 aandelen van ƒ 5 0 0 . — , waarop ƒ 2 0 0 . — moest
worden gestort; voorts waren de leden, zulks in tegenstelling
met die van de zuidelijke coöperatieve suikerfabrieken, onbeperkt aansprakelijk. Per aandeel moesten en mochten de leden
ten minste 15000 en ten hoogste 25000 kg bieten per jaar
leveren.
Inmiddels hadden er in de kring van de particuliere suikerfabrikanten grote veranderingen plaatsgevonden. Men zag daar
in, dat, om aan de wassende invloed der coöperaties enigermate weerstand te kunnen bieden, centralisatie noodzakelijk was.
De Centrale Suiker Maatschappij (C. S. M . ) was van deze centralisatie het gevolg. Zij slaagde er in eigenaresse of voornaamste
aandeelhoudster te worden van alle niet-coöperatieve Nederlandse
suikerfabrieken en suikerraffinaderijen.
Aangezien de coöperatieve beetwortelsuikerfabrieken alleen
ruwe suiker maakten, die alvorens voor consumptiedoeleinden geschikt te zijn, nog moest worden geraffineerd, moesten deze fabrieken of de ruwe suiker exporteren of voor de raffinage van de ruwe
suiker bij haar grootste concurrent de Centrale Suiker Maatschappij
terecht komen. Verschillende coöperaties vonden dit een zó groot
bezwaar, dat zij besloten een eigen raffinaderij aan de ruw-suikerfabriek te verbinden.
Ook andere technische vervolmakingen werden aangebracht,
iets waartoe de geweldig hoge suikerprijzen tijdens de wereldoorlog uitlokten en in staat stelden. Verschillende onzer coöperaties mochten daardoor bij het einde van de oorlog tot de grootste,
modernste en compleetste suikerfabrieken ter wereld worden
gerekend. D e keerzijde der medaille was, dat deze installaties
millioenen guldens hadden gekost. (De duurste was de FriesGroningse, die, toen zij eenmaal volledig was uitgerust, ongeveer
10 millioen gulden had gekost.) Daarbij kwam, dat verschillende
coöperaties, om rendabel te werken, veel meer bieten moesten
vermalen dan de leden verplicht waren op h u n aandelen te leveren.
Deze bieten moesten derhalve worden bijgekocht.
Zolang de suikerprijzen hoog bleven en de bieten daardoor
duur betaald konden worden, was dit geen ernstig bezwaar. D e
MINDERHOUD, Landbouw-coöperatie.
8
113
hoge bietenprijzen hadden tot gevolg, dat de boeren de teelt uitbreidden, zodat er grondstof genoeg te koop was.
Voor één coöperatie, ni. de Friesch-Groningsche Beetwortelsuikerfabriek te Groningen, heeft dit tot een in de geschiedenis
der coöperatie enig contract geleid. Kort na de oorlog werden er
in het Noorden van het land zóveel bieten verbouwd, dat deze
coöperatie met deteVierverlaten staande,aandeC.S.M.behorende
fabriek deze bieten niet aankonden. Men vreesde voor de stichting
van een derde fabriek in het Noorden en om deze concurrentie
te weren, kwamen de genoemde coöperatie en de C. S. M. overeen
voor gezamenlijke rekening te Franeker een nieuwe fabriek te
bouwen.
Dit monster-verbond, zoals het door de coöperatoren-in-harten-nieren genoemd werd, waarbij zij, die van nature tegenstanders
waren, samen gingen, heeft begrijpelijkerwijze heel wat critiek
uitgelokt. En deze critiek had het gemakkelijk; niet alleen om het
principe van de zaak, doch ook wegens de resultaten.
In 1920 daalden de suikerprijzen scherp; de boeren krompen
deteelt vanbieten in enerbleef voordriefabrieken inhet Noorden
veel teweinig grondstof over. De fabriek te Franeker, die aan ieder
der partijen 3 millioen gulden heeft gekost, heeft maar enkele
jaren gewerkt. Achterna beschouwd was haar stichting overbodig
geweest. Nog heden ten dage drukken de gevolgen van het
bovenvermelde ongelukkige contract op de leden der FriesGroningse Coöperatie. Gelukkig is deze coöperatie door de
onbeperkte aansprakelijkheid van haar leden steeds voldoende
credietwaardig gebleven om haar bedrijf te kunnen voortzetten.
Had de onbeperkte aansprakelijkheid niet bestaan, dan zou deze
coöperatie de ,,Krach" ongetwijfeld niet overleefd hebben. Door
bijzondere reserveringen wordt thans de strop van de Franeker
fabriek in de boeken der coöperatie ieder jaar iets kleiner.
De daling van de suikerprijzen na 1920 en later in 1928 heeft
ook andere coöperaties in grote moeilijkheden gebracht; van één
dezer, die te Bergen op Zoom, besloten de leden in 1930 wegens
ontevredenheid over de uitbetaalde bietenprijzen tot liquidatie,
waardoor bijstorting van een gedeelte van het niet-gestorte bedrag
per aandeel noodzakelijk werd. Ook de Centrale Suiker Maatschappij ondervond uiteraard de invloed der gedaalde suikerprijzen
en van de ingekrompen bietenteelt.
Op menig punt heeft deze voor de suikerindustrie zo moeilijke
tijd geleid tot een samenwerking tussen de suikertrust en de
coöperaties, welke in tijden van voorspoed zeker niet in die mate
114
zou zijn ontstaan. Verschillende coöperaties hebben met de
C. S. M. een overeenkomst gesloten tot het raffineren van de door
die coöperaties geproduceerde ruwe suiker. Later zijn die fabrieken
er toe overgegaan, om zelf consumptiesuiker te vervaardigen.
Toch is daarbij de band met de C. S. M. niet verbroken, daar de
C. S. M. nog steeds de distributie van deze suiker verzorgt.
Twee ander coöperaties, de grote en krachtige ,,Dinteloord"
en de kleine en zwakke ,,Zevenbergen" hebben een overeenkomst
getroffen, waarbij een vennootschap onder firma is opgericht,
waarvan de genoemde coöperaties de leden zijn. Hoewel iedere
coöperatie, wat haar bezittingen en schulden betreft, zelfstandig
is gebleven, vindt de exploitatie door de firma plaats. Deze raffineert ook de suiker en verzorgt de distributie daarvan.
De Coöperatie te Sasvan Gent heeft zich bij geen dezer combinaties aangesloten. Ook deze fabriek vervaardigt consumptiesuiker en verkoopt die zelfstandig.
Tenslotte dient nog vermeld een andere merkwaardige combinatie, nl. de ,,Zuid-N'ederlandsche Spiritusfabriek" te Bergen
op Zoom, een naamloze vennootschap op coöperatieve grondslag.
Zij verwerkt de melasse (een bijproduct der suikerfabricage) op
spiritus. Deze vennootschap, die reeds bestond vóór de oprichting
der coöperaties, verenigt in zich alle suikerfabrieken, zowel de
coöperaties als de Centrale Suiker Maatschappij.
De daling der suikerprijzen werd in het voorjaar van 1931 van
dien aard, dat verschillende coöperaties overwogen, om hun leden
aan te raden geen suikerbieten te verbouwen en de fabrieken
gesloten te houden. Vooral terwille van het behoud der werkgelegenheid bij de verbouw en het transport der suikerbieten,
alsmede bij de verwerking in de fabrieken heeft de Regering toen
besloten de suikerbietenteelt en de suikerindustrie te steunen,
zij het ook met inkrimping van het suikerbieten-areaal. Door deze
maatregelen waren de toestanden in de suikerindustrie min of
meer bevroren.
De in 1939 uitgebroken oorlog leerde echter reeds aanstonds de
waarde van een eigen binnenlandse suikerproductie kennen. Terwille van de Indische suikerbelangen had de Regering de bietenteelt zover doen inkrimpen, dat de binnenlandse behoefte niet
meer door bietsuiker kon worden gedekt. Rietsuiker moest ter
aanvulling daarvan worden aangevoerd. Die aanvoer was allerminst verzekerd.Suiker was zelfs het eerste artikel, dat in de herfst
van 1939 gedistribueerd werd. Veiligheidshalve heeft de Regering
115
daarom in het voorjaar van 1940 een zodanige uitbreiding van de
suikerbietenteelt toegestaan, dat Nederland zijn eigen behoefte
aan suiker zal kunnen dekken. Aangezien alle fabrieken een overcapaciteit hebben, is voor haar dit besluit uiteraard zeer welkom.
Wij hebben thans in Nederland 6 coöperatieve suikerfabrieken
en 7 fabrieken, welke aan de G. S. M . behoren. D e coöperatieve
fabrieken te zamenverwerken echter ongeveer 60 % van alle bieten.
D e fabrieken te Puttershoek, Dinteloord en Groningen behoren
tot de grootste ter wereld; zij zijn in staat per etmaal 4 à 5 millioen kg bieten te verwerken; dit wil zeggen: 6 à 700.000 kg
suiker per etmaal te produceren.
5. Andere coöperatieve Industrieën.
Het onmiskenbare succes, dat de verschillende coöperatieve
fabrieken hebben gehad in de eerste 20 jaren dezer eeuw, heeft
in die periode bij een groot deel der boeren de overtuiging ingang
doen vinden, dat de coöperatie het middel tot verweer bij uitnemendheid is, overal waar fabrikanten en handelaren, hetzij
doordat zij te laks zijn, hetzij doordat zij samenspannen, de voortbrengselen van de landbouw onvoldoende betalen. Vele landbouwers waren in die jaren „principiële coöperatoren". W a t op
coöperatieve basis kon worden opgetrokken, moest worden gesteund. Daarvoor diende men zo nodig kapitaal te verstrekken en
in elk geval verplichtingen te aanvaarden.
Vóór de wereldoorlog zijn er op verschillende plaatsen van ons
land reeds coöperaties opgericht voor het voor gemeenschappelijke
rekening verhandelen en slachten van rundvee en varkens. Deze
coöperaties bleken evenwel geen levenskracht te bezitten; zij
konden het in de strijd tegen de particuliere handel niet bolwerken
en moesten alle weer worden opgeheven.
In 1915 konden de exporteurs van vee en vlees evenwel abnormale winsten maken doordat het buitenland hoge prijzen wilde
betalen, terwijl in die oorlogstijd de uitvoer gebonden was aan
het bezit van consenten. Het heette, dat wie maar een consent voor
uitvoer had, toen aan een varken een varken kon verdienen.
De Regering was bereid ook aan organisaties van landbouwers
consenten te verlenen om de handelaren geen monopolistische
positie te verschaffen. Dit heeft in Friesland geleid tot de stichting
van een coöperatieve, grote, moderne en zeer dure exportslachterij,
waarvan zoveel werd verwacht, dat de leden letterlijk toestroomden.
D i t had voor de Friese boeren het gunstige resultaat, dat de
116
handelaren het rundvee en de varkens veel duurder gingen inkopen
in de hoop daardoor de toevloed van leden naar de coöperatie
te stoppen. Leden en niet-leden profiteerden daardoor van het
effect, dat de stichting der coöperatie op de vee- en varkensprijzen had. Weldra trokken de niet-leden in Friesland zelfs meer
voordeel dan de leden. Enige grote export-firma's, die in het
Zuiden van het land grote winsten maakten, reden ni. de jonge
Friese coöperatie zoveel mogelijk in de wielen door in Friesland
zulke hoge prijzen voor rundvee en varkens te betalen, dat daarop
geen winst werd gemaakt. Zij konden dit doen door de ruime
winsten, die zij elders maakten.
De jonge, te Akkrum gevestigde coöperatie kon dientengevolge
aan haar leden niet zoveel betalen als de buitenstaanders van de
handelaren ontvingen; uiteraard met het gevolg, dat de critiek loskwam, de niet-leden in hun vuistje lachten en de leden ontevreden
werden. In 1922 werd de toestand der vereniging zelfs zó critiek,
dat naar het oordeel van het bestuur op de oude voet niet verder
gewerkt kon worden. Het bestuur stelde de leden voor de vraag,
om, of de zaak te liquideren, of door te werken, doch dan alle
schulden af te schrijven en ten laste te brengen van hen, die lid
waren, zodat degenen, die in de toekomst lid zouden worden, in
een schuldvrije vereniging konden treden. Tot dit laatste werd
besloten; tevens namen de leden toen een leveringsplicht op zich.
Nadat deze coöperatie weer met een schone lei kon beginnen,
zijn de zaken aanvankelijk bevredigend verlopen. De particuliere
exportslachterijen hadden ingezien, dat zij de coöperatie niet dood
konden concurreren en gooiden het toenover een andere boeg; zij
zochten samenwerking. Als gevolg hiervan is gedurende een paar
jaareenafspraakoverdeuitbetalingentussendeverschi1lendeexportslachterijen gemaakt. Het resultaat daarvan was, dat de leden der
coöperatie meer voor hun varkens ontvingen dan buitenstaanders.
De vroegere misère in deze industrie bleek toen spoedig.zij
het ook tijdelijk, vergeten te zijn. Elders werden er plannen gemaakt voor nieuwe coöperatieve exportslachterijen, om te profiteren van de gunstige resultaten. In Noord-Brabant bestond reeds
verscheidene jaren een viertal verkoopverenigingen voor vee. In
1928 gingen deze onder het vaandel van de Noordbrabantse
Christelijke Boerenbond over tot de stichting van een coöperatieve
exportslachterij te Boxtel. Ongeveer te zelfder tijd ontstonden
dergelijke bedrijven te Weert (Limb.) en te Assen, terwijl later
nog een particuliere exportslachterij te Wierden (Ov.) door een
Gelders—^Overijsselse boeren-combinatie is overgenomen. Hoe117
wel zij economisch geheel het karakter dragen van coöperaties,
zijn de exportslachterijen te Boxtel, te Assen en te Wierden als
N.V. geconstitueerd.
De coöperatie te Akkrum is steeds voornamelijk ingesteld
geweest op export van vlees naar Londen. In 1926 verbood Engeland echter de invoer van vers vlees, zodat de bakens in zoverre
verzet moestenworden, dat voortaan alleen gezouten varkensvlees,
zogenaamd bacon, naar Engeland kon worden uitgevoerd. Ook de
Drentse exportslachterij wasdaarop indeeersteplaats aangewezen.
De beide zuidelijke coöperaties hadden zich aanvankelijk meer
toegelegd op de export van vers vlees naar België, Frankrijk en
Duitsland.
Omstreeks 1930was het met de prijzen van rundvee en varkens
treurig gesteld. Duitsland kocht slechts mondjesmaat, zodat er
een steeds grotere aandrang kwam om bacon naar Engeland te
verkopen. Dit land werd echter met bacon uit tal van landen overstroomd, zodat het terwille van de Engelse varkensmesters de
invoer uit de verschillende landen moest gaan contingenteren.
Voor iedere periode werd aan ieder exportland een zeker invoercontingent toegestaan.
In Nederland was inmiddels de Crisis-Varkenswet tot stand
gekomen, waarbij de aankoop en export van varkens en varkensvlees bij een semi-officieel lichaam gecentraliseerd werd. De
exportslachterijen werden daardoor loonslachters in dienst van
deVarkens-Centrale (laterVeehouderij-Centrale). Iedere slachterij
mocht een zeker percentage van het totaal aantal te slachten
varkens leveren. Een toestand van bevriezing ontstond derhalve.
Aanvankelijk waren de slachtvergoedingen door de Regering
zeer ruim gesteld en deerde het weinig, dat de gezamenlijke slachterijen een capaciteit hadden, die viermaal zo groot was als de
hoeveelheid varkens, welke verwerkt mocht worden. Langzamerhand zijn de tarieven van de Regering echter veel magerder geworden; een tijdlang hebben vermoedelijk zelfs alle slachterijen
met verlies bacon geproduceerd. Vooral de slachterijen, die tengevolge van een veel te grote capaciteit voor zware vaste kosten
zaten, hebben het toen weer uiterst moeilijk gekregen.
De particuliere industrie heeft getracht zich te redden door
sterke uitbreiding van de afdelingen, welke vleesconserven fabriceren, endoor concentratie. De coöperaties kunnen het roer minder
gemakkelijk omgooien dan de particuliere fabrieken. Toch zullen
zij van koers moeten veranderen, willen zij niet geleidelijk doodbloeden. Dat er in de naaste toekomst voldoende bacon geëxpor118
teerd zal kunnen worden, om de coöperaties rendabel te kunnen
exploiteren, mag niet worden verwacht. Daarom zal de coöperatie
gedwongen zijn, zich eveneens meer toe te leggen op de engroshandel in vers vlees en op deproductie van vleeswaren, waarvan
het debiet in Nederland in de laatste jaren flink stijgende is.
Daarnaast kan wellicht ook de handel in levend vee wat worden
uitgebreid. Indien de coöperaties devleeswaren-productieop grote
schaal ter hand nemen, zullen zij echter onmiddellijk in botsing
komen met de bestaande concerns als Unilever en Zwanenberg's
fabrieken, die zeer kapitaalkrachtig zijn en reeds over een goed
georganiseerde afzetorganisatie in het binnenland beschikken.
Ieder voor zich zullen de coöperatieve slachterijen daartegen
zeker niet opgewassen zijn. Daarom heeft het Centraal Bureau
uit het Nederlandsch Landbouw-Comité, dat over grote reserves
beschikt (zie blz. 44) hulp aangeboden. Onder zijn leiding
zullen de coöperaties te Akkrum, Assen en Wierden een nieuwe
coöperatie vormen, welke de bedrijven van de drie genoemde
coöperaties zal overnemen. Ook andere coöperatieve instellingen
verlenen daarbij financiële steun. Hoe deze reorganisatie zal verlopen en of men er in zal slagen een levensvatbaar lichaam tot
stand te brengen, kan thans nog niet beoordeeld worden. De
Katholieke standsorganisaties in het Zuiden hebben voor het
zelfde doel de helpende hand aan de daar gevestigde coöperatieve
exportslachterijen geboden.
Dat andere coöperaties en landbouworganisaties zich het lot
der coöperatieve slachterijen aantrekken, vloeit voort uit de overweging, dat het particuliere bedrijf op dit terrein een overheersende positie inneemt, waarbij men vooral bevreesd is voor de
wassende invloed van de margarine-trust, die door opkoping van
bedrijven reeds de machtigste export-slachter is geworden.
De coöperatieve slachterijen hebben de wind wel tegen gehad.
Tot een normale ontplooiing kon het door de omstandigheden
niet komen. Te zamen beschikken de coöperaties slechts over
20 % van het aantal baconvarkens, dat afgeleverd mag worden.
De particuliere industrie concentreert zich meer en meer in twee
financieel zeer krachtige concerns ni. de Unilever en Zwanenberg's fabrieken, die in 1939reeds 53 %vanalle baconslachtingen
hadden. Of de coöperaties daartegen op den duur zullen zijn opgewassen, is thans nog een open vraag. Aan de andere kant staat
echter vast, dat, indien de coöperaties moeten liquideren, het
„groot-kapitaal" vrij spel zal hebben en dat de landbouw daarna
het gelag zal moeten betalen.
119
Een bedrijf van gans ander karakter en dat weliswaar geen
landbouwproducten verwerkt, maar om meer dan één reden
kortelings vermeld moet worden, is de Eerste Nederlandsche
CoöperatieveKunstmestfabriek te Vlaardingen, welke in 1917werd
gesticht omopcoöperatieve basis superfosfaat, een kunstmestsoort,
te bereiden.
Vrijwel te zelfder tijd werden in Zeeland en in het Noorden van
het land coöperaties opgericht om de bereiding van superfosfaat
ter hand te nemen. Gelukkig heeft men tijdig ingezien, dat het
verkeerd zou zijn twee coöperatieve fabrieken voor dit doel te
stichten. De beide coöperaties hebben toen te zamen de hierboven
vermelde C. V. gesticht, die de fabriek heeft gebouwd en exploiteert. Deze laatste coöperatie telt derhalve slechts twee leden, nl.
de zuidelijke en de noordelijke combinatie.
De stichting dezer fabriek was ongetwijfeld een merkwaardig
teken des tijds. Hier was geen sprake van een bedreiging der
rentabiliteit van het landbouwbedrijf door samenspanning van
handelaren of fabrikanten. Er waren weliswaar duidelijke aanwijzingen, dat de Nederlandse superfosfaat-industrie, waarin zich
eenverregaande concentratiehadvoltrokken,ruimewinstenmaakte,
doch daarvan hing het bestaan van geenenkele boer af. Het gebruik
van superfosfaat zou in diejaren, alsmenzoveelhadkunnen kopen
als men wilde, (de wereld-oorlog was echter in volle gang en de
kunstmest werd gedistribueerd) wel op geen enkele boerderij
meer dan 200 kg per ha hebben bedragen. Zelfs al zouden de
fabrikanten de prijs ƒ 1 . — of ƒ 2 . — per 100 kg te hoog hebben
weten te houden, dan nog zou dit voor de boer slecht een paar
gulden per ha betekend hebben.
Bovendien, buiten Nederland bestond een zeer verbreide superfosfaatfabricage, o.a. in België. Zodra de vrede zou zijn hersteld,
kon op ruime aanvoeren uit het buitenland gerekend worden. Ook
mocht ongetwijfeld worden verwacht, dat er, bij voortdurende
ruime winsten op de bereiding van superfosfaat, te zijner tijd in
Nederland nieuwe, onafhankelijke fabrieken zouden worden
gesticht, terwijl rekening gehouden moest worden met het feit,
dat de voorziening van de nieuwe coöperatie met zwavelzuur
(één der noodzakelijke grondstoffen) vermoedelijk spaak zou
lopen, zodat ook een eigen zwavelzuurfabriek aan de coöperatie
zou moeten worden verbonden. En tenslotte wordt superfosfaat
in ons land alleen in de herfst en het voorjaar aangewend. Een
fabriek moet echter het geheelejaar doordraaien, terwijl het artikel
niet lang bewaard kan worden. Zodoende wist men van te voren,
120
dat het grootste deel van de productie niet in Nederland onder de
leden kon worden geplaatst, doch in concurrentie met de gehele
bestaande industrie naar het buitenland zou moeten worden
geëxporteerd.
Desondanks wist men voldoende boeren warm te maken voor
de stichting van een grote en zeer dure coöperatieve superfosfaatfabriek. De leden moesten zich verplichten per aandeel jaarlijks
een zekere hoeveelheid superfosfaat afte nemen. In eenander opzicht werd het hun echter gemakkelijk gemaakt; zij behoefden
slechts een zeer geringe financiële aansprakelijkheid voor de verbintenissen der C. V. te aanvaarden.
Evenwel bleek weldra ook hier hoe zeer de schijn bedriegt.
Ofschoon de fabriek technisch uitstekend uitgerust werd, kwam
zij na de vrede, toen de prijzen der kunstmeststoffen sterk kelderden, financieel te zwak te staan, o.a. doordat de hierboven bedoelde zwavelzuurfabriek inderdaad moest worden gebouwd. De
moeilijkheden werden zó groot, dat men feitelijk slechts de mogelijkheid had tusschen twee kwaden: of liquideren, of krachtige
versterking van de financiën en van de credietwaardigheid. Men
zat toen eenmaal in het schuitje en om het ergste (liquidatie) te
voorkomen, werd tot bijstorting op de aandelen — waartoe de
leden verplicht waren — besloten en werd door wijziging der
statuten een sterk verzwaarde aansprakelijkheid aanvaard.
Bij de oprichting waren de aandelen nominaal ƒ49.— groot;
daarop moest ƒ 15.— gestortworden, terwijl de aansprakelijkheid,
boven de eventuele verplichting tot volstorting, slechtsƒ 1.—
per aandeel bedroeg. Per aandeel moest jaarlijks 1000 kg superfosfaat of ammoniak-super worden afgenomen.
De financiële verplichtingen zijn later als volgt verzwaard:
nominaal bedrag der aandeelen ƒ99.—; verplichte storting
ƒ80.— per aandeel; plus, ingeval van liquidatie, een aansprakelijkheid van ƒ50.— per aandeel. Daarenboven kreeg de algemene vergadering het recht om een nadelig saldo der exploitatierekening telken jare over de deelgenoten om te slaan.
Na haar zware kinderziekten heeft de fabriek, ondanks sterke
concurrentie uit binnen- en buitenland de benen onder het lijf
weten te krijgen. Zij maakt een uitstekend product en bleek tegen
de particuliere industrie, die eveneens in grote financiële moeilijkheden had verkeerd en ingrijpende saneringen had ondergaan,
opgewassen te zijn. De totale stichtingskosten hebben ongeveer
7 millioen gulden bedragen, waarvan echter 3/4 deel is afgeschreven, terwijl er een reserve van ± ƒ800.000 is. De fabriek fabri121
ceerde in het boekjaar i938/*39 ruim 6 maal zoveel superfosfaat
als de leden van haar afnamen. Het overgrote deel harer productie
moet dus in concurrentie met binnen- en buitenlandse concerns
worden geplaatst.
In deze strijd om haar bestaan heeft de coöperatieve fabriek
steeds alleen gestaan. Hoewel uit boerenkringen menigmaal werd
aangedrongen op samenwerking met en steun van de machtige en
krachtige georganiseerde aankoop van kunstmest, is van deze
samenwerking nimmer iets van betekenis tot stand gekomen. Aan
wie of wat dit ligt, kan door buitenstaanders moeilijk beoordeeld
worden; het feit echter is er.
Wie de problemen der landbouwcoöperatie wil leren kennen,
vindt in de geschiedenis der Eerste Coöperatieve Nederlandsche
Kunstmestfabriek tenminste drie opmerkelijke punten.
Ten eerste hoe het geloof in de kracht en de macht van de
coöperatie, de boeren tussen 1900 en 1920 bezielde en hen deed
besluiten een grote en riskante onderneming op te zetten, met een
capaciteit, die de behoefte der leden verre zou overschrijden,
zulks niettegenstaande er geen levensbelangen van het landbouwbedrijf op het spel stonden.
Ten tweede, dat in een beperkte aansprakelijkheid niet veel
meer dan een schijnwaarborg tegen grote risico's is gelegen,
indien de zaak zelf niet volkomen gezond is.
Ten derde, dat al betekent coöperatie: samenwerking, deze
samenwerking tussen coöperatieve organisaties niet altijd is, zoals
men deze zou menen te mogen verwachten.
De lijst van voorbeelden van toepassing van industriële coöperatie door en voor de landbouw is hiermede niet uitgeput. In verband met de omvang en het doel van dit boek moet echter met het
bovenstaande worden volstaan.
122
HOOFDSTUK VII
D e inwendige organisatie der coöperaties
i. Statuten.
Van het grootste belang voor iedere C. V. is het, dat de statuten
goed zijn. Dat de punten, waarop het vooral aankomt en waarover
hieronder zal worden gesproken, goed eri duidelijk zijn geregeld,
opdat dienaangaande geen misverstand mogelijk zij en opdat
zomin de vereniging als zodanig als de individuele leden in het
onzekere behoeven te verkeren, over rechten en plichten, welke
zij hebben.
Daarbij dient bedacht te worden, dat een beroep op de statuten
in de regel slechts gedaan wordt als de zaken minder goed gaan
en er in de vereniging ontevredenheid of ontstemming heerst.
Dan tracht iedere partij de bepalingen in haar voordeel uit te
leggen. Dan zijn er in de regel ook personen, die trachten door de
mazen van de regelen heen te glippen. Dan moeten de statuten
het plechtanker van de vereniging vormen.
De zaken, waar het op aankomt, moeten in de statuten worden
geregeld. Waar dit niet nodig is, verdient het geen aanbeveling
te veel in details af te dalen, aangezien de statuten dan minder
overzichtelijk worden en menigmaal onnodig stroef en stram in
het gebruik zullen blijken te zijn. Voor het uitwerken der bepalingen der statuten tot in details dient het huishoudelijk reglement,
waarin geen bepalingen mogen voorkomen, welke strijdig zijn met
de statuten. Dit reglement kan de algemene vergadering van leden
zo vaak wijzigen, als zij dit nodig acht.
Hoewel langzamerhand vele statuten aanmerkelijk zijn verbeterd, treft men er toch menigmaal aan, die een zorgvuldige
herziening onder leiding van een deskundige zouden behoeven.
2. Kapitaal.
Een groot aantal coöperaties is in het leven geroepen zonder dat
de leden geld behoefden te storten, dus zonder dat de jonge C. V.
eigen kapitaal verkreeg. Dit kon menigmaal niet anders. Maar er
zijn ook vele gevallen aanwijsbaar, waar dit wèl had gekund en
waar het wenselijk ware geweest ook. Men liet de storting achterwege om de boeren gemakkelijker tot toetreding te kunnen bewegen. De coöperatie leende het benodigde geld van buiten123
staanders, soms ook van de leden zelf, leunende op de aanspragelijkheid der leden.
Dit is geen goede opzet, indien de C. V. vaste goederen (grond
en gebouwen) moet stichten of kopen of dure installaties nodig
heeft. De eerste jaren zijn voor een bedrijf in de regel niet de gemakkelijkste. Het is bedenkelijk als de C. V. dan al te zeer van
een credietgever afhankelijk is.
Men moet er naar streven om de leden zoveel geld op tafel te
doen leggen, dat wat aan grond, gebouwen en installaties nodig
is, daardoor kan worden gedekt. In een groot aantal gevallen zal
dit uitgesloten zijn, doch dan ga men in dezetoch zover mogelijk
en zij men ervoorts opbedacht, dat opdegenoemde vaste goederen
telken jare flink wordt afgeschreven.
Meestal ontvangen de leden, in de gevallen, dat de C.V. met
eigen kapitaal zal beginnen te werken, bij de storting van het
deelnemersgeld één of meer aandelen in het kapitaal der vereniging. Het is geen bezwaar en trouwens een algemeen toegepaste
methode, om de leden over het kapitaal, dat zij storten, een vaste
rente uit te keren.
De aandelen, die de leden in het kapitaal der C. V. nemen,
krijgen daardoor economisch het karakter van obligaties, immers
terwijl op aandelen in het algemeen dividend wordt uitbetaald,
wat aan de behaalde winst wordt ontleend, behoort de rente op
de aandelen ener C. V. tot de vaste lasten ener vereniging, die op
de exploitatie drukken. Dit doet minder ter zake; hoofdzaak is,
dat de C.V. van den beginne af beschikt over eigengeld, dat nimmer, of althans alleen bij uittreding van leden, kan worden opgevraagd.
Allerlei rechten en plichten bv. stemrecht, leverings- of aankooprecht en -plicht en eveneens de aansprakelijkheid kunnen
gebaseerd worden op het aantal aandelen, dat elk lid bezit. Het
aantal aandelen, dat elk lid moet nemen, behoort derhalve bij
voorkeur zo nauw mogelijk verband te houden met de omvang van
de zaken, welke het lid met de C. V. zal doen. Indien deze omvang niet van te voren kan worden vastgesteld, kan men het
aantal aandelen regelen naar degroottevanhetbedrijfvanieder lid.
Als bezwaar tegen verplichte deelneming in het aandelenkapitaal wordt meestal naar voren gebracht, dat er in iedere streek
vele, wéinig-kapitaalkrachtige boeren en tuinders zijn, die in de
onmogelijkheid verkeren om aandelen te betalen, terwijl toch de
producten, die zij leveren of aankopen, voor de C. V. van het
grootste belang zijn.
124
Dit kan en zal inderdaad menigmaal het geval zijn, maar men
besluite niet te gemakkelijk tot het onvermogen van de leden om
te betalen. Al kunnen sommige leden wellicht slechts kleine
bedragen storten, het is altijd beter dan niets. Men kan het
nominale bedrag der aandelen vaststellen en bepalen, datde leden,
wie het niet past het volle bedrag te storten, slechts verplicht
zijn daarop een zeker percentage te betalen, doch dat dan telken
jare uit de kas van de vereniging een bepaald bedrag zal worden
besteed om de aandelen geleidelijk vol te storten. Natuurlijk
wordt aan de leden slechts rente betaald over het bedrag, dat te
hunnen name is gestort of bijgeschreven.
Er zijn in de geschiedenis der coöperaties zóveel voorbeelden
te vinden van een te lichtvaardige behandeling van het punt der
eigen financiële middelen der vereniging, dat iedere leider en
ieder lid van een C. V. zich bewust moet zijn, dat vooral in de
kinderjaren enthousiasme van de leden met grote credietwaardigheid (door onbeperkte aansprakelijkheid) het gemis aan voldoende
eigen middelen niet steeds kunnen goedmaken.
Natuurlijk dient bij dit alles de aard van de coöperatie wèl in
het oog te worden gehouden; wat geldt voor een grote fabriek, is
niet zonder meer van toepassing op een eenvoudige aankoopvereniging of boerenleenbank.
In de statuten van verschillende coöperaties (vooral zuivelfabrieken) treft men voorts voorschriften aan over het ,,ledenkapitaal". Dit leden-kapitaal is iets geheel anders dan aandelenkapitaal. Een zuivelfabriek kan bv. ieder jaar van het melkgeld,
waarop de leden recht hebben, iets inhouden en ieder lid in de
boeken der vereniging te goed schrijven voor zijn portie in dit
leden-kapitaal.
Het leden-kapitaal is eigendom van de individuele leden; deze
kunnen het evenwel niet in handen krijgen vóórdat zij uittreden.
Het is enerzijds een (gedwongen) vorm van sparen voor de leden
en door degenen, die het vroeger warm hebben aanbevolen, ook
als zodanig beschouwd en verdedigd. Aan de andere kant behoudt
de C. V., doordat zij debeschikking heeft overhet leden-kapitaal,
meer vlottende middelen, zodat haar liquiditeit er door wordt
vergroot.
Gedwongen sparen isnimmer populair geweest. Demeeste leden
van coöperaties gevoelen er dan ook weinig voor. Veel liever
krijgen zij alles, waarop zij recht hebben, volledig in handen.
Ook voor de coöperaties zelf heeft het leden-kapitaal niet veel
125
betekenis. In verreweg de meeste gevallen kunnen deze verenigingen op andere wijze gemakkelijk goedkoop crediet krijgen.
Bij verenigingen met een groot aantal leden vergt de administratie
van dit leden-kapitaal en de uitbetaling van de erover verschuldigde rente bovendien nog al wat tijd. Een en ander is oorzaak,
dat het leden-kapitaal bij vele verenigingen, welke het eerst
hadden, weer is afgeschaft, door het aan de leden uit te betalen.
Door de Friese coöperatieve zuivelfabrieken, waarbij het ledenkapitaal nog het meeste te betekenen heeft, werd in het boekjaar
1937/1938 gemiddeld 5.99 cent per kg melk uitbetaald, terwijl
0,02 cent per kg als leden-kapitaal werd bijgeboekt. Van de 17000
veehouders, die te zamen 170.000 koeien hadden, bedroeg het
gezamenlijke leden-kapitaal ƒ 1.131.230.—• of ƒ 6.65 per koe. Als
,,spaarpot" betekent dit derhalve weinig. In 1923 bedroeg het
leden-kapitaal nog ƒ 2 0 . — per koe en in 1932 ƒ 1 0 . — per koe,
zodat de afnemende betekenis er van duidelijk blijkt.
3.
Aansprakelijkheid.
Aangezien een groot aantal coöperaties begon te werken zonder
eigen kapitaal en de meeste andere met veel te weinig kapitaal
om daarmede de zaken in te richten en te drijven, moest er algemeen begonnen worden met het lenen van geld. Vaak ging het
daarbij om grote kapitalen. O m deze te kunnen verkrijgen, hebben
in den beginne de bestuursleden van verschillende coöperaties
zich voor deze leningen persoonlijk borg moeten stellen.
Langzamerhand is het evenwel tot de op het platteland werkende
banken en tot de daar wonende geldbeleggers doorgedrongen, dat
een goed geregelde aansprakelijkheid van de leden voor verbintenissen van de C. V. aan deze een grote credietwaardigheid verschaft. M e n kan zelfs zeggen, dat, indien de leden de onbeperkte
aansprakelijkheid aanvaardden, alle coöperaties geregeld vlot alle
kapitalen, die zij nodig hadden, hebben kunnen lenen en als regel
op schappelijke voorwaarden. Ook in tijden, dat het er op de
crediet- en geldmarkt wel eens spande en tal van zakenmensen
en naamloze vennootschappen moeilijkheden kregen met hun
bankier, bleven de coöperaties met een goed geregelde aansprakelijkheid van het ingrijpen van haar credietgevers in haar zaken in
het algemeen bevrijd.
D e coöperaties hebben zich derhalve kunnen ontwikkelen zonder
door credietbeperkingen of door eisen van medezeggingsschap
van de credietgever te worden gehinderd. Dit is een ontzaglijk
voordeel geweest en vele coöperatoren beschouwen dan ook de
126
onbeperkte aansprakelijkheid van de leden als de hoeksteen van
het coöperatiewezen.
Toch bestaan er wel bedenkingen tegen deze onbeperkte aansprakelijkheid. Een zaakkanook tegemakkelijk crediet kunnen verkrijgen. Dit leidt licht tot te groot optimisme; meermalen tot
onvoorzichtigheid. Men zet de zaken dan niet zelden te groot op;
men breidt ze al te gauw uit en is onvoldoende doordrongen van
de noodzaak van flinke afschrijvingen en reserveringen. De credietgever treedt niet op als toeziend voogd of als rem; hem kan
niets gebeuren, daar de credietwaardigheid der C. V. boven alle
twijfel is verheven.
De geschiedenis der coöperatie kent heel wat voorbeelden van
bedrijven, die op deze wijze in opgaande tijd buiten hun kracht
zijn gegroeid en toen er tegenslagen kwamen, niet in staat bleken
tot concurreren tegen het particuliere bedrijf of tegen zusterorganisaties, die een voorzichtiger beleid hadden gevoerd.
Enkele malen moesten coöperaties met grote tekorten worden
geliquideerd en werden de leden aangesproken voor bedragen,
welke sommigen niet, of nauwelijks, konden opbrengen. Verscheidene keren ishet gebeurd, dat een coöperatie tot de conclusie
kwam, dat men alleen concurrerend verder zou kunnen werken,
indien de leden een aanzienlijk deel der schuld van de C. V.
wilden afbetalen, zodat deze als het ware met een vrijwel schone
lei zou kunnen voortgaan.
Gesteld voor de keuze van liquidatie met een groot tekort, of aanzuivering van een groot deel der schuld met kans op een renderend
bedrijf voor de toekomst, werd meestal tot het laatste besloten,
zij het ook onder critiek op de leiding, onder protest en tegenzin.
Vooral toen, na het einde van de wereldoorlog, de conjunctuur
omsloeg, zijn er vrij wat coöperaties in moeilijkheden gekomen
en heeft menige boer en tuinder ingevolge zijn aansprakelijkheid
een tekort moeten helpen dekken. Veel groter is nog het aantal
coöperatoren, dat zich ongerust en angstig heeft gemaakt over
wat er wel eens zou kunnen gebeuren, als de vele coöperaties,
waarvan sommigen lid waren, eens in moeilijkheden zouden
komen. Dat zou voor menigeen een financiële ruïne hebben
kunnen worden.
Nu kan geconstateerd worden, dat de overgang tot een veel
lagere conjunctuur over het geheel genomen ismeegevallen. Doch
de schrik zat er in. Menige jonge boer wenste geen lid meer van
een coöperatie te worden en zij, die niet principieel afwijzend
stonden, wilden in elk geval weten, waar zij in het ergste geval
127
aan toe zouden zijn.Zij wensten een te voren vastgestelde,beperkte
aansprakelijkheid. Dit heeft vooral ophet eerste gezicht, veel aantrekkelijks. Voor iemand, die gelijk zovelen, lid is van drie of
meer coöperaties, is de onbeperkte aansprakelijkheid voor de verplichtingen van elk dezer verenigingen, een factor, waarmede
terdege rekening moet worden gehouden.
Maar aan de andere kant moet bedacht worden, dat een C. V.,
welke een crediet nodig heeft, credietwaardig moet zijn. De mate
van credietwaardigheid wordt vooral beheerst door de waarde der
bezittingen, plus de aansprakelijkheid. Wil men deze laatste laag
houden, dan moet er zóveel geld door de leden bijeen gebracht
worden, dat de coöperatie maar weinig meer behoeft te lenen.
Daarbij is het van het grootste belang, dat de coöperatie, ook
in moeilijke tijden, voldoende bedrijfscrediet kan verkrijgen. Het
kan fnuikend zijn, indien de credietgever dan de C. V. tot stopzetting of inkrimping van het bedrijf zou kunnen forceren, hoewel
dit bedrijf op zich zelf levenskrachtig kan zijn.
Dit betekent, dat of het eigen kapitaal der C. V. zó groot zou
moeten worden gemaakt, dat niet verwacht kan worden, dat de
leden dit zullen kunnen en willen opbrengen, óf dat de beperkte
aansprakelijkheid toch voor menige vereniging nog zó hoog gesteld zal moeten worden, dat er practisch niet veel verschil met
onbeperktheid meer overblijft.
Bovendien leert de ervaring, dat als een C. V. met beperkte
aansprakelijkheid der leden in moeilijkheden komt, de algemene
vergadering, om van twee kwaden het minst kwade te kiezen, tot
verhoging van de aansprakelijkheid besluit (zie biz. 121). Wel
waakt Art. 5, lid 4der Coöperatiewet (zie blz. 10) sedert 1925
tegen misbruiken te dezen opzichte, doch de voorwaarden, waaronder het lidmaatschap kan worden opgezegd, zijn bij dergelijke
verenigingen meestal zó bezwaarlijk, dat vrijwel iedereen zich bij
een verhoogde aansprakelijkheid neerlegt.
Onze conclusie is derhalve, dat ook thans nog de onbeperkte
aansprakelijkheid voor het overgrote deel der landbouw-coöperaties de meeste aanbeveling verdient. Voor de z.g. top-coöperaties
huldigen wij echter, zoalshieronder zalblijken, eenanderemening.
Indien wij een lansbreken voor deonbeperkte aansprakelijkheid,
stellen wij daarbij als uitdrukkelijke voorwaarde voorop, dat de
opzet der coöperatie verantwoord moet zijn en dat de organisatie
en het beheer zo solide mogelijk worden ingericht. Met name
moet er een zo groot mogelijk eigen kapitaal der C. V. zijn, moet
er stevig worden afgeschreven en gereserveerd, moeten de rechten
128
en plichten der leden en het toezicht op het beheer goed zijn
geregeld, enz. Kortom de vaste wil moet voor zitten om een
gezonde organisatie te stichten en deze opsolide wijze te leiden.
Het feit, datde leden onbeperkt aansprakelijk zijn, zalerdan toe
kunnen bijdragen, dat zij eenruime belangstelling tonen voor de
gang vanzaken der vereniging. Dit is nuttig, zowel voor de vereniging als voor de leden.
Nu moet worden erkend, dat een belangrijk aantal boeren en
tuinders onze zienswijze in deze niet deelt envanmening is,dat
de ervaring tussen 1920en 1925opgedaan, bewijst, datdecoöperatiemoeheid of -schuwheid mede wordt veroorzaakt door de
schrik, welke velen hebben voor deonbeperkte aansprakelijkheid.
Indien de jonge boeren en tuinders weten tot hoeverre hun verplichtingen zich maximaal kunnen uitstrekken, zouden zij tot
toetreding eerder bereid blijken.
Er zit indieredenering ongetwijfeld veel waars. Doch bij goed
nadenken moet de conclusie niettemin luiden, dat de onbeperkte
aansprakelijkheid op zich zelf het risico niet groter maakt, doch
de coöperatie in moeilijke tijden kanvrijwaren tegen ongewenste
stappen vande credietgever.
Inmiddels hebben wij temaken metdenuchtere werkelijkheid.
Deze heeft er zelfs toe geleid, dat coöperaties, die jaren lang de
onbeperkte aansprakelijkheid in de statuten hadden, terwijl de
leden daarvan nimmer last hadden gehad, de aansprakelijkheid
zijn gaan beperken en in enkele gevallen deze zelfs hebben uitgesloten. Natuurlijk kandit laatste alleen alsdeC.V.met zekerheid mag aannemen, dat zij nimmer crediet van betekenis zal
behoeven. Immers de credietwaardigheid vaneenC.V.met een
uitgesloten aansprakelijkheid is niet groter dan de liquidatiewaarde harer bezittingen.
Soms ismenzomogelijk nogverder gegaan en heeft menvoor
een zaak, welke eenzuiver coöperatief karakter had, de juridische
vorm ener naamloze vennootschap gekozen, omdeleden zekerheid
te geven, dat zij zelfs niet door statutenwijzigingen verder aansprakelijk kunnen worden gesteld dan de volstorting hunner
aandelen.
Zo verdedigden in 1928deorganisators van de Gelders-Overijsselse-Exportslachterij dekeuze van een N.V. instede vaneenC.V.
met de volgende woorden: ,,De rechtsvorm eener Naamlooze
Vennootschap biedt bij uitstek de gelegenheid om langs den weg
der organisatie hetbenoodigde kapitaal teverzamelen, zonderdat
de aandeelhouders eenige verdere aansprakelijkheid of risico op
MINDERHOUD, Landbouw-coöperatie.
9
129
zich nemen, dan het door hen in de onderneming gestoken kapitaal. Voornamelijk om hiervan duidelijk blijk tegeven, isderechtsvorm eener naamlooze vennootschap gekozen."
Nu was — de ervaring heeft het duidelijk aangetoond — de
oprichting ener coöperatieve slachterij een gewaagde onderneming. Dit neemt niet weg, dat de aangehaalde woorden, afkomstig van warme en overtuigde voorstanders van coöperatie,
tien jaren te voren als ketterij zouden zijn beschouwd.
Wij sluiten ons geheel aan bij de mening, dat beperkte aansprakelijkheid de voorkeur verdient, indien het betreft zg. topcoöperaties, of zeer grote, over een uitgestrekt gebied werkende
coöperaties, waarin veel kapitaal is vastgelegd. Dan betreft het
ondernemingen, welke de gewone boer in het geheel niet kan
overzien; dan kent hij de bestuursleden en de directie niet meer
persoonlijk, dan vermag hij rechtstreeks ook geen invloed op de
gang van zaken uit te oefenen. Men moet voor dergelijke lichamen
of zoveel kapitaal bijeen brengen, dat verder met een beperkte
aansprakelijkheid kan worden volstaan, óf men moet de stichting
ervan achterwege laten.
Dit laatste kan bedenkelijk zijn in tijden, waarin de particuliere
handel en nijverheid steeds grotere lichamen, soms in de vorm
van kartels en trusts, gaan vormen. De coöperatie kan daartegen
een tegenwicht vormen, in welk geval derhalve zóveel kapitaal
beschikbaar moet zijn, dat onbeperkte aansprakelijkheid verder
niet vereist wordt.
Hoewel een dergelijke bepaling vermoedelijk ook onder de
oudewetwelrechtskracht had, staat het toch, sedert de Coöperatiewet van 1925 geldt, onomstotelijk vast (art. 18), dat men in de
statuten mag bepalen, dat de aansprakelijkheid der leden ook zal
bestaan, al wordt de vereniging niet ontbonden.
Een zodanige bepaling is in de laatste jaren vaak in de statuten
opgenomen. Zij schept de mogelijkheid om, indien er in een bepaald jaar een verlies is geleden, dit verlies over de leden om te
slaan. Dit is in de regel wenselijk, mits het verlies door een ongelukkige omstandigheid is ontstaan, of indien althans maatregelen
genomen kunnen worden en ook worden om de kans op een herhaling practisch tevoorkomen. Het isdanveelbeter ineens schoon
schip te maken en met een schone lei verder te gaan, dan, zoals
vroeger vaak geschiedde, het verlies op nieuwe rekening over te
brengen in de hoop het later geleidelijk te kunnen delgen. Als
130
gevolg daarvan kon de betrokken coöperatie dan gewoonlijk voorlopig niet concurreren met haar naburige zuster-organisaties of
met het particuliere bedrijf. Dit wektwrevel bij de leden en ondermijnt de goede geest.
Men dient echter wel te bedenken, dat een bestuur met het
omslaan van een verlies zelden meer dan éénmaal bij de ledenvergadering met succes zal kunnen aankomen. Mocht de noodzaak
daartoe zich herhalen, dan zal groot wantrouwen ontstaan. Alles
moet er op gericht zijn het ontstaan van verliezen te voorkomen.
Niets zou fataler zijn dan wanneer bij de leiders ener C. V. de idee
post vatte: zo erg is een verlies toch niet; op het eind van het jaar
kunnen wij het immers toch nog omslaan over de leden.
4. Afschrijving en reservering.
Enige jaren geleden kon men onder de boeren meermalen de
stelling horen verdedigen, dat een C. V. minder behoefde af te
schrijven en te reserveren dan een N. V.. Men betoogde dan, dat
een C. V. minder risico loopt, doordat zij er niet op uit is om
winst te maken; doordat zij een vaste kern van personen heeft met
wie zij zaken doet — veelal zijn de leden zelfs verplicht van de
coöperatie gebruik te maken (veilingen en fabrieken). Coöperaties
zouden daardoor een veel meer constante omzet hebben dan de
particuliere ondernemingen en bovendien, als het een fabriek
betrof, steeds verzekerd zijn van grondstof. Voorts zou men geen
vrees behoeven te hebben voor credietopzeggingen, daar de aansprakelijkheid de credietwaardigheid buiten twijfel stelde.
Ofschoon niet allen deze stellingen onderschreven, moet geconstateerd worden, dat er vóór 1920 door een groot deel der
landbouwcoöperaties veel te weinig gereserveerd en afgeschreven
is. De besturen lieten dit na, omdat zij of van de noodzaak niet
overtuigd waren, dan wel de mening waren toegedaan, dat de
coöperatie voor alles de leden direct voordeel moest bezorgen, dus
hoge betalingen doen voor de leveranties der leden, indien het
een fabriek betrof, lage debet-rentes in rekening brengen bij de
boerenleenbank, kleine kortingen toepassen bij de veilingen, enz.
Door de leden voordeel te bezorgen, zo redeneerde men, zou men
veel nieuwe leden trekken, zou de omzet toenemen, waardoor men
goedkoper zou kunnen werken en als het eenmaal zover was, zou
men zonder bezwaar meer kunnen reserveren en afschrijven. Men
vergat (of wilde niet inzien), dat men een zaak ook versterkt,
indien men flink reserveert en afschrijft en daardoor de schuldenlast verlicht, zodat na enkele jaren de exploitatie dientengevolge
131
goedkoper wordt, terwijl de aansprakelijkheid tevens een veel
kleinere betekenis krijgt.
Indien een boer de keuze heeft tussen het lidmaatschap van twee
aankoopverenigingen, waarvan de eerste in voorafgaande jaren
iets voordeliger heeft afgeleverd, doch weinig heeft afgeschreven
en gereserveerd en de tweede de leden weliswaar vóórdien wat
meer heeft berekend, doch door afschrijvingen en reservering haar
schulden flink heeft afgelost, zal eenverstandige boertot de tweede
coöperatie toetreden, aangezien deze in de toekomst de voordelen
van de lagere schuldenlast zal ondervinden.
Daarbij komt, dat de particuliere ondernemingen hoe langer
hoe meer tot kartel- en trustvorming overgaan, zodat financieel
zeerkrachtige lichamenontstaan. De coöperaties kunnen daartegen
een nuttig tegenwicht vormen, echter alleen op voorwaarde, dat
zij tenminste even goed en goedkoop werken. Voor dit laatste is
een bedrijf met een geringe schuldenlast onontbeerlijk.
Voorstellen tot ruime afschrijving en reservering moeten van
het bestuur uitgaan. De gewone leden achten dit bijna nooit
nodig; die willen zoveel mogelijk direct voordeel. Geld op zij
leggen, kunnen zij even goed alsde coöperatie, zeggen zij. In verscheidene statuten van oude coöperaties werden dan ook de
maximale afschrijvingen en reserveringen vastgelegd; de leden
coöpereerden immers voor de directe voordelen!
Maar, owee, als er tegenvallers kwamen en men zou een beroep
op de reserves willen doen, doch deze zijn ontoereikend, zodat
men bij de leden terecht moet komen om een storting, een bijbetaling (op door aankoop geleverd veevoeder bv.) of een extra
korting (op aan een zuivelfabriek of een veiling geleverde producten). Dan is Leiden in last; dan steken de leden de koppen
bij elkaar; dan wordt het bestuur ter verantwoording geroepen en
is de geest in de vereniging bedorven.
In de moeilijke jaren, die op het einde van de wereldoorlog
volgden, bleek—zoalsindevoorgaandehoofdstukken is vermelddat vele coöperaties van de stormen der tijden geen last hadden,
maar dat er ook tal van andere waren, die klaarblijkelijk een te
lichtvaardig financieel beleid hadden gevoerd. Voor zover nodig
door schade en schande geleerd, heeft men daarna algemeen een
veel voorzichtiger financiële politiek gevolgd, zodat, toen in 1929
een nieuwe inzinking optrad, de coöperaties daaraan bijna zonder
uitzondering het hoofd konden bieden. De steun, die de Regering
daarna ging verlenen, was nodig voor de land- en tuinbouwbedrijven; niet voor de coöperaties.
132
Het streven van alle coöperaties, welke vaste goederen hebben,
moet er op gericht zijn om deze in bekwame tijd tegen liquidatiewaarde op de balans te krijgen. Gebouwen en machines slijten
niet alleen, doch verouderen ook; ja soms wordt een deel der
installatie, doordat nieuwe vindingen geschieden, of doordat de
omstandigheden radicaal gewijzigd worden, plotseling onbruikbaar of overbodig. Daarmee moet rekening worden gehouden.
Afschrijvingen van 3 % per jaar op de gebouwen en van 10 %
op de installaties kunnen als een goede norm gelden.
Iedere coöperatie loopt risico's. Daartegen moet een reserve
worden gevormd. Vooral in goede jaren moet deze krachtig versterkt worden. Hoe krachtiger de reserves, hoe minder bezwaarlijk
voor de leden hun aansprakelijkheid is. Aangezien de ene soort
coöperatie veel meer risico loopt dan de andere, kunnen voor de
reservering geen algemene regels worden gesteld.
De coöperaties hebben rekening te houden met de bijzondere
moeilijkheid, dat in verreweg de meeste gevallen alles wat meer
gereserveerd en afgeschreven is, dan nodig zou zijn geweest,
onthouden wordt aan de leden, die in het verleden met de coöperatie zaken deden, terwijl er voor hen weinig zichtbare voordelen
tegenoverstaan.
Indien een N. V. krachtig reserveert, krijgen de aandelen automatisch een hogere verkoopwaarde. De grote meerderheid der
coöperaties (boerenleenbanken, aan- en verkoopverenigingen,
zuivelfabrieken) heeft echter geen aandelen, zodat een krachtige
financiële positie voor een lid, dat uittreedt, geen belang heeft.
In streken, waar, als gevolg van het pachtwezen, nogal veel
mutatie onder deledenvoorkomt, ishet bijgevolg voor de besturen
vaak zeer moeilijk om de coöperatie jaarlijks voldoende financieel
te versterken. Vooral de leden der zuivelfabrieken staan er veelal
op, dat het melkgeld tot op de laatste beschikbare cent wordt
uitgekeerd. Dit vormt eenvan de zwakke plekken van het coöperatie-wezen, waaraan de leiders niet genoeg aandacht kunnen
schenken.
Indien coöperaties met een aandelenkapitaal veel geld hebben,
kan een voortgezette, zeer solide, financiële politiek, waarbij de
bezittingen voor een zeer laag bedrag op debalans staan en nog
een flinke reserve aanwezig is, tot een andere moeilijkheid, welke
tegengesteld is aan de vorige, leiden, nl. tot een buitensporig
hoge koers der aandelen, zodat alleen kapitaalkrachtige personen
deze kunnen kopen. De coöperatie wordt daardoor onbereik133
baar voor de kleinere boeren, voor wie zij juist zo nuttig is.
Hoewel dit feit op zich zelf te betreuren is, menen wij, dat het,
althans voorlopig, moet worden aanvaard. Er zijn op ieder terrein,
waarop de landbouwcoöperatie werkt, nog voldoende particuliere
ondernemingen, die zich bij de huidige omstandigheden moeten
richten naar de coöperaties. Iemand, die geen lid kan worden van
een C. V., profiteert daardoor niettemin van haar werking.
5. Toe- en uittreding van leden.
In de regel zet de coöperatie haar deuren wijd open en laat
zij iedere bedrijfsgenoot, die in het werkgebied der C. V. woont,
toe. Dit is begrijpelijk, daar ieder nieuw lid vergroting van omzet
betekent, waardoor in de meeste gevallen de kosten per eenheid
zullen dalen.
Daarbij doet zich dan menigmaal de moeilijkheid voor, dat
vele personen, die lid willen worden, niet in staat zijn om in
betekende mate bij te dragen in het kapitaal der C. V. Zoals wij
hierboven reeds zagen, is men in de regel deze moeilijkheid
ontlopen, door ôf de leden slechts geringe bedragen bij toetreding
te doen storten, of het eigen kapitaal der vereniging zelfs geheel
weg te laten.
Wij hebben ons daarvan geen vooistanders getoond, indien de
coöperatie over kapitaal van betekenis moet beschikken. Lenen
is wel gemakkelijk, doch niettemin weinig aanbevelenswaardig.
Beter is het van de wéinig-kapitaalkrachtigen bij toetreding een
geringe storting te vergen, doch dan jaarlijks uit de exploitatie
aan deze stortingen wat toe te voegen, totdat de betrokkenen in
verhouding evenveel tot het kapitaal der vereniging hebben bijgedragen als de anderen.
Het schrikt misschien in den beginne sommigen af, dat zij bv.
voor hun melk in de eerste jaren niet de volle netto-opbrengst
uitbetaald krijgen, of dat zij hun veevoeder iets duurder moeten
betalen, doch als hun de reden daarvan op begrijpelijke wijze
wordt uitgelegd, zullen velen ongetwijfeld met deze methode
vrede hebben, indien hun daarbij gewaarborgd wordt, dat zij,
indien zij om gegronde motieven later uittreden, al het gestorte
terugontvangen, terwijl zij er jaarlijks rente over betaald krijgen.
Degenen, die op deze voorwaarden niet wensen in te gaan, kan
de C. V. beter laten schieten; een financieel gezonde basis mag
niet worden verlaten terwille van een jacht naar leden.
De uittreding uit een C. V. is veelal niet vrij. Dit kan nu eenmaal vaak niet anders. Als men met elkaar in zee gaat en een
134
onderneming sticht, moet het niet mogelijk zijn, dat enkelen, door
om een willekeurige reden uit te treden, de anderen in moeilijkheid brengen.
De algemene regel moet zijn, dat een C. V. door de uittreding
van een lid geen nadeel mag ondervinden. Het beste is, dat een
lid, dat wenst uit te treden, zelf zorgt voor een gelijkwaardig
ander lid, dat dan met toestemming van het bestuur, zijn plaats
inneemt.
In de gevallen, dat dit niet gaat, moet onderscheid gemaakt
worden naar de oorzaak der beëindiging van het lidmaatschap.
Eindigt dit om een voor de hand liggende reden, bv. overlijden,
beëindiging van het bedrijf, of verhuizing naar elders, dan is
het redelijk, dat nagegaan wordt, of de vereniging daardoor
financieel nadeel ondervindt en zo ja, dat dan dit nadeel met de
erfgenamen of met het uittredende lid wordt verrekend. M e n volgt
dan vaak de weg, dat het bestuur het lidmaatschap op verzoek
van het uittredende lid opzegt, in welk geval de schade— indien
deze er is — wordt verrekend.
W i l een lid om een willekeurige reden de band met devereniging
verbreken, dan kan de betrokkene het lidmaatschap opzeggen (zie
blz. 13). In dat geval laat men het lid echter, naast de schade ook
nog een boete betalen. D i t laatste is niet onredelijk, aangezien
verkleining van het ledental voor vele verenigingen indirect
nadeel teweeg brengt, doordat de omzet er door vermindert.
Directe schade zal in de regel slechts aanwezig zijn, indien
de schulden der vereniging groter zijn dan de bezittingen. Door
telken jare een liquidatiebalans (naast de gewone balans) op te
maken, waarbij de bezittingen tegen liquidatie-waarde worden
opgenomen, kan men vaststellen hoe groot een eventueel liquidatie-tekort zou zijn.
Gesteld, voor een zuivelfabriek, welke 10 millioen kg melk
verwerkt, zou dit ƒ 50.000.— bedragen; dan kan de directe schade
wegens uittreding van een lid, dat gemiddeld 50.000 kg melk per
jaar leverde en dat niet voor een plaatsvervanger zorgt, gesteld
worden op 1 / 200 deel van ƒ 50.000.— of ƒ 2 5 0 . — .
Een twistpunt vormt de vraag, of men in de statuten bepalingen
moet opnemen, die de uittreding betrekkelijk gemakkelijk maken,
of dat men de deur steviger moet dicht houden. M e n kan redeneren,
dat als men weet, dat men er gemakkelijk weer uit kan, de boeren
en tuinders minder bezwaar tegen toetreding zullen hebben, dan
wanneer dit uittreden moeilijk gemaakt wordt. D e ernstige, goedwillende leden lopen dan evenwel het risico, dat als er eens moei135
lijkheden dreigen, ofonaangenaamheden ontstaan, de malcontenten
weglopen en de overigen met een door uittreding van leden verzwakte vereniging blijven zitten. Dit laatste moet uitgesloten zijn
en daarom is men in vele statuten voor tamelijk rigoreuze voorwaarden bij uittreding niet teruggedeinsd. Dit kan danechterweer
een struikelblok vormen voor het winnen van nieuwe leden, die
er zich rekenschap van geven, dat men wel op gemakkelijke voorwaarden wordt toegelaten, doch dan practisch ook voor goed
gebonden is.
De juiste middenweg is naar onze mening hierboven aangegeven, waarbij nog moge worden opgemerkt, dat, hoe krachtiger
men er naar streeft om de balanspositie zodanig te maken, dat
er ook bij liquidatie geen tekort zou zijn, hoe eerder men het
punt bereikt heeft, dat uittreding van een lid geen schade meer
betekent. Van dat tijdstip af behoeft derhalve niemand meer
buiten de vereniging te blijven, wegens vrees, dat, indien hij
buiten zijn wil het lidmaatschap moet beëindigen, hem dit geld
zal kosten.
6. Verplichte gebruikmaking van de C. V.
Iemand, die tot een coöperatie toetreedt, heeft uiteraard de
bedoeling van haar diensten gebruik te maken. Doch moet hij
daarin vrij zijn? Moet hij,zonodig, decoöperatie ook links kunnen
laten liggen?
Er wordt verschillend over gedacht en het antwoord op de vraag
hangt voorts sterk af van de aard van de coöperatie. Laat men de
leden vrij, dan zullen enkelen zo nu endan, ofgeregeld met particulieren zaken doen. Daarin is het grote voordeel gelegen, dat
steeds geconstateerd kan worden of de coöperatie ,,konkurrenzfähig" is. Is zij dit niet, dan verliest zij de klandizie en is zij verplicht haar onkosten te reduceren om weer mee te kunnen komen.
Daartegenover staat, dat het voor een particulier, die eens onder
de duiven ener coöperatie wil schieten, een klein kunstje is, om
aan enkele leden tijdelijk eens aanbiedingen te doen, die de
coöperatie, welke alle leden gelijk behandelen moet, niet kan
volgen. Vaak wordt daaruit dan ten onrechte geconcludeerd, dat
de coöperatie te duur werkt.
Dergelijke incidentele concurrentie van buitenstaanders heeft
de coöperatie niet als de leden verplicht zijn van haar diensten
gebruik te maken. Dan rijst echter een ander bezwaar, nl. dat er
grote ontevredenheid onder de leden ontstaan kan, als zij tegen
hun zin van de coöperatie gebruik moeten maken.
136
Daarom laten de coöperaties, die weinig vaste goederen hebben
(en daardoor kleine vaste lasten), de leden algemeen vrij. Dit is
het geval met alle boerenleenbanken en met bijkans alle aankoopverenigingen, waarvan de meeste klein begonnen zijn en daardoor
weinig vaste lasten hebben.
Bij de groente- enfruitveilingen kende men vroeger de verplichting tot veilen evenmin, doch dit is veranderd. Als men een duur
veilingsgebouw sticht, moet men ook omzet hebben en gaat het
zeker niet aan, dat een tuinder zijn prima kwaliteiten, waarnaar
levendige vraag bestaat, ondershands verkoopt, terwijl hij de
mindere kwaliteit naar de veiling stuurt; dan wordt de coöperatie
langs twee wegen benadeeld. Ook is het fnuikend voor een verkoopvereniging, indien de leden in tijden, dat er grote vraag naar
hun producten is, deze in de vrije handel kunnen plaatsen, om in
perioden, dat de handel stagneert, daarmede bij de coöperatie
aan te komen. Daarom is een leveringsplicht bij verkoopcoöperaties wel op haar plaats.
In verhouding tot hun omzet treft men de zwaarste vaste lasten
aan bijdecoöperatievefabrieken. Dezemoetenonder alle omstandigheden verzekerd zijn van voldoende grondstof; een leveringsplicht komt dan ook in de statuten van alle coöperatieve fabrieken
voor.
Die leveringsplicht moet zeer nauwkeurig omschreven worden,
opdat in tijden van moeilijkheden geen lid zich zal kunnen onttrekken. Een zodanige omschrijving ismoeilijk, omdat men anderzijds de leden niet meer aan banden moet leggen dan nodig is.
De zuivelfabrieken, die bijna nimmer aandelen kennen, bepalen algemeen, dat de leden alle melk, die zij niet voor eigen
gebruik nodig hebben aan de coöperatie moeten leveren. Het
bestuur kan dan meestal toestaan, dat kleine hoeveelheden aan
derden worden verkocht (bv. aan een arbeider), of dat melk voor
het mesten van kalveren wordt gebezigd. De andere coöperatieve
fabrieken koppelen de leveringsplicht aan de aandelen. Een uniforme regeling bestaat niet en kan ook nietwordenverwacht, daar
de bedrijfstoestanden sterk uiteenlopen.
Aangezien de landbouwgewassen het ene jaar veel meer opbrengen danhet andere,moetdaarmede rekeningwordengehouden.
Gewoonlijk bepaalt men, dat per aandeel een zekere hoeveelheid
moet worden geleverd, terwijl boven die verplichte levering per
aandeel nog een zekere hoeveelheid mag worden geleverd. Fabrieken, die gebrek aan grondstof hebben, slaan de vaste lasten
gewoonlijk om over de verplichte minimum-levering. Voor wat
137
daarboven wordt geleverd, wordt dan een wat hogere prijs betaald,
waarin een prikkel tot ruime levering zit. M e n kan naar boven toe
de levering per aandeel niet vrijlaten, daar de leden met grote
bedrijven dan naar verhouding te weinig aandelen zouden nemen.
7. Uitstrekking van de werkkring tot derden.
Artikel 1, lid 2 van de Coöperatiewet stelt buiten twijfel, dat,
indien de statuten dit veroorloven, een C. V. zaken mag doen
met niet-leden. Is het echter verstandig om van die gelegenheid
gebruik te maken? Er zijn ongetwijfeld bezwaren aan verbonden.
In de eerste plaats gaat het onderlinge karakter van de coöperatie
verloren, indien èn leden èn buitenstaanders van haar diensten
gebruik kunnen maken. In de tweede plaats vormt het een hindernis
voor de toetreding van nieuwe leden, indien een boer of tuinder
ook zonder toetreding als lid aan de coöperatie kan meedoen.
Waarom zou een jonge boer dan lid worden en allerlei verplichtingen aanvaarden? In de derde plaats wordt het risico voor de
leden groter, indien de coöperatie haar bemoeiingen uitstrekt tot
buitenstaanders, die geen risico dragen.
Principieel staan de meeste coöperatoren dan ook afwijzend
tegenover het doen van zaken met niet-leden. Echter is de praktijk
in vele gevallen sterker dan de leer. Vooral een C. V., welke vrij
hoge vaste lasten heeft, zal een grote omzet nastreven om haar
onkostencijfer te kunnen verlagen. Indien de boeren en tuinders
nu niet bereid zijn om als lid toe te treden, wil men deze toch
gaarne als leverancier of klant hebben. In elk geval voorkomt men
dan, dat een concurrent (hetzij een particuliere onderneming of
een zuster-coöperatie) de betrokkenen als leverancier of klant
krijgt. Vele coöperaties hebben dan ook nimmer geschroomd om
met niet-leden zaken te doen. Er zijn zelfs voorbeelden (zie blz.
103), dat de leden met opzet een dergelijke toestand bestendigen,
omdat dit winstgevend is.
Vooral toen na 1918 de lust om tot een C. V. toe te treden veel
geringer was geworden en de moderne techniek om bedrijven met
een grotere capaciteit vroeg, heeft het bedoelde euvel hier en daar
grote omvang aangenomen.
Ogenschijnlijk zouden de bezwaren daarvan verminderd kunnen
worden, door de niet-leden iets ongunstiger te behandelen dan
de leden. Practisch is dit echter bijna nimmer doenlijk, aangezien
er zóveel concurrentie is, dat indien bv. een aankoopvereniging
aan niet-leden wat meer in rekening zou brengen dan aan een lid,
de niet-leden onmiddellijk naar een handelaar zouden overgaan.
138
Voor coöperaties, waarin grote kapitalen zijn vastgelegd,
vooral voor de coöperatieve fabrieken, is het vraagstuk het meest
dringend. In het bijzonder geldt dit voor de zuivelindustrie, waar
enerzijds de techniek meer moderne installaties met grotere
capaciteit eist, en waar anderzijds machtige en zeer kapitaalkrachtige groepen van niet-coöperatieve fabrieken geen gelegenheid voorbij laten gaan om boeren te weerhouden lid ener coöperatieve zuivelfabriek te worden; ja menigmaal pogingen doen om
boeren als lid te doen bedanken. Er zijn zelfs voorbeelden, dat de
particuliere industrie aanbood de boeten, welke de uittredende
leden aan hun coöperatie moeten betalen, geheel of gedeeltelijk
voor haar rekening te nemen.
Ook in de andere coöperatieve industrieën komt het verwerken
van grondstof van niet-leden veelvuldig voor. Indien men een
nieuwe fabriek sticht (en het zelfde geldt voor verschillende
andere coöperaties), moet daarbij tot zekere hoogte op groei gerekend worden. Als men daarin niet gelooft, doet men beter de
zaak niet te beginnen. Daarom is het heel begrijpelijk, dat in den
beginne ook voor niet-leden werd gewerkt; men had de capaciteit
immers toch! Wanneer echter, nadat de zaak een paar jaar bestaat
en derhalve de eerste kinderziekten als overwonnen mogen worden
beschouwd, blijkt dat er geen groeikracht in de vereniging zit,
weet men, dat men zich op een hellend vlak bevindt. Door overlijden of beëindiging van het bedrijf vallen er ieder jaar leden af,
wier plaatsen niet worden aangevuld. De coöperatie wordt langzaam maar zeker speculatiever. In deze toestand verkeert thans
menige coöperatieve fabriek; de aan- en verkoopverenigingen
hebben er minder hinder van en maken zich maar voor een deel
aan de ongewenschte practijk schuldig, terwijl de boerenleenbanken hun credieten en voorschotten uitsluitend tot hun leden
beperken.
Men kan het kwaad en het gevaar van het doen van zaken met
niet-leden gemakkelijker aantonen, dan middelen ter voorkoming
en genezing aangeven. Versterking van de financiële positie, een
degelijk beheer en een voorzichtig beleid, kunnen er toe leiden,
dat de mening weer algemeen wordt, dat toetreding als lid geen
risico van betekenis meebrengt en geen last voor het landbouwbedrijf betekent. Is dit bereikt, dan kan propaganda onder de
bedrijfsgenoten worden gemaakt waarbij de grote belangen, welke
de gehele boeren- en tuindersstand heeft bij krachtige, gezonde
coöperaties naar voren worden gebracht; dan mag ook succes
worden verwacht.
139
Voor verschillende aardappelmeel-, carton- en suikerfabrieken
doet zich nog een bezwaar voor, dat met het hierboven vermelde
overeenkomst vertoont. Van de leden, die bij de oprichting der
fabriek toetraden en aandelen namen, heeft een aantal in de loop
der jaren het boerenbedrijf gestaakt, zonder als lid te bedanken.
Zodoende heeft menige fabriek heel wat leden-aandeelhouders
gekregen, die geen land exploiteren en dus niet aan hun leveringsplicht kunnen voldoen door zelf-verbouwde producten te leveren.
Sommige coöperaties hebben zelfs van het begin af vrij veel
,,land-loze" leden gehad, die de producten, welke zij moeten
leveren, aankopen of wel door een familielid of vriend doen
leveren.
Doel der coöperatieve fabriek moet echter zijn en blijven:
het verwerken van de door de ledengeproduceerde grondstoffen.
Het is geen goede toestand, indien onder de leden er velen zijn,
die geen grond exploiteren. Verschillende coöperaties nemen dan
ook maatregelen tegen het voortschrijdende euvel der „landloze" leden.
8. Beheer en toezicht.
Zolang de coöperaties in haar kinderschoenen stonden en
algemeen zeer klein waren, werden zij geheel door de besturen
geleid. Een van de bestuursleden behandelde dan meer in het bijzonder de dagelijkse zaken. Soms had men daarvoor in de kring
van het bestuur geen geschikte persoon; dan werd een der gewone
leden daarvoor aangewezen. Alle zakenvan enige betekenis werden
echter door de ledenvergadering besproken en deze liet zich haar
recht tot het nemen van beslissingen niet gemakkelijk ontnemen.
De coöpererende boeren hebben er aan moeten gewennen een deel
van de zeggenschap uit handen te geven en aan het bestuur over
te laten, gelijk ook de besturen er slechts schoorvoetend toe overgegaan zijn de dagelijkse beslissingen over te laten aan een ambtenaar (kassier, zaakvoerder, beheerder, administrateur of directeur).
Met het groeien der zaken kon dit echter niet anders. Men deed
weldra deervaring op, datwat in eenbetrekkelijk grote vergadering
besproken wordt, spoedig tot de buitenwereld doordringt, waarmede concurrenten hun voordeel deden. Men moest voorts constateren, dat in een grote vergadering ontzaglijk veel tijd met
redekavelen verloren gaat en dat de beslissingen van een dergelijke vergadering meer beinvloed worden door de welbespraakste
dan door de verstandigste en meest deskundige leden. Schade en
schande hebben genoodzaakt tot een verdeling van bevoegdheden
140
en taak tussen ledenvergadering, bestuur en dagelijksen leider.
Alles wat buiten de richtlijnen valt, moet aan het bestuur
worden overgelaten. Dit bestuur bestaat uit de vertrouwensmannen
der leden. Deze leden moeten inderdaad veel vertrouwen aan het
bestuur schenken. Hij, die dit niet kan doen, doet beter niet tot
een G. V. toe te treden.
Het is in hoge mate gewenst, dat de bestuursleden, behalve
dat zij eerlijke, bekwame en voor hun taak berekende mannen
zijn, ook behoorlijk representatief zijn voor de gehele vereniging.
De geestelijke en politieke stromingen onder de leden moeten zo
goed mogelijk in het bestuur vertegenwoordigd zijn. Indien een
coöperatie over een uitgebreid gebied werkt, zal het eveneens
aanbeveling verdienen de bestuursleden uit de verschillende
streken van dit gebied te kiezen.
Aan al deze voorwaarden kan lang niet altijd voldaan worden.
Soms zoekt men een oplossing door eengrootaantal bestuursleden
te nemen. Dit isverkeerd. Een bestuur moet snelkunnen beslissen
en homogeen zijn ten aanzien van de belangrijkste punten van het
beleid. Een grote bestuursvergadering is daarvoor een ernstige
belemmering.
Beter is het een bestuur van 5 leden te hebben en daarnaast een
commissie van toezicht of raad van commissarissen, die enkele
malen per jaar bijeenkomt en die zonder overwegend bezwaar
uit vrij veel personen kan bestaan. Deze commissarissen vormen
dan een schakel tussen het bestuur en de leden. Zij kunnen met
behulp van een accountant definanciële administratie controleren,
debegroting met hetbestuur bespreken, vóórdat dezeaande ledenvergadering wordt voorgelegd en prae-advies uitbrengen over de
door het bestuur opgemaakte exploitatie-rekening en balans. Voor
het nemen van sommige beslissingen van ingrijpende aard, bv.
het aangaan of aflossen van leningen, het doen van grote verbouwingen, enz. kan hun toestemming eveneens verplicht gesteld
worden, voor zover de ledenvergadering deze beslissingen niet
aan zich zelf wil houden. Het bestuur blijft echter de eigenlijke
leider der C. V. Het heeft een functie, welke analoog is aan die
van de directie van een N. V. Hierbij doet zich nu het bezwaar
gevoelen, dat het bestuur steeds meerhoofdig is en bestaat uit
mensen, die eigen land- of tuinbouwbedrijf hebben en verspreid
wonen.
Naarmate de coöperaties groeiden, is dan ook veelal de noodzakelijkheid ontstaan om meer over te laten aan een persoon,
die geregeld op het kantoor aanwezig is, dus aan den directeur.
141
Vaak is een der bestuursleden meer in het bijzonder belast met
het onderhouden van een geregeld contact met dezen directeur,
men spreekt dan wel van een gedelegeerdbestuurslid.
Ofschoon dus de directeur hoe langer hoe meer de dagelijkse
leider is geworden, mag toch nimmer vergeten worden, dat zijn
positie een geheel andere is dan die van den directeur ener N. V.
Het bestuur vaneenN. V. berust bij dendirecteur ofde directie.
Commissarissen hebben alleenhettoezicht. Het bestuur ener C . V .
berust bij het door de leden gekozen bestuur, aan hetwelk de wet
tal van voorschriften heeft opgelegd. De directeur van een C. V.
is te vergelijken met een procuratiehouder van een N. V. Zijn
bevoegdheden strekken zich niet verder uit dan tot die, welke het
bestuur en de statuten hem hebben verleend.
Dit nu schept invelegevalleneenmoeilijke verhouding. De man
met de vakkennis en de administratieve bekwaamheden is slechts
stuurman, diedekoersmoetvolgen,welkedekapitein (het bestuur)
aangeeft. Lang niet alle directeuren kunnen zich daarin schikken
en deze zijn dan als directeur ener C. V. minder op hun plaats.
Een goede directeur zal zo veel mogelijk contact moeten onderhouden met de leden; hij zal hun moeilijkheden en bezwaren
zoveel mogelijk persoonlijk moeten aanhoren en behandelen; hij
zal belangstelling moeten tonen voor de leden en voor hun bedrijf, opdat de leden hem zoveel mogelijk als een der hunnen
beschouwen aan wie zij hun belangen met vertrouwen ter behartiging overgeven. En bij dit alles zal de directeur toch altijd er
op bedacht moeten zijn, dat hij slechts isde ambtenaar, die onder
het bestuur staat.
Vele besturen werken weinig mede tot de vorming van een
goede taakverdeling tussen bestuur en directeur. Zij laten in vele
gevallen óf veel te weinig, of te veel aan den directeur over. Dat
deze persoon de titel heeft van zaakvoerder, administrateur, opzichter of beheerder, wijst er wel op, dat deze vroeger, geheel in
overeenstemming met de strekking der Coöperatiewet, als volkomen ondergeschikte van het bestuur is gedacht. In vele gevallen
is dit weliswaar nog zo, doch er zijn andere coöperaties, waar de
directeur practisch de lakens uitdeelt. Naarmate voor de leiding
der coöperatie meer vakbekwaamheid en administratieve kennis
noodzakelijk werd, veranderde depositievandendirecteur enwerd
hij veelal in feite de leider.
Voor verschillende grote groepen van coöperaties bestaat de
mogelijkheid om geschoolde en gespecialiseerde directeuren te
verkrijgen. De Rijkszuivelschool te Bolsward geeft een goede
142
vóór-opleiding voor directeur ener zuivelfabriek. Enkele grote
zuivelfabrieken hebben landbouwkundige ingenieurs, die aan de
Landbouwhogeschool in de richting Zuivelbereiding zijn afgestudeerd, als directeur aangesteld. Voor de aanstaande leiders van
aankoopcoöperaties zijn cursussen, welke met een examen voor
zaakvoerder besluiten, in het leven geroepen.
Een moeilijk op geheel bevredigende wijze op te lossen vraag
is, wie den directeur moet benoemen: het bestuur of de ledenvergadering. Er pleit veelvoor om dezebenoeming aanhet bestuur
over te laten. Dit toch draagt een gedeelte van zijn bevoegdheden
aan den directeur over, maar blijft verantwoordelijk. Het bestuur
kan bovendien veel beter dan een grote vergadering beoordelen,
wie de persoon is, die het meest voor de functie van directeur in
aanmerking komt. Daar staat evenwel tegenover, dat de directeur
ook het vertrouwen moet hebben der leden. Dagelijks komt hij
met hen in aanraking. De verhouding, die er tussen de leden en
den directeur bestaat, isvaak beslissend voor de geest, welke in de
vereniging heerst.
In verband hiermede wordt de dagelijkse leider meestal door
de ledenvergadering benoemd. Het verdient echter aanbeveling
in de statuten de bepaling op te nemen, dat het bestuur een
voordracht moet opmaken. Mocht de ledenvergadering niet den
man kiezen, die het bestuur het meest geschikt acht, dan is het
het beste, dat het bestuur dit als een blijk van wantrouwen in zijn
beleid beschouwt en aftreedt. Besturen, die niet het vertrouwen
der leden hebben, zijn onverenigbaar met een goede geest in de
coöperatie.
Er wordt in het algemeen veel takt vereist om het gezag van
het bestuur hoog te houden en een degelijke algemene leiding
aan de vereniging te geven, zonder dat de leden het gevoel krijgen
als onmondigen te worden behandeld en beschouwd.
Een teer punt is vaak de salariëring van den directeur. Boeren
en tuinders verdienen in het algemeen weinig en kunnen zich
moeilijk vertrouwd maken met de gedachte, dat men om een
eerste kracht als directeur te kunnen krijgen en behouden, deze
flink zal moeten salariëren. Vele leden voeren daar tegenover
aan, dat de liefde voor de coöperatie bij den directeur zodanig
ontwikkeld moet zijn, dat deze genoegen moet nemen met een verdienste, die niet in al te grote tegenstelling staat tot wat de leden
verdienen.
Men mag liefde voor de coöperatie zeker aan menigen directeur
niet ontzeggen, doch de ervaring heeft niettemin geleerd, dat
143
uitstekende krachten op de duur geen genoegen nemen met een
salaris, dat aanzienlijk afwijkt, van wat zij in het particuliere
bedrijf zouden kunnen krijgen. Aangezien vooral in de grotere
coöperaties de kwaliteiten van den directeur van het grootste
belang zijn voor het succes der vereniging (menige coöperatie
staatofvaltdaarmede) zullendecoöperatorenhetbelangvaneersteklasse krachten voor de dagelijkse leiding duidelijk voor ogen
moeten houden. Gelukkig is in dit opzicht in de latere jaren een
aanmerkelijke vooruitgang te constateren.
Wij betoogden hierboven, dat de leden veel vertrouwen aan
het bestuur dienden te schenken. Dit behoeft echter geen blind
vertrouwen te zijn. De leden hebben er recht op grondig te worden
ingelicht over de gang van zaken in de vereniging en over de
financiële positie, ookwanneer dezeminder gunstig zijn. Te dezen
opzichte is en wordt er door sommige besturen gezondigd. Een
duidelijk en overzichtelijk jaarverslag, en een balans met een
exploitatie-rekening, voorzien van een gedetailleerde toelichting,
zijn zaken, waarop de leden — die immers een grote, vaak onbeperkte, aansprakelijkheid dragen — recht hebben. Deze stukken
moeten vóór de vergadering, waarin zij zullen worden behandeld,
aan de leden worden toegezonden, opdat deze de stukken kunnen
bestuderen en onderling kunnen bespreken. Dit voorkomt wantrouwen en vormt voor de leden een prikkel om zich de kennis
te verwerven, welke nodig is, om deze stukken te begrijpen.
Dat daardoor zakengeheimen zouden worden geschonden of
concurrenten zouden worden ingelicht, is een argument, dat wel
vaak gebezigd wordt, doch waarvan wij de juistheid niet kunnen
erkennen. Een juiste en ruime voorlichting der leden is het beste
middel om de goede geest in de vereniging te handhaven.
Indien een bestuur de gewoonte volgt om aan de leden alles
mede te delen, wat medegedeeld kan worden, zal de ledenvergadering veel beter begrijpen, dat deze niet over alles en nog wat kan
meepraten, dan wanneer het bestuur de stelling huldigt, dat men
aan de leden niet meer moet vertellen dan beslist nodig is.
De ledenvergadering is tenslotte de hoogste macht in de vereniging. Zij dient van die macht een bescheiden en verstandig
gebruik te maken. Het iseen der zwakke kanten van de coöperatie,
dat vaak zovele personen een stem in het kapittel willen hebben.
Vele coöperaties huldigen de opvatting, dat in de ledenvergadering allen evenveel te zeggen moeten hebben; ieder lid dus één
stem. Dit gaat echter naar de mening van anderen te ver. Zij, die
144
grote zaken metdecoöperatie doen, moeten meer invloed hebben,
dan degenen, die er weinig zaken mee doen. De kleine leden
moeten niet door hunaantal degrote kunnen overstemmen, doch
een gering aantal grote boeren en tuinders moet evenmin aan een
groot aantal kleineren hunwilkunnen opleggen. Daarom moet er
bij de regeling van het stemrecht naar een zekere middenweg
worden gestreefd.
MINDERHOUD, Landbouw-coöperatie.
10
145
HOOFDSTUK VIII
Enige statistische gegevens
Onderstaande gegevens zijn bijna alle aan verschillende publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek ontleend, in het
bijzonder aan het „Overzicht van den Omvang van het Coöperatiewezen in Nederland op i Jan. 1938".
Naast de in de tabel opgenomen wettelijke coöperaties komen
er ongetwijfeld evenveel of meer verenigingen voor, die geheel
op coöperatieve basis werken, doch niet de coöperatieve rechtsvorm bezitten.
Coöperatief Crediet.
Het aantal boerenleenbanken bedraagt ongeveer 1317. Hiervan
waren er in 1939 729 aangesloten bij de Centrale Raiffeisen-bank
te Utrecht. Daaronder waren 8 banken, die tevens handelsvereniging waren en 2 zuivelbanken. Bij de Centrale Boerenleenbank te Eindhoven waren 568 banken aangesloten, terwijl ± 20
banken niet tot een centrale waren toegetreden.
D e gezamenlijke boerenleenbanken, welke bij een der centrales
waren aangesloten (echter met uitzondering van de beide zuivelbanken) telden in 1938 ruim 227.000 leden.
Bij de locale banken was op 1 Jan. 1938 voor ƒ 4 6 9 millioen
aan spaargelden belegd, terwijl er bovendien ƒ 106 millioen in
lopende rekening was gedeponeerd. Door deze gezamenlijke
banken was op dat tijdstip ƒ 2 1 1 millioen aan voorschotten en
ƒ 4 7 millioen in lopende rekening aan leden verstrekt. D e reserves
van deze banken te zamen bedroegen toen ƒ 3 1 millioen. Bij de
Eindhovense Centrale was einde 1938 door locale banken ƒ 8 0
millioen gedeponeerd, terwijl (andere) locale banken er f 2
millioen hadden opgenomen. D e reserves dezer centrale bedroegen toen ƒ 6,5 millioen. Voor de centrale te Utrecht beliepen
deze bedragen resp. 97 millioen, 1,4 millioen en 4,7 millioen
gulden.
Coöperatieve Aankoop.
In 1938 waren er in Nederland 1372 landbouw-aankoopverenigingen met in totaal 163.794 leden. Van deze verenigingenbe146
•sapejadpoD
JBJUBB
^BBJOX
so
' f
M
m
o
co
in
o
m
r o
^t-
IN
Os
00
Csî
*
00
in
(N
t
n
CO
•sap-ejadpoo
aSuaAO
N
a ^ y
*( S m J 3 3 [ 3 Z J 3 A A V n O q p T I B {
pJ3pUOZ3Sjin)
d
m
w
00
XO
N
t
M
oo
M
00
SO
N
M
C*
»
tN
•*•
CO
1
1
S3IlBJ3d003sSuU3^3ZJ3^
• (îSipajOMnoqpuHj
d
pjapuozaSjm)
• »H
M
m
in
« N
1
N
" !
U"i
co
M
O
CO
I
lO
sapEjadpoojaipaiQ
ÖD
a
a
4»
14
'SapBiadpOD 93IJ3AQ
|
CO
w
1n
O
> G
.S S
SS
>
4»
>
ft)
:0
0
>-»
•4-
•sapBjadpooâujiiOM
o
o
•saiiBjadooos^jTuqja^
'vi
r-» c o
CO s ©
N
Is-
lo
-
co
sO
in
"
3-
l^J
O
l^
*o
oo
"^_
cO
so
00
M
M
vN
N
CO
M
1 "
1*
N
sO
• *
• *
CO
VO
lO
(8
Si
W
lO
•SJ3pUBlSUappIUI UBA S3p,BJadOOQ
M
M
00
so
in
r^-
a
:0
o
o
•sapBjadooa
a S a a A Q
0
w
ai
•<->
f/!
•«H
bfi
6>
ti
in
«
•a
d
<«
»
^H
+J
U
J3
M
I
o
M
os
CSÎ
<*•
••*•
N
Os
Hl
M
o
vS
O
t^
1 1111 1
•sapBioossB-aponpojj
T)
\D
11
ü -S
M
N
CO
1 1
ON
m
o\
^ N
•I*e*ox
r*
M
00
W
rt
3
d
•sapBjadooa
aSuaAQ.
*S3TlBJ3dOOOS3uU3îl3ZJa^
H->
•S3IJBJ3dp03
ï
CO
vO
in
N
O
1
00
sO
»
2 |
M
T)- ^ O
[
M
1
co
r*
1
w
M
1 1
m
*U3StnSlU3JaASJOQ
a
?
*S3p,BJ3dp03I3AITl2
'S
'sapBjadpoo
•a
>
H
O
t
vu
lO
Os
in
N
t
^O
CO
TJ-
r -
«
M
co
1-
CO
N
1
«
1
so
Os
i-i
^-
>M
lO
00
co
N
N
1
O
00
•^
M
CO
00
sO
%1
OO
vO
co
O
00
in
in
N
CO
» S U S A Q
•sapBjadpoaiiaajaaAunnfj;
r^.
sO
Csï
\o
ta
O
-o
Ö
V
o,
:0
O
Ü
SSUQAQ
TJ- s O
O
00
Csl
•iH
c oa
•*H
1
o
<u es i s
CL > Ç3
«w
«y
%
d
«
>
U
J3
U
(/)
w
00
N
1^
m
1
O
1 f
m
m
r*
w
oo
N
1 11
so
(S
1
lO
V
•UQSujSïuajaASujip^Y
in
CO CsT
M
00
M
i-H
in
O
c
«
•sapBjadpoadooïjuBy
d
'S3pBJ3dOOD}3Jp3J3
S
3
g
>
0
w
-•*- ••*- 0 0
es] o o s O
m
M
M
c* s o
IH fvj
ON
TJ-
N
00
^o
00
in
SU
i
^-
o
3
o
§j
Ü
Z O N Z N D
cO
in
O
00
CO
in
o
O
oo
CO
-a
c
'So ^3 1. 1'S oS~'S n
eu
N
o
J - s l J ••
o
CO
' u
"« 1 " » SM,
.'S-, S « 3
'C c ï -S
O O O J
schikten er 387 over een graanmalerij. Aangenomen mag worden,
dat van het totale verbruik van kunstmest en aangekocht veevoeder
inons land resp. 65en 61 % coöperatief werd betrokken. De totale
omzet der landbouw-aankoopverenigingen bedroeg in 1937
ƒ111 millioen. De grootste omvang had de aankoop van voederartikelen nl. 1.015.329ton (van 1000kg);daaropvolgden de kunstmest met 828.614 ton en de brandstoffen met 180.296 ton.
Van de 1372 aankoopverenigingen waren er 563 coöperaties in
de zin der wet en 809 niet. Van 1085 verenigingen kon worden
nagegaan, hoe de aansprakelijkheid was geregeld. Van 562 zuivere
coöperaties hadden er 266 W. A., 244 G. A., doch onbeperkt,
46 G. A., doch beperkt en 6 uitgesloten aansprakelijkheid.
Van 523 niet wettelijke coöperaties hadden er 139 W . A.,
33G. A, doch onbeperkt, 200 G. A., doch beperkt, 23 uitgesloten
en 128 niet geregelde aansprakelijkheid.
Coöperatieve Afzet.
Het aantal veilingen van groenteenfruit bedroeg in 1937 185,
waarvan 171 op onderlinge grondslag. Hieronder kwamen slechts
65 wettelijke coöperaties voor. De hoogste omzet van groente en
fruit werd in 1929 bereikt met ƒ97 millioen. In 1938 werd voor
ongeveer ƒ70 millioen aan groente en fruit geveild. Bovendien
waren er toen 8 bloemenveilingen en 6 veilingen van bloembollen.
Aan bloemen werd voor ƒ 9 millioen en aan bloembollen voor
ƒ 4 millioen geveild.
Van eieren geschiedt de afzet voor 371/2°/o v a n de productie
langs coöperatieve weg. De grootste eierveiling isRoermond, waar
in 1939 287 millioen kippeneieren, ter waarde van r u i m / 1 0
millioen werden verhandeld.
Van de in ons land aanwezige 482 coöperatieve zuivelfabrieken
zijn er 263 aangesloten bij een coöperatieve zuive/verkoopvereniging. Ons land telt 6van deze verenigingen, die in 1939te zamen
38 millioen kg boter, 24millioen kg kaas en caseïne en 9 millioen
kg melkpoeder afzetten. Dit is ongeveer de helft van alle in
coöperatieve fabrieken geproduceerde boter en 1/i deel van de
daarin geproduceerde kaas. Van de export van boter was 66 %
en van de export van kaas 45 % afkomstig van de coöperatieve
zuivel-exportverenigingen. De Coöperatieve Producenten Handélsvereeniging te Gouda, een verkoopvereniging van boeren, die
kaas op de boerderij maken, verkocht in 1938 ruim 3 millioen kg
kaas.
148
Coöperatieve Verwerking.
In 1937 telde ons land 819 Zuivelfabrieken (zuivere meikinrichtingen niet medegerekend), waarvan er 482 op coöperatieve
grondslag werkten. De totale hoeveelheid verwerkte melk bedroeg
3414millioen kg,waarvan 2617millioen of77 % door coöperatieve
fabrieken. Deze laatste produceerden 82 % van alle boter, 75 %
van alle kaas, 69 % van de melkpoeder, 45 % van de gecondenseerde magere melk, 24 % van de gecondenseerde volle melk en
58 % van de caseïne.
De 482 coöperatieve fabrieken telden 127.000 leden, terwijl zij
daarenboven de melk van 21.000 niet-leden verwerkten. Deze
laatsten leverden 12 % van de in coöperatieve fabrieken verwerkte
melk. Er waren 250 fabrieken, die alleen boter, 153, die boter
en kaas en 79, die melkproducten, al of niet naast boter en kaas
maakten.
Bij de gewestelijke zuivelbonden, die te zamen de Algemeene
Nederlandsche Zuivelbond (F. N. Z.) vormen, waren op 1 Jan.
1939 420 op coöperatieve grondslag werkende fabrieken aangesloten. Daarvan waren er 409 wettelijke coöperaties. Slechts
7 fabrieken hadden echter de wettelijke aansprakelijkheid; daarentegen 389 G. A. (onbeperkt), 11 G. A. (beperkt) en 2 uitgesloten
aansprakelijkheid.
Van de 389 fabrieken met gewijzigde, onbeperkte aansprakelijkheid hadden er 337 deze geregeld naar de hoeveelheid melk en
44 naar het aantal koeien; in 8 gevallen was een andere maatstaf
gekozen.
In de campagne i938/'39 werden 808 muloen kg aardappelen
tot aardappelmeelvermalen. Daarvan verwerkten de coöperatieve
fabrieken 693millioen kgof 86%. Inde periode i929/'39 varieerde
het percentage, dat de coöperaties jaarlijks verwerkten van
84y2 tot 99 %.
De productie van strocartonisniet bekend. Deze is, in verband
met de wisselende afzetmogelijkheden in het buitenland, aan vrij
sterke schommelingen onderhevig. De export bedroeg in de jaren
1936, 1937 en 1938 gemiddeld 248.000ton; in 1939225.000 ton.
Ongeveer 85 % van de export gaat naar Groot-Britannië. De
binnenlandse afzet wordt op 50 à 55.000 tongeschat. De fabrieken
hebben een gezamenlijke capaciteit van 340.000 ton carton per
jaar, waarvan 58% % voor rekening der coöperaties komt. Indien
alle fabrieken op volle capaciteit werken, is daarvoor 425 à 450
millioen kg stro per jaar nodig.
De Nederlandse suikerfabrieken verwerkten in de campagne
149
i939/'4° T 5 2 2 millioen kgsuikerbieten. De coöperatieve fabrieken
hadden daarin 970 millioen kg, of 64 %.
Het voornaamste product van de exportslachterijen is de bacon.
Deze wordt vrijwel uitsluitend naar Engeland geëxporteerd. De
invoer aldaar is gecontingenteerd. Ons normale contingent was
vóór Sept. '39 10.000 bacon-varkens per week; de totale capaciteit
der fabrieken is echter wel 4 maal zo groot. De coöperatieve
slachterijen hebben recht op ongeveer 20 % van het aantal baconvarkens, dat geëxporteerd mag worden.
De totale productie van superfosfaat in Nederland bedroeg in
!938 554.000 ton. De coöperatieve fabriek te Vlaardingen produceerde daarvan 156.000 ton, of 28 %. Van deze 156.000ton werd
122.000ton geëxporteerd en 34.000 ton in het binnenland afgezet.
150
HOOFDSTUK IX
Slotbeschouwingen
Dat de landbouwcoöperatie in ons land een grote vlucht heeft
genomen en de positie van de boeren- en tuindersstand in hoge
mate heeft versterkt, is onbetwistbaar. Vooral voor de in ons land
zeer talrijke groep der kleine boeren en tuinders is de coöperatie
een grote steun geweest. De materiële voordelen staan op de voorgrond, doch het niet-materiële effect istenminste even goed aantoonbaar.
In zeer vele gevallen ismen de coöperatie gaantoepassen, omdat
er misstanden heersten, die de individuele boer of tuinder niet
uit de weg kon ruimen (credietwezen, veilingen). Menigmaal
namen de landbouwers tot coöperatie hun toevlucht, omdat de
handelaren of fabrikanten samenspanden en een monopolie
trachtten te verwerven (aankoop, aardappelmeel-, suiker-, superfosfaatindustrie). In andere gevallen bleek van particuliere zijde
onvoldoende initiatief te worden getoond, zodat de boeren gezamenlijk de koe bij de horens moesten vatten (zuivelfabrieken),
terwijl tenslotte dete ruime winsten, die departiculieren maakten,
aanleiding tot de stichting van coöperaties vormden (cartonfabrieken, exportslachterijen).
Het resultaat is overal geweest, dat er een felle concurrentie
tussen de coöperaties enerzijds en handel en industrie anderzijds
ontstond, waardoor te ruime winstmarges als bij toverslag verdwenen.
Bovendien heeft de coöperatie er toe geleid, dat de kwaliteit der
landbouwproducten aanmerkelijk werd verbeterd. Men denke
slechts aan de gunstige invloed van de veilingen op de kwaliteit
van groente, fruit, eieren, enz. en aan de kwaliteitsverbetering
van de boter, welke vooral door toedoen van de coöperatieve
zuivelfabrieken tot stand kwam.
Men zal zich allicht afvragen, of deze verbeteringen zonder
coöperatie niet eveneens te constateren zouden zijn geweest. Met
zekerheid kan daarvan niets gezegd worden, doch wel staat het
vast, dat deze dan in elk geval veel langzamer en minder algemeen zouden zijn ontstaan.
Weliswaar kopen en verkopen ook de meeste handelaren liever
151
prima dan mindere kwaliteit en produceert ook een particuliere
fabriek bij voorkeur eerste rangs waren, maar dit neemt niet weg,
dat dit verschijnsel secundair is. Voorop staat bij de particuliere
ondernemer het maken van winst. Dit ishet doel, dat hij nastreeft.
De landbouwers hebben evenwel een direct en blijvend belang
bij een hoog prijspeil van hun producten en hoge prijzen kan men
op de duur slechts maken door goede kwaliteit te leveren. De zorg
voor deze kwaliteit moet reeds in een vroeg stadium van het
productie-proces beginnen. Bij varkensvlees reeds bij de keuze
van de dieren, die men zal mesten en bij de manier, waarop deze
dieren worden gevoederd en opgekweekt; bij de zuivelbereiding
isdewijzevanbehandelingvandemelk indestalreedsvan invloed
op de kwaliteit van de boter en de kaas, die uit deze melk gemaakt
worden; bij de fruitteelt hangt de kwaliteit van het ooft vooral
af van de verzorging der vruchtbomen, enz. Deze zorg kan en
zal de producent zich op de duur slechts getroosten als hij er zeker
van is, dat het resultaat van zijn werk hem zo veel mogelijk en zo
rechtvaardig mogelijk te goede komt.
Kwaliteitsverbetering en betaling naar kwaliteit hebben bij de
coöperatie steeds voorop gestaan en bij voortduring is en wordt
daarop in de kringen der coöperatoren gehamerd. Indien de
particuliere fabrieken en handelaren thans eveneens in veel
sterkere mate dan vroeger de landbouwproducten naar kwaliteit
betalen, de melk naar het vetgehalte, de bieten naar het suikergehalte, de fabrieksaardappelen naar het zetmeel, enz., doen zij
dit in navolging van de coöperaties. Hadden zij dit niet gedaan,
dan zou de coöperatie hen nog vlugger en in sterkere mate hebben
verdrongen.
Dat ook de kwaliteit van benodigdheden voor het landbouwbedrijf— het veevoeder, dezaaizaden en dekunstmest—onder invloed van de coöperatieve aankoop veel beter is geworden, is in
voorgaande hoofdstukken voldoende aangetoond. Georganiseerd
konden de boeren hier bereiken, wat voor ieder afzonderlijk
onmogelijk was.
De wegvan producent tot consument isdaarbij door de coöperatie aanmerkelijk bekort. Vele tussenpersonen, kleine handelaren,
agenten, commissionnairs en reizigers zijn overbodig geworden.
En hetzelfde geldt voor een goed deel voor de kosten van reclame.
Zonder enige twijfel heeft de boeren- en tuindersstand aan de
coöperatie ontzaglijke voordelen te danken. Ook zij, die niet aan
de coöperatie deden, profiteerden er van, en in sommige gevallen
nog meer dan de coöperatoren. De particuliere handelaren en
152
fabrikanten richtten zichnaar de coöperatie. De niet-leden trokken
dit profijt en liepen geen risico's. Men zou met deze toestand
gemakkelijker vrede hebben, indien er niet het grote bezwaai aan
verbonden was, dat de voordelen der coöperatie erdoor aan het
gezicht onttrokken worden. Leden en niet-leden van coöperaties
genieten beiden van de voordelen; de prikkel om lid te worden
verzwakt dientengevolge; daardoor kunnen de coöperaties op den
duur gebrek aan nieuwe leden krijgen en aan bloedarmoede gaan
lijden.
Niet alleen in materieel opzicht bracht, zoals gezegd, de
coöperatie aan de boeren- en tuindersstand winst. Het saamhorigheidsgevoel is er in hoge mate door versterkt. De invloed van die
stand iserbelangrijk doortoegenomen. En naarmatede coöperaties
groter werden en top-coöperaties gingen vormen, is deze versterking van invloed niet beperkt gebleven tot het platteland, doch in
alle kringen der samenleving merkbaar geworden.
De coöperatie heeft voorts de gezichtskring der boeren en
tuinders belangrijk verruimd. Hun belangstelling beperkt zich
niet meer tot wat op het bedrijf voorvalt en tot de kleinhandel,
waarmede zij vroeger in relatie stonden. Door de coöperatie zijn
boer en tuinder gaan inzien, dat alles wat er voorvalt tussen het
produceren van de hulpmiddelen, die zij voor hun bedrijf nodig
hebben enhet consumeren van de artikelen, die zij produceren,
hun aandacht verdient, omdat het hun belang raakt. Daarin is een
machtige prikkel tot intellectuele vooruitgang gelegen. Bovenal
is dit het geval voor de velen, die als bestuursleden meer direct
bij dezaken der coöperatie betrokkenwaren. Velenvan hen hebben
zich een ontwikkeling weten te verwerven, die men zonder de
coöperatie te vergeefs zou zoeken. En vele ouderen, die vaak
weinig „geschoold" waren, hebben het nut van een ruimere
ontwikkeling voor de jongere generatie gevoeld en zijn daarvoor
propagandisten geworden.
Staan tegenover deze vele voordelen nu geen nadelen? Ongetwijfeld wel, naar veler mening. Daarbij wordt er dan op gewezen,
dat de ruime toepassing der coöperaties eenaantal handeldrijvende
middenstanders en industriëlen overbodig heeft gemaakt. Dit is
juist, maar kan toch op zich zelf niet als een kwaad worden beschouwd. Als door de coöperatie in velerlei opzicht de weg van
producent naar consument isverkort,en alsdaardoor hetproductieen distributieproces goedkoper isgeworden, is dit een economisch
153
voordeel. Iedere vooruitgang en iedere rationalisatie maakt de
arbeid van bepaalde personen overbodig. Voor de betrokkenen
kan dit ellendig zijn; de maatschappij als geheel wordt er evenwel
mee gebaat.
Men zou deze uitspraak in deze aangelegenheid niet zo stellig
kunnen doen, indien de coöperatie van land- en tuinbouwers tot
het uiterste werd doorgedreven. Dit is, zoals in de vorige hoofdstukken is aangetoond, evenwel in ons land niet het geval. In de
eerste plaats coöpereert de boeren- en tuindersstand vrijwel uitsluitend ter behartiging van zijn bedrijfsbelangen en is bv. de
coöperatieve aankoop van wat niet voor het bedrijf nodig is, ten
platte lande niet populair.
Daarnaast moge er op gewezen worden, dat er bij iedere vorm
van landbouwcoöperatie vele buitenstaanders zijn gebleven en
dat een tendenz tot volledige vervanging van het particuliere
bedrijf door het coöperatieve nergens te bespeuren valt; vooral
niet in de laatste twintig jaar. Het meest algemeen is het coöperatieve credietwezen, doch dit heeft in zijn ontwikkeling slechts
weinige eerlijke mensen uit hun brood gestoten; het is gekomen,
toen daaraan behoefte ontstond; in een tijd, toen een behoorlijke
voorziening in bedrijfscrediet door particuliere personen of
firma's nog ontbrak. Tenslotte mag niet worden vergeten, dat op
het platte land velen een functie bij een of andere coöperatieve
vereniging hebben gevonden als directeur, beheerder, zaakvoerder, boekhouder, controleur, agent, of in welke positie ook.
Onder degenen, diedit erkennen, zijn er,diehetnietteminbedenkelijk achten, dat dantoch eenbrede schare ambtenaren is getreden
in de functie van vrije, onafhankelijke personen. Dit feit valt niet
te loochenen, alkan men over dewaardevanhet argument twisten.
Ter geruststelling van degenen, die in een ambtenaar weinig
anders zien dan iemand, die zich vooral bekommert om zijn
salaris, doch zich overigens aan de zaken niet meer gelegen laat
liggen dan nodig is,kan echter geconstateerd worden, dat het overgrote deel der functionarissen met hart en ziel aan zijn taak werkt.
De aanrakingspunten van de leden der coöperaties met de ambtenaren zijn zo vele, dat de laatsten zeer goed beseffen, dat een
onhoudbare toestand zou ontstaan, indien boer en tuinder hard
voor hun bestaan moeten werken, terwijl het personeelder coöperatie zou ,,verambtenaren". De leden zouden danweldra de kop
opsteken.
Het is zelfs de vraag, of de balans niet eerder naar de andere
zijde uitslaat en of de leden van de coöperaties wel voldoende
154
besef hebben vanhetgeen ervandefunctionarissen wordt gevergd
en of zij, in watzij vergen, niet menigmaal te ver gaan.
Op grond van ervaring, achten wij ons dan ook gerechtigd tot
de conclusie, dat uit een algemeen maatschappelijk oogpunt
beschouwd, de landbouwcoöperaties van groot nut zijn geweest
en nog zijn. Zij hebben zeer veel tot de rationalisering van de
landbouwvoortbrenging bijgedragen. Dit wil niet zeggen, dat
iedere coöperatie even nuttig is en geweest is. Er zijn fouten
gemaakt, er zijn rampen geweest, er zijn vele en grote risico's
door de leden te dragen geweest, doch dit waren uitvloeisels van
een verkeerde wijzevantoepassing vandecoöperatie. Deze pleiten
niet tegen de zaak op zich zelf. Zij behoeven niet noodzakelijkerwijze voor te komen. In hoofdstuk VII is uiteengezet welke voetangels en klemmen er liggen en hoe deze gemeden kunnen en
moeten worden.
Herhaaldelijk wordt devraaggesteld, hoemenhetkan verklaren,
dat de landbouwcoöperatie een zodanige vlucht heeft kunnen
nemen, alsuit devorige hoofdstukken isgebleken. Vloeien eruit
het stelsel zelf, min of meer automatisch zulke grote voordelen
voort? Of waren de leidende personen zulke uitnemende zakenmannen, dat zij boven de particuliere ondernemers verre uitblonken? Of waren de omstandigheden zeer gunstig voor deopkomst en de bloei der landbouwcoöperaties?
Het coöperatieve stelsel heeft onmiskenbaar enige voordelen,
doordat de leden de coöperatie als hunzaak beschouwen. In vele
gevallen zijn zij verplicht van de diensten van de coöperatie
gebruik te maken, terwijl ook daar, waar geen formele plicht
bestaat, een morele verplichting toch wel aanwezig is. Iemand,
die lid wordt van een bepaalde coöperatie, moet zich daaraan
meer ofmin gebonden gevoelen. Isdit niet hetgeval, dan behoort
hij niet in de coöperatie thuis.
Doordat er een band tussen coöperatie en leden bestaat, behoeven er geen of weinig onkosten van reclame en propaganda
gemaakt te worden. Een zekere categorie van personen, diede
leveranciers bewerken moet (bij een fabriek de commissionnairs
of agenten, bij een handelsvereniging de reizigers of vertegenwoordigers), kan worden gemist. Dit leidt tot kostenbesparing.
Zoheel groot is inderegelzulkeenbesparing echter niet. Ookde
coöperatie heeft, vooral als deze wat groter is, behoefte aan verbindingsschakels tussen het kantoor en de leden. Het is eenvan
de sterkste troeven van de particuliere ondernemer, dat hij zelf
of zijn vertegenwoordiger regelmatig bij de boeren aanhuis komt
155
en de zaken daar bespreekt. Het is volkomen begrijpelijk, dat
daarbij de bezwaren der coöperatie gemakkelijk even ter sprake
komen en wat worden aangedikt, zodat een bij den boer mogelijk
bestaande ontevredenheid over een bepaalde aangelegenheid een
beetje wordt aangewakkerd.
Een beslissend voordeel ten aanzien van werkwijze, organisatie,
en leiding hebben de coöperaties onzes inziens niet. Vooral bij
grote coöperaties rijzen er ten aanzien van de leiding en van de
verhouding tussen de leden en de leiders vele moeilijke vraagstukken, welke inhoofdstuk VII zijn besproken. De coöperaties hebben
in den beginne succes gehad, omdat er misstanden bestonden,
waarin verbetering moest worden gebracht. Dit is gelukt en daardoor hebben zij de sympathie en de aanhankelijkheid van een
groot deel der boeren en tuinders weten te verwerven. Deze
vormden een krachtige ruggesteun.
Daarnaast hebben de coöperaties in het algemeen de wind mee
gehad. Van 1900 tot 1920 werd de conjunctuur geleidelijk beter.
Zaken doen in opgaande tijden is heel wat gemakkelijker dan
ondernemingen leiden bij een algemene daling van de prijzen.
Vooral de coöperaties, die zonder eigen financiële middelen zijn
begonnen: de boerenleenbanken, de zuivelfabrieken en vele aankoop- enverkoopverenigingen, zouden in den beginne geen tegenslagen hebben kunnen verdragen. In een periode van een geleidelijk toenemende welvaart konden zij echter gedijen.
Wij zien een steeds krachtiger wordend coöperatiewezen tot
1920. Doch dan komt de omslag. De prijzen van bijna alle producten kelderen. Tal van handelaren en fabrikanten komen in
moeilijkheden en de coöperaties ondergaan hetzelfde lot. Verliezen worden er geleden en moeten worden gedragen. Enkele
coöperaties moeten liquideren, andere moeten gereorganiseerd
en gesaneerd worden. Men leert, dat coöpereren niet alleen
betekent het samen delen van winsten, doch ook het samen dragen
van verliezen. Coöperatie-enthousiasme maakt plaatsvoor coöperatie-vrees en coöperatie-moeheid. Jonge boeren vullen in onvoldoende mate de gelederen van de oude coöperatoren aan en meer
dan eens hoort men de bewering, dat de coöperatie zichzelf overleefd heeft.
Dit laatste geloven wij niet. De coöperatie kan voor de landbouw van onberekenbaar nut blijven; mits niet lichtvaardig toegepast, ingericht en geleid. Degelijke organisatie en kloeke,
doelmatige leiding kan de coöperatie niet ontberen. Daarom
dient daaraan de nodige aandacht te worden geschonken.
156
De overtuiging, dat de coöperatie voor de boeren- en tuindersstand onmisbaar is geworden en in stand moet blijven, ja, zonodig
moet worden uitgebreid, bestaat ten platte lande zeer algemeen.
Daarin ligt enige waarborg voor het behoud van de levens- en van
de groeikracht der coöperatie. Echter zullen zich bij de verdere
ontwikkeling en in het bijzonder bij de oprichting van nieuwe
coöperaties ook hinderpalen voordoen, waarmede men vroeger
niet, of nauwelijks te maken had.
In het beginvan dezeeeuwwaservan eenorganisatievan boeren
en tuinders op „confessionele grondslag" nog geen of nauwelijks
sprake. Katholieken en Protestanten, orthodoxen en vrijzinnigen
sloegen, waar nodig, in de streken met een gemengde bevolking
de handen ineen. Thans is dit geheel anders geworden. De
standsorganisaties zijn op principiële basis opgetrokken en de
daardoor ontstane splitsingen, zullen zich eerlang ongetwijfeld
ook in de zakelijke organisaties (coöperaties) gaan ontwikkelen.
Bestaande coöperaties zullen er wellicht voorlopig weinig van
bemerken, doch de stichting van nieuwe coöperatieve verenigingen met leden van uiteenlopende godsdienstige overtuigingen
schijnt voorlopig wel bezwaarlijk te zullen worden.
Een nieuwe taak wacht nochtans volgens velen de coöperatie
in de naaste toekomst, nl. het paal en perk stellen aan de steeds
verderterreinwinnende trusts enkartels. Inveletakkenvan handel
en industrie ziet men de laatste jaren de zelfstandige ondernemers hoe langer hoe meer verdwijnen. Hun plaatsen worden
ingenomen door grote, financieel krachtige concerns, waarvan
ook de boeren- en tuindersstand afhankelijk dreigt te worden.
Niet, dat deze concerns zelfde landbouw zullen gaan uitoefenen
en boeren en tuinders uit hun beroep zullen stoten; maar wel in
deze zin, dat de boerenstand met de producten, die hij te verkopen
heeft en de zaken, die hij voor zijn bedrijf moet aankopen, steeds
meer in handen valt van een of andere trust, die zijn bedrijf hoe
langer hoe meer gaat omknellen.
Zo treedt, om een voorbeeld te noemen, de margarine-trust
niet alleen door middel van de margarine in concurrentie met de
boter-producerende boeren. De „Unilever" exploiteert ook
zuivelfabrieken en beconcurreert daarmede rechtstreeks de coöperatieve zuivelindustrie door zo nu en dan eens abnormaal hoge
prijzen voor de melk te betalen. Soms doet zij dat in een zodanige
mate, dat aangenomen moet worden, dat zij met aanmerkelijk
verlies werkt en dat zij dit opzettelijk (tijdelijk) doet om onder
de leden der coöperaties ontevredenheid te stichten en de coöpe157
raties te verzwakken. Dit is het recht van deze trust, doch de
boeren mogen bedenken, wat hun boven het hoofd hangt, indien
in een bepaalde streek de coöperaties het eens niet langer zouden
kunnen bolwerken.
Hoe hoger de winsten zijn, die deze trust met haar kruidenierswinkels, zeepfabrieken, veevoederfabrieken, exportslachterijen,
enz. maakt, hoe gemakkelijker zij de coöperatieve zuivelfabrieken
kan dwars zitten. Vandaar het advies, dat men de laatste jaren
steeds krachtiger uit de kring der coöperatoren hoort: geen
enkele boer dient zaken te doen met een onderneming, welke
aan de margarine-trust behoort.
De strijd tussen de trusts en kartels en de coöperaties is niet
uitsluitend van zuiver economische aard. Sedert enige jaren
neemt de overheid in ons land allerlei maatregelen tot ordening
van het productie- en distributiebedrijf. Zowel wegens de directe
macht van de grote kapitaal-concentraties, als door de invloed,
die deze, met een beroep op de grote werkgelegenheid, welke zij
bieden, kunnen uitoefenen, alsmedewegens de vele relaties, welke
hun leiders persoonlijk overal hebben, reikt de macht dezer concerns veel verder dan men op het eerste gezicht zou menen.
Of de coöperaties door samenwerking en concentratie daartegen
een voldoend tegenwicht kunnen vormen, zaldetijd moeten leren.
158
Tekst van d e C o ö p e r a t i e w e t
BIJLAGE I.
W E T van den 28sten Mei 1925 (S. 204), houdende nieuwe
wettelijke regeling van de coöperatieve vereenigingen.
Wij W I L H E L M I N A , bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat een nieuwe
regeling van de coöperatieve vereenigingen bij de wet wenschelijk is;
Zoo is het, datWij, den Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan,
gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1.
(1) Onder coöperatieve vereenigingen verstaat de wet vereenigingen van personen, waarbij de in- en uittreding van leden is
toegelaten, en die bevordering van de stoffelijke belangen der
leden ten doel hebben, als door middel van gemeenschappelijke
uitoefening van hunne nering of hun ambacht, door aanschaffing
van hunne benoodigdheden of het hun verstrekken van voorschotten of crediet.
(2) Eene vereeniging, welke aan deze vereischten voldoet, verliest haar karakter niet, indien de statuten haar veroorloven haren
werkkring tot derden uit te strekken, noch indien zij naast stoffelijke ook andere belangen behartigt.
Artikel 2.
Vervallen bij de wet van 2 Juli, 1934 (S. 347).
Artikel 3.
(1) De naam eener coöperatieve vereeniging bevat de aanwijzing
van haar doel, het woord „coöperatief" en een aanduiding omtrent
de wijze, waarop de aansprakelijkheid der leden voor de verbintenissen der vereeniging is geregeld.
(2) De coöperatieve vereeniging wordt aangeduid met de letters
W. A., indien hare statuten geene van het voorschrift van het
eerste lid van artikel 17 afwijkende regeling der aansprakelijkheid
159
bevatten; met de letters G. A., indien de statuten eene afwijkende
regeling bevatten; en met de letters U. A., indien de aansprakelijkheid bij de statuten is uitgesloten.
(3) Behoudens in telegrammen, is de coöperatieve vereeniging
verplicht haren naam volledig te voeren.
Artikel 4.
Zoo de statuten niet anders bepalen, valt het boekjaar der vereeniging samen met het kalenderjaar.
Artikel 5.
(1) De akte van oprichting der coöperatieve vereeniging, welke
hare statuten moet bevatten, en de akte, waarbij de statuten
worden gewijzigd, worden notarieel verleden in de Nederlandsche
taal.
(2) De statuten der vereeniging bevatten:
i°. haren naam en dien der gemeente harer vestiging;
2°. de aanduiding van het bedrijf dat door haar zal worden
uitgeoefend;
3 0 . de regeling van de aansprakelijkheid der leden voor de
verbintenissen der vereeniging of de uitsluiting daarvan, dan wel
een vermelding, dat de in artikel 17 opgenomen regeling geldt;
40. voorschriften omtrent hunne wijziging, waaruit in het bijzonder blijke of en in hoeverre wijziging geoorloofd is, alsmede of
en onder welke voorwaarden leden door opzegging van het lidmaatschap de toepasselijkheid te hunnen aanzien kunnen ontgaan
van wijzigingen, welke ten gevolge hebben, dat de aansprakelijkheid der leden voor de verbintenissen der vereeniging wordt verhoogd of de verplichtingen der leden tegenover de vereeniging
worden verzwaard.
(3) Wanneer de akte van oprichting notarieel is verleden, de
naam der vereeniging het woord „coöperatief" bevat en de statuten bevatten hetgeen in de bepalingen onder i°. en 2 0 . van het
tweede lid van dit artikel is voorgeschreven, verkrijgt de vereeniging bij hare oprichting rechtspersoonlijkheid.
(4) In deze wet is onder wijziging van de statuten begrepen
wijziging van den duur der vereeniging.
Artikel 6.
Indien de duur der vereeniging in de akte van oprichting niet
is aangegeven, wordt zij geacht voor onbepaalden tijd te zijn
aangegaan.
160
Artikel 7.
(1) De bestuurders zijn verplicht te zorgen voor de openbaarmaking in de Nederlandsche Staatscourant van de akte van oprichting der vereeniging en van die, waarbij hare statuten worden
gewijzigd.
(2) De bestuurders zijn voor de handelingen ten name der vereeniging door hen, of op hunnen last, verricht vóórdat de akte
van oprichting is openbaar gemaakt en de zaak is ingeschreven
in het handelsregister, met de vereeniging persoonlijk en ieder
voor het geheel verantwoordelijk.
(3) Wat niet is openbaar gemaakt, geldt niet tegen derden te
goeder trouw.
Artikel 8.
(1) Indien de president der arrondissements-rechtbank, binnen
welker rechtsgebied eene coöperatieve vereeniging in het handelsregister moet worden of is ingeschreven, op een daartoe tot hem
gericht met redenen omkleed verzoekschrift verklaart, dat de
kosten der notarieele akte, waarbij zij wordt opgericht of hare
statuten worden gewijzigd, voor de vereeniging te bezwarend zijn
te achten, verleent de door den president aan te wijzen notaris zijn
dienst kosteloos.
(2) Het in het eerste lid van dit artikel bedoelde verzoekschrift
kan zonder bijstand van een procureur worden ingediend.
Artikel 9.
Voor zoover de statuten niet anders bepalen, is het lidmaatschap
eener coöperatieve vereeniging persoonlijk.
Artikel 10.
De gehuwde vrouw wordt geacht de bewilliging van haren man
te hebben bekomen tot het als lid toetreden tot eene coöperatieve
vereeniging, die geen andere stoffelijke belangen beoogt dan het
verkrijgbaar stellen van gewone en dagelijksche behoeften der
huishouding.
Artikel 11.
(1) Het lidmaatschap eener coöperatieve vereeniging wordt
schriftelijk aangevraagd. Aan den aanvrager wordt eveneens
schriftelijk bericht, dat hij als lid is toegelaten of geweigerd. Zoo
hij is toegelaten, wordt hem tevens medegedeeld onder welk
nummer hij als lid in de boeken der vereeniging is ingeschreven.
Al deze stukken zijn vrij van zegelrecht.
MiNDERHOuD, Landbouw-coöperatie.
11
l6l
(2) Niettemin behoeft, ten bewijze van de verkrijging van het
lidmaatschap, van eene schriftelijke aanvrage en een schriftelijke
bericht, als bedoeld bij het vorige lid, niet te blijken.
(3) De geschriften, waarbij het lidmaatschap wordt aangevraagd
van vereenigingen, waarbij de leden op eenigerlei wijze aansprakelijk zijn voor de verbintenissen der vereeniging, worden
gedurende tenminste dertig jaren door het bestuur bewaard.
Echter behoeven de hier bedoelde geschriften niet te worden
bewaard, voor zoover betreft hen, wier lidmaatschap kan blijken
uit eene door hen onderteekende, gedagteekende verklaring in de
boeken der vereeniging.
(4) Zoo de statuten niet anders bepalen, wordt over de toelating
tot het lidmaatschap door het bestuur beslist en heeft een aanvrager, die door het bestuur is afgewezen, gedurende eene maand
na den dag der schriftelijke mededeeling van de afwijzing, recht
van beroep op de algemeene vergadering.
Artikel 12.
(1) Met behoud der vrijheid van uittreding uit de vereeniging,
kunnen daaraan voorwaarden, in overeenstemming met haar doel
en strekking, worden verbonden. Eene voorwaarde, welke verder
gaat dan geoorloofd is, wordt in zooverre voor niet geschreven
gehouden.
(2) De opzegging van het lidmaatschap kan alleen geschieden
tegen het einde van het boekjaar. Is bij de statuten geen termijn
voor de opzegging bepaald, dan kan zulks alleen geschieden
met inachtneming van een termijn van ten minste vier weken.
Artikel 13.
De opzegging van het lidmaatschap kan slechts geschieden,
hetzij bij afzonderlijk schriftuur, hetzij door eene door het lid
onderteekende, gedagteekende verklaring in de boeken der vereeniging. Het lid, dat de opzegging doet, ontvangt daarvan eene
schriftelijke erkentenis van het bestuur. Al deze stukken zijn vrij
van zegelrecht. Wordt de schriftelijke erkentenis niet binnen
veertien dagen gegeven, dan is het lid bevoegd de opzegging op
kosten der vereeniging bij deurwaarders-exploit te herhalen.
Artikel 14.
Door verlies der vereischten voor het lidmaatschap gaat dit
niet verloren. In dat geval kan het lidmaatschap ook door het
bestuur, krachtens besluit der algemeene vergadering, aan het
162
lid worden opgezegd, en is het tweede lid van artikel 12 van toepassing.
Artikel 15.
Zoo bij de statuten niet anders is bepaald, geldt voor ontzetting
van het lidmaatschap:
dat zij kan geschieden op grond dat een lid in strijd met de
statuten handelt, of opzettelijk de vereeniging benadeelt;
dat zij wordt uitgesproken door het bestuur der vereeniging,
onder vermelding der feiten, waarop het besluit tot ontzetting
is gegrond, van welk besluit het bestuur schriftelijk mededeeling
doet aan het betrokken lid, dat gedurende eene maand na den dag
van ontvangst van die mededeeling recht van beroep op de algemeene vergadering heeft.
Artikel 16.
Door het bestuur wordt nauwkeurig boek gehouden van de
toe- en uittreding der leden; is deze laatste een gevolg van het
overlijden van een lid, dan wordt daarvan aanteekening gedaan,
zoodra het overlijden aan het bestuur bekend wordt.
Artikel 17.
(1) Blijkt bij gerechtelijke of buitengerechtelijke vereffening
eener coöperatieve vereeniging, dat hare bezittingen ontoereikend
zijn om aan hare verbintenissen te voldoen, dan zijn zij, die bij
hare ontbinding leden waren of minder dan een jaar te voren
hebben opgehouden leden te zijn, tegenover de vereffenaars voor
gelijke deelen van het tekort aansprakelijk. Wanneer de vereeniging wordt ontbonden door hare insolventie, nadat zij in staat
van faillissement is verklaard, deelen in de aansprakelijkheid,
behalve de leden, allen die minder dan een jaar vóór de faillietverklaring, of daarna, hebben opgehouden leden te zijn.
(2) Kan op een of meer der leden of oud-leden zijn evenredig
aandeel in het tekort niet worden verhaald, dan zijn voor het
ontbrekende de overige leden en oud-leden, mede voor gelijke
deelen, aansprakelijk. Het geval, dat op een der leden of oud-leden
zijn evenredig aandeel in het tekort niet kan worden verhaald,
wordt geacht aanwezig te zijn, indien de curator in het faillissement der coöperatieve vereeniging met machtiging van den
rechter-commissaris afziet van het uitoefenen van verhaalsrecht
op grond dat door de uitoefening van dat recht een bate voor
den boedel niet zou worden verkregen.
(3) In geen geval kan de termijn, waarbinnen leden, nadat zij
163
hebben opgehouden leden te zijn, aansprakelijk blijven, korter
worden gesteld dan in het eerste lid van dit artikel is bepaald.
Artikel 18.
(i) Bij de statuten kan van de regeling, in het eerste lid en den
eersten zin van het tweede lid van het voorgaande artikel vervat,
worden afgeweken, ook zoo, dat de aansprakelijkheid der leden
zal bestaan buiten het geval van vereffening der vereeniging en
rechtstreeks tegenover hare schuldeischers.
(2) Bij de statuten kan worden bepaald, dat elke aansprakelijkheid der leden voor de verbintenissen der vereeniging zal zijn
uitgesloten.
Artikel 19.
(1) Het bestuur maakt bij de oprichting der vereeniging en bij
den aanvang van ieder boekjaar eene lijst op der leden, tevens
ieders woonplaats vermeldende.
(2) Tegelijk met de inschrijving van de zaak eener vereeniging,
welker leden op eenige wijze aansprakelijk zijn voor de verbintenissen der vereeniging, wordt door het bestuur een gewaarmerkt
afschrift van de eerste ledenlijst ten kantore van het handelsregister nedergelegd. Binnen eene maand na het einde van ieder
boekjaar wordt door het bestuur eene schriftelijke opgaaf van de
wijzigingen, die de ledenlijst in den loop van het boekjaar heeft
ondergaan, aan de ten kantore van het handelsregister neergelegde lijst toegevoegd, of wordt, zoo de Kamer van Koophandel
en Fabrieken dit noodig oordeelt, eene nieuwe lijst neergelegd.
Artikel 20.
(1) Het staat den rechter vrij aan de boeken en bescheiden der
vereeniging, ook ter zake van de verkrijging en het verlies van het
lidmaatschap, zoodanige bewijskracht toe te kennen, als hij in
ieder bijzonder geval zal vermeenen te behooren.
(2) De artikelen 8 en 9 van het Wetboek van Koophandel, voor
zoover niet reeds van toepassing, worden van overeenkomstige
toepassing verklaard.
Artikel 21.
Behoudens het bepaalde bij het volgende artikel, hebben alle
leden toegang tot de algemeene vergadering en hebben zij daar,
zoo de statuten niet anders bepalen, ieder ééne stem.
164
Artikel 22.
(1) Zoo de vereeniging niet minder dan tweehonderd leden telt,
kan bij de statuten worden bepaald, dat de algemeene vergadering
zal bestaan uit een door de leden gekozen raad van ten minste
twintig leden.
(2) De verkiezing, het aantal leden en alleverdere bijzonderheden,
den ledenraad betreffende, worden, met inachtneming van het
bepaalde in het eerste lid van dit artikel, bij de statuten geregeld,
met dien verstande, dat de ledenraad is ontbonden als het aantal
leden der vereeniging beneden de tweehonderd daalt.
Artikel 23.
Tenzij de statuten anders bepalen, treden de voorzitter en de
secretaris van het bestuur, of hunne vervangers, als zoodanig
ook op bij de algemeene vergadering.
Artikel 24.
(1) Op schriftelijk verzoek van ten minste één vijfde der leden
of, zoo er een ledenraad is, van tenminste één vijfde der leden
van dien raad, is het bestuur tot het bijeenroepen eener algemeene
vergadering verplicht.
(2) Indien aan dit verzoek binnen veertien dagen geen gevolg
wordt gegeven, en de vergadering niet binnen vier weken na
indiening van het verzoek wordt gehouden, kunnen de verzoekers
zelf tot die bijeenroeping overgaan bij advertentie in een of meer
plaatselijke bladen, tenzij in de statuten de wijze van bijeenroeping der algemeene vergadering voor dit geval anders is
geregeld.
(3) De bevoegdheid, bij dit artikel toegekend, kan bij de statuten
niet worden beperkt.
Artikel 25.
(1) In de statuten der vereeniging kan geene verandering worden
gebracht, indien niet bij de oproeping tot de algemeene vergadering is medegedeeld, dat aldaar wijziging der statuten zal
worden voorgesteld. De termijn van oproeping tot eene algemeene
vergadering ter behandeling van een voorstel tot statutenwijziging
bedraagt ten minste zeven dagen.
(2) Degenen, die de oproeping tot de algemeene vergadering
ter behandeling van een voorstel tot statutenwijziging hebben
gedaan, moeten tenminste vijf dagen vóór de vergadering een afschrift van dat voorstel, waarin de voorgedragen wijziging woorde165
lijk is opgenomen, ten kantore der vereeniging nederleggen, ter
inzage voor ieder lid tot na afloop der vergadering. Bij gebreke
daarvan kan over het voorstel niet wettiglijk worden besloten,
wanneer ten minste één tiende der ter vergadering aanwezige
leden zich tegen de behandeling verzet.
Artikel 26.
(1) Het bestuur der vereeniging wordt door de algemeene vergadering benoemd. De statuten kunnen echter eene andere wijze
van benoeming, mits door de leden, voorschrijven.
(2) Hetzelfde geldt voor de benoeming van commissarissen,
indien dezen er krachtens de statuten zijn, onverminderd het
bepaalde bij het volgende lid.
(3) Bij de statuten kan worden bepaald, dat ten hoogste één
derde van het aantal commissarissen door één of meer personen,
die niet behoeven te zijn leden der vereeniging, kan worden aangewezen.
(4) Tenzij de statuten anders bepalen, bestaat het bestuur uit
vijf personen, die uit hun midden een voorzitter, een secretaris
en een penningmeester aanwijzen.
Artikel 27.
(1) Is in de statuten het toezicht op het beheer der vereeniging
niet geregeld, dan benoemt de algemeene vergadering jaarlijks
eene commissie van drie leden, die geen deel mogen uitmaken
van het bestuur. Deze commissie onderzoekt de rekening en verantwoording van het bestuur en brengt van hare bevindingen
verslag uit aan de algemeene vergadering.
(2) Het bestuur is verplicht aan die commissie alle door haar
gewenschte inlichtingen te verschaffen, haar, desgewenscht, de
kas en de waarden te vertoonen, en inzage van de boeken en bescheiden der vereeniging te geven.
(3) De commissie is bevoegd zich op kosten der vereeniging
door ten hoogste twee deskundigen te doen bijstaan.
Artikel 28.
(1) De leden van het bestuur en de commissarissen kunnen te
allen tijde door de algemeene vergadering worden ontslagen,
behoudens het bepaalde bij de volgende leden.
(2) Indien de statuten overeenkomstig artikel 26, eerste en tweede
lid, voorschrijven, dat de benoeming van de leden van het bestuur
of van commissarissen niet geschiedt door de algemeene vergadering, regelen zij tevens de wijze van ontslag, met dien ver166
stände, dat de last der leden van het bestuur en van commissarissen
te allen tijde herroepelijk is, ook indien zij voor een bepaalden tijd
zijn aangesteld.
(3) De commissarissen, bedoeld bij artikel 26, derde lid, kunnen
te allen tijde worden ontslagen door hen, die tot de benoeming
bevoegd zijn.
(4) Ook de last der in artikel 27 bedoelde commissie kan te
allen tijde door de algemeene vergadering worden herroepen,
doch slechts door de benoeming eener andere commissie.
Artikel 29.
(1) Het bestuur vertegenwoordigt de vereeniging in en buiten
rechte.
(2) Bij de statuten kan worden bepaald, dat een of meer leden
van het bestuur voor de vereeniging kunnen optreden en teekenen.
Artikel 30.
(1) Het bestuur doet op eene algemeene vergadering binnen de
eerste zes maanden na afloop van het boekjaar, onder overlegging
der noodige bescheiden, rekening en verantwoordiging over zijn
in het afgeloopen boekjaar gevoerd beheer.
(2) Na verloop van dien termijn van zes maanden kan ieder lid
die rekening en verantwoording in rechte van het bestuur vorderen.
(3) De rekening en verantwoording wordt door het bestuur,
binnen eene maand na hare goedkeuring, neergelegd ten kantore
van het handelsregister, waar de zaak der vereeniging is ingeschreven.
(4) De rekening en verantwoording, zoomede het bewijs der
goedkeuring, zijn vrij van zegelrecht.
Artikel 31.
(1) Iedere bestuurder is tegenover de coöperatieve vereeniging
aansprakelijk wegens tekortkomingen bij de vervulling der hem
opgedragen taak.
(2) Indien eene tekortkoming betreft eene aangelegenheid, welke
behoort tot den werkkring van meer dan één bestuurder, zijn deze
allen deswege hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk; niet aansprakelijk is echter hij die bewijst, dat de tekortkoming aan hem
niet te wijten is en dat hij zoo spoedig mogelijk de in zijn bereik
liggende maatregelen heeft genomen om de gevolgen daarvan af
te wenden.
(3) Voor de toepassing van het voorgaand lid, wordt de bestuurder geacht kennis te hebben gekregen van al datgene, wat hem
167
bij eene richtige waarneming zijner betrekking niet onbekend
gebleven zou zijn.
Artikel 32.
Met afwijking in zooverre van de hoofdelijke aansprakelijkheid
voor het geheel, zal de rechter, indien de bestuurder van wien
schadevergoeding wordt gevorderd, bewijst, dat de door de vereeniging geleden schade slechts voor een betrekkelijk gering deel
aan zijne schuld en nalatigheid te wijten is, bij de vaststelling
van het bedrag der door dezen verschuldigde schadevergoeding
met deze omstandigheid rekening houden.
Artikel 33.
Het bij de beide vorige artikelen bepaalde omtrent de aansprakelijkheid van bestuurders geldt mede voor de aansprakelijkheid
van commissarissen.
Artikel 34.
De vereeniging wordt ontbonden:
i°. door het verstrijken van den tijd, voorwelkenzij isaangegaan;
20. door een daartoe strekkend besluit der algemeene vergadering;
3 0 . door hare insolventie, nadat zij in staat van faillissement is
verklaard.
Artikel 35.
In geval van gerechtelijke of buitengerechtelijke vereffening der
vereeniging, zijn met inachtneming van wat in de statuten ten
aanzien van de aansprakelijkheid der leden voor de verbintenissen
der vereeniging is bepaald, en behoudens het geval van uitsluiting
daarvan, de aansprakelijke leden en oud-leden gehouden tot onmiddellijke betaling van hun aandeel in een geraamd tekort, vermeerderd met 50 ten honderd, of zooveel minder als de curator
of vereffenaar voldoende acht, tot voorloopige dekking van een
naderen omslag voor de kosten van invordering en van het aandeel
van hen, die in gebreke mochten blijven aan hunne verplichting
te voldoen.
Artikel 36.
(1) In de gevallen, bij artikel 34 voorzien, blijft de vereeniging
bestaan voor zoover dit voor hare vereffening noodig is.
(2) Behoudens in geval van faillissement is, tenzij de statuten
anders bepalen, het bestuur met de vereffening belast.
168
Artikel 37.
(1) De notaris, die eene akte van oprichting eener coöperatieve
vereeniging verlijdt, terwijl de statuten der vereeniging niet voldoen aan de eischen, gesteld in artikel 3 en artikel 5, tweede lid,
wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste twee honderd
gulden.
(2) Dit feit wordt als eene overtreding beschouwd en vervolgd
en berecht als is bepaald in artikel 54 der wet op het Notarisambt.
Artikel 38.
(1) Met eene geldboete van ten hoogste duizend gulden worden
gestraft de bestuurders eener coöperatieve vereeniging, die niet
voldoen:
a. aan hunne verplichting om, in de gevallen waarin dat is
voorgeschreven, de geschriften te bewaren, waarbij het lidmaatschap der vereeniging wordt aangevraagd;
b. aan hunne verplichting tot het nauwkeurig boekhouden
van de toe- en uittreding der leden van de vereeniging;
c. aan hunne verplichting om, in de gevallen waarin dat is
voorgeschreven, te gelijk met de inschrijving van de zaak der
vereeniging eene ledenlijst ten kantore van het handelsregister
neder te leggen of binnen eene maand na het einde van ieder
boekjaar eene schriftelijke opgaaf van de wijzigingen, die de ledenlijst in den loop van dat boekjaar heeft ondergaan, aan de ten kantore van het handelsregister neergelegde lijst toe te voegen, of op
verlangen der Kamer van Koophandel en Fabrieken eene nieuwe
lijst neer te leggen;
d. aan hunne verplichting om de rekening en verantwoording,
bedoeld in artikel 30 dezer wet, binnen eene maand na hare goedkeuring neer te leggen ten kantore van het handelsregister, waar
de zaak der vereeniging is ingeschreven.
(2) Met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden worden
gestraft de bestuurders der coöperatieve vereeniging, wanneer
het voorschrift van artikel 3, laatste lid, wordt overtreden.
(3) Deze feiten worden als overtredingen beschouwd.
Artikel 39.
In de Handelsregisterwet 1918, (Staatsblad no. 493), worden
de navolgende wijzigingen aangebracht:
I. In artikel 2, lid 2, tweeden zin, vervallen de woorden: „en
iedere coöperatieve vereeniging."
II. In artikel 9 wordt achter de woorden „is voorgeschreven"
ingelascht: „benevens wat in de statuten ten aanzien der aan169
sprakelijkheid der leden voor de verbintenissen der vereeniging
is bepaald."
III. Aan artikel 21 wordt toegevoegd een nieuw lid, luidende:
„3. Het bepaalde bij de vorige leden vindt overeenkomstige
toepassing ten aanzien van bescheiden, die krachtens wettelijk
voorschrift ten kantore van het handelsregister worden neergelegd".
Artikel 40.
(1) Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen
tijdstip. Alsdan vervalt de wet van 17 November 1876, Staatsblad
no. 227, zooals deze laatstelijk is gewijzigd.
(2) Zij kan worden aangehaald onder den titel „Wet op de
Coöperatieve Vereenigingen", met vermelding van den jaargang
van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst.
OVERGANGSBEPALING.
Artikel 41.
(1) Coöperatieve vereenigingen, opgericht voor de inwerkingtreding dezer wet, worden na die inwerkingtreding beheerscht
door de bepalingen dezer wet. In de statuten dezer vereenigingen
behoeven niet alsnog te worden opgenomen voorschriften als
bedoeld onder 4 0 . van het tweede lid van artikel 5.
(2) De vereeniging, welker akte van oprichting nietig zoude zijn
volgens de in artikel 40 vermelde wet, wordt geacht ook vóór de
inwerkingtreding der onderhavige wet eene rechtspersoonlijkheid
bezittende coöperatieve vereeniging te zijn geweest, indien hare
akte van oprichting voldoet aan de bij artikel 5, lid 3, der onderhavige wet bedoelde eischen en zij tevens in het verkeer regelmatig
als rechtspersoonlijkheid bezittende coöperatieve vereeniging werd
beschouwd en optrad. Ten aanzien van de aansprakelijkheid der
leden voor de verbintenissen der vereeniging geldt hetgeen dienaangaande in de statuten is bepaald.
(3) Ten aanzien van de voor de inwerkingtreding dezer wet opgerichte vereenigingen moet de opgaaf voor inschrijving in het
handelsregister, bedoeld bij artikel 39 onder II dezer wet, geschieden binnen drie maanden na de inwerkingtreding der wet.
(4) De besturen van de voor de inwerkingtreding dezer wet
opgerichte vereenigingen, welker leden op eenige wijze aansprakelijk zijn voor de verbintenissen der vereeniging, zijn gehouden
binnen zes maanden na de inwerkingtreding der wet een gewaarmerkt exemplaar van eene lijst der leden als bedoeld in artikel 19,
170
lid i, dezer wet ten kantore van het handelsregister neder te leggen.
Niet voldoening aan deze verplichting wordt gestraft met eene
geldboete van ten hoogste duizend gulden; het strafbare feit
wordt beschouwd als eene overtreding.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden
geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten,
Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven ten paleize het Loo, den 28sten Mei 1925.
WILHELMINA
De Minister van Justitie,
Heemskerk.
De Minister van Arbeid
Handel en Nijverheid,
Aalberse.
171
LitefatUUr-OVerzicht
BIJLAGEII.
M . ANEMA, De Ontwikkeling van de Zuivelcoöperatie in Friesland; 1937.
Mr. W . J. VAN BALEN, Groeizaam geld, uitgegeven ter gelegenheid vanhet 40-jarige
bestaan der Coöp. Centr. Raiffeisen-bank te Utrecht; 1938.
E. VAN BERGEN, De Vereeniging „Westland"; 1929.
Mr. D . R. BROUWER, De Landbouwaankoopcoöperatie in Nederland; 1939.
CENTRAAL BUREAU V. D. STATISTIEK, Overzicht van den Omvang van het Coöpe-
ratiewezen in Nederland op 1 Jan. 1938; 1939.
De Friesche Landbouw-coöperaties, uitgave Bond van Coöp. Zuivelfabrieken in
Friesland; 1937
Gedenkboek Centrale Aalsmeersche Veiling, 1912—1937; 1937
Gedenkboek Langendijker Groenten Centrale, 1887—1937; 1937
Gedenkboek Vereeniging „Landbouwbelang", 1914—1939; 1939
Gedenkboek bij het 25-jarig bestaan der Coöp. Roermondsche Eiermijn; 1929
Gedenkschrift Eerste Ned. Beetwortelsuikerfabriek; 1924
Gedenkschrift Friesch-Groningsche Coöp. Beetwortelsuikerfabriek; 1938
Gedenkschrift Coöp. Stroocartonfabriek ,.Reiderland"; 1938
Mr. H . VAN HAASTERT en Dr. G. W . M . HUYSMANS, Veertig jaren landbouwcrediet
onder leiding der Coöp. Centrale Boerenleenbank te Eindhoven; 1939.
Historisch Overzicht vanhetTotstandkomen envandeverdere Ontwikkeling van het
Centraal Bureau uit het Ned. Landbouw-Comité; 1915
J. HOOGLAND, Landbouwcoöperatie, in het bijzonder coöp. aankoop van Landbouwbenoodigdheden in Nederland; 1923
Mrs. O . GEZELLE MEERBURG, W . H . VERLOOP en C. WESTSTRATE, De Wet op de
Coöperatieve Vereenigingen; 1925
Dezelfden, Practische Handleiding bij deWetopdeCoöperatieve Vereenigingen; 1925
T H . H .A .M .VAN DER MARCK, Boerenleenbanken volgenshet systeemRaiffeisen; 1924
G. MINDERHOUD, Ontwikkeling en Beteekenis derLandbouwindustrie in Groningen;
1925
172
Dezelfde, De Taak van de Landbouwcoöperatie en van haar Leiders, Uitg. Bond v.
Coöp. Zuivelfabr. in Friesland; 1929
Dezelfde, De Nederlandsche Landbouw, Hoofdstuk IV; 1935
Rapport betreffende het Landbouwcrediet in Nederland, Staatscomm. v. d. Landb.;
1911
Rapport van de Commissie van onderzoek naar de toestanden in het land- en tuinbouwbedrijf in Noord-Holland, ingesteld ingevolge besluit van de Staten der
Provincie Noord-Holland; 1931
Veertig jaren Coöperatieven Afzet van Zuivelproducten, Uitg. Fr. Coöp. Zuivel
Exportver.; 1938
T . VAN DER ZEE, De Friesche Boeren-Coöperaties in haar maatschappelijk Verband;
1933
173
Inhoud
Hoofdstuk VIII.
Hoofdstuk IX,
Blz.
Inleiding
i
De Coöperatiewet
6
De Crediet-coöperaties
21
De Aankoop-coöperaties
35
De Afzet-coöperaties
58
De Verwerkings-coöperaties
82
1. Coöperatieve Zuivelindustrie . . . .
82
2. Coöperatieve Aardappelmeelindustrie 93
3. Coöperatieve Strocartonindustrie . . 100
4. Coöperatieve Suikerindustrie . . . . 107
5. Andere coöperatieve Industrieën . . 116
De inwendige organisatie der coöperaties 123
1. Statuten
123
2. Kapitaal
123
3. Aansprakelijkheid
126
4. Afschrijving en reservering . . . . 131
5. Toe- en uittreding van leden . . . 134
6. Verplichte gebruikmaking van de
C V
136
7. Uitstrekking van de werkkring tot
derden
138
8. Beheer en toezicht
140
Enige statistische gegevens
146
Slot-beschouwingen
151
Bijlage I.
Bijlage II.
Tekst van de Coöperatiewet
Literatuur-overzicht
Hoofdstuk
Hoofdstuk
Hoofdstuk
Hoofdstuk
Hoofdstuk
Hoofdstuk
I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
Hoofdstuk VII.
159
172
UITGAVE
VAN
J. B.
WOLTERS
-
GRONINGEN,
BATAVIA
NEDERLANDSE LAND- EN TUINBOUWBIBLIOTHEEK
onder redactie van
Ir. D. S. HUIZINGA I.i., E. J. DOMMERHOLD d.a.
en Ir. J. HEEMSTRA I. I.
Dr. J. BOTKE, P l a n t k u n d e .
I. A l g e m e n e P l a n t k u n d e e n Erfelijkheidsleer, met 131 fieraren,
3e druk
•. gebonden / 2,25
II. B i j z o n d e r e L a n d b o u w p l a n t k u n d e , met 154figuren, 2edruk . . geb. - 2,50
Dr. J. BOTKE, L a n d b o u w d l e r k n n d e .
I. D e Z o o g d i e r e n , m e t 153 figuren, 2e druk
gebonden / 2,25
IL Van d e v o g e l s t o t d e o e r d i e r e n , met 140 figuren . . . gebonden • 2,25
Dr. EVBRH. BOUWMAN, N a t u u r k u n d e en W e e r k u n d e voor Land- en Tuinbouwscholen, met 178 figuren en een weerkaartje, 5e druk . . gebonden f 2,50
E. J. DOMMERHOLP d.a., A l g e m e n e Veeteelt.
I. F o k l e e r , met 43 figuren
II. G e z o n d h e i d s l e e r , met 17 figuren, 2e druk
gebonden ƒ1,90
gebonden - 1,90
Dr. Ir. J. H. ENGELHARDT 1.1., K e n n i s v a n d e G r o n d , met 34 figuren,
2e druk
gebonden / 2,25
Ir. J. HEIDKMA 1.i., G r o n d b e w e r k i n g en G r o n d b e w e r k l n g s w e r k t u l g e n ,
met 191 figuren, 6e druk
gebonden / 2,40
Ir. J. HEIDEMA l.i., L a n d b o u w b e d r i j l s l e e r , met medewerking Tan Mr. Dr.
J. H. B A S T , Prof. Dr. Ir. G. MINDERHOUD l . i . , E . J. DOMMERHOUJ d.a.,
Ir. J. G. T U K K E R l . i . , Dr. Ir. A. MINDERHOUD l . i . en Ir. P . W. B A K K E R
ARKEMA 1.i., 2e druk
UITGAVE
128
VAN
J. B. W O L T E R S
gebonden / 2,25
-
GRONINGEN,
BATAVIA
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS -
GRONINGEN,
BATAVIA
NEDERLANDSE LAND- EN TUINBOUWBIBLIOTHEEK
(Vervolg)
Ir. J. HEIDKMA 1.i„ B e s t r i j d i n g v a n O n k r u i d e n , m e t medewerking Tan
Ir. J. C. VANDBB MOLEN 1.i., 4e druk
/ 0,40
Dr. P. VANHOEK, B e k n o p t l e e r b o e k d e r S c h e i k u n d e , herzien door F . F .
LEUPEN.
I, m e t 72 figuren, 13« druk, geb./ 2,25 ; II, m e t 26 figuren, 6e druk, geb. 1 1,90
BitrHj sluit aan:
Dr. H. J. SLIJPER en F . F. L E U P E N , P r a c t i s c h e O e f e n i n g e n i n d e S c h e i k u n d e , ten dienste van de cursussen ter opleiding voor de akte Land- en
Tuinbouw L. O., m e t wit papier doorschoten, 3e druk
/ 0,75
Ir. E . 6 . A. LEIONES BAKHOVEN 1.i., V e e v o e d i n g . Een beknopt leer- en
handboek, met 30 figuren, 5e druk
gebonden / 2,25
Dr. Ir.A. MINDEBHODD 1.i., B i j e n t e e l t , met 5 figuren en14 buitentekstplaten,
gebonden / 2,50
Ir. J. M.L. OTTEN 1.i., B e m e s t i n g s l e e r , met figuren, 6 gekleurde platen en
tabellen, 7e druk
gebonden / 2,40
J. Z. TEN RODENGATE MARIHSEN, G r o n d v e r b e t e r i n g , I, bewerkt door Dr.
Ir. J. H. ENOELHAPDT l.i„ met 50 figuren, 7e druk, gebonden 11,90;I I ,
bew. door J, ELEMA, m e t 35 figuren, 5e druk
gebonden ƒ 1,90
J. Z. TENRODENGATE MARISSEN, A l g e m e n e P l a n t e n t e e l t , bewerkt door
Ir. D. S. HÜIZINGA 1.i., met 49 figuren, 8e druk
gebonden / 2,25
Dr. H. J. SLIJPER e n F. F . L E U P E N , P r a c t i s c h e O e f e n i n g e n i n d e S c h e i k u n d e , tendienste vande cursussen teropleiding voor de akten Land- en
Tuinbouw L. O., met wit papier doorschoten, 3e druk
/ 0,75
Ir. C. M. VAN P E R SLIKKE 1.!.. B e k n o p t leerboek d e r G r o e n t e t e e l t . Volle
grondcultuur en cultuur in kassen, met 71 figuren
gebonden / 2,90
leder deeltje is afzonderlijk verkrijgbaar - De nieuwe deeltjes zijn onderstreept
UITGAVE
129
V A N J. B. WOLTERS
-
GRONINGEN,
BATAVIA