begroeiing en landschap van de duinen onder scheveningen en

Download Report

Transcript begroeiing en landschap van de duinen onder scheveningen en

BEGROEIING EN LANDSCHAP VANDE
DUINEN ONDER SCHEVENINGEN EN WASSENAAR VAN
OMSTREEKS 1300TOT HEDEN
EEN HISTORISCH-VEGETATIEKUNDIGE STUDIE
Ir. J. H. A.Boerboom
Laboratorium voor Plantensystematiek en -geografie vande Landbouwhogeschool te Wageningen
INHOUD
I.
INLEIDING
II.
D E PERIODE VAN ± 1300-1795
5
6
H e t beheer over de duinen in de 14e, 15e en 16e eeuw
6
Bepalingen t e n aanzien van dejacht
8
D e helmbeplanting t o t in de 17e eeuw .
9
Veeweiden en houtdiefstal
11
Stormen en kustafslag
12
Duinbossen
14
Kaarten uit de 16e, 17een 18e eeuw
15
D e konijnenstand in de 17een 18e eeuw
21
Duinbeplanting in de 18eeeuw; prijsvragen van de Hollandsche M a a t schappij der W e t e n s c h a p p e n
22
D e Maatschappij ter Bevordering van den L a n d b o u w . O n t g i n n i n g
Harstenhoek
27
III.
D E PERIODE VAN 1795-1829
H e t Rapport van de Commissie van Superintendentie
Reacties op het R a p p o r t van de Commissie van Superintendentie; het
tegenplan van het Departementaal Bestuur van Holland
Beschrijvingen der Scheveningse en Wassenaarse duinen uit het begin
van de 19e eeuw
Verspreide duinontginningen uit dejaren omstreeks 1810
H e t plan tot het in cultuur brengen der duinen van D . T . Geevers van
Endegeest
D e eerste kadastrale kaart (1822)
IV.
D E PERIODE VAN 1 8 2 9 - 1870
D e proeven van A. L . V. H . Gevers in de duinen benoorden Scheveningen
Ontginning van de vallei Meyendel
Uitbreiding van de duinontginning onder Wassenaar. Tegenslagen en
tekorten
Achteruitgang van de cultuur
31
31
40
43
48
49
53
54
54
56
58
67
3
V.
Verkoop van Meyendel, Kijfhoek en Bierlap. De toestand der ontginningen omstreeks 1850
Overige proeven en voorstellen tot het beplanten der duinen
76
D E PERIODE VAN ± 1870-1945 . . . "
79
Bebouwing en bewoning omstreeks de aanvang van de werkzaamheden
van de Duinwaterleiding van 's-Gravenhage
Intensivering van de wateronttrekking. Verdere inkrimping van de
duincultuur
Wijzigingen in de flora en de algehele begroeiingstoestand van het
duin
Opdringen der bebouwing. Onteigening van Meyendel, Kijfhoek en
Bierlap (1916-26) en van de Harstenhoek (1933)
Het Meyendel-onderzoek
Het duinbeheer over de jaren 1920-1940
De oorlogsjaren
VI.
D E PERIODE VAN 1945 TOT HEDEN
73
79
82
87
90
93
95
97
99
Recreatie en duinbeplanting. Herleving van het Meyendel-onderzoek
Myxomatose en konijnenstand
99
De infiltratie van het wingebied met rivierwater
100
LITERATUUR
103
I. INLEIDING
Gedurende de afgelopen jaren heb ik mij in het kader van het uitgebreide biologische onderzoek, dat in de Wassenaarse duinen sinds vele jaren verricht wordt,
bezig gehouden met de bestudering van de vegetatie van dit gebied. Eenmaal
vertrouwd met de huidige begroeiing rees de vraag, in welke gesteldheid deze
duinen in voorgaande eeuwen verkeerd hebben. Het bleek, dat de tegenwoordige
begroeiing en terreinvorm aanwijzingen gaven voor belangwekkende historische
bijzonderheden. Teneinde over de vroegere toestand een zo goed mogelijk beeld
te verkrijgen werden diverse archieven geraadpleegd.
In het algemeen gaan de oudste gegevens die hier te achterhalen zijn terug tot
omstreeks 1300 of later. Met betrekking tot de eeuwen daarvóór zijn wij - afgezien
van enige korte vermeldingen of summiere beschrijvingen door Romeinse auteurs
- aangewezen op de recente geologie, de palynologie en de archeologie.
Deze studie zal zich beperken tot hetgeen het archief- en literatuuronderzoek, in
combinatie met het veldonderzoek der laatste jaren, heeft uitgewezen. Gaarne wil
ik hier allen, die mij bij het verzamelen der gegevens behulpzaam waren, dank
zeggen.
II. DE PERIODE VAN ± 1300-1795
Sterke verstuivingen en ontoereikendheid van de helmbeplantingen. Grote
betekenis van dejacht. Na 1750 toenemende belangstelling voor de duinbeplanting en -cultuur
H E T BEHEER OVER DE DUINEN IN DE 14E, 15E EN 16E EEUW
De duinen langs de Hollandse kust behoorden in de middeleeuwen aan de Graven
van Holland. Op de vroegste kaarten en stukken worden zij aangeduid als „Graeflyckheyts Wildernisse".
Aangelokt door de visvangst moeten reeds vroeg nederzettingen langs de kust
ontstaan zijn. Het oudste stuk, waarin Scheveningen genoemd wordt, dateert uit
de 13e eeuw. Het betreft het Supplement op het Oorkondenboek van Holland en
Zeeland van J. DE FREMERY (1281-1284). Hierin wordt de Heer van Wassenaar
beleend met een perceel grond te Scheveningen („terram Scheveninghe"). Voorts
vindt men er een korte aantekening: „In Monster: Nicholaus, filius domini
Roberti de Scheveninghe" (VERMAAS, 1926).
In ieder geval in de 14e en 15e eeuw en wellicht reeds eerder gingen sommige
duingedeelten als eigendom of in erfpacht over aan enige meestal langs de binnenduinrand wonende edelen.
Zo is ons van Berkheide - een vissersdorp, dat vroeger tussen Scheveningen en Katwijk
aan de kust moet hebben gelegen - de uit 1396 dagtekenende stichtingsakte bekend. Hierin
wordt aan een zekere Gillys van Cralingen en zijn nakomelingen gegeven „een Dwn uyter
Zee hondert Roeden lang, so waert hun best genocht jegens den Ambacht van Zwdwijc .
en wordt hem toegestaan „daer of een heide te maken". Hun, die hier willen komen wonen,
mag hij een erf uitgeven om een huis op te timmeren en zij zullen aan Gillys een zekere
hoeveelheid vis moeten leveren en de 25e penning van alle goederen, die hier verkocht
worden. (UNGER, 1907).
Overigens berustte het „beheer" over de duinstrook reeds in de 14e eeuw bij het
College van Houtvester en Meesterknapen van Holland en West-Friesland. De
naam „houtvester" is zeer oud en komt al voor in een charter van Graaf Willem
van 1314: „Houtvester in den Houte van Haarlem" (Algemeen Rijksarchief).
De houtvester werd geassisteerd door enige „meesterknapen". Van de aanstelling
van een „knape in de wildernis" is sprake in een charter van 1404. Dit beheer
bepaalde zich in hoofdzaak tot het verlenen van jachtvergunningen, tot de rechtspraak en tot het toezicht op de toentertijd reedsplaatshebbende helmbeplantingen.
Een bijzonder fraai overzicht van de bepalingen, die in de 15e en 16e eeuw voor
de duinen van kracht waren, vinden we in het omvangrijke werk van MERULA
„Placaten ende Ordonnancien op 't stuck vande Wildernissen", 1605. MERULA
heeft alle boeken, brieven, registers enz., die op de „wildernissen" van Holland
betrekking hebben, bijeen gezocht en in zijn werk uitgetrokken of aangehaald.
In het eerste boek, over de houtvesterij handelend en het grootste deel van het
werk uitmakend, somt MERULA o.a. de namen op van al degenen, die het ambt
van houtvester sinds 1376 hebben bekleed. Als in 1477 onder Anthonis Bastaert
van Bourgoingien „deur mishandelinge ende quaet regiment de Duynen, Bosschen
ende Wildernissen seer vergaen ende verbijstert zijn", ziet Maximiliaan van Oostenrijk hier aanleiding in het ambt van houtvester voortaan te verbinden aan dat
van de Stadhouder van Holland.
De door Anthonis als substituut-houtvester aangewezen Philips van Wassenaar had nl.
,,so wel groene als dorre boomen uyter voorschreven onser Wildernissen in grooter menichte
vercoft, 'tgereede geit daer of ontfangen, ende oock eenige daer van wech gegeven na zijner
geliefte". Bovendien had hij bepaald, „dat de Ingesetenen vande Dorpen, gelegen by onser
voorschreven Wildernissen, ende die gehouden zijn te planten de Duynen met Helme
voort verstuyven vanden zande, van die dienste verdraghen zijn geweest, oft ten minsten
uytstellinge daer of vercregen hebben, nemende daer voor gereede penningen, midts 'twelck
niet alleene onse voorschreven Wildernissen, maer oock die Gebuyren, Erven ende Landen
aldaer omtrent gelegen, in diversche plaetsen mitten zande also bestoven ende verderffelick
geworden zijn, dat die schade daer by gheleden onverwinnelick is
"
Het ambt van (Opper-)Houtvester wordt nu een ere-ambt. De Stadhouder wordt
direct ter zijde gestaan door een Lieutenant-Houtvester, die op het Huis te Teylingen zal verblijven. In de ordonnantie van Maximiliaan, die hier werd aangehaald (1478), wordt onder meer gezegd, dat, gelijk voorheen, „alle onse Waranden
van Conijnen ende Perdrijsen over al in onse voorschreven Hout-vesterie ende
Wildernisse" perceelsgewijze moeten worden verpacht. De „duynmeyers" - dat
zijn de pachters - zijn behalve hun pacht bepaalde leveranties van konijnen aan de
Graven verschuldigd. De inkomsten, die uit de domeinen worden getrokken, zijn
bestemd voor „plantinge van jonge boomen inde voorschreven onse Wildernisse,
ende andersints die te mogen verbeteren".
Ook in de pachtbrief, waarbij Maximiliaan in 1478 de Stadhouder Heer Wolfert
vander Vere de condities stelt, waaronder deze het ambt van Opper-houtvester
kan aanvaarden, wordt over de aanplant van bomen gesproken: „Wij sijn voorts
ten vollen gheinformeert, hoe dat in de voorschreven onse Hout-vesterie ende
Wildernisse noch alderhande dorre boomen zijn, die beter uyt de voorschreven
onse Wildernisse waren, dan daer inne te laten blijven; ende datmen in de stede
van dien weder jonghe boomen dede poten ende planten". Bomen, „die de twee
deelen oft meer dorre zijn", alsmede kapbare elzen, mogen aan de hoogst biedende
worden verkocht, waarbij de opbrengst voor de helft aan Maximiliaan en de helft
aan de Stadhouder komt. Maar voor iedere „dorre" boom, die wordt gekapt,
moeten - op basis van een overeenkomstige kostenverdeling - drie jonge bomen
worden geplant; insgelijks voor „elcken boom, hy zy dorre oft groene, die vallen
sal mit den winde, gheheeten windt-val". Ook kan de Opper-houtvester daarenboven bomen voor eigen rekening planten, waarvan latere baten volledig aan hem
ten goede komen.
7
Opgemerkt moet worden, dat niet met zekerheid valt te zeggen, of de bossen,
waarvan hier sprake is, inderdaad in de duinen zijn gelegen. Met betrekking tot het
hout worden namelijk nergens uitdrukkelijk de duinen genoemd, maar wordt
steeds van de „Wildernisse" gesproken, waarmede wellicht ook andere terreinen
bedoeld zouden kunnen zijn. Gezien het verband is het echter wel zeer waarschijnlijk, dat inderdaad van duinbossen sprake is.
BEPALINGEN TEN AANZIEN VAN DE JACHT
Omtrent de oorsprong van de konijnen in onze duinen is niet alles met zekerheid
bekend. Binnen Europa kwam het konijn oorspronkelijk uitsluitend in het(West-?)
Mediterrane gebied voor, maar, al dan niet door toedoen van de mens, heeft het
dier in de loop der eeuwen zijn woongebied naar het noorden uitgebreid. Voor de
Vlaamse duinstreek wordt voor het eerst melding gemaakt van konijnen in 1251;
in het eind van de 14e eeuw moeten de konijnen in onze duinen in ieder geval
reeds algemeen zijn geweest. Ook ander wild kwam hier voor, zodat de duinen
in een uitgebreid en rijk jachtgebied voor de edelen voorzagen. De meeste bepalingen uit de plakaten, door middel waarvan de Graven van Holland de voor de
houtvesterij van kracht zijnde verordeningen uitvaardigden, hadden dan ook direct
of indirect betrekking op de jacht. Hierin werden vele belangen aan die van de
jacht ondergeschikt gemaakt.
Ter illustratie volgen hier enige van zulke bepalingen:
1. In 1550 werd verordonneerd, dat de sloten, die het duin van het achterliggende cultuurland
scheidden, aan de zijde van het duin een flauw hellend talud moesten hebben, zodat de
konijnen er van de duinzijde af niet konden invallen! Wel mocht de slootkant aan de andere
zijde steil worden afgestoken om het bouwland enigermate tegen de duinkonijnen te beschermen. Maar toch schijnen de boeren langs de binnenduinrand veel last te hebben gehad
van de talrijke konijnen. De konijnenheiningen, die hiertegen wel werden aangelegd, moesten
door de ingezetenen zelf worden onderhouden en waren - mede door de slechte toestand,
waarin ze pleegden te verkeren - weinig afdoend. De duineigenaren hadden zelfs een beschreven jachtrecht over de aan het duinterrein grenzende landbouwstrook.
2. De helmbeplantingen hadden ten doel het duin zo goed mogelijk vast te leggen, in de eerste
plaats met het oog op de kustverdediging en de bescherming van erven en landerijen tegen
overstuiving. Maar daarnaast vindt men als argumenten, dat de duinen anders niet voldoende
voedsel verschaffen aan de konijnen en dat door de verstuivingen talrijke van deze dieren
zouden omkomen!
3. Vee weiden werd soms verboden, ook al om de verstuiving van het duin tegen te gaan, maar
tevens opdat aan de konijnen geen voedsel werd ontnomen.
4. De honden moesten in de duinstreek „geblokt" of „gepoot" worden, d.w.z. er diende hen
een blok hout aan de nek te worden gebonden, of wel één van de voorpoten moest worden
afgehakt, zodat ze geen konijnen konden vangen. Evenzo zag men er heil in katten de oren
af te snijden. Voorts werden ter bevordering van de konijnenstand,wanneer deze plaatselijk
was teruggelopen, nieuwe konijnen ingebracht en dejacht in het betrokken gebied gedurende
enige jaren absoluut verboden. Ook volstond men wel met deze laatste maatregel (zie
„Placcaet van de Klinghen van wegen Sijn Excell: Fr: Henrick," 17 januari 1628).
Delen van de duinen werden door de Graven ten behoeve van de jacht verpacht.
Het oudste pachtcontract van deze aard, dat MERULA vond, is van 1503. Ieder
8
duinperceel werd „by de bernende keersse" aande hoogst biedende uitgegeven,
omstreeks 1600 meest voor detijd van10 jaar.
In de pachtcontracten werden de voorwaarden, aan de uitgifte verbonden, uitvoerig besproken. Zo vinden we bepalingen, dat de jacht, uitgeoefend door de
pachter, zich tot bepaalde soorten wild moest beperken (meest alleen konijnen),
terwijl dejacht opander wild (patrijzen, fazanten) aandeGraaflijkheid bleef.Ook
werd depachter wel verplicht slechts tejagen opéén wijze. Veelal moesten bovendien zekere leveranties vankonijnen aande stadhouder, raadslieden enz. worden
gedaan: dezg. hofkonijnen. Daarbij haddepachter ervoor zorg te dragen, dat het
gebied bij het aflopen vande pachttermijn eengoede wildstand zoubezitten en
werd in sommige gevallen bijvoorbeeld verlangd, dat hij hooi in voorraad zou
hebben omintijden, daterveel sneeuw mocht liggen, als voedsel aande konijnen
te verstrekken. Soms moest depachter zekere verplichtingen ten aanzien vande
helmbeplantingen op zich nemen.
De jacht mocht in principe slechts worden beoefend door degene, diehet betrokken gebied daartoe hadgepacht, maar daarnaast kregen edelen welhet recht om
er bijvoorbeeld één dagper week gedurende een bepaalde tijd te jagen. Ophet
stropen van konijnen stonden strenge straffen. Met hettoezicht inhetduin werden
een paar betrouwbare en vooral potige kerels belast: de „dienaars vande wildernis" of „duynmeyers" ] ).
Plaatselijk hebben ten aanzien van de konijnendichtheid vrij grote verschillen
bestaan enook zullen in sommige perioden dekonijnen indeduinen talrijker zijn
geweest danin andere. Deberichten zijn nogal tegenstrijdig enmenkrijgt de indruk, datzevaak zijn aangepast aanhetgeen men wenste te betogen. Veel wijst er
echter op, datover het algemeen inde15e, 16een17e eeuw van een rijke konijnenstand kanworden gesproken.
DE HELMBEPLANTING TOT IN DE 1 7 E EEUW
Wij zagen, datreeds in devan 1478 daterende ordonnantie vanMaximiliaanvan
Oostenrijk sprake isvandebewoners vandezeedorpen, diegehouden zijn zorg te
dragen voor debeplanting der aangrenzende duinen. Dekosten van deze zg. buurtplanting kwamen echter ten dele voor de gezamenlijke ingelanden. Hetis waarschijnlijk, dat reeds veel eerder door de hoogheemraadschappen, met name door
Delfland, helm in de duinen is uitgeplant. Volgens MERULA dateren de helmbeplantingen van onheuglijke tijden.
Een meer geregelde beplanting van hetduin zette inhetbegin vande 16e eeuwin,
nadat door een keur van 31 oktober 1515 deHoogheemraadschappen van Delfland
en Rijnland met het algehele toezicht werden belast. Maar ooktoen hadden de
l
) „Duynmeyer" kanzowel pachter vanduinen alsduinopzichter betekenen.
dorpen van de duinstrook, behalve hun aandeel in de kosten als deel van het hoogheemraadschap, een zeker aantal morgens duingrond met helm te beplanten. De
helmschouw, dit is de controle van de beplantingen, berustte als voorheen bij de
houtvester.
In een plakaat van 1521 worden voor het eerst de dorpen genoemd, aan welke de
beplanting van een aantal morgens duingrond is opgedragen. Voor de daarop volgende 4 jaar moeten in totaal jaarlijks 80 morgens worden beplant, waarvan de
kosten voor Rijnland komen. Hiervan hebben o.a. de beide Katwijken ieder 7
morgens voor hun rekening te nemen, Wassenaar 14 morgens en hetdorp Berkhey
1 morgen. Uit latere plakaten blijkt wel, dat men zich niet al te stipt aan de voorgeschreven oppervlakten heeft gehouden. Trouwens de gehele helmbeplanting
door Rijnland schijnt in deze tijd nog veel te wensen overgelaten te hebben. Uit
het feit, dat in ieder geval reeds vóór 1470 verplichtingen tot helmbeplanting bestonden, blijkt wel, dat in die tijd een belangrijke verstuiving van het duin bestond.
De berichten uit het einde van de 15e, uit de 16e en uit de eerste helft van de 17e
eeuw zijn in dit opzicht zeer alarmerend. Men zie bijvoorbeeld „Placaet van de
Helm-plantinghe" van Maximiliaan van Oostenrijk, 14 maart 1510; „Nieuw
Placaet op de Helm-plantinghe ende onderhoudenisse van de Duynen int Heemraedtschap van Rijnlandt", van Philips II, 9 oktober 1567; een request van Johan
van Duvenvoorde, houtvester van Holland, aan de Staten van Holland en WestFriesland, 1605. Voor Terschelling maakt VAN DIEREN (1934) melding van zeer
ernstige verstuivingen in de buitenste duinen gedurende de 17e eeuw.
De twee belangrijkste factoren, die de kustbewoners noopten de duinen voor zover
mogelijk vast te leggen - de verdediging van de kust tegen afslag en het voorkomen van overstuiving der woningen en cultuurgronden - leidden ertoe, dat de
beplantingen aanvankelijk voornamelijk in de langs het strand gelegen duinreeks
(de zeereep) en de duinen rond de zeedorpen werden geconcentreerd. Maar niet
alleen de dorpen aan de kust hadden van het stuivende zand te lijden. Reeds in de
Informatie van 1515 lezen wij, dat de haardsteden van Katwijk-Binnen „zeer vergaen mits de verstuyvinge van den duynen".
In de tweede helft van de 16e eeuw kwamen gaandeweg meer klachten binnen van
de dorpen langs de binnenduinrand over het onderstuiven van cultuurlanden,
zoals van Noordwijkerhout, Valkenburg en Wassenaar. Omstreeks die tijd nam
ook de helmbeplanting langs de binnenzijde van het duin een meer geregelde
vorm aan.
Geleidelijk werden het hoogheemraadschap Rijnland ten aanzien van de helmbeplanting grotere lasten op de schouders gelegd. Omstreeks 1545 werd jaarlijks
hiervoor ± ƒ 1300,— uitgetrokken, in de laatste decenniën van de 16e eeuw bedroeg dit bedrag rond ƒ 2500,— en in de eerste helft van de 17e eeuw stegen de
gemiddelde jaarlijkse kosten voor de helmbeplantingen tot ƒ 4000,—. In daarop
volgendejaren zouden deze kosten nog tot een veelvoud van dit laatste bedrag op10
lopen, maar reeds in de 16e eeuw schijnen de uitgaven tamelijk zwaar voor het
hoogheemraadschap gewogen te hebben (archief Rijnland).
VEEWEIDEN EN HOUTDIEFSTAL
Veel hinder bij het onderhoud der duinen werd ondervonden van het vee, dat men
gedurende een groot deel van het jaar in het duin liet grazen en dat de kwetsbare
begroeiing deerlijk beschadigd moet hebben. Weliswaar werden de zg. inschrijvingen - dat zijn de rechten van de langs de duinrand gevestigde boeren om hun
vee in het aangrenzende duin te laten weiden - in talrijke plakaten opgeheven of
beperkt - o.a. reeds in een plakaat van Maximiliaan van Bourgondië van 1510 maar toch hebben die verbodsbepalingen niet tot het gewenste resultaat geleid.
Dit blijkt uit het feit, dat het hoogheemraadschap Rijnland in 1603 een protest liet
horen tegen het nog steeds plaatsvindende veeweiden, en dreigde, dat het gemene
land verder niet in de kosten van helmbeplanting zou bijdragen, indien de inschrijvingen niet absoluut beëindigd zouden worden. Wellicht bleef na een dergelijk scherp geluid het veeweiden gedurende enige tijd min of meer achterwege,
geleidelijk keerde men blijkbaar toch weer tot de oude toestand terug.
In 1660 won Rijnland een proces van de Houtvester van Holland, die overigens
belast was met de rechtspraak over zaken betreffende de „Wildernissen", waardoor
thans ook het hoogheemraadschap werd gemachtigd tot het bekeuren van lieden,
die vee in de duinen lieten weiden. Aansluitend verschenen opnieuw enige keuren
tegen het veeweiden. Maar ook dit keer kwam men later op de absolute verbodsbepalingen terug en werd aan sommigen weer het weiden van schapen toegestaan.
Niet alleen door hun vee een weidegebied teverschaffen trachtten de omwonenden
het duin aan hun levensonderhoud dienstbaar te maken. Ook ter voorziening in de
behoefte aan brandhout waren de bewoners van de vissersdorpen, althans ten dele,
op het duin aangewezen. Immers het strandjutten zal de houtbehoefte niet hebben
kunnen dekken. De streek langs de binnenduinrand leverde hen al evenmin
goedkoop hout, want het aldaar aanwezige bos behoorde voor het grootste deel tot
een aantal landgoederen en was voor de dorpeling en de landbouwer onbereikbaar.
Bovendien was deze streek sinds de grote ontbossingen in de middeleeuwen tot
ongeveer het begin der 19e eeuw veel armer aan bos dan thans (DOING KRAFT,
1955).
Veel hout zal het duin echter nooit opgeleverd kunnen hebben, maar wanneer al
geen berk, els of eik ter beschikking stonden, dan kon men zich veelal toch enigszins behelpen met kruipwilg, liguster en duindoorn. Ook waren deze struiken
waardevol voor de omheining van de „krochten", dat zijn de akkers in het duin,
zodat men de cultuurgrond een weinig tegen het stuivende zand kon beschermen.
11
Voor de stallen had men bovendien behoefte aan hooi, stro e.d. als voedsel en ter
ligging van het vee, waartoe men graag in het duin allerlei ruigte verzamelde.
Dat het duin onder deze ongeregelde en ruwe vorm van exploitatie leed, spreekt
vanzelf. Zowel de belangen van de jacht, van de kustverdediging als uiteindelijk
ook die van de boeren zelf werden hierdoor geschaad. Daarenboven hadden de
zeedorpen generlei zeggenschap over het duin, dat immers voor het grootste deel
aan de Graaflijkheid behoorde en verder als eigendom of in eeuwigdurende erfpacht de adel toekwam. Ook wanneer een duingebied voor dejacht werd verpacht,
bleef de eigenaar veelal het profijt trekken van de opbrengsten aan hout.
In plakaten keerde men zich dan ook steeds tegen het roven van ruigte en hout uit
de duinen. De straffen, waarmee werd gedreigd - boeten, of, indien men geen geld
had, lijfstraffen - waren niet gering. Maar het gebrek van de arme dorpelingen zal
vaak nijpend zijn geweest en de verleiding groot om zoveel mogelijk direct profijt
uit het nabije duin te trekken.
In 1517 wordt in een „Placaet Generael opt stuck vande Houtvesterie" gezegd,
dat - op kosten van de eigenaar - een aantal bossen, w.o. het Berkenrijs bij Den
Haag, omheind en afgesloten mocht worden, opdat die bossen in een betere staat
zouden komen. Vooral dit Berkenrijs schijnt sterk aan houtdiefstal blootgesteld te
zijn geweest, waarschijnlijk wegens de ligging dicht bij Den Haag en Scheveningen.
Het eerste plakaat, dat zich rechtstreeks richt tegen houtdiefstallen door de dorpelingen, en dat o.a. op het Berkenrijs betrekking heeft, dateert van 1524. Sindsdien
werd het in 70jaar tijd niet minder dan 32 maal gerenoveleerd. Ook de hoogheemraadschappen vaardigden tegen het weghalen van allerhande ruigte en hout uit
het duin ettelijke keuren uit, Delfland voor het eerst in 1515, Rijnland in 1570.
STORMEN EN KUSTAFSLAG
Hand in hand met de reusachtige verstuivingen, die in de 15e en 16e eeuw geheerst moeten hebben, schijnt ook de afslag van de kust ter hoogte van Scheveningen in deze tijd een maximum bereikt te hebben. Bekend is, dat tijdens zware
stormen delen van het dorp weggeslagen zijn. Alle berichten omtrent de stormvloed van 1470 zijn ontleend aan de geschiedschrijver ADRIAAN JUNIUS: „Batavia"
(1588). Het relaas, dat deze auteur ons doet over het wegslaan van de oude kerk vóór de stormvloed nog niet geheel aan het strand gelegen, in de tijd van Junius
2000 passen uit de kust liggende - is later door vele schrijvers herhaald. Wij vinden
het o.a. terug in de „Beschrijving van het oude Batavische Zeestrant", een boekje
in 1753 door PIETER VAN O S in 's-Gravenhage uitgegeven en toegeschreven aan
M. BOLSTRA. De juistheid van deze opgave moet echter zeer in twijfel getrokken
worden, aangezien men over generlei andere aanwijzingen beschikt met betrekking
tot het bestaan van een kerk in Scheveningen toentertijd. Bovendien is tijdens een
12
recente verbouwing van de tegenwoordige kerk een grafsteen van zekere „kapelmeester" aan het licht gekomen, daterend van 1469, hetgeen zeer waarschijnlijk
maakt, dat daar destijds reeds een kapel stond. Het gelijktijdig voorkomen van een
kerk meer zeewaarts moet uitgesloten worden geacht (mondelinge mededeling
T. J. VAN LEEUWEN).
Volgens de zo belangwekkende stukken, die de gegevens verstrekken, waaruit voor
de verschillende dorpen de omvang der te betalen schattingen werden vastgesteld,
liep het aantal haardsteden van Scheveningen tussen de jaren 1494 en 1515 inderdaad terug van 294 tot 212. Als reden hiervan geeft men op, dat „4 of 5straten in
de zee geslegen zijn". Bij Katwijk aan Zee is er gedurende dezelfde periode echter
van enige groei sprake en wordt ons omtrent kustafslag nietsmedegedeeld (FRUIN
1866, 1876).
Meer bekend is er aangaande de gevolgen van de storm van Allerheiligen 1570,
waarbij opnieuw een groot gedeelte van het dorp werd weggeslagen (volgens een
rijmpje in de Scheveningse kerk waren het 128 woningen) en waarbij de in het
midden van het dorp gelegen kerk vlak aan de kust kwam te liggen.
Merkwaardig is, dat met betrekking tot het verdwijnen van het dorp Berkheide de
juiste gegevens schijnen te ontbreken. Na de stichting in 1396 vinden we het dorp
in de rentmeestersrekeningen van de Hollandse Graven onder de jaren 1398-99
en 1426-27. Het dorp moet maar een kort bestaan hebben gehad. De „Enqueste"
van 1494 en de „Informacie" van 1515 verschaffen ons ook hier waardevolle inlichtingen. Blijkbaar was omstreeks die tijd het dorp al op zijn retour. In de
Enqueste wordt nl. medegedeeld, dat men „by tyden van Hertoge Karel" (f 1477)
9 pinken placht te hebben, maar er nu ( = 1494) niet meer dan 4 heeft. In 1515
zijn er zelfs nog maar 2 overgebleven, „daerof deen vertrecken wil te Catwijck up
tzee, overmits de grootheyt van der scattinge". Op een kaart met o.a. een deel
van de kust van Zuidholland, gedrukt in 1724 naar een kopie van 1591, die weer
werd vervaardigd naar een origineel van 1531, is Berkheide als een klein vissersdorp aan de kust ter hoogte van Wassenaar aangegeven. Ook uit het slechts geringe duinoppervlak, dat volgens het al eerder genoemde plakaat van 1521door de
dorpelingen met helm moest worden beplant, kan worden afgeleid, dat Berkheide
nooit veel meer dan een gehucht is geweest. Het laatst wordt de naam van het dorp
in de door MERULA aangehaalde plakaten genoemd in 1548. Ook op een kaart van
1558 komt het dorp nog voor.
In de plakaten komt daarna meer gewicht te liggen op de duinbeplantingen, uit
te voeren door de hoogheemraadschappen, waarbij de dorpen langs de duinen niet
meer volledig worden opgesomd. Zo worden in het volgende door MERULA vermelde plakaat enkele dorpen genoemd, Berkheide echter niet (meer ?). Het verdwijnen van Berkheide heeft naar het schijnt op de tijdgenoten niet bijzonder veel
indruk vermogen te maken. Nergens kan men er iets over lezen. Slechts constateert
men, dat van Berkheide geen spoor valt terug te vinden op de kaart van Rijnland
13
van FLORIS BALTHASAR uit 1615, evenmin als op de overzichtskaart van hetzelfde
hoogheemraadschap van JOH. DOU (1647). Op de tweede uitgave van de kaart van
Dou (1687) die binnen het duingebied, in tegenstelling tot de kaarten van 1615 en
1647, veel bijzonderheden weergeeft, komen o.a. de pannen „klijn Berckhey" en
„groot Berckhey" voor. Blijkbaar is het dorp na een geleidelijke teruggang sinds
1500 tussen 1558 en 1607 geheel verdwenen. Wellicht hebben verschillende stormen in de tweede helft van de 16e eeuw het dorp overstoven, of is het overspoeld
tijdens de storm, die in 1570 ook Scheveningen voor een groot deel wegsloeg.
KOPS vermeldt ruim 2 eeuwen later in zijn „Staat van Holland's Duinen" (1798),
dat „onlangs" de fundamenten en andere overblijfsels van huizen van dit dorp
zouden zijn blootgewaaid en hij geeft zelfs een - niet zeer gedetailleerde - ligging
op. In 1798 was alles evenwel naar zijn zeggen opnieuw ondergestoven.
DUINBOSSEN
Uit de opmerkingen over het roven van hout door de dorpelingen en de bepalingen
omtrent houtverkoop, waarvan elders in plakaten uit het eind van de 15e eeuw
sprake is en die waarschijnlijk evenzeer op het duin betrekking hebben, blijkt, dat
toen in de duinen bossen of bosjes voorkwamen. Met name wordt de els genoemd,
zodat we mede op grond hiervan mogen aannemen, dat deze bossen zich in de
laagst gelegen delen, de pannen bevonden. Ook het vermoeden, dat de berk
- gelijk thans - in sommige valleien zeer algemeen was, vindt steun in enige reeds
in de 16e eeuw en eerder bestaande namen: Berkheide en Berkenrijs.
De duinbossen waren overwegend als hakhout in gebruik. Een enkele maal is er
sprake van het planten van bomen, zoals in het reeds geciteerde plakaat van 1478.
Wellicht is er aldus incidenteel in sommige tijden hout aangeplant, voornamelijk
als verzorgingsmaatregel voor het bos. Niets wijst er echter op, dat in de Hollandse
duinen bosaanleg op enigszins grote schaal heeft plaatsgehad. Ook wordt in latere
plakaten niets meer gezegd over het planten van bomen. Het lijkt dan ook geen
te gewaagde veronderstelling, dat de duinbosjes, waarvan omstreeks 1500 melding
wordt gemaakt, zich van nature in een aantal duinvalleien hebben ontwikkeld.
Voor de Belgische kust trachtte BORTIER (1874) aan te tonen, dat de duinen aldaar
in de middeleeuwen uitgestrekte bossen droegen. Zo zou de oude Abbaye des
Dunes de 1'ordre de Saint Bernard (gesticht 1107) in de duinen van Coxyde aangelegd zijn te midden van een oud bos, dat zich tot het strand uitstrekte. Op een
gravure van 1580 is de abdij met boomgaarden afgebeeld. Voor de naaste omgeving is echter slechts aan één zijde een bosstrook aangegeven, die bovendien de
indruk wekt aangelegd te zijn. Dat hier reeds zeer vroeg sprake is van bebossing
van duinen blijkt uit een kroniek van 1129, volgens welke Thierry d'Alsace,
graaf van Vlaanderen, zo veel duingrond aan de abten uitgaf als zij wilden bebossen. Merkwaardig is een van 1682 daterende klacht van de boeren van Coxyde en
14
Oostduinkerke wegens de schade aan de gewassen door de talrijke herten, die in
de duinen huizen. Volgens BORTIER ging het hier over een wildrijk bos, maar in
de aanhaling van een document uit de archieven van de Abdij worden geen bossen,
slechts ,,dunes" genoemd. Ook MASSART spreekt van bos, dat op een in 1744 getekende kaart tussen de kerk van Coxyde en de Abbaye des Dunes aangegeven zou
zijn. Op een latere kaart (1782) vindt men ter plaatse geen bos meer. MASSART acht
het waarschijnlijk, dat de met bos bedekte duinen in het tussengelegen tijdvak
overstoven zijn.
Omtrent de Franse duinen vindt men enigszins tegenstrijdige berichten bij GIRARDIN (1901). Ook deze auteur vermeldt, dat oude kaarten in de duinen bos aangeven.
De hevige verstuivingen en de oostwaartse verplaatsing van de duinen zouden
(tenminste in Gascogne) niet vóór de 14e en 15e eeuw hebben plaatsgehad. De
kerken, die in oude geschriften genoemd werden, lagen op de toppen van de duinen, dietoen dus nog niet stoven. Uit andere berichten zou blijken, dat de verstuiving eerst kort vóór 1580 begonnen was. Slecht hiermee te rijmen zijn de enorme
muren bij Boulogne, waarvan GIRARDIN melding maakt, in de middeleeuwen
gebouwd om deverstuivingen het hoofd te bieden. Eigenaardige remedie trouwens!
Al met al blijkt het moeilijk zich een voorstelling te vormen omtrent de begroeiingstoestand der duinen in de late Middeleeuwen en van de mate, waarin de mens
reeds toen zijn invloed hierop uitoefende.
KAARTEN UIT DE ÏÓE, 1 7 E EN 1 8 E EEUW
Ook met behulp van oude kaarten kan men trachten iets omtrent de vroegere begroeiingvandeduinen te weten te komen. Directe gegevens hieromtrent verschaffen
de vrij talrijke kaarten, die ons van het duingebied tussen het Wassenaarse Slag
en Scheveningen bekend zijn, niet. Op alle kaarten, die verschenen vóór de eerste
topografische kaart van 1850, zijn de duinen blanco gelaten of slechts schematisch
aangegeven - meest als een verzameling van gelijkvormige zandhoopjes. Een
differentiatie binnen het duinlandschap bestaat niet op de kaarten uit de 16e eeuw
(1531, 1554, 1558, 1595). De kaart van 1554 b.v., die de scheiding tussen de hoogheemraadschappen Delfland en Rijnland vastlegt - waarbij men toch zou verwachten, dat naar zo veel mogelijk oriëntatiepunten moet zijn gezocht - maakt generlei
onderscheiding binnen het duingebied. Ook op een kaart van 1595 over de percelen van de erfgenamen van zekere Pieter Hanneman zijn de duinen nabij Scheveningen schematisch en zonder enige detaillering aangegeven. Wel komt reeds
hier een ,Schevelinghse wegh" voor tussen Scheveningen en Den Haag.
Meer details geeft een kaart van de „Ghemeen Iurisdijctye" door FLORIS JACOBS
(1602). Deze gemene jurisdictie beslaat een duinstrook bij de grenslijn DelflandRijnland. Voor het eerst vinden we hier binnen de duinen enige met name genoem15
de delen, waarop de voor de duinen gebezigde signatuur - de steeds weer herhaalde
verzameling van zandhoopjes - niet is aangebracht. Het zijn „Meyendel", „Sparregat", „Het Oude Rijst", „Jonge Rijst" (meer naar het Z.W.) en „Schevelinghsche Pan" (dichter bij zee, nabij Scheveningen). Het karakter van de begroeiing
van deze pannen valt uit de kaart zelf niet af te leiden. Wel geven de namen zekere
aanwijzingen.
iüMtot!\lv > -.)..- ..7 "•' -:"* ' '
W<$?./\*>?f. "' . ,' * \ . .—,
$»/&?f j^ih.r, -•'_ •' .* \'; • —I
rfKMk&jtr >• •< *>••', . •"•
•„
y.'nr.
fc^n^j
» /•..<• ï«./ j ,
t * ^ ( ^ ! A-i i* •T'vr 7?tue ^ v
JttW'Av' Aa fb /«•»- ~}!•! , . >.
• -«'••
—-1
\pmthif-*.•••!••<>).
#,
\li<;.p i .-.7»''T.-. >•.«.-> -: •• '
*• _« ; -; ;.',
* -*—«~*
r,,.v.
». .~
?• .y<S iVÏJL.
1
K a a r t v a n d e G e m e n e J u r i s d i c t i e d o o r F l o r i s J a c o b s A o . 1602. A f g e b e e l d is d e d u i n s t r o o k t e r
w e e r s z i j d e n v a n d e s c h e i d i n g t u s s e n Delfland e n R i j n l a n d . D i t is de o u d s t e kaart, w a a r o p de n a m e n
v a n enige d u i n p a n n e n , zoals M e y e n d e l en S p a r r e g a t , v o o r k o m e n .
16
H e t woord „ d e l " is blijkbaar reeds lang in gebruik voor een grotere duinvallei.
M e n zou „ m e y e n " in verband kunnen brengen met „ m e y e r " = o.a. pachter, maai
waarschijnlijker lijkt, dat hier op meidoorns is gedoeld. M e n vergelijke bijv. de
volgende zinsneden uit het „Placaet aengaende de D u y n e n in den L a n d e van
V o o m e " van 1552: „ W a e r o m m e wy oock verbieden allen . . . voortaen eenighe
M e y e n ofte ander H o u t te h o u d e n ofte breecken inden selven onzen bossche . ."
en, . . . . aldaar Meyen ofte boomen te houden . . .". D a t in de vallei Meyendel
in de 16e eeuw meidoorns voorkwamen, mag dus worden aangenomen. Moeilijker
is de verklaring van de naam „ S p a r r e g a t " . M e t de boomsoort spar moet geen
direct verband worden gezocht. M e e r in het algemeen wordt met „ s p a r " een d u n n e
stam of staak bedoeld; ook wel een paal, waarop bij plaatsbepaling gericht wordt.
D e naam kan betrekking hebben op een daar voorkomend bos m e t overwegend
d u n n e stammen, of op een doorzicht op één of andere oriëntatiepaal in de duinen.
D e n a m e n „ O u d e Rijst" en „Jonge Rijst" geven meer aanknopingspunten. M e t
„ O u d e Rijst" is op deze kaart hetzelfde aangegeven als hetgeen eerder in de plakaten „Berken-rijs" werd genoemd: een met houtgewas begroeide vallei ten
noorden van Waalsdorp. „Rijs" of „rijst" duidt erop, dat we niet m e t een opgaand
bos te maken hebben, maar eerder m e t een hakhoutbosje. D e verandering van de
naam Berkenrijs in O u d e Rijn met het gelijktijdige opduiken van de naam Jonge
Rijs op deze kaart van 1602 doet veronderstellen, dat inmiddels een nieuw berkenrijs ontstond, Jonge Rijs genoemd ter onderscheiding van het oudere Berkenrijs of O u d e Rijs. Dit Jonge Rijs ligt ten zuidwesten van het O u d e Rijs, niet ver
van de Scheveningseweg. D e naam „Schevelinghsche P a n " voor een niet ver van
zee gelegen d u i n p a n nabij Scheveningen biedt geen nieuwe aspecten.
M e t de kaarten van FLORIS BALTHASAR begint de belangrijke werkzaamheid van
de hoogheemraadschappen op het gebied van de kartografie. N a de kaarten voor
Delfland en Schieland kwam in 1615 de kaart van Rijnland gereed. Hoezeer deze
kaarten in het geven van details ook mogen u i t m u n t e n , de duinen bleven ook hier
een afgesloten en niet nader uitgewerkt gebied. Slechts staat op de kaart van Delfland (1611) de Waalsdorpervlakte als vallei aangegeven, op een ander exemplaar
van dezelfde kaart ook het O u d e Rijs.
E e n nieuwere kaart van de landscheiding tussen Delfland en Rijnland werd in
1630 door PIETER D O U vervaardigd, van welke kaart een kopie door JOHANNES D O U
anno 1661 bestaat. Naast o.a. de „wech naer Scheveling" vinden we op deze kaart
het Jonge en O u d e Rijst terug, benevens de aanduiding van enige vlakten ten
noorden van het O u d e Rijst, waarmee de vallei Meyendel wel bedoeld zal zijn.
Reeds spoedig werd de overzichtskaart van Rijnland door FLORIS BALTHASAR
vervangen door de bijzonder fraaie kaart van J O H . D O U . H e t is een kaart op schaal
1 : 30.000, steunend op een driehoeksmeting en zowel in de details als in de samenvoeging der onderdelen van voortreffelijke kwaliteit. O p de eerste uitgave van deze
kaart (1647) - hiervan bestaan nog slechts 3 exemplaren - werden voor het duin17
11
Detail van de kaart van het hoogheemraadschap Rijnland, 2e uitgave door Jan Janszoon Dou
Ao. 1687. Op deze uitgave treft men in tegenstelling tot die van 1647 de namen van de voornaamste
duinvalleien aan.
18
gebied tussen Scheveningen en Katwijk slechts „Het Jonge Rijst" en het „oude
Rijst" genoemd. Ten noorden van de laatste pan werden nog twee andere pannen
aangegeven, waarmee Meyendel en het Sparregat bedoeld zouden kunnen zijn.
Tussen Scheveningen en Den Haag is een „Schevelinger wegh" getekend. De in
1665 door Constantijn Huijgens tot stand gekomen nieuwe Scheveningse weg
treft men aan op de door J. Jz. Dou verzorgde heruitgave van 1687 („De nieuwe
Straat wegh" met aan de Haagse zijde het „Tolhuys"). Binnen het duingebied
zijn thans aanmerkelijk meer valleien aangegeven en benoemd. We vinden de
pannen „groot Berckhey" en „klein Berckhey", dicht hierbij het „Swarte Duyn";
voorts de „Bier-lap", „Kyff houck", „Mey en del", „Sparre-gat", „'t Oude Rijs"
en „Jong Rijs". Tussen de Kijfhoek en de binnenduinrand treffen we nog de
naam „Paerts Hooft" aan, waarvoor is niet duidelijk. Langs de binnenduinrand
liggen „Ryxdorp" en „Duyn Rel". In een derde uitgave (1746) werd het duingebied ongewijzigd overgenomen van de tweede uitgave.
Kijfkamp, Kijfveld en Kijfhoek zijn namen, die op ettelijke plaatsen in ons land
voorkomen en herinneren aan een twist, die eens omtrent het betrokken terrein
bestaan heeft. Het enige, wat we hieruit kunnen besluiten, is, dat men reeds vóór
1647 dit duingedeelte de moeite waard had gevonden om er warm voor te lopen.
Veel zegt dit ook al niet.
Aan de namen „Bierlap" en „Paerts Hooft" valt weinig vast te knopen. „Duyn
Rel" wijst op het voorkomen van een duinbeek daar ter plaatse, rel is nl. beek.
Op enige overige kaarten uit de 17e eeuw (1661 en een kaart zonder jaartal) komen
naast reeds bekende nog de volgende namen voor: „Rogge Duynen", „Hoogh
Baerent", „Oost Berch", „Radt berch" en „Wachthuys berch". Bij de „Rogge
Duynen" hebben we wellicht met een afleiding van een persoonsnaam te maken;
langs de binnenduinrand is het landgoed Roggewoning reeds zeer oud.
In Delfland werd de oude hoogheemraadschapskaart van FLORIS BALTHASAR na
een eeuw door een nieuwe kaart vervangen, nl. in 1712 door die van NICOLAAS
en JACOBUS KRUCKIUS met schaal 1 : 10.000. In de duinen tussen de Scheveningsewegen de scheiding met Rijnland zijn veel details aangegeven en werd een groot
aantal duintoppen en -valleien genoemd. Zo vinden we tegenover Zorgvliet in de
tegenwoordige Scheveningse Bosjes: „'t Gerecht van den Haeg" met „'t Tweede
Duyn, anders het Galge Duyn" en „'t Jonge Rijs". Nabij de plaats van de huidige
strafgevangenis ligt het „Eerste Duyn", bij de kust ter hoogte van Waalsdorp het
„Derde Duyn". Dichtbij Waalsdorp „Kijken Duyn" en „Musch-enbergh". Voorts
„Waterdel", „Violendel", „Doorndel", „Het Riet", „Doorn Pan", „Vierde Duyn"
„de witte Duyn" en „de Loopert". De laatste twee namen houden kennelijk verband met de slechte begroeiingstoestand en sterke verstuiving van het duin. Binnen „'t Oude Rijs" komen enige perceelsscheidingen voor. Ten noordoosten
hiervan ligt de „Schut Schieters Bergh", een voorloper van het militair oefenterrein? Ook de naam van de „Kogelenbergh", die met „Turckenbergh" en
19
te) 'J
fkA «VI«'"-«!'À'Ï V A 'I? * ' «V'••i'ul *
W
ft
i1
N
ÎMW
ä &S
tH c
20
c
„Duijvels G a t " ,tussen het Eerste, D e r d e en Vierde D u i n ligt, zal wel verband
h o u d e n m e t schietoefeningen, die destijds in het duin werden gehouden. D e
meeste andere n a m e n spreken voor zichzelf.
I n de 17eeeuw heeft de Nederlandse kartografie m e tde atlas van BLAAUW ende
h o o g h e e m r a a d s c h a p s k a a r t e n van F L O R I S BALTHASAR en JOHANNES D O U een p e r i o d e
van bloei meegemaakt. D e kaart van KRUCKIUS sluit hierbij aan.D e daarop volgende 100jaren brachten op kartografisch terrein weinig van betekenis. Slechts
moet nogworden genoemd de kaart van „Rhijnlands Waterstaat" van 1740door
de l a n d m e t e r van Rijnland M E L C H I O R BOLSTRA. T e n aanzien van het d u i n g e b i e d
werden hierop echter alle gegevens overgenomen vandehaast h o n d e r d jaar oudere
kaart van D o u .
D E KONIJNENSTAND I N DE 1 7 E EN 1 8 E EEUW
D e betekenis vanhet duin voor de eigenaar werd in vroegere eeuwen in hoofdzaak
bepaald door de aanwezigheid van de konijnen. O p de maatregelen, die werden
getroffen o m de konijnenstand te bevorderen, werd reeds ingegaan. Weliswaar
lieten o.a. de hoogheemraadschappen protesten horen tegen de begunstiging van
het konijn, maar t o th e tmidden der 17eeeuw spraken zij voor dovemans oren en
waren de konijnen in de duinen over h e t algemeen talrijk. V a ngroot belang was
dan ookde resolutie van de Staten van Holland en West-Friesland, genomen in
1661, waarbij - aanvankelijk bij wijze van proef - voor d eeerste maal werd besloten
om alle duinen langs de zg. voorkant voor een aantal jaren t e „ d e p o p u l e r e n " ,
d.w.z. vrij vankonijnen t e maken. O m aaneenieder zijn taak bij de vernietiging
van de konijnen toe te wijzen, werd een kaart vervaardigd van de voorkant der
duinen, datis de b i n n e n d u i n r a n d . V a ndeze in feite haast één-dimensionale kaart
bestaan voor Rijnland 4bladen envoor K e n n e r m e r l a n d 3bladen. D egrenzen langs
de duinrand vande verschillende duingedeelten zijn op deze kaart aangegeven en
de eigenaar of pachter v a n ieder vak is vermeld. Z o vinden we o p h e t deel, dat
betrekking heeft op de strook tussen Scheveningen en Wassenaar ,,'t Veld van
Philips Corsz", „ H e t Veld waar van J a n Vranken Pachter i s " , „ B u r g e m r . van
Duijnens Veld", enz.Langs de b i n n e n d u i n r a n d komt over h e t grootste deel een
sloot voor, m e t op één plaats de opmerking „deze sloot toegestoven."
H e t navolgende rijmpje van JACOB VAN DERD O E S , dat van 1668 dateert, heeft b e -
trekking op dergelijke maatregelen, welke voor duingedeelten nabij de kort voordien
gereed gekomen Scheveningse weggetroffen waren.
„In 't Noorden heeft den Haegh geen lustige Waranden,
Geen Bosch, noch Wey, maer Zeeen aengename Stranden,
En Duynen, daer voor dees' in grooten overvloet
't Konijn tot spijs, entot vermaeck wierdt aengevoedt.
Nu ister uytgeroeyt, op dathet aengeen Bomen
Die langs de straet-wegh staen, bij hongers noodt sou komen.
En schenden 't jonge hout, datmoog'lijck metter tijdt
Een schaduw geven sal,daer niemant hette lijdt."
21
Deze proef schijnt gedurende de daarop volgende decenniën voortgezet te zijn.
Maar omdat de Domeinen door deze maatregel de jachtpacht misten moest de
pacht worden opgebracht door de hoogheemraadschappen en het Gemenebest.
De duinen, die in particulier bezit waren, vielen echter niet onder de depopulering,
evenmin de duinen, die in 1722 en 1725 door de Domeinen werden verkocht.
Konijnen vormden immers in depraktijk het enige „produkt", dat de duinen voortbrachten, en wat kon een particulier aan duinen hebben als hij er geen konijnen in
mocht houden.
Een bezwaar voor de particuliere eigenaar was hierin gelegen, dat de belasting op
dit „Konijn-Duin" veel hoger was dan op de „blinde duinen". Maar hier wist men
al gauw raad op. Men ging er, al dan niet in schijn, toe over het eigen duin te
depopuleren, betaalde dienovereenkomstig de lagere belasting, maar slaagde er
uitstekend in de konijnen daarna hun kans te geven, zodat na verloop van tijd toch
voldoende konijnen voor de jacht aanwezig waren.
In 1727 gelastten de Staten van Holland een onderzoek naar de staat der duinen.
In de stukken omtrent dit onderzoek, die in het archief van Rijnland aanwezig
zijn, wordt uitsluitend voor de verschillende gemeenten opgave gedaan, wie de
eigenaars der diverse duinpercelen zijn, en welke delen wél, welke delen niet
„conijn-duyn" zijn. Genoemd worden o.a. de „Graaffelijkheyts duynen" van het
Huijbert Wouters Laantje (dit ligt ongeveer in het verlengde van de destijds reeds
bekende Dennenweg) tot het Scheijt van Wassenaar en Catwijk (geen konijnenduin) en het duin van het huis Wassenaar (wel konijnenduin). In het algemeen
wordt wegens de overstuiving door de buitenste zeeduinen het uitroeien van het
konijn en het beplanten met helm in dit rapport aanbevolen.
Hoewel het inzicht, dat het onderdrukken van de konijnenstand een vereiste voor
het doen slagen van de helmbeplantingen was,geleidelijk baanbräk en men de consequenties van deze gedachtengang tot op zekere hoogte durfde te aanvaarden,
stuiten we toch omstreeks het midden van de 18e eeuw op afwijkende bepalingen.
Zo vaardigde Anna van Hannover, die zich als gouvernante van Willem V zeer
inspande de stadhouderlijke rechten te handhaven, in 1752 wederom een absoluut
verbod uit om in het duinterrein weerszijden van Den Haag op hazen of konijnen
te jagen.
DUINBEPLANTING IN DE 18E EEUW;
PRIJSVRAGEN VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN
Inmiddels waren de helmbeplantingen door Rijnland regelmatig voortgezet. Aanvankelijk rustte na de grote verkopen van Domeinduinen in 1722 en 1725 op deze
nu particuliere duinen generlei verplichting tot onderhoud. Maar na een adres van
Rijnland dienaangaande werd dit hoogheemraadschap in 1729 gemachtigd om
jaarlijks op 's Lands rekening een bepaald bedrag aan beplantingen te besteden.
22
De totale jaarlijkse kosten, die Rijnland aan de helmbeplantingen moest besteden,
waren ondertussen gestaag opgelopen en beliepen omstreeks 1750 een bedrag van
:!:/ 15.000,—. Het is waar, dat we over de 18e eeuw minder klachten over sterke
verstuivingen van de duinen horen dan in voorgaande eeuwen. Toch schijnen de
resultaten der helmbeplantingen vaak veel te wensen te hebben overgelaten. Men
kreeg sterk de indruk, dat men ten aanzien van deze beplantingen met een vat der
Danaïden had te maken en zon op andere middelen om het duin vast te leggen.
In een „Rapport aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rhijnland, op den 7
October 1805 gedaan, omtrent de duinbeplantingen in Rhijnland", uitgebracht
door METS, GEVERS VAN ENDEGEEST en HOEUFST - een zeer uitgebreid stuk, dat
interessante gegevens bevat - wordt melding gemaakt van proeven, die in 1755
met het zaaien van sparren en planten van vlierstek zouden zijn genomen, waarbij
omtrent de resultaten evenwel niets wordt medegedeeld. VAN HAZEN heeft het
in 1763 naar aanleiding van een vraag, gesteld door de Hollandsche Maatschappij
der Wetenschappen: „Welke zyn de beste Middelen, om onze Landen, zoo hoogen als laagen, elk naar zynen aart ten meesten voordeele aan te leggen?" zelfs
over een „menigte proeven", die men voordien reeds met „Sparre-, Vuure- en
Denne Boomen" in de duinen had ondernomen en waarvan de resultaten onbevredigend zouden zijn geweest. Deze hele menigte komt mij wel als overdreven
voor en bovendien zullen de proeven, althans voornamelijk, betrekking hebben
gehad op het oude duinlandschap. Niettemin toont VAN HAZEN zich een voorstander van duinbebossing en hij wijt de slechte uitkomsten van de vroegere beplantingen aan het feit, dat men niet ,,by deeze proeve de Natuur behoorlyk gevolgd
heeft". Erkend moet worden, dat zijn voorstellen van een biologisch inzicht blijk
geven. Op de toppen der duinen wil hij dennezaden poten, enige zaden bijeen. De
grond moet ter plaatse alleen losgemaakt worden, „een spa breed" per plantgat.
Later moeten dan de slechtste planten weggesneden worden. Op beschutte plaatsen kunnen op dezelfde wijze eikels en beukenoten worden uitgepoot. Voor de
pannen tenslotte beval hij het planten van elze-, populiere- en wilgestekken aan.
Ook L E FRANCQ VAN BERKHEY blijkt bij de beantwoording van dezelfde vraag een
voorstander van bezaaiing met „Sparre-, Denne- en Pynboomen", hoewel hij op
de techniek hiervan niet verder ingaat. Hij baseert zich hierbij juist op de goede
groei van de naaldbossen, die op de Hofstede van G. Cliffort bij Bennebroek zijn
aangelegd.
Positieve berichten over de aanleg van bos binnen het jonge duinlandschap vinden
we in een „Concept om in de Graaflykheids-Zeeduinen eenige bekwaame plaatsen
aanteleggen tot Koorn-Landen en Houtgewas" van de houtvester HENDRIK
HORSMAN (1773). Ten zuiden van de Scheveningseweg heeft HORSMAN met goed
gevolg duingrond met hout beplant. Naar zijn mening zouden tussen de Scheveningseweg en Wassenaar meer dan 2000 morgen land geschikt zijn om bos op aan
te leggen en meer dan 1000 om akkers van te maken (1 morgen = ca. 0,85 ha).
23
Interessant is de methodiek, die hij voorschrijft voor het in cultuur brengen van de
duingronden. Hij waarschuwt tegen een te sterke bodembewerking over grotere
oppervlakten en wil de diverse akkers slechts geleidelijk aanleggen. Ook mogen
de akkers niet breder zijn dan 10 roeden (ong. 38 meter) en dienen zij van elkaar
te worden gescheiden door windsingels van 9voet breed. Voor de afwatering zullen
plaatselijk greppels moeten worden gegraven. Opmerkelijk is, dat de ongeveer
70 jaar later in cultuur genomen vallei Meyendel ten dele werd verkaveld op een
manier, die sterk aan deze richtlijnen van HORSMAN herinnert. De wijze van grondbewerking, die HORSMAN voorstaat, trekt evenzeer de aandacht. Hij wil de grond
3 steek diep spitten en daarbij de bovenste steek wel omkeren, maar niet onderwerken. Het stadsvuil van Den Haag, dat naar Brabant ging, zou hierbij van nut kunnen zijn.
Van slechts enkelejaren later (1776 of 1777) moet een stuk van HORSMAN dateren,
dat in het Rijksarchief wordt bewaard, getiteld „Memorie concerneerende het
beplanten van de Graeffelijkheits Zeeduinen en van de daarin leggende pannen".
Hierin komt hij terug op de pannen onder Wassenaar, die bezaaid of beplant zouden kunnen worden met els, berk, wilg en ander hout. Inmiddels zijn er hier, naar
HORSMANS mededeling „in verscheide Pannen, te samen meer als honderd morgen
beplant met Berkenboomen, dat zich op diverse plaatsen zelfs heeft gezaaid". Hij
voegt eraan toe, dat er in die pannen evenwel nog de helft meer zou kunnen worden
bezaaid of beplant en dat ook in een aantal andere pannen jaarlijks regelmatig
nieuw bos aangelegd en het oude ingeboet zou kunnen worden. Uit het vervolg
blijkt, dat er in deze pannen in voorgaande jaren veel hout is geroofd; sommige
houtrestanten werden verkocht. Hij stelt iemand voor onder wiens leiding de
verdere aanplant zou dienen te geschieden.
Ondertussen had de reeds eerder ter sprake gekomen Hollandsche Maatschappij
der Wetenschappen" zich in 1773 met de volgende vraag tot haar lezers gericht:
„Welke Boomen, Heesters en Planten zijn er, behalven den Helm (Arundo Arenaria) en den Sleedoorn (Prunus Sylvestris) dewelke op de Zandduinen ter weeringe der Zandverstuivinge kunnen geplant worden ?Kan men ook eenige andere
Planten aan onze Zeestranden met voordeel gebruiken ? Zijn daar mede hier te
Lande al eenige Proeven gedaan ? En welke is de uitkomst daar van geweest ?"
Met de „Sleedoorn (Prunus Sylvestris)" moet hierin de duindoorn (Hippophaë
rhamnoides) zijn bedoeld, zoals wel blijkt uit de diverse antwoorden, die op deze
prijsvraag zijn binnengekomen en die zijn te vinden in de verhandelingen van de
Maatschappij.
Het eerst werd op deze prijsvraag gereageerd door L E FRANCQ VAN BERKHEY. Zijn
verhandeling is van geringe betekenis. De lijst van duinplanten, die hij opgeeft,
is niet alleen zeer onvolledig, maar in onderdelen vaak onjuist. Wel interessant zijn
de opmerkingen, die hij maakt met betrekking tot de algemeen toegepaste wijze van
helmbeplanting. Voor de lieden, die de planten opsteken en leveren, gaat het erom
24
een zo groot mogelijk aantal individuen te leveren. Zij worden daarom niet speciaal
diep uitgestoken, maar wel tot het uiterste gescheurd, zodat bij sommige „ p l a n t e n "
de wortels geheel of praktisch geheel ontbreken. Bovendien worden de planten
bewaard, totdat er een bepaald aantal is verzameld en de bewaring zou als regel
erg slecht zijn. H e t mislukken van veel helmaanplantingen wijt L E FRANCQ VAN
BERKHEY dan ook niet aan een ziekte, hetgeen wel naar voren gebracht schijnt te
zijn, maar aan de slechte planttechniek. Waarschijnlijk waren deze opmerkingen
wel steekhoudend. Voor het beter doen slagen van de beplantingen beveelt hij aan
het werk voornamelijk in de herfst en winter te doen geschieden en er in ieder geval
gedurende droogteperioden van af te zien.
D e voorstellen, waarmee L E FRANCQ voor de dag komt, getuigen echter niet van
veel praktisch inzicht. Hij wil op plaatsen in het duin, waar een gesloten gras- en
kruidendek aanwezig is, deze strooksgewijs als een loper oprollen, totdat het pakket
nog juist op een kruiwagen kan worden geladen en verreden. Alvorens de loper
weer wordt uitgerold op het onbegroeide terrein en daar met p e n n e n wordt vastgestoken, beveelt hij niet m i n d e r aan „ d a n ze eerst wel nat eens door zee te kruijen".
O p de ons bijzonder interesserende vraag, of hier te lande al enige proeven zijn
gedaan met andere planten, antwoordt L E FRANCQ, dat h e m „tot nog toe geene
enkele Plant bekend is, waar mede eenige zekere proeve gedaan zou zijn, buiten
den H e l m en den Sleedoorn". Hij voegt hier evenwel aan toe „ T e n ware m e n de
Zeedistel, E r y s i m u m , de Viola Canina, Hondsviolier, of eenige andere zwervende
Plant, die m e n op onze schraale Z a n d d u i n e n vind . . . . daar onder betrekke".
L E FRANCQ is kennelijk zeer weinig ter zake kundig en ontleent zijn waarschijnlijk
terechte aanmerkingen op de wijze van helmbeplanting aan een ander, zoals hij
zelf te kennen geeft.
Van grotere waarde is de bekroonde verhandeling van D E N T A N over dezelfde vraag.
O p de zg. sleedoorn uit de prijsvraag gaat hij niet in, maar hij n o e m t naast de helm
als bruikbare soorten de kruipwilg en de duindoorn, waarmee hij proeven heeft
ondernomen. Naast de zo veel meer wetenschappelijke en zakelijke benadering van
het probleem trekken enige aantekeningen, waarin hij van een groot opmerkingsvermogen blijk geeft, de aandacht. Zo was hem opgevallen, dat ondanks het feit,
dat de zuidhelling van de duinen m i n d e r aan de sterke winden is blootgesteld, deze
het minst is begroeid, wat hij terecht aan de sterke zonnestraling toeschrijft. D e
helm, die m e n op de plaatsen, waar het duinzand wordt weggeblazen, plant, zegt
hij voorts, „dient daar niet zo zeer als gewas, dan wel als kleine bundels, welke,
by vooren geplant, het geweld der winden breeken, en verscheidene s t e u n p u n t e n
aan het zand geeven;" waar hij dan nog aan toevoegt „weshalven m e n somtyds
kleine bundels stroo 'er voor in de plaats zet, om het zelfde uitwerksel, waar ik van
spreek, te h e b b e n " .
D E N T A N deelt mee proeven te hebben genomen met verschillende boomsoorten:
beuk, eik, es, esdoorn, berk, els en witte abeel. I n de lente van 1775 of 1776 heeft
25
hij 400jonge boompjes op een 50-tal plaatsen, regelmatig verdeeld over een strook
van het binnenduin tot het strand, uitgeplant, zodat hij de invloed van de afstand
tot zee voor de verschillende soorten kon nagaan. DENTAN was enthousiast over
de resultaten: alle planten, die niet door dorpelingen of konijnen waren vernietigd,
sloegen aan, zij het, dat vaak de jonge hoofdstam afstierf en slechts de onderste
knoppen uitliepen. Vooral de esdoorn beloofde succes. Zijn uitlatingen baseren
zich echter slechts op het resultaat na 1 jaar. Hoe de verdere groei van de geplante
boompjes is verlopen, wordt nergens vermeld. In het bijvoegsel op de voorgaande
verhandeling, dat DENTAN in de herfst van 1777 inzond, wijdt hij niet verder over
deze proeven uit, maar heeft hij het o.a. over nieuwe plantproeven, die hij in de
duinen heeft ondernomen met Cornus sanguinea en Rhus typhinum, waarvan hij
eveneens positieve resultaten meldt. Het wordt uit beide verhandelingen niet
duidelijk, in welk duingebied de bewuste proeven worden genomen.
Nog twee andere antwoorden kwamen binnen op de in 1773voorgelegde prijsvraag.
Evenals L E FRANCQ VAN BERKHEY en ook DENTAN keert MEERBURG zich in zijn bijdrage tegen het planten van de helm in de zomer entegen het veelte sterk scheuren
der planten. MEERBURG is hortulanus van de tuin der Leidse Universiteit en zegt
vaak de duinen en de planten, die daar voorkomen, „aandachtig beschouwd te
hebben". Naast de helm en de zandhaver (Elymus arenarius) beveelt hij een aantal
heesters aan, dienaar zijn oordeel zouden voldoen, zoals syringensoorten, liguster,
boksdoorn (Lycium barbarum), sumach (Rhus coriaria), vlier, jasmijn (Philadelphuscoronarius), theeboompje (Spiraea salicifolia), brem, kruipwilg, duindoorn
enjeneverbes. Wel zegt hij van deze planten, dat hij „derzelver natuur onderzogt"
heeft, maar over werkelijke proeven binnen het duinterrein spreekt hij niet. Toch
is er, wellicht echter eerst in later tijd, met heesters als de hier opgesomde, in
de duinen wel geëxperimenteerd.
Tevens is er een brief binnengekomen van DAUBENTON, „Ministre en Lieutenant
General de Police, a Montbard en Bourgogne", die een vurig pleidooi houdt voor
de aanplant van de „Jasmin de la Chine", een Lycium-soort, waarmee men in
Frankrijk zeer veel zou hebben bereikt. Uit correspondentie, die de secretaris van
de Maatschappij naar aanleiding hiervan met L E FRANCQ VAN BERKHEY voerde,
blijkt, dat er over de juiste soort, die werd bedoeld, verwarring bestond.
Tenslotte zij nog vermeld het antwoord, dat VAN GEUNS in 1789 op de volgende
door de Maatschappij gestelde vraag gaf: „Welke zijn de onderwerpen, betreffende
de Natuurlijke Historie onzes Vaderlands, waar van men, met gegronde reden,
te verwachten hebbe, dat eene verdere nasporing ten nutte van het Vaderland
verstrekken zal?" VAN GEUNS, die met zijn inzending de Gouden Medaille verwierf, brengt nl. de vastlegging der duinen te berde en beveelt in dit verband een
aantal kruidachtige planten aan, zoals zandzegge (Carex arenaria), zanddoddegras
(Phleum arenarium), kweek (Agropyron repens), muizeoortje (Hieracium pilosella), echt walstro (Galium verum) en rolklaver (Lotus corniculatus).
26
D E MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING VAN DEN LANDBOUW
ONTGINNING HARSTENHOEK
Uit het voorgaande komt wel duidelijk de toenemende belangstelling, die de toegepaste botanie tegen het einde van de 18e eeuw begon te genieten, naar voren.
Zo werd door de meer ontwikkelden uit die dagen ook aan de landbouw allengs
meer aandacht geschonken. Naast verbetering van de cultuur, toepassing van praktischer landbouwgereedschappen en invoer van nieuwe rassen trachtte men tot
een uitbreiding van het landbouwareaal te komen. Vooral dit laatste werkte zoals uit menig geschrift blijkt - sterk op de nationale gevoelens en het in cultuur
brengen van woest grond gold als een vaderlandslievende daad van de eerste orde!
In 1776 werd de „Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw" opgericht.
Ieder jaar werd door deze Maatschappij minstens één vraag op landbouw- of veeteeltkundig gebied aan het publiek voorgelegd, voor de beste beantwoording waarvan een prijs beschikbaar werd gesteld. Om de ontginning van woeste gronden te
bevorderen bepaalde men in 1784 dat degene, die twee of meer morgen „woeste
Heide, Duinen, of Geest-gronden" tot goed bouw- of grasland zou ontginnen, in
aanmerking kwam voor een beloning. Het is hieraan te danken, dat we in de verhandelingen, die door de Maatschappij werden uitgegeven, onder het jaar 1788
een bijzonder belangwekkend relaas kunnen vinden over het in cultuur brengen
van een duinterrein op geringe afstand ten noordoosten van Scheveningen: de
tegenwoordige Harstenhoek. In de „Brief van den heere A. BOGAARDT, over den
aanleg en bewerking van woeste duinen, tot goede bouw- en weilanden; verricht
door Leendert van der Harst, te Scheveningen" wordt ons een uitvoerig en gedetailleerd verslag gegeven van de omstandigheden, waaronder en de methoden
waarop Van der Harst hierbij is te werk gegaan. BOGAARDT - een ingezetene van
Den Haag - vertelt hoe Leendert van der Harst, aanvankelijk een Scheveningse
visser, van de magistraat een akte verkreeg om de vissersschuiten in en uit zee te
trekken, waarvoor hij paarden hield. Ook met de schelpenvisserij ging hij zich bezig
houden en door de verkoop van zijn schelpen kwam hij in contact met de heer
Van Rhoon, de toenmalige bezitter van Zorgvliet en luitenant-houtvester over de
duinen. Hier zag hij, dat het zeer wel mogelijk was op de ontgonnen duingronden
allerlei tuinbouwgewassen te kweken. Ook de aanleg van een weide scheen niet
tot de onmogelijkheden te behoren. Ten einde zodoende de kosten voor het laten
weiden of op stal voeren van zijn 7 of 8paarden uit te sparen, vatte hij het plan op
zelf duingrond tot wei- en hooiland te ontginnen. Bij akte van 7 september 1768
en 26juni 1769 werd hem 11 of 12 morgen duingrond in eeuwigdurende erfpacht
uitgegeven. De Graaflijkheid was hij hiervoor jaarlijks 5 gulden per morgen schuldig. Van de bepaling 1/10 van zijn opbrengsten af te dragen (de zg. novale tienden)
werd hem dispensatie verleend in verband met de hoge kosten, die de ontginning
meebracht.
27
Over de wijze, waarop het bewuste duin door Van der Harst werd ontgonnen,
laten wij BOGAARDT zelf aan het woord.
,,Hy, in 't jaar 1768, door vlyt en zuinigheid een stuivertje hebbende zaam gebragt, en zyn
lust tot den landbouw willende aankweeken, besloot, zoo met het zelve als verder op credit,
een wooning aanteleggen, die hem een groote drie duizend guldens gekost heeft, waar van
de ordinaire en extraordinaire lands lasten betaald moesten worden, met alle andere impositien, als 't bezaay, oorgelden, beschreeven middelen enz., (waar van voorheen de drooggemaakte plassen voor veelejaaren verschoond wierden) zynde de vyf morgen of wat meerder,
die hy begonnen had aanteleggen, niet evenredig aan zyne groote wooning. Hier had hy by
provisie wat ruuw gras van, by zyn gezaayde, voor zyn paarden. Van den bovengrond,
die hy afkarde, maakte hy rondsom de dyken, omtrent zeven voeten hoog, welke hy met allerlei taay heester-gewas beplantte, om het afstuiven van het zand te beletten, het vee in het
weiland te kunnen besluiten, en menigvuldige bekeuringen voortekomen.
In het jaar 1769 de vyf morgen willende aanleggen, wierd eerst begonnen met spitten, en
daarna te ploegen, daar vyf paarden toe wierden vereischt en drie mannen; als twee om de
zwaare ploeg te bestuuren, en één met een byl of houweel, om de wortels door te hakken,
zynde een gedeelte van dien grond te vooren kreupelbosch geweest, en vol met allerlei vuil
en ruigte, voor welke de ploeg in het eerst niet bestand was. Dit eenige reisen met tusschenpoosen herhaald zynde, bezaaide hy dien bewerkten grond met bruine rogge, daar nogthans
niet meer dan zeventien zakken haagsche maat van gedorscht is geworden. Zoo dra het graan
van het veld was, wierd weer met tusschenpoosen geploegd, vervolgens gebraakt, verder in
den na-tyd het ploegen twee of driemaal herhaald, en eindelyk gemolt, om door dat middel
het te brengen tot vlak en egaal land; ook het geen men nog te hoog oordeelde afgekart, om
elders de laage plaatsen mede aantehoogen. Wat mollen is en waar toe hier nodig, zal UWEd.
waarschynlyk bekend zyn; men gebruikt zoodanig instrument (een mol bord genaamd), om
het land, dat heuvelachtig en ongelyk is, effen en vlak te maaken, waartoe het hier moet
gebruikt worden; want door de schop was dit onmogelyk. Het is hier een zwaare last voor
drie paarden, die dien arbeid maar twee uuren agter elkander kunnen uithouden. Men kan
begrypen, hoe zwaar dit werk is, gemerkt men tien dagen van den vroegen morgen tot den
laaten avond nodig heeft, om één morgen aftedoen, behalven het afkarren, dat mede veel
tyd vereischt.
Ik moet wederkeeren, om het vervolg der toebereiding en bezaaijing van het gemelde land
UWEd. medetedeelen.
In 't jaar 1770, vroeg in het voorjaar, op nieuw heel diep geploegd en geëgd zynde, wierd
het zelve als toen bemest met straat aarde en vuilnis van allerley soort, waar onder een goed
gedeelte grom en koppen van schollen en scharren, en verder met een goede hoeveelheid
paarde-mest, want koe-mest, hoewel die beter geweest zou zyn, had hy toen niet; evenwel
gaat het met de paardemest in dat barre land nog al vry wel aan, het geen een zegen is, vermits de andere, voornamentlyk in het begin van den aanleg, veel te kostbaar zyn zoude.
Na het land, als voorschreeven is, bereid te hebben, heeft hy vyf morgen bezaaid met rogge,
welke hy door het stranden van een schip, uit de Oost-Zee komende en daarmede belaaden,
met toelaating van 't Gericht, van het strand had opgezameld, en waar mede, na dat dezelve
luchtig gedroogd was, hy voor eerst al zyn gereed gemaakt land bezaaide. Het kwam zeer
wel op en leverde een goede schoof, waar van hy by het dorschen bekwam 109 haagsche
zakken en vyf zakken garst, (welke op een klein hoekje gezaayd was,) die beide om haare
ongemeene grootte en zwaarte verkogt wierden voor zes guldens de zak, wel een goede prys,
maar het geen niet veel konde aanbrengen, uit aanmerking van de groote kosten en zwaaren
arbeid, hoe zeer hy al dat werk meest zelfs, met zyne jongens en eenige leegloopersvan Scheveningen, die, zoo haast zy anders konden, dit werk staakten, had uitgevoerd. Onderwylen
gaat hy voort, om meerder land te bereiden, en den bouw van zyne wooning, die thans zeer
compleet is, te volvoeren; koopt intusschen eenig melkvee, daar hy hier en daar de kost voor
zoeken moest, het zy door ze te besteeden als anderzins; terwijl hy de melk zoet verkoopt,
daar men hier, al had men nog zoo veel, zeer wel kan afkomen.
In 't jaar 1771,zeer vroeg in den voortyd, toen de tyd, om weiland te maaken, begon aantekomen, ploegt hy eerst de gemelde vyf morgen, zoo diep mogelyk was, met twee ploegen,
waar van de eene heel diep ging, daar na geëgd, en nader vlak en effen gemaakt hebbende,
hoogt hy aan en verbetert hy de goore en natte plekken, met voornoemde vischgrom, en
mest van paarden en koeijen, zoo veel hy konde by een brengen; vervolgens zaait hy best
hooizaad, dat hy van de klei-landen had verzameld, benevens rood en wit klaverzaad, met
dat gevolg, dat dit land byzonder in aangroei opnam, zoo dat hy het in het volgende
28
jaar beweidde met agt à negen koeijen, als ook wat jong vee en alle zyne paarden.
In 1773 kreeg hy in de lente de sterfte onder zynvee,zeerwaarschynlyk by hem overgebragt,
door een beest van een ander te weiden, zoo dat hetzelve op drie na uitstierf, wanneer hy
dagt, uit gebrek aan geld, het begonnen werk te moeten staaken: doch hy greep weer moed,
laat zyn weiland in 't hooi loopen, dat hem byzonder wel gelukte, terwyl hy veertig voer van
1600 pond bekwam, daar hy goed geld van maakte, zoo veel hy het missen konde voor zyn
aangekogt vee en voor zyn paarden; terwyl hy van zyn ander begonnen land ook eenig
voordeel genoot, en zich in den geheelen aanleg op bovengemelde wyze even hartig beyverde,
komt hy het eindelijk weer te boven, door den gelukkigen voortgangvan zyn geheel voornemen, daar hy, al werkende, meer kundigheid verkreeg, en de gevonden defecten voorkwam; zoo dat hy thans bezitter is van een schoon bouwhuis, benevens ver in de twintig
morgen allerbest zoo Wei- als Hooi-Land, waardig om door des kundigen bezien te worden.
Het gras, dat men op deeze gronden ziet groeijen, is van de beste soort en doormengd met
zeer veel schoone welriekende kruiden, als Serpillum of wilde T h y m en steenklaver *),
die met de andere klaver een heerlyk gezigt uitleveren, en kostelyk hooi geeven. Het water
is overheerlyk, in groote vierkante putten, tot drenking van het vee in het land gegraaven,
het is in allen deelen volkomen, zeer zoet van smaak en zeer helder.
Ik heb meer dan eens gedacht, of dat schoone kruidige gras, en dat frissche water niet al
vry wat toebrengen aan de lustigheid en gezondheid van zyn vee, 't welk niet alleen vleeschig
en glad, maar zoo noestig en tierig is, als ik immer vee heb beschouwd, en daarenboven
zeer zelden onderhevig aan ongemakken. Het moet zeker gaan, dat de kruiden, die op dit
Weiland onder het gras groeijen, van een zeer gezonden aart zyn.
Behalven dit Weiland, heeft hy thans nog eene tamelyke quantiteit Teelland, daar hy de
schoonste en zwaarste rogge, garst en haver op teelt, die men met oogen zien kan.
Vervolgens teelt hy ook met een ongemeen succes, doch meest voor het bestaan van zyn
huisgezin, groene en graauwe erten, die zonderling van qualiteit en zeer smaakelyk zyn
als mede allerlei soort van Moes-kruiden; en onder alle deezen moet ik niet vergeetengewag
te maaken van de Aardappel-teelt, die hier byzonder slaagt, zoo in hunne hoedanigheid als
in hunne menigte, en die in 's Hage zeer getrokken worden. Ook heeft hy een begin gemaakt
om aardappelen te teelen uit het zaad, dat boven aan die plant groeit, het welk hy op meer
dan eene manier ondernomen heeft, en hy heeft het geluk gehad, van dit zaad te zien opkomen. Wordende verder alle de gemelde producten meest geteeld op de grom van visch
en straataarde, die hy ongemeen weet te zuiveren en heel hoog acht; terwyl hy dus weinige
andere bemesting nodig heeft, die hy ook voor zyn Wei- en Teelland niet zoude kunnen
missen of aankoopen.
Voorts heeft hy ook verscheide proeven genomen met allerlei Hout-gewas, als wilgen,
Italiaansche populieren, elzen, eiken en berken, van welk laatste, uit zaad door hem voortgekweekt, thans zeer wel gegroeide bosschen in zyne bezitting gevonden worden."
Uit dit citaat blijkt, dat het deze pionier niet steeds heeft meegezeten, maar dat hij
door zijn ondernemingsgeest en doorzettingsvermogen niettemin veel bereikte.
Na deze eerste ontginning werden door hem en zijn zoon Cornells van der Harst
voortdurend kleine gedeelten aangrenzend duin in cultuur genomen en BOGAARDT
vermeldt, dat in 1785 - het jaar, waarin deze zijn verslag opstelde - Van der Harst
over 24morgen zeer goed bouw- en weiland beschikt. Vergelijken we deze oppervlakte met de omvang van de tegenwoordige Harstenhoek, die ± 25 ha bedraagt,
dan blijkt, dat in 1785 reeds verreweg het grootste deel van dit terrein was ontgonnen (24 morgen is ± 20 ha).
BOGAARDT slaagde er ten volle in de Maatschappij van de verdiensten van Leendert
van der Harst te overtuigen, want ,,tot eene belooning en verdere aanmoediging"
werd aan Van der Harst de hoogste prijs toegewezen, zijnde een zilveren medaille
en dertig gouden dukaten.
0 „Steenklaver" iseenveelvoorkomende Nederlandse volksnaam voorverschillende soortenklaver.Volgens HEUKELS
(1907) kunnen er onder meer de kleine, geelbloemige soorten mee bedoeld zijn (Trifolium dubium en T. campestre,
echter ook Medicago lupulina = hopklaver^, als ook rolklaver (Lotus cornicidatus).
29
CoRNELis VAN DERHARST stuurde tweemaal een korter bericht in, waarin hij
meedeelt zowel in de jaren 1781 tot 1784, als 1784 tot 1788 ruim 2 morgen duin
ten oosten van Scheveningen in cultuur te hebben gebracht. In hooftrekken is
op dezelfde wijze te werk gegaan als bij de eerste ontginningen. Duidelijk komen
ook hier de grote moeilijkheden naar voren, waarmee deze landbouwers hadden te
kampen. Bovendien geeft hij ons wel een aardig beeld van de aard der begroeiing
vóór de ontginning. Het vrij lage en relatief vlakke duinterrein droeg aanvankelijk
waarschijnlijk een dicht plantenkleed. CORNELIS VAN DER HARST heeft het over
„eenig hout, alhier genoemd water-rijs" (vermoedelijk in hoofdzaak grauwe wilg,
Salix cinerea), ,,nog een ander soort van hout, genoemd hardeboomen of Ligustrum" en „een derde soort, genaamd wilde doornen" (duindoorn). Voorts noemt
hij „ronde biesen, groeyende ter hoogte van een voet, en eindelijk eenig taai gras,
niet zeer smaakelijk voor het vee". Het moet werkelijk geen eenvoudige taak zijn
geweest, dergelijke terreinen in cultuur te brengen met de beperkte hulpmiddelen
uit die dagen ! Ook klaagt CORNELIS VAN DER HARST over het regen- en welwater, dat
lang in het voorjaar blijft staan.Na verwijdering van het plantendek en een eerste
egalisatie van de bodem, moest het terrein tegen de wateroverlast worden beschermd. De dijkjes, die in verband hiermee werden opgeworpen, zullen wel dezelfde zijn als die nu nog worden aangetroffen.
Soms kon het eerste jaar het nieuwe land na ploegen en bemesten reeds worden
ingezaaid met rogge, maar de opbrengsten, die aldus werden verkregen, dekten bij
verre niet de kosten van ontginning en inzaaien. VAN DER HARST geeft een gespecificeerde berekening van uitgaven en inkomsten, waaruit blijkt, dat het eerste jaar
± 200gulden per morgen moest worden bijgelegd. Ook het tweedejaar overtroffen
de uitgaven de inkomsten meestal nog, zodat het door BOGAARDT genoemde bedrag
van 300 gulden, dat per morgen bij het in cultuur brengen moet worden geïnvesteerd, wel ongeveer wordt bereikt. Men moest dus ter dege over een zeker kapitaal beschikken, alvorens een dergelijke onderneming kans van slagen had. Eerst
in het derde jaar viel met eventuele winsten te rekenen.
Na 3 of 4jaren het land met rogge, haver, aardappels en eventueel gerst te hebben
beteeld, werd gewoonlijk ingezaaid met klaver, waar soms haver aan werd toegevoegd, om het land in weiland om te zetten.
Ook Cornelis van der Harst viel de waardering van de Maatschappij ten deel:
éénmaal ontving hij een zilveren tabaksdoos, de andere maal een exemplaar van
de werken der Maatschappij en 4 dukaten.
Van der Harst heeft zijn naam overgedragen op die van het terrein, waar hij vele
jaren zijn arbeid en zijn zorgen aan wijdde, de Harstenhoek. Het achtervoegsel
„hoek" heeft veelal betrekking op een stuk land in de vorm van een driehoek. We
vinden de naam het eerst genoemd in de later nog te bespreken „Verhandeling
over het toegangbaarmaken van de duinvalleien langs de kust van Holland", in
1823 door D. T. GEVERS geschreven.
30
III. DE PERIODE VAN 1795-1829
Onderzoek van het duingebied. Diverse plannen en proeven ten aanzien van de duincultuur
HET RAPPORT VAN DE COMMISSIE VAN SUPERINTENDENTIE
Inmiddels zouden zich spoedig grote staatkundige veranderingen voltrekken. De
denkbeelden der Franse Revolutie, reeds latent aanwezig gedurende de laatste
twee decenniën, kregen in 1795 plotseling de gelegenheid ook bij ons vaste vorm
aan te nemen. In januari van dat jaar trokken de Franse troepen over de bevroren
rivieren Holland binnen en week de Prins van Oranje naar Engeland uit. Het veranderde Staatsbestel bracht o.a. met zich mee, dat de duinen, voor zover deze
voorheen tot de Domeingronden der Oranjes behoorden, nu tot Nationale Duinen
werden verklaard en tenslotte werden geplaatst onder het Departementaal Bestuur
van Holland.
Velerlei zaken, die - mede onder invloed van het heersende conservatisme gedurende de voorgaande periode - onaangeroerd waren gebleven, werden thans,
veelal met grote voortvarendheid, ter hand genomen. Zo wensten sommigen zich
in deze tijd van nieuwe ideeën en nieuwe idealen niet meer neer te leggen bij de
geringe produktiviteit van onze duinen. Naar aanleiding van een Memorie van
vier „vaderlandlievende Burgers" werd bij decreet van het toenmalige Provinciaal
Bestuur van Holland uit diens midden een commissie benoemd, bestaande uit
J. N. van Eijs, C. G. Reinhart van Marie, M. Temmink, F. van der Goes en J. van
Stijrum (27 september 1796). Als secretaris werd aan deze zg. Commissie van
Superintendentie toegevoegd Jan Kops. Met waarlijk grote ijver en toewijding
heeft deze commissie zich geworpen op de haar gestelde taak: een onderzoek in te
stellen naar de toestand, waarin de duinen verkeerden en een plan op te stellen
voor het meest aan te bevelen vruchtgebruik van de duinen.
In 1798verscheen het eerste deel van het door de Commissie uitgebrachte rapport:
„Tegenwoordige Staat der Duinen van het voormalig gewest Holland", bestaande
uit 5 hoofdstukken:
1.
2.
3.
4.
5.
Van het Eigendom der Natie en de Eigendommen van Particulieren.
Beschrijving van de Plaatselijke gesteldheid der Duinen.
Staat der Helm- en Stroo-planting.
Staat der Konijn- en Konijnlooze Duinen.
Voordeden en vruchtgebruiken van de Duinen getrokken, vooral ten aanzien van het geen beplant, beweid of beteeld is.
Na „Van de Wildernissen" van MERULA, waaruit we veel konden putten omtrent
31
de toestand der duinen in de 16e eeuw, is het eerst dit Rapport, dat ons opnieuw
een bijzonder fraai overzicht geeft, thans voornamelijk betrekking hebbend op
het einde der 18e eeuw. Met kennis van zaken en op heldere en overzichtelijke
wijze worden ons de bevindingen en ideeën van de Commissie medegedeeld. Voor
hen, die enigszins in de duinstreek thuis zijn, bevat dit boek zeer veel interessante
gegevens. De Commissie heeft, nadat zo veel mogelijk inlichtingen bij de betrokken Gemeentesecretarieën waren ingewonnen, de duinstreek zelf geïnspecteerd,
hierbij bijgestaan door plaatselijke gidsen. Voor Terschelling en Vlieland gaven de
daarvan bestaande kaarten voldoende houvast, aan Texel en de kust langs het vasteland werden - afgezien van de reizen - in totaal 22 dagen door de inspectie in
beslag genomen. Men kan zich verbazen over het feit, dat in deze vrij korte tijd
een zo uitgebreid overzicht over deze gehele streek werd verkregen. Aan de andere
kant zal men begrijpen, dat dit rapport onmogelijk overal volledig kan zijn - hetgeen de opsteller (s) zelf trouwens toegeven - en dat slechts hier en daar meer in
detail wordt getreden.
Grote moeite heeft de Commissie gehad met het bepalen der eigenaars van verschillende duinen en met het vaststellen der grenzen. De officiële stukken over de
verkoop, of de uitgifte in erfpacht, waren in sommige gevallen niet terug te vinden,
wanneer deze al bestonden, gaven zij veelal wel de eigenaars der belendende
duinterreinen aan, maar niet de exacte grenzen. De kennis hieromtrent schijnt
vaak bij mondelinge overdracht van de één op de ander te zijn overgegaan. Erg
nauw heeft men het zeker niet met deze grenzen genomen. Elders heet het, dat de
grenzen zijn aangegeven „door losse steenen, houten stokjes, losse dakpannen, ja
ook wel bekkeneelen van paarden, runderen, schapen". Weliswaar bestonden er
van verschillende particuliere duinen kaarten, maar de behoefte aan een goede
kaart van de gehele duinstrook deed zich sterk gevoelen. Op de vervaardiging
hiervan werd dan ook aangedrongen.
Voor het onderzoek naar de vroegere gesteldheid van het plantendek der duinen
zijn uiteraard de beschrijvingen, die van de diverse duingebieden worden gegeven,
van het grootste belang. Hieruit blijkt ons bij voorbeeld, dat over het algemeen de
verstuiving der duinen tegen het eind van de 18e eeuw niet meer van een zelfde
omvang was als in de tijd van MERULA. Omtrent de vlakten, die op de Heemraadschapskaarten van Kennermerland en Rijnland uit de 17e eeuw waren aangegeven,
wordt opgemerkt, dat deze in ligging en uitgestrektheid haast alle met de toenmalige toestand overeenstemden. Waren de duinen dus veelal redelijk goed begroeid en vastgelegd, juist voor het Wassenaarse gebied wordt hierop een uitzondering gemaakt.
„Het was alleen aan den voorkant, dat wij de hooge Duinen in gelijkmatige rijen en in goeden
staat vonden; de overige massa der Wassenaarsche Duinen zo in het midden als naar Zee
bestaat, ten minsten tot op de hoogte van groot Haasbroek, meerendeels uit Bergen die
zeer onregelmatig liggen, zo dat men hier bezwaarlijk de onderscheiding zal kunnen maaken
van voor- midden- en Zee-duinen. Deze Bergen liggen in een deerlijk verwaarloosden staat;
zij zijn geheel kaal, van alle korst ontbloot, en verstuiven naar welgevallen. In de uitgestrekt-
32
heid van meer dan één uur gaans in de lengte, zijn wij niet dan over zodanige raauwe bergen
getrokken, en behalven eenigeweinige Helm, niet het minste kruid of plant gewaar geworden:
jaa wij verbeelden ons, dat wij ons weder bevonden in het midden der barre SchoorlerDuinen.
Het is hier te minder twijfelagtig, dat dit alleen te wijten is aan het schandelijk verwaarlozen der Helm- en Strooplanting; naardien ervaare Lieden van Wassenaar ons verzekerden,
dat deeze Duinen over 20 Jaaren even goed bekorst waren als aan den voorkant." (pp. 103104).
Blijkbaar was hier de toestand vrij recent sterk verslechterd. Wij komen hier in
hetgeen volgt nog op terug.
Interessant is ook hetgeen over bossen in de duinen wordt medegedeeld. Op verschillende plaatsen langs en in de duinstreek was in 1798 reeds bos aangelegd, met
name nabij Haarlem. „Veelen bejaarden Lieden heugt het nog, hoe in hunne
jeugd niet dan bar Duin gezien werdt, waartegenwoordig de aangenaamste wandeldreeven gevonden worden" (p. 160). Maar daarnaast blijkt uit de plaatselijke beschrijvingen ,,hoe zeer de Duinen aan veele Oorden van zelve uitgestrekte Bosschen opleveren" (p. 159). die „zich zelven door zaaijing en opslag voortplanten".
Ondanks de sterke verstuiving, waaraan de duinen onder Wassenaar onderhevig
waren, werd hier een aantal uitgestrekte vlakten aangetroffen, waarvan echter
slechts die van Groot en Klein Berkhei met name genoemd worden. Waarschijnlijk werden alleen deze van Wassenaar af beter te bereiken pannen bezocht. Maar
ook de meer zuidelijk gelegen valleien zijn bekend. Hierover wordt o.a. het volgende gezegd:
„Aan het Zuidlijk einde van groot Berkheij staan eenige Berkenbosschen, die het begin
zijn van die talrijke en uitgestrekte Bosschen, welke in de overige vlakten van deeze Nationaale Duinen gevonden worden . . . . Abeelen maar bovenal Berken zijn hier op het mildst
door de natuur gezaaid in uitgestrektheden, die nu eens 30, dan weder zelfs 60 Morgens
uitmaakten. In de meeste Bosschen is het geboomte hoog opgegroeid, en niet alleen in het
midden der Duinen, maar ook digt bij Zee; zelfs deedt zich maar 100 Roeden van het strand
af de Nagtegaal hooren . . . . Schoon sommige van deeze vlakten door het afzakkend
water 's Winters drasachtig liggen, zijn ze nogthans bezet met zo veel Berk, Abeel en ander
opslag, waar onder bovenal de Liguster, dat het malkander verdringt en ook den groei van
het hoog geboomte veel belet." (pp. 104—105).
De afstand van „100 Roeden van het strand" ( = ± 350 m) stemt in zoverre uitstekend met de tegenwoordige toestand overeen, dat ook thans op deze afstand de
eerste opgaande bosjes aangetroffen worden; (hoewel mij niet bekend is, dat zich
hier ook nachtegalen ophouden). De binnenduinrand was van Wassenaar tot Voorlinden meest met opgaand geboomte beplant. Verder naar het zuidwesten wordt
het - eveneens beplante - Kijkduin genoemd x) en de Waalsdorper Vlakte, ,,eene
grasrijke weide", ook destijds exercitieveld.
De Scheveningse Bosjes komen, hoewel niet onder deze naam, eveneens ter
sprake:
„Bovenal moeten wij doen opmerken het zwaare Nationaale Bosch en de Houtgewassen,
ten Noord Oosten langs den Scheveningschen weg geleegen. Van het Tolhek tot aan de
rondte maakt dit een aanzienlijk bosch uit, en is van eene aanmerkelijke breedte: het bestaat
uit allerleij soorten van houtgewas, uit hakbosch en hoog geboomte, waaronder schoone
') Niet te verwarren met het nog verder zuidwestwaarts gelegen en meer bekende Kijkduin nabij Loosduinen.
33
12
en zwaare beuken; en niet lang geleeden heeft men er slingerende laanen tot wandeldreeven
door geleid. Dit Bosch is zeer vergroot en verbeeterd onder het opzicht van den geweezen
Onder-Houtvester Horstmans" (pp. 107-108).
In hethoofdstuk over het vruchtgebruik van deduinen wordt dekwaliteit vanhet
duinwater zeer geroemd enkomen inditverband debierbrouwerijen en blekerijen
ter sprake, die op helder water van constante samenstelling zijn aangewezen
(p. 154). Elders wordt „degroote beek" genoemd, dieterhoogte van Loosduinen
aan de duinvoet ontspringt en Den Haag destijds voor een belangrijk deel van
water voorzag (p. 110). Ookde grote rijkdom der duinflora is de auteur(s) opgevallen. Naast de240soorten, die D E GORTER („Flora VII Provintiarum", 1781)
voor de duinen noemde, werden nogomtrent 100 andere soorten gevonden. Vele
golden alsgeneeskrachtig enwerden door apothekers verzameld. Bramen werden
geplukt en de wilde aardbeitjes uitgegraven om in tuinen verder te kweken.
Mannetjes ereprijs (Veronica officinalis) schijnt plaatselijk te zijn verzameld om
na drogen een thee vantezetten. x)
De beweiding der duinen schijnt tegen het einde der 18eeeuw niet sterk te zijn
geweest. Paarden enrunderen trof men er slechts openkele plaatsen aan. Het vee
liep dan meest vrij inhet duin rond en werd 'snachts opstal gebracht om zodoende
mest te winnen. Bij Scheveningen waren enige erfpachtgronden uitgegeven, percelen vanongeveer 2-10 morgen, waar men - zonder datiets aanhetterrein werd
gedaan - paarden liet weiden. Ookop de Vlakte vanWaalsdorp werd een klein
gedeelte beweid. Groot Berkhei moet omstreeks 1790 beweid geweest zijn. Men
had hier slechts een wal omdepanopgeworpen omhet vee tebeletten te ontsnappen. Maar zonder ontwatering bleek depante drassig enmen heeft de beweiding
weer gestaakt.
Ook de beweiding door schapen hadweinig omhetlijf. Slechts op Texel enop
enkele plaatsen langs dekust vanhettegenwoordige Noord-Holland werden kudden aangetroffen. Overdag hoedde menzein het duin, 's nachts bracht mende
kudden in hokken ofschuren onder. Soms werden deschapen ook wel tussen verstelbare omheiningen geweid, waardoor mendeteelgronden op eenvoudige wijze
bemestte. Bovendien liet menhier en daar kudden, diehunvoedsel voornamelijk
längs dewegen meer landinwaarts zochten, wel eens heimelijk inhetduin grazen.
Veel aandacht wordt besteed aan debouwboerderijen, die in1798 reeds inhet duin
voorkwamen. Dit waren:
a. Deboerderij in de duinen vanDeutz bij Castricum en Heemskerk, aangelegd omstreeks 1770, groot 40 morgen endoor Deutz aan een boer verpacht.
b. Een 7-tal boerderijen in de in erfpacht uitgegeven Breesaap bij Velzen,
l
) Dathetverzamelen van kruiden inde18e eeuw niet zonder meer mocht geschieden blijkt uiteen aantal „Permissies
aan Apothecars . . . . omme in dewildernissen te zoeken kruijden totde apothecarije behorende; mits henin allen
anderen deelen reguleerende naar dePlacaten vandeWildernissen", berustend inhetarchief van de Houtvesterijvan
Holland enW.-Friesland. Deeerste hier aanwezige vergunning gold voor 1week, ingaande 28juni 1749.Latere vergunningen werden wel voor 1jaar uitgegeven, en eventueel eenaantal malen voor een jaar verlengd.
34
totaal ± 400 morgen, welke ontginning van veel vroegere datum stamde,
maar sinds 1750 sterk was uitgebreid.
c. De boerderij in het eerst in 1795 in erfpacht uitgegeven middenduin bij
Overveen.
d. De ons reeds bekende boerderij van Leendert van der Harst bij Scheveningen.
e. De „Bataafse Boer", eveneens bij Scheveningen.
KOPS verwijst in hoofdzaak naar de publikaties, die toen al over de ontginningen
van Deutz en van Van der Harst waren verschenen, maar laat niet na deze „vaderlandslievende lieden" nog eens alle lof toe te zwaaien. Over Leendert van der
Harst zegt hij, dat sinds 1785 „zijne Landen weder aanmerkelijk verbeterd zijn
en zijn weivaaren toegenomen is".
Naast de geheel in de duinen gelegen boerderijen hadden, met name onder Katwijk en Scheveningen, ettelijke kleine landbouwers één of meer perceeltjes duingrond in erfpacht gekregen. Vooral sinds 1770 was hun aantal toegenomen. Met
het meeste succes werden aardappels en rogge geteeld. Tussen de rogge zaaide
men wel klaver om na de oogst de akker te laten beweiden, of in een definitieve
weide om te zetten. Daarnaast vinden we gerst, haver en boekweit en ook erwten,
grote bonen en moeskruiden.
KOPS is een groot voorstander van het ontginnen der duingronden ten behoeve van
de landbouw en lieden als Van der Harst hadden zijn warme sympathie. Maar
zijn tijdgenoten stonden veelal vrij sceptisch tegenover de resultaten van deze
ontginningen. Voorbeelden van niet geslaagde ondernemingen waren dan ook niet
zeldzaam. Kops weet het geringe succes dan echter aan de onoordeelkundige wijze,
waarop de ontginning en landbouwcultuur hadden plaatsgevonden. Het zal ongetwijfeld waar zijn, dat men vaak roekeloos te werk is gegaan door grote aaneengesloten terreinen van de aanwezige begroeiing te ontdoen om deze tegelijk in cultuur te brengen. Dat zo grote verstuivingen ontstonden, die men amper of niet
de baas kon, is duidelijk. Kops beveelt dan ook aan bij de ontginning steeds stroken te sparen, hagen te planten of allerlei ruigte als windscherm te gebruiken.
Ook geeft hij de voorkeur aan wintergraan, dat de bodem gedurende de wintermaanden enigszins bedekt houdt (hoewel het gevaar van overstuiving van het gezaaide met zand door de winterstormen niet denkbeeldig zal zijn geweest). Voorts
acht hij wisselbouw en bemesting noodzakelijk. Roofbouw schijnt nl. veel voorgekomen te zijn, vooral nadat men in 1795 de bewoners van Katwijk en Scheveningen, om enigszins tegemoet te komen aan deverhoogde kosten van levensonderhoud, toestond om voor eigen behoefte in het duin aardappels te verbouwen.
Men beoogde bij de ontginningen, die uit deze vergunning voorvloeiden, immers
generlei duurzaamheid: één oogst leverde de omgespitte duingrond ook zonder
bemesting meest nog wel en „après nous le déluge". Op aandrang van de Com-
35
missie heeft het Provinciaal Bestuur de bepaling dan ook in 1796 al weer ingetrokken. Het is niet ondenkbaar, dat de reeds genoemde sterke verstuiving onder
Wassenaar mede een gevolg is van deze roekeloze vorm van landbouw.
Een beter georganiseerde ontginning werd echter wel degelijk door dit Bestuur
gestimuleerd. Zo werd bij de nieuwe ontginning bij Overveen voor de eerste 10
jaar geen erfpacht verlangd. Uit het volgende citaat moge ook blijken hoe de pionier Willem Heytfeld op de plaats van de tegenwoordige speel- en theetuin „De
Bataaf" in het begin werd voortgeholpen.
„Van de wijze hoe men in deezen moet te werk gaan, heeft onzes oordeels de verdienstelijke
Willem Heijtfeld een voorbeeld beginnen te stellen, hoedanig nog nimmer op onze Duingronden heeft plaats gehad. Deeze Burger woonagtig te Rotterdam, een voormaals uitgeweeken Bataaf, en als zodanig weeklijks Subsidie genietende, was afkeerig van langer ten
kosten des Vaderlands zijne dagen in ledigheid doortebrengen; en gevoelde eene edele aandrift om zijne elders verkreegen kundigheden in het bebouwen van woeste gronden, op onze
Duinen te beproeven, en zich aldaar met de zijnen een eerlijk bestaan te verzorgen. Hij
slaagde in zijn aanzoek deswegens bij het Administratief Bestuur van het voorig Hollands
Gewest; en bij deszelfs Decreet van 23. Maart deezes Jaars werdt hem vrijheid gegeeven
de noodige gronden tot zijn onderhoud te beteelen, en hem daarenboven een gratieficatie
van ƒ 300 toegelegd tot het bouwen van een Huis, en het aanleggen van gereedschappen.
Op den 11. April begon hij zijn houten Huis of Hut te bouwen, in het Duin tusschen den
Scheveningschen straatweg en de scheiding van Rhijnland en Delfland, strekkende van
agter Schuddegeest in de breedte tot na de Wooning van L. van der Harst: en slechts vier
dagen daar naa zette de onvermoeide Man met zijne hoog zwangere Vrouw en vier Kinderen, waarvan de oudste een Jongman is van 17 Jaaren, zich met er woon neder in deeze
toen nog niet half voltooide en open Hut. Deeze werdt spoedig voleindigd, en bestaat enkel
uit houten planken, die onmiddellijk zonder eenigen muur of steilen op het Duin rusten,
en van boven tot een punt toeloopen. Deeze geheele Wooning met een daar in gemetselden
oven en schoorsteen heeft, alle kosten bij één gerekend, nog geen ƒ 160 bedraagen. De Hut
ligt op een heuvelachtigen grond en is dus tegen het winter-water beveiligd; terwijl het uit
hoofde van zijne gedaante door geene harde winden kan om vér gewaaid of beschadigd
worden. Digt bij de Wooning is een watergat gegraven, 't geen uitmuntend en overvloedig
water opleevert ter diepte van 3 voeten, waartoe eene gemakkelijke toegang is gemaakt; terwijl men hier door nog zeer goeden Veen-grond heeft opgespoord, die hem brand verschaft,
en waarmede hij ook ten oogmerk heeft zijne ontgonnen gronden te verbeeteren.
De Hut voltooid zijnde begaf de nijvere Burger, die reeds in de wandeling den eigenaartigen
naam van den Bataafschen Boer heeft verkreegen, met zijnen Zoon zich aan het bearbeiden
van den grond, in kleine gedeelten rondom zijne Wooning; voorzag dezelve met haagen
van opgezamelde Berken en andere struiken en Duin-Doornen; en op het eind van Maij
waren meer dan twee Morgens door hem enkel met de spade bearbeid, en bezaaid met
Graanen en Zaaden van verschillende soorten, om te beproeven van welke de meeste vruchten zijn te trekken. Op de gemelde twee Morgens vindt men reeds Aardappelen, Rogge,
Boekwijt, Garst, roode Klaver, Spurrie, Knollen, Wortelen, Groote en Paarde-Boonen,
Caapse Boontjes, Linsen, Suikerij, Mostert, ja zelfs Vlas en Hennip. Wij hebben ons ten
hoogsten verwonderd, dit alles zeer voordeelig en gelukkig te zien opgeschooten, vooral
wanneer men in aanmerking neemt, de aanhoudende groote droogte geduurende den Voorzomer, en dat veele Zaaden zo laat gezaaid zijn: inzonderheid heeft onsverbaasd, dathet Vlas
in de Maand Julij ter hoogte van omtrent drie Voeten was opgegroeid. - De Maatschappij
van Landbouw is deezen Man op eene edelmoedige wijze ten goede gedagtig geweest, door
hem in staat te stellen tot den aankoop van 14. Schaapen, die door ééne van zijne Dochters
gehoed worden; terwijl ook eenige Voorstanders van de Cultuur van woeste gronden, in
den Haag eene inschrijving geopend hebben, om hem te bezorgen een gedresseerden werk
Os, Ploeg, Egge, Karre, en verdere noodzakelijke werktuigen: hierop is reeds zeer mildelijk
en genoegzaam ingeschreeven. Hij begint zich ernstig toeteleggen eene mestvaalt te verkrijgen om zijne gronden door mest te verbeteren, en heeft ook agter tegen zijne Hut eene
overdekte afparking gemaakt, waarin hij 's nagts en ook op het heete van den dag zijne
Schaapen brengt. - De wakkere Heytfeld en zijne even waardige Vrouw, in Junij Moeder
geworden van haar vijfde Kind, rekenen zich nu reeds met hun gezin hoogst gelukkig: en
36
wij durven bij de voortduuring van hunnen vlijt en zuinigheid hun voorspellen, dat zij aan
hunne verwagting gelijk hun Gebuur de Grijsaard van der Harst, eenmaal voldaan zullen
zien; vooral wanneer hunne Kinderen, waarvan de Zoon en twee Meisjes mede in het Spinwerk zijn bedreeven, ouder geworden hun verders tot hulp kunnen verstrekken." (pp. 184—
187).
Latere berichten over deze Bataafse Boer zijn heel wat ongunstiger en KOPS is op
zijn aanvankelijk optimisme toen ook teruggekomen.
Als voornaamste oorzaak van de verstuiving van het duin bij Wassenaar geeft
KOPS de verwaarlozing van de helmbeplantingen op. In het algemeen waren verschillende lichamen en personen aansprakelijk voor het vastleggen der duinen, nl.
het Gemeene land (de provincie), de hoogheemraadschappen Rijnland en Delfland,
de zeedorpen en de particuliere duineigenaars. Het was echter niet steeds vastgelegd welk lichaam of welke persoon zich in een concreet geval hiermede had te
belasten en nog minder in welke mate dit het geval diende te zijn. Wel is duidelijk,
dat Rijnland de verplichting had de nationale duinen, die in dat hoogheemraadschap lagen, te onderhouden. Omdat omtrent de verplichtingen van particulieren
ten aanzien van hun duinen geen algemene bepalingen bestonden en speciale voorschriften, die b.v. wel voor enige noordelijker gelegen particuliere gebieden bestonden (b.v. de „Heereduinen"), hier niet opgesteld waren, kwam het er in de
praktijk op neer, dat Rijnland de gehele kuststrook van Velzen tot haast aan Scheveningen had te verzorgen. Een praktische moeilijkheid van particuliere beplantingen berustte bovendien op het feit, dat - zoals we reeds zagen - de grenzen der
diverse eigendommen zo slecht bekend waren!
De wijze, waarop Rijnland zichtot 1796van zijn taak kweet, kon weinig waardering
vinden in de ogen van KOPS. Het zijn dezelfde bezwaren, die we reeds een 25-tal
jaren eerder zagen aangevoerd door L E FRANCQ VAN BERKHEY en anderen: te
ondiep uitsteken van de helm, te lang opslaan vóór het uitplanten en bovendien
uitbesteding aan lieden, „gunstelingen vanHeemraden . . . ., dieer onmiddellijk
belang bij hadden, dat de Helmplanting altijd noodzakelijk bleef". Na 1796 werd
door het toen ingestelde nieuwe bestuur van Rijnland de beplanting in eigen beheer uitgevoerd onder toezicht van vaste opzichters. Bepalingen werden van kracht
aangaande tijd van planten (februari, maart, oktober, november), maximale duur
van opslag (3 dagen), dikte der te planten bossen (5 duim in omtrek), enz. Maar
het beplante oppervlak (vóór 1796 jaarlijks 250 à 300 morgen, daarna slechts 170
morgen) is op dit zeer grote gebied wel erg bescheiden. De meeste beplantingen
hadden hier plaats langs de binnenzijde van het duin ter bescherming van de aan
de duinvoet gelegen landerijen.
Relatief kon door Delfland meer aan het duinonderhoud worden gedaan. Het
duinoppervlak, dat onder dit hoogheemraadschap ressorteerde, was immers veel
geringer. Bovendien was de noodzaak van een consolidering van het duin in de
hier overwegend zeer smalle duinstrook, die sterk aan afslag onderhevig was, beduidend groter, zodat er van oudsher meer aandacht aan werd besteed. Niettemin
37
wordt het gedeelte tussen de Scheveningseweg en Loosduinen genoemd als onvoldoende vastgelegd.
De buurtplanting (de helmbeplanting uitgevoerd door de bewoners der zeedorpen)
schijnt nauwelijks meer van enige betekenis te zijn. Zagen we dat ten tijde van
MERULA de verschillende zeedorpen gehouden waren jaarlijks een zeker aantal
morgens te beplanten, dienaangaande bestaan in het einde van de 18e eeuw geen
voorschriften meer of deze zijn althans geheel vergeten. Wel betalen verschillende
dorpen aan de Ambachten een luttel bedrag om daarmee helmbeplantingen te bekostigen (Katwijk aan Zee bijv. ƒ 10,— 's jaars!)
Het voornaamste middel om de duinen tegen een sterke verstuiving te vrijwaren,
is naar het oordeel van KOPS het onderdrukken van het konijn. Wij kunnen niet
nalaten nog een kort fragment aan te halen, waar - sprekend over het konijn KOPS betoogt „dat dit gedierte, boven alle wild talrijk en spoedig voortteelende,
door de veelvuldige holen, die het maakt tot wooning zo voor zich als zijne jongen,
de Duinen op de deerlijkste wijze doet verstuiven, en ook de hoogten ondermijnt:
dat het de jonge helmplant afknabbelt, en den helm in het algemeen door eene
natuurlijke zucht tot krabbelen en omwroeten van het losse zand, uit den grond
haalt, en geheel doet sterven; terwijl het ook zo uit deezen hoofde als door zijn vergoorende drek en urine, alle andere ruigte en planten, die den grond zouden bekorsten, verhindert te groeien: in 't kort, dat Duinen en vooral de Hoogten, rijkelijk met Konijn gepopuleerd, niet dan verstuifbaar kunnen weezen".
Wij hebben in het voorgaande gezien, dat voor het eerst in 1661 de Staten van
Holland besloten tot vernietiging van de konijnen in detot de Domeinen behorende
duinen. Ook zagen wij, dat voor de duinen, die in 1722 en 1725 in particuliere
handen overgingen, evenals voor de andere particuliere duinen, geen beperkende
bepalingen t.a.v. het konijn van kracht waren. Depopuleerde men zijn duin, dan
kon men zijn grond i.p.v. als „Konijn-Duin" laten aanmerken als „Klingen" of
„Geestgronden", waarvoor een veel geringere belasting behoefde te worden opgebracht.
Anderen wisten zelfs een volledige ontheffing te bewerkstelligen en de bezitter
van de Berger duinen genoot zelfs een jaarlijkse toelage uit 's Lands kas voor zijn
„blinde" ( = konijnloze) duin! Dit alles bood wel zeer verleidelijke aspecten en
het resultaat was, dat vele duinen als blind stonden aangegeven, doch niettemin
konijnen herbergden. Het is trouwens niet duidelijk hoe men zijn duin op de juiste
wijze zonder konijnen moest houden, omdat dieren, die van niet gedepopuleerde
buurterreinen overliepen, niet mochten worden gejaagd: deze behoorden immers
aan de buurman toe!Een resolutie van de Staten van Holland, uitgevaardigd in
1763, beoogde controle uit te oefenen op de in naam gedepopuleerde duinen,
maar zij miste haar doel. De hierbij vereiste verklaring, die jaarlijks door Schout
en Schepenen moest worden gegeven, werd al gauw vergeten, of wel men nam het
niet al te nauw met het verstrekken van zo'n verklaring en sloot de ogen voor een
38
paar rondhuppelende konijntjes. Zo wijzigde de toestand zich weinig tot 1795.
In dat jaar schijnt echter rigoureus in de konijnenbevolking van het duin te zijn
ingegrepen door de Franse militairen, die in grote aantallen in de dorpen langs
de kust ingekwartierd zijn geweest. Ook de burgers kregen de gelegenheid vrijelijk
in het duin op konijnen tejagen. Totdat bij decreet van 28juli 1795 aan deze toestand een einde werd gemaakt en aan de grondeigenaars opnieuw het alleenrecht
van de jacht binnen het eigen grondgebied werd toegezegd. Maar de 6 maanden,
die ondertussen waren verlopen moeten voldoende geweest zijn om de konijnen
op vóórdien rijkbevolkte terreinen te decimeren of praktisch geheel uit te roeien.
Na uitvaardiging van dit decreet legden de eigenaars zich weer toe op uitbreiding
van de zwaar geleden hebbende konijnenstand, door - zoals KOPS vermeldt holen voor de dieren te boren (?) en voedsel te verstrekken. De ervaring van
vorige jaren had weliswaar geleerd, dat het opvoeren van een sterk achteruitgegane konijnenstand snel in zijn werk kon gaan, maar in 1797(dus na 2jaren) werd
er nog algemeen geklaagd over de schaarste der konijnen. Ongetwijfeld was de
afschaffing van de rechten tot beweiding over de aangrenzende terreinen (mede)
debet aan deze toestand. Nu mochten immers ook de konijnen uit de gepopuleerde
duinen, die de grens naar het gedepopuleerde gebied overschreden, door de eigenaar of pachter van dit laatste terrein worden geschoten of gevangen. Bij de beschrijving der plaatselijke gesteldheid der duinen (1797) heet het zelfs, dat - afgezien van één of twee kleine gedeelten dicht onder Wassenaar - alle duinen van
Noordwijkerhout tot Hoek van Holland van konijn ontbloot zijn. Omtrent de
gevolgen, die deze sterke vermindering van het konijnental voor de duinbegroeiing
en voor de in en langs de duinen bedreven cultuur heeft gehad, vinden we iets in
het later nog te noemen „Rapport van den Raad van Binnenlandsche Zaken aan
het Staats Bewind, op het Tweede Deel van het Algemeen Rapport der Commissie
van Superintendentie wegens de Duinen", waar het volgende wordt vermeld: ,,In
het volgende Jaar" ( = 1796) „hadden vele Duinen eene gunstige verandering
ondergaan, door vanzelve begroeid en bekorst te worden: alle plantzoenen en
andere ondernemingen van cultuur op deze Gronden slaagden beter; en op de
Landen langs de Duinen gelegen, werd men hetzelfde gewaar". KOPS had zich in
zijn Rapport reeds in dezelfde geest uitgelaten: „zelfs in de barre Wassenaarsche
Duinen zijn ons vlakten aangeweezen, die zints tweejaaren van zelve aanmerkelijk
begroeid waren geworden". (Deel II, p. 8).
De Commissie van Superintendentie was van oordeel, dat het meeste profijt uit
de duinen te trekken was door de vestiging van gemengde boerenbedrijven in de
valleien. In het tweede deel van het algemeen rapport „Staat van Holland's Duinen
en Ontwerp tot Vruchtbaarmaking van dezelve", dat eenjaar na het eerste in druk
verscheen, wordt een algemeen plan tot het in cultuur brengen van de duinen naar
voren gebracht.
Het kardinale punt hierbij is: de verdelging van het konijn in de gehele duinstrook.
39
Terecht zag men in, dat de verwezenlijking van het plan weinig kans van slagen
had bij een dichte konijnenstand. Men stelde zich voor die gebieden in de Nationale duinen, die men voor cultuur geschikt achtte, in percelen van 20-30 morgen
aan daartoe geschikt geachte kolonisten uit te geven. Aan de schaaphouderij was
een belangrijke plaats toegedacht. Landbouw zou kunnen worden bedreven voor
zover de hoeveelheid gewonnen mest dit toeliet. Om tegemoet te komen aan de
ongetwijfeld hoge kosten, die de vestiging met zich zou meebrengen, was men over
de eerste 5 jaren geen pacht verschuldigd, terwijl de regering iedere pionier een
voorschot zou verstrekken van ƒ 1.000,—. Daarnaast genoten de kolonisten nog
andere voordelen. Ten aanzien van het particuliere duin hoopte men op overeenkomstige wijze tot een zelfde resultaat te komen. Doordat ook hier geen konijnen
meer zouden voorkomen kwam het profijt, dat de duineigenaars uit het duin trokken, te vervallen. Voorgesteld werd de grondbelasting, die vroeger werd bepaald
naar het al dan niet aanwezig zijn van konijnen, voortaan vast te stellen op basis
van de geschiktheid van het duin om ontgonnen te worden. Op nog niet ontgonnen
echter wel voor cultuur geschikt terrein zou een aanmerkelijk hogere belasting
moeten worden betaald. Dit zou de ontginning sterk bevorderen.
Men berekende, dat op deze wijze een derde van het totale duinoppervlak ( ±
16.000 morgen) in cultuur zou kunnen worden gebracht, aldus een bestaansmogelijkheid scheppend voor 3200 mensen.
REACTIES OP HET RAPPORT VAN DE COMMISSIE VAN SUPERINTENDENTIE;
HET TEGENPLAN VAN HET DEPARTEMENTAAL BESTUUR VAN HOLLAND
Het tweede deel van het Rapport van de Commissie van Superintendentie werd
aan de Eerste Kamer der Volksvertegenwoordiging ter beschikking gesteld en
bovendien gezonden aan de Raad van Binnenlansche Zaken, een overheidslichaam,
dat o.a. toezicht hield en adviezen verstrekte in landbouwaangelegenheden. De
Raad bracht naar aanleiding hiervan het reeds eerder ter sprake gekomen Rapport
uit en hierin werden de inderdaad zeer krasse belastingvoorstellen gewijzigd in een
wat soepeler regeling, die nochtans de omzetting van duin in cultuurland stimuleerde. Overigens werden door deze Raad nog enige veranderingen en aanvullingen aangebracht, maar in principe verklaarde de Raad zich akkoord met de gedane
voorstellen. Dit rapport, het concept van een wet en een opsomming der te nemen
maatregelen vinden we in deel I (1804) van het „Magazijn van Vaderlandschen
Landbouw". De oprichter en redacteur van dit tijdschrift was JAN KOPS en het is
dus geen wonder, dat we over de reacties, die het verslag van de Commissie van
Superintendentie uitlokte, hierin het een en ander kunnen vernemen.
Schaarde de Raad van Binnenlandsche Zaken zich achter het verslag, scherpe
kritiek kwam van de zijde van het Departementaal Bestuur van Holland, dat in
1802 eveneens om advies werd gevraagd. Het Departementaal Bestuur richtte zich
40
in een ernstige waarschuwing tegen het vestigen van landbouwbedrijven in de
duinen. Over het algemeen achtte men de hoeveelheden ter beschikking komende
mest te gering om tot een uitgebreide landbouwcultuur te kunnen overgaan. De
mest, die het vee oplevert, zou broodnodig zijn om de wei- en hooilanden in redelijke staat te houden en onvoldoende om bovendien de zoveel meer vergende bouwlanden mee te verbeteren. In dit verband wordt erop gewezen, dat Van der Harst
in de gelukkige omstandigheid verkeerde veel visafval van Scheveningen tegen
geringe prijs te kunnen bekomen. Ook vestigt men de aandacht op het grotere
risico, dat het landbouwbedrijf meebrengt. Daarnaast zouden de zeer omvangrijke
ontginningsarbeid en de aanschaffing van de benodigde werktuigen vee, zaaizaad,
enz. met geen mogelijkheid door de te fourneren ƒ 1.000,— worden gedekt. Men
wijst op de enorme bedragen, die Van der Harst heeft moeten investeren. Het geheel zouslechts tot de grootste armoe leiden en gedoemd zijn op een mislukking
uit te lopen.
Uit de opmerking, dat er „om Bouwerijen in de Duinen aan te leggen . . . . nog
geene verzoeken of aanbiedingen toegedaan zijn, noch bij het Gemeene Land,
noch ook bij groote Possesseuren van Duinen, hoe zeer daar toe de gelegenheid
gegeven is" blijkt, dat men met de uitvoering van het plan van de Commissie van
Superintendentie niet lang heeft willen wachten.
Het Departementaal Bestuur acht de door de Commissie voorgestelde betrekkelijk
kleine bedrijven niet te verwezenlijken en herinnert eraan, dat de tot voorbeeld
gestelde Van der Harst naast zijn goed aangelegde erfpachtsgronden met zijn
beweiding een gebied beslaat van enige honderden morgens. Ondanks dit schijnt
het, nu de mest in prijs is gestegen, met zijn bedrijf minder goed te lopen: „een
opmerkzaam oog begint aan Gebouwen en andere omstandigheden reeds te zien,
dat de zaken, hoe wel hij zijn Vee op een onbepaalde hoeveelheid Gronds weiden
laat, niet voorwaards gaan."
Veel bedroevender moet het ondertussen met de zo hoopvol gestarte Bataafse Boer
gesteld geweest zijn: „Deze Man, zoo dikwerf bijgebracht in het Rapport tot een
voorbeeld van navolging, heeft nu in het begin van 1803 nog niet meer dan twee
Morgen zoogenaamd Teelland, waar van de kleinste helft nog niet met Rogge
staat, en het welk nog niet eens rondom bedijkt is; geen aangelegd Weiland is 'er
in te vinden; de zoogenaamde Gebouwen zijn in een beschrijenswaardigen toestand, de Schapen zijn gestorven, zonder aankoop van anderen".
In plaats van het plan der Commissie van Superintendentie stelt het Departementaal Bestuur voor op uitgebreide schaal bossen in het duin aan te leggen. Het
bewijs van slagen vindt men in de toenmaals reeds in talrijke pannen voorkomende
bossen „door de natuur van Berken Opslag geformeerd", of wel aangeplant.
Tussen Wassenaar en Scheveningen zouden b.v. 300 à 400 morgen bos in het duin
voorkomen ( = 255 tot 340 ha). Niet alleen in de pannen, maar ook op de hellingen
zou het mogelijk zijn bos aan te leggen.
41
Daarnaast verdient de schapenhouderij inderdaad aanbeveling. Ongunstige resultaten, die in het verleden hiermee werden behaald, zijn het gevolg van het laten
weiden der dieren in natte duinpannen en hiervoor heeft men dus te waken. Men
vindt in de duinen nl. naast de pannen, die 's zomers door een vaak natuurlijke
afwatering geen overlast van water hebben, „Moerassige Streken, welke des Winters veel onder Water staan, zoo als onder Schoorl, onder Wassenaar, de Pan van
Berkhey en elders op veele plaatsen, en die, vermits 'er bijna geen mogelijkheid
tot afleidinge is van het Water, meestal ongezond voedsel voor de Beesten en
voor de Schapen opleveren."
Als bijlage is bij het Rapport van het Gedeputeerd Bestuur van Holland, waaraan het voorgaande werd ontleend, toegevoegd een rapport van Commissarissen
tot de Domeinen uit dit Bestuur en gericht tot dit Bestuur, waarin enige richtlijnen
worden gegeven ten aanzien van de beplanting van de Scheveningseweg en van
de duinen ten noordoosten daarvan.
Met de voorstellen in dit Rapport gedaan heeft het Gedeputeerd Bestuur zich
akkoord verklaard. Deze voorstellen behelzen, behalve het vervangen van een
aantal slecht staande iepen door eiken langs de weg niet ver van Scheveningen, een
plan tot het verbeteren van het bos, dat eertijds ten noordoosten van de Scheveningseweg is aangelegd. Dit heeft dus betrekking op de bekende „Scheveningse
bosjes". Door houtroof en het weiden van vee (hoogstwaarschijnlijk dat van Heytfeld) waren deze overwegend uit hakhout bestaande bossen sterk achteruitgegaan.
Men wilde er nu toe overgaan de open plekken in te boeten met berken, „die in
groote menigte voorhanden zijn", of eventueel hiertoe wat eikenheesters te kopen.
Eiken zouden voornamelijk op de betere gronden moeten worden geplant om daaruit opgaand hout te verkrijgen. Voorts wil men stekken gebruiken van „differente
soorten van Popelen en van Abeelen" en van „Virginische Popuien". Het geheel
draagt een sterk experimenteel karakter: soms schrijft men voor één steek diep te
spitten, elders 3 steek; bij wijze van proef zou men een partij dennen met kluit
kunnen poten, evenals enige „masten" (waarschijnlijk fijnspar); eikels zouden in
grote hoeveelheden op verschillende wijze moeten worden gezaaid, terwijl in
berkenbossen de eikels zouden kunnen worden uitgelegd om zodoende berkenin eikenbossen om te zetten. Zelfs is men van mening, „dat men nu reeds behoorde
proeven te nemen, om door het zaaijen van Dennen- en Mastzaad, op de daartoe
geschikte Plaatsen, met geringe kosten zoodanige Bosschen te formeren, zoo als
in het Najaar, eene groote quantiteit Berken, in de laagten van het Duin behoorde
gezaaid te worden, om daar door natuurlijke Bosschen, zonder Kunstbewerking,
en zonder kosten geformeerd te krijgen," en „dat men vooral moest zorgen, om
in eenige Pannen van het Duin, de Berken te laten opgaan, om daar door de aanteelt van jonge Berken te bevorderen, . . . ." Het is verrassend om in het jaar
1803 en voor de Scheveningse Bosjes reeds enige - wat men pleegt te noemen moderne bosbouwkundige principes uitgewerkt te zien.
42
Dat met de uitvoering van de resolutie, die aan het rapport van de Commissarissen
tot de Domeinen werd verbonden, snel een begin werd gemaakt, blijkt uit de in
1804 verschenen „Memorie, bevattende Bedenkingen op het Rapport van het
Departementaal Bestuur van Holland". JAN KOPS deelt hierin mede met bevreemding te hebben kennis genomen van de betrokken resolutie, „waaraan in
dit en in het vorige jaar reeds krachtdadige executie is gegeven". Enige van de
inderdaad niet altijd steekhoudende argumenten, aangevoerd tegen het ontwerp
der Commissie van Superintendentie, worden van de hand gewezen. Over de
slechte vorderingen van Heytfeld zegt KOPS het met het Departementaal Bestuur
eens te zijn, maar hij herinnert eraan, dat zijn aanvankelijk enthousiasme betrekking had op de goede aanpak van de zaak door Heytfeld in 1798; hij geeft toe
teleurgesteld te zijn in de kunde van deze man. KOPS blijft bij zijn mening, dat het
in cultuur brengen der duinen overeenkomstig de door de Commissie van Superintendentie voorgestelde wijze de beste waarborgen tot een verhoging van de welvaart biedt.
Gelijk bekend, is men binnen het duin nooit tot de landbouwontginning op de
door KOPS voorgestelde schaal overgegaan. De bezwaren, die het Departementaal
Bestuur tegen de ontginningen aanvoerde, hebben het vertrouwen in het welslagen der onderneming uiteraard geen goed gedaan. Ook de vele beroeringen op
staatkundig gebied en de over het algemeen slechte economische toestand werkten
remmend op de uitvoering van plannen, die een grote kapitaalinvestering en
zekere risico's meebrachten.
Daar komt nog bij, dat men omstreeks 1800 elders met duinbebossingen goede
resultaten bereikte, zodat het door het Gedeputeerd Bestuur uitgewerkte tegenplan op een gunstig tijdstip naar voren kwam. In Frankrijk baarden de verstuivingen langs de kust van de Landes tegen het einde van de 18e eeuw namelijk
vele zorgen. Verschillende malen werden hier proeven met het bebossen der
duinen genomen, die ten dele uitstekend slaagden, zoals in 1791 en 1802. Met
de grootscheepse bebossing van de meer dan 100.000 ha duin langs de Franse
zuidwestkust werd daarna een begin gemaakt.
BESCHRIJVINGEN DER SCHEVENINGSE EN WASSENAARSE DUINEN
UIT HET BEGIN VAN DE 1 9 E EEUW
Uit deze tijd dateert een verhandeling van A. P. DE CANDOLLE „Mémoire sur la
Fertilisation des Dunes". D E CANDOLLE heeft in 1799, om de duinen goed te leren
kennen, deze te voet doorkruist van Duinkerken tot aan Texel, speciaal zijn aandacht wijdend aan de reeds aanwezige cultuur in het duin. Hij verbaasde zich over
de weinige pogingen, die in deze richting waren ondernomen. „Quand il fait
attention que le peuple le plus laborieux de la terre a, jusque à présent, négligé de
43
fertiliser ses dunes, il commence à croire que cette entreprise est réellement
impossible". Van het bestaan van de ontginning van Heytfeld wist D E CANDOLLE
af, maar toen hij in Scheveningen hiernaar informeerde bleek niemand de naam
van Heytfeld of de plaats van zijn ontginning te kennen, zo doet hij ons weten.
Maar wellicht kon de eenzame Franse wandelaar zich bij de Scheveningers moeilijk
verstaanbaar maken. Merkwaardig is ook zijn enthousiasme over de onderneming
van Heytfeld. Het is begrijpelijk, dat een voorstander van duinontginning, wanneer hij dagenlang door niets dan woest liggend duin getrokken is, de eerste ontginning, die hij ontmoet, als een oase in de woestijn begroet. Maar ook wij zijn
getroffen door de lange opsomming van gewassen, die D E CANDOLLE hier aantrof:
haver en spurrie groeiden er uitstekend; ook rogge en klaver slaagden aanvankelijk,
maar zouden de afgelopen winter bevroren zijn; de boekweit bereikte er een hoogte
van 1m, vlas 1,20 m en hennep 1,30 m. Voorts vond hij er koolzaad en mosterdzaad; verschillende soorten peulvruchten, zoals linzen, erwten, tuin- en snijbonen;
en tenslotte aardappels, wortels, schorseneren, rapen, bieten, uien, sla, spinazie,
zuring, peterselie en selderij. Alleen de mais, die hier ook gezaaid was, scheen
minder goed te slagen. De dikke veenlaag, die Heytfeld voor zijn huisbrand
exploiteerde, oordeelde D E CANDOLLE van marine oorsprong te zijn en hij meende
hierin Fucus digitatus te hebben gevonden.
Het wekt verwondering, dat D E CANDOLLE geen melding maakt van de boerderij
vanVan der Harst, nochvan delandbouwbedrijven inhet duin van Noord-Holland.
D E CANDOLLE ziet de krachtige wind als hoofdoorzaak van de moeilijkheden, die
de cultuur in de duinen ondervindt. Naar zijn mening is het temperatuurverschil
tussen de zee en het sterk door de zon verwarmde duinzand de oorzaak van de
overheersende en krachtige westenwind. De windkracht zou om die reden afnemen wanneer het duin begroeid zou geraken. In armoede en droogte van het
zand gelooft hij niet: het grote aantal plantensoorten, dat hier wordt gevonden,
en de aanwezigheid van een kleilaag op enige diepte, die het water tegenhoudt,
zouden het tegendeel bewijzen. Zijn voorstel komt neer op een algehele bebossing
van het duin of wel op het aanbrengen van een ongeveer 1km brede boszone, zo
ver mogelijk zeewaarts, om het hierop aansluitende duin voor de landbouw in
gebruik te nemen.
Met betrekking tot onze naspeuringen is meer belangwekkend het in 1805 gepubliceerde boekje van A. P. T W E N T : „Wandeling naar de Zeeduinen van Wassenaar tot digt aan Scheveningen".
TWENT, die talrijke proeven nam met het beplanten van het binnenduin van de
Raaphorst, begeleidt een opzichter van Rijnland op diens inspectietocht in verband met de helmbeplantingen in het duin onder Wassenaar. TWENT wil de mogelijkheid onderzoeken om schapen in het duin te houden en bovendien nagaan hoe
op dezokostbare helmbeplantingen zou kunnen worden bezuinigd. Te paard wordt
44
van Wassenaar af „de met opgaande boomen beplante zoogenaamde Schulpweg"
gevolgd (het Wassenaarse Slag), langs Duinrell en Rijksdorp, waarna de tocht
dwars door het duin voert, zuidwestwaarts tot bij Scheveningen. TWENT geeft
aardige beschrijvingen van hetgeen hij onderweg ziet en we kunnen ons aan de
hand hiervan enige voorstelling vormen van dit duinlandschap toentertijd.
Van Wassenaar uit kwam men het eerst in de pan Berkhei, waaromtrent ons het
volgende wordt medegedeeld:
,,thans stonden daar zeer weinige struellen in met berken, doch niet noemenswaardig, en
het weinige hout, dat 'er zich bevond, omtrent 5 à 6 voeten lang, was nog meest dood in
de koppen; voorts was deze vlakte, welke in haar omtrek omtrent 100 morgen kon berekend
worden, met zeer veel hazegras a ), biezen, en met zoogenaamde harrebosschen of duinwilg
begroeid, en op vele plaatsen ook met mos;"
TWENT maakt ons dan nog opmerkzaam op een eigenaardig feit: „water was 'er
niet in te vinden, en, hetgeen hieromtrent zeer opmerkzaam is, sedert drie jaren
was 'er in deze laagte, zoo min als in alle de anderen, in het zeeduin geen water
geweest op plaatsen, daar men altoos, van alle tijden af, zelfs des zomers, dit voortijds vond." (p. 5).
TWENT ziet hiervoor geen verklaring, en het valt ook ons zeer moeilijk een oorzaak te vinden, die tot deze verdroging geleid kan hebben. We hebben hier namelijk niet met een incidenteel feit te maken: in het Rapport van de Commissie
van Superintendentie konden we dienaangaande bijvoorbeeld het volgende lezen:
„Bij al onze inspectiën, zo in het Noorden als Zuiden hebben de ervarenste Lieden ons eenpaarig berigt, dat er sedert tien Jaaren, van Jaar tot Jaar, minder water dan te vooren in de
vlakten wordt gevonden. Men heeft ons plaatsen aangeweezen, die wel eer twee of drie voet
onder water stonden, en uitgestrekte IJsvelden voor de Wintervreugd hadden opgeleverd,
doch nu 's winters enkel drasagtig lagen. In andere vlakten stondt slechts vier Jaaren geleeden in het voorjaar nog water, waar van tegenwoordig niets meer bespeurd wordt; en
zodanig is het bijna met alle de Duinen gelegen . . . . "
Dat dit geleidelijk aan droger worden der duinen niet, zoals TWENT veronderstelde,
een kwestie is, die slechts op enkele jaren betrekking had, moge nog blijken uit
een citaat van 1823, dat ontleend werd uit de nog nader te noemen „Verhandeling
over het toegangbaarmaken van de duinvalleien langs de kust van Holland" van
GEVERS VAN ENDEGEEST:
,,en overal, waar ik hiernaar informatiën heb genomen, is mij verzekerd, dat het water voorheen veelvuldiger was, en dat vele velden, waarop te voren met schaatsen werd gereden,
onder anderen bij . . . . e n Scheveningen, daarna, jaren achter een, genoegzaam droog zijn
geweest."
Men zou, wanneer men dit alles leest, kunnen denken aan een geleidelijke verho') HEUKELS (1907) somt de volgende soorten op, die plaatselijk als haze(n)gras bekend zijn: 1. duizendblad
(Achillea millefolium; Drente, Overijsel), 2. vossestaart (Alopecurus sp.; Vlaanderen), 3. kweek (Agropyron repens;
Vlaanderen), 4. pijpestrootje (Molinia caerulea; Vlaanderen), 5. veldbies (Luzula campestris; Vlaanderen; in O.
Nederland als haze(n)brood en als harig gras). De enige soort, die hiervan door Twent bedoeld kan zijn, is — gezien
de door hem gegeven beschrijving van de vegetatie — het pijpestrootje.
45
ging der begroeide duinpannen door het gestage inwaaien van zand, jaar in jaar
uit. Het valt echter te betwijfelen of deze zich toch wel zeer langzaam voltrekkende
verhoging van de bodem aansprakelijk gesteld kan worden voor de gemelde grote
veranderingen gedurende relatief korte tijd.
Keren wij thans evenwel terug tot onze duinwandeling met de heer TWENT.
Dat de Pan van Berkhei omstreeks 1795 beweid is geweest, vonden we reeds
vermeld in het Rapport van de Commissie van Superintendentie. Ook TWENT
maakt van een vroegere beweiding door schapen en jong vee gewag, waaraan
de in 1805 nog teruggevonden dijkjes en greppels herinneren.
Interessant is ook de beschrijving, die TWENT geeft van het duin ten zuidwesten
van deze pan:
„Van daar de hoogte wederom Zuidwest opgereden zijnde, vond ik mij niet weinig verwonderd, aldaar considerabele zagte, hellende, nu vorsch aangestovene, vlaktens te vinden,
welke op het oog een groot getal mergentalen uitmaakten: ja, ik durf zeggen, dat het niet
vergroot zal zijn, sommige tot niet minder dan 40 mergen te bepalen . . . . Men verbeelde zich een vlak strand, hetwelk, droog zijnde, door de wind wel verstuifd, doch effen blijft
en dan kan men zich een denkbeeld maken van deze vlaktens: en men behoeft niet te twijfelen aan het onlangs formeeren van dezelve, daar mijn voorgemelde begeleider mij verzekerde, dat dit te voren hoogtens en laagtens waren geweest, even eens als de in het rond
liggende duinen aldaar; maar, behalve deze verzekering, kan elk kundige zich daarvan overtuigen: want zij zijn volstrekt raauw, zonder eenige begroeiing, en de zagtheid van het zand
op sommige plaatsen bewijst, dat dit aangestoven is op de diepere plaatsen." (pp. 7 en 8).
Reeds uit het zo vaak aangehaalde Rapport van de Commissie van Superintendentie was ons bekend, dat de duinen onder Wassenaar zeer sterk aan verstuiving
onderhevig waren. De grote zandvlakten worden daarin evenwel niet genoemd.
Dit zou overeenstemmen met TWENTS bewering, dat deze vlakten zich pas gedurende de laatste jaren gevormd hadden. Ook vond TWENT de overblijfselen van
een ondergestoven en thans weer bloot gekomen huis op een plaats, waarvan bij
generlei overlevering bekend was, dat ooit bewoning bestaan had, zoals b.v. van
Berkhei. Het huis moest van reeds vrij oude tijd stammen, want „ . . . . zoo
waren de steenen geheel verteerd; maar de voegen der kalk, welke van een verbazende hardigheid waren, bevonden zich nog verbonden, en eenig ijzer, zoo het
scheen van een plaat, was insgelijks wonderlijk verteerd, en door den tijd als uitgegeten, en de mindere duurzame substantie daarvan vernietigd." (p. 23).
Ons is evenmin uit de oudere literatuur noch uit kaarten iets omtrent vroegere
bewoning in deze streek - afgezien van Berkhei - gebleken.
De tocht steeds in zuidwestelijke richting voortzettend, bereikte men een pan
„Bierlap genoemd, zijnde een zeer uitgestrekt stuk grond, met berken opslag veelal
bezet, doch die thans zeldzaam tot eene hakbaare groote komen, door het rooven
van het hout van de Ingezetenen der aangelegene dorpen." (p. 29).
En vervolgens: „Van daar komt men in eene andere kleindere pan, welke niet
groot is, en Kijfhoek genaamd wordt, . . . . Deze grenst wederom ras aan eene
andere vlakte, Maaijendal genaamd, die ook zeer uitgestrekt zijnde de grootste is,
en, zoo wel als de andere, met berken staat, . . . ." (p. 30).
46
Volgens TWENT zouden zowel Bierlap als Meyendel zeer goed omgevormd kunnen
worden ten einde daar schapen te hoeden.
Van Meyendel uit werd naar het noordwesten omgebogen en via het met name
genoemde Sparregat - „even als de vorige met berken staande" - in de richting
van Scheveningen gereden:
„Verder Zuidwaards rijdende kwamen wij ras aan lager streken duin, die beter
begroeid waren, en hoe verder men Zuidwaards opreed, hoe meerder kleine begroeide pannen met hazegras en andere planten men daar niet alleen in vond,
maar ook de heuvels meer en meer begroeid zag." (p. 30).
Ook de bedrijven van Van der Harst en Heytfeld worden door TWENT genoemd:
,, . . . .Van der Harst, die aldaar een vrij goede woning heeft, en verwonderenswaardige goede weilanden, ook redelijke goede teellanden voor dusdanige barre
streeken, allen gemaakt en aangewonnen, ten tijde, wanneer men de mest en
straatvuil voor zeer geringe kosten konde verkrijgen uit Scheveningen, en welk
gemis nu, het tegendeel plaats hebbende, ook reeds zigtbare influentie heeft op
die landerijen;" (p. 31).
Was de boerderij van Van der Harst omstreeks deze tijd blijkbaar reeds merkbaar
in welvarendheid achteruitgegaan, zeer bedroevend schijnt het gesteld geweest
te zijn met de Bataafse Boer, die niet meer dan „een hut en ellendige akkers"
bezat. Zijn vee, dat evenals dat van Van der Harst, vrij in het duin rondliep,
bracht veel schade toe aan de helmbeplantingen en het jonge hout.
Allengs wordt de terugtocht aanvaard. Men rijdt langs „het groote exercitieveld,
Waasdorp genaamd, welke zeer bekende vlakte eene uitnemende weide tot voedsel
voor de schapen reeds gedeeltelijk is," (p. 32).
Van de hoogte van de binnenduinrand af laat T W E N T de blik gaan over de aangrenzende buitenplaatsen en over het wijde en rijkgeschakeerde duinlandschap
met daarachter de zee. TWENT heeft het over „een der verrukkendste gezigten, die
men ergens vinden kan" en ook uit zijn verdere beschrijving (pp. 32-33) blijkt,
dat hij zeker niet ongevoelig is voor de schoonheid van dit landschap. Toch is dit
bij hem, evenmin als bij één van zijn tijdgenoten, een punt, dat ook maar enig
gewicht in de schaal werpt, als hij zich omtrent de toekomst van het duin beraadt.
Hij ziet namelijk goede mogelijkheden voor de schapenteelt. Het bewind trekt zo
weinig voordeel uit de in de duinpannen voorkomende bossen, dat - zegt hij hier weinig verloren kan gaan. TWENT stelt voor - eerst bij wijze van proef - om
bij daartoe gunstige weersomstandigheden de duintoppen zo veel mogelijk van
alle begroeiing te ontdoen, bijvoorbeeld door het oppervlak hier met een eg te
bewerken. Het zand, dat door de wind in beweging zou komen,moest door middel
van strobosjes in de lagere delen worden vastgehouden. Hiermee hoopte hij te
bereiken, dat het duin bij vrij geringe kosten min of meer vlak zou stuiven, waarna
eventueel het terrein nog verder zou kunnen worden geëgaliseerd door spitten.
TWENT meent, dat het vlakke terrein gemakkelijker in een begroeide staat te bren47
gen en te houden is, waardoor de kosten voor de beplanting zouden verminderen
en men bovendien een behoorlijk aantal schapen zou kunnen weiden. De twee
koppels schapen van ieder 150 stuks, die nu reeds in dit gebied konden worden
ondergebracht, zou men dan kunnen uitbreiden tot omstreeks 1500 stuks.
VERSPREIDE DUINONTGINNINGEN UIT DE JAREN OMSTREEKS
1810
Uit het voorgaande blijkt, dat het omstreeks het begin der 19e eeuw niet heeft ontbroken aan voorstellen om op de meest rigoureuze wijze in het duinlandschap in
te grijpen. De plannen, die in die tijd werden ontworpen, waren echter als regel
op een te geringe ervaring gebaseerd. De moeilijkheden bij een verwerkelijking
bleken te groot. We kunnen ons thans hierover niet anders dan gelukkig prijzen.
Desalniettemin werd er incidenteel wel iets tot stand gebracht. Onder invloed
van het Rapport, uitgebracht door de Commissie van Superintendentie, werden
in 1804 door het Gedeputeerde Bestuur van Holland aan Heytfeld, de Bataafse
Boer, 28 morgen duin uitgegeven onder overeenkomstige als de door deze Commissie voorgestelde bepalingen. Een kaart van het betreffende terrein is nog in
het Rijksarchief te vinden. Ook aan J. N. van Eijs, één der leden van de Commissie,
werd tijdelijk vrijstelling van grondlasten en tienden toegestaan op de boerderij,
die hij - om de uitvoerbaarheid van het vestigen van een gemengd boerenbedrijf
in het duin te bewijzen - in 1801 had ingericht op het duin, dat hij in het Bentveld
bij Zandvoort bezat. In het „Magazijn van Vaderlandschen Landbouw" geeft
VAN EIJS een verslag van zijn toen 20 morgen grote ontginning. Het grootste probleem voor de aanleg van goede bouw- en weilanden blijkt wel de moeilijkheid
om direct reeds over voldoende mest te beschikken. Aanvoer van elders is door de
afgelegen ligging te kostbaar. Doch VAN EIJS deelt ons mede, dat zijn ontginningen
„volmaakt de opgevatte hoop bekroonen", hoewel hij er direct op laat volgen,
dat de gemaakte kosten groot zijn. Uit de verslagen omtrent de staat van de landbouw in Nederland, die door KOPS voor een aantal jaren werden opgesteld, en
die eveneens in zijn Magazijn zijn opgenomen (het laatst voor 1813), blijkt inmiddels duidelijk, dat geen verdere pogingen van betekenis in de door de Commissie
van Superintendentie gepropageerde richting zijn ondernomen. Evenmin schijnen
er na de bosaanleg ten noordoosten van de Schevenigseweg in 1804 als uitvloeisel
van het Rapport van het Departementaal Bestuur van Holland in de daarop volgende jaren nieuwe beplantingen van enige omvang tot stand gekomen te zijn.
Proeven naar aanleiding van de verhandeling van D E CANDOLLE en van de voorstellen van TWENT zijn, voor zover ik heb kunnen nagaan, hier te lande nooit
genomen.
Tijdens de Franse overheersing van ons land werd weliswaar de ontginning van
woeste grond opnieuw aangemoedigd en werd de vastlegging van het duin door
48
het aanbrengen van beplantingen bevolen. KOPS meldt voor deze jaren o.a. een
-overigens mislukte - bezaaiing met spar in de duinen. Veel wijzigingen binnen
de duinstreek bracht deze tijd echter niet mee. Slechts schijnen - te oordelen naar
klachten in de rapporten over de Nederlandse landbouw - de konijnen weer veel
van het voor hen verloren gegane terrein te hebben herwonnen.
H E T PLAN TOT HET IN CULTUUR BRENGEN DER DUINEN
VAN D. T. GEVERS VAN ENDEGEEST
Een nieuwe stimulans ontving de duinontginning eerst in 1816, toen de Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw, in principe aansluitend bij het Rapport van 1798, een prijsvraag uitschreef voor een plan om de voor landbouw geschikte duinvalleien in Holland te voorzien van een goede afwatering en van goede
toegangswegen. Het was namelijk wel duidelijk geworden, dat het toch geringe
succes, dat een Van Eijs en enkele andere particulieren met hun recente ontginningen hadden bereikt, voor een goed deel te wijten was aan wateroverlast en onvoldoende vervoersmogelijkheid. In 1823 ontving de Maatschappij op haar vraag
het zeer uitgewerkte plan van Jhr. Mr. D. T. GEVERS VAN ENDEGEEST, Kommies
bij de Raad van State. Met algemene stemmen werden hem de gouden medaille
en ,,eene bijzondere vereering van honderd dukaten" toegekend.
Het plan van GEVERS werd in de Verhandelingen van de Maatschappij opgenomen
en mede door een toelage van het Rijk konden de door GEVERS uitgewerkte kaarten
in de vorm van een atlas worden bijgevoegd.
Inderdaad is de verhandeling van GEVERS een gedegen stuk en het enthousiasme
van de Maatschappij hierover is begrijpelijk. In tegenstelling tot het Rapport van
1798 omvat ze een zeer concreet en uitgewerkt plan tot de ontginning van de voornaamste nog niet in cultuur genomen duinvalleien.
Alvorens dit plan in extenso te behandelen vertelt GEVERS in zijn inleiding o.a.
hoe hij met het Rapport van de Commissie van Superintendentie in de hand het
gehele duin heeft doorkruist. Hij heeft de grootste bewondering voor de nauwkeurigheid en duidelijkheid, waarmee de plaatselijke toestand van het duin was
beschreven. Sedert 1798, zegt GEVERS, is er over het algemeen weinig veranderd.
Toch moeten we ons het duin uit die tijd zeker niet statisch voorstellen, want op
een andere plaats vinden we bijvoorbeeld de volgende zinsneden: „Immers nog
dagelijks worden de kleine Pannen geformeerd, en anderen geheel of gedeeltelijk
ondergestoven, . . . ." (p. 17) en „De nieuwere kleine Pannen, blijkbaar onlangs geformeerd, zijn nog weinig begroeid, en meer dan de overige zandig, stug
en bordig." (p. 19).Ook de duinen tussen Bierlap en Wassenaarse Slag verkeren,
evenals in de tijd van Twent, nog in een sterk stuivende toestand. Want hier „treft
men, over de geheele breedte der Duinen, ter lengte van circa een half uur gaans,
49
13
niets dan hooge, - meestal stuivende blinkers aan, waarvan sommigen geheel en
al van helm zijn ontbloot, terwijl de schaarschheid der helmplanten doet vreezen,
dat een spoedig herstel, zelfs bij de krachtdadigste pogingen, nog lang onmogelijk
blijft." (p. 69).
De grote duinvlakten daarentegen zijn steeds goed begroeid; hierover wordt nl.
gezegd: „Allen zijn zij, met verschillende kruiden, grassoorten en waterplanten,
digt begroeid: in velen wassen, uit de natuur, Berken bosschen, waaronder ook
Abeelen, en hier en daar Eik" (p. 13). Met name worden later de pannen tussen
Scheveningen en het Wassenaarse Slag genoemd, die bijna alle voor een groot
gedeelte met berkenbossen bedekt zijn. Deze bossen werden in principe als hakhout geëxploiteerd en zelfs wordt voor de Wassenaarse bossen een omlooptijd
genoemd, nl. 8 à 9jaar; zij verkeerden echter in een zeer verwaarloosde toestand.
Het transport van het hout geschiedde soms dwars door het duin, zonder dat van
een pad gebruik kon worden gemaakt. Maar naar en door een groot gedeelte der
pannen liepen toen wegen, soms in verschillende sporen verdeeld. Zij waren echter slecht en werden weinig gebruikt, verstoven meermalen en veranderden van
ligging. O.a. noemt GEVERSbij deuitwerking van zijn plan eenmin of meer gebaand
spoor, dat van de Bierlap, hoog over de meest landwaarts gelegen duinreeks naar
Duinrell liep. Ook thans vinden we in het duin dergelijke sporen, die hier splitsen
om zich bij een volgende duintop weer samen te voegen, al vlechtend vaak een
brede baan beslaand. Toen het duin zich in de 19eeeuwallengsmeer consolideerde,
zullen de oude rijsporen bij het weinige transport, dat in het duin bleef plaatsvinden, veelal in gebruik zijn gebleven en het lijkt dan ook heel waarschijnlijk, dat
de vaak onduidelijke duinpaden, die nu nog wel te herkennen zijn, ten dele van
meer dan een eeuw geleden dateren.
Er wordt door GEVERS geen melding van gemaakt, dat men in zijn tijd al probeerde
langs deze paden op daartoe geschikte plaatsen bomen aan te planten om daardoor
de verstuiving tegen te gaan, wat meer beschutting te hebben en de wegdoor het
duin te markeren. Dit lijkt bij het geringe gebruik, dat toen van deze wegen werd
gemaakt, ook niet erg waarschijnlijk. De groepen populieren en abelen, die we in
het duin tussen Scheveningen en het Wassenaarse Slag thans veelal langs of bij de
oude wegsporen kunnen vinden, stammen van beplantingen, die enige decenniën
later tot stand kwamen, toen zich in de valleien Meyendel, Kijfhoek en Bierlap
landbouwbedrijven hadden gevestigd.
Over de grote eenzaamheid van het duin en de onbekendheid, die algemeen omtrent het duin heerste, geeft de volgende passage ons een duidelijk beeld:
„Weinig lieden bezoeken, zonder noodzakelijkheid, de Duinen; de weg is in dezelve zonder
gidsen niet te vinden, en zelfs, met het behulp van dezen, herkent men zich bezwaarlijk
in hare gelijkvormige eentonigheid. — De punten, welke voor vaste benamingen zouden
vatbaar zijn, worden niet door allen op dezelfde wijze onderscheiden, en daarenboven,
naar de omstandigheden, van tijd tot tijd verschillend benoemd: — van daar dat weinigen
der namen, welke de Pannen op de oude kaarten dragen, op de plaats zelve bekend zijn."
(p. 6).
50
Bij het eigenaardige verschijnsel van het geleidelijk droger worden der pannen,
waarvan ook GEVERS gewag maakt, werd reeds eerder stilgestaan (zie p. 45).
De valleien heten bij zomerdag weinig hinder van het water te hebben, maar dat
dit niettemin niet diep onder de oppervlakte aanwezig was, mogen we opmaken
uit het feit, dat GEVERS, wanneer hij tijdens zijn meetwerk behoefte aan water had,
hij „midden van het Duin" een kuil liet graven, waarbij het nooit miste of al spoedig borrelde het water te voorschijn, dat na een half uur bezinken helder en smakelijk was.
De in de prijsvraag veronderstelde overlast van water schijnt zich voornamelijk
tot de wintermaanden en het voorjaar te hebben beperkt. Want omtrent de weiden,
die men in de Harstenhoek en op andere plaatsen toen reeds in het duin aantrof,
wordt ons medegedeeld, dat het voor deze des zomers nooit te hard kon regenen
en dat zij de beste opbrengsten gaven in natte jaren. Niettemin komen er in de
duinen tussen Scheveningen en het Wassenaarse Slag moerassige plaatsen voor,
en met name wordt een perceel in de Bierlap genoemd (kadaster nr. 44, d.i. de
z.o.-hoek). Eveneens vochtig is de pan van Berkhei, waarvan het grootste deel
bedekt is met hakhout van berk, weinig abeel en enige elzen, maar waar men
bovendien „doorns, liguster en bes-boomtjes" en biezen en waterplanten vindt.
Ook de Bataafsche Boer en de hier voor het eerst met dezenaam genoemde Harstenhoek komen nog ter sprake. Van de eerste wordt slechts gezegd, dat hij duingronden ten noordoosten van de Scheveningseweg in gebruik heeft. Blijkbaar heeft
Heytfeld het, alle ongunstige berichten van een 20jaar eerder ten spijt, nog steeds
kunnen bolwerken. Op het bedrijf op de Harstenhoek is ondertussen de oude Van
der Harst gestorven. Alle grond is er nog als bouw- en weiland in cultuur en behoort voor een gedeelte aan zijn zoon. Maar van de woning is nog maar een klein
deel over.
In het plan, dat GEVERS ons vervolgens ontvouwt, bepleit hij de aanleg van kanalen,
die het overtollige water der voornaamste duinpannen op het achtergelegen polderland zouden moeten afvoeren. Zijn ontwerp omvat in totaal 6 afwateringssystemen, waarvan het meest zuidelijke het duin ten noordoosten van Scheveningen beslaat. Deze Waalsdorpse afwatering zou het water uit Bierlap, Kijfhoek en
Meyendel via het Oude Rijs en de Waalsdorper Vlakte door middel van een volgens dit traject aan te leggen vaart spuien op de juist in 1822 gegraven Haringkade. Op deze wijze zou tevens een goede verbinding tot stand komen met Den
Haag, wat voor de afvoer der produkten van groot belang zou zijn.
Ten noorden hiervan zou een vaart, die bij Katwijk in de Oude Rijn moest uitmonden, het water uit de pan van Berkhei en enige noordelijk hiervan gelegen
pannen wegvoeren: de zg. Berkheise afwatering.
Door middel van schutsluizen kon de waterstand in de vaarten onafhankelijk van
die in de polders worden geregeld.
De aan te leggen wegen zouden in hoofdzaak het verloop der vaarten volgen. Het
51
beleggen der wegen met ruigte en plaggen wordt als „verharding" voldoende
geacht, maar wel stelt GEVERS voor langs de wegen op plaatsen, die gevaar lopen
overstoven te worden, een houtwal aan te leggen of deze te beplanten met „Virginische of Kanadesche Popels". Om aan de bestaande en door de uit te voeren
werken licht te veroorzaken verstuivingen het hoofd te bieden, denkt hij in het
algemeen de aan het duin eigen struikgewassen te vermeerderen, zoals ,,de Kattendoorn" (== duindoorn), liguster, ,,de Heide (Erica)" (?) en vlier. In het aanleggen van dennenbossen, zoals dat in die dagen op grote schaal aan de Landes
geschiedde, stelde hij minder vertrouwen.
In verschillende archieven zijn stukken terug te vinden, die op de activiteiten van
GEVERS betrekking hebben. Tot Rijnland heeft GEVERS zich om inlichtingen o.a.
aangaande de verstuiving der duinen en de helmbeplantingen gewend en in het archief van dit hoogheemraadschap wordt een geschrift, behelzende de desbetreffende vragen en antwoorden, bewaard. Volgens dit stuk heeft men meermalen
gepoogd de duinen met houtgewassen te beplanten en met dennezaad te bezaaien,
maar de jonge gewassen werden steeds overstoven, zodat men hiervan weer is
afgestapt en men in de helmbeplanting de beste methode ter beteugeling der verstuiving ziet. Desalniettemin wordt - slecht te rijmen met het voorafgegane betoog
- „het zorgvuldig aankweeken van struiken en struwelen" als zeer geschikt middel
aanbevolen. Belangwekkend is de opmerking omtrent de ondervinding, die men
heeft opgedaan, dat de duinen sinds meer dan 50 jaar „algemeen meer vaster
worden". De helmbeplantingen, die blijkens een andere mededeling weer bij aanbesteding worden uitgevoerd, heeft men nochtans in omvang niet doen afnemen.
In het Archief der Domeinen komt een van 1828 daterend stuk van de hand van
GEVERS voor, waarin hij een opsomming, uittreksels en kritische beschouwingen
geeft omtrent alle hem bekende literatuur over duinbeplanting. Hierin noemt hij
een boekje van F. A. HUBERT: „Korte handleiding tot de aankweking der wilde
Pijnboomen", 1825, op grond van welk werkje op dat ogenblik in het duin bij
Wassenaar proeven zouden worden genomen. HUBERT beveelt het uitzaaien van
het dennezaad in zaaibedden aan, waar GEVERS erg sceptisch tegenover staat.
GEVERS heeft de duinbeplantingen in de Landes bezocht en van de briefwisseling
dienaangaande en het materiaal, dat GEVERS daar verzamelde (bodemmonsters!)
is tevens het een en ander te vinden.
Door de regering werden tussen 1827 en 1835 bij Schoorl proeven genomen,
waarvan de leiding aanvankelijk bij GEVERS berustte. Reeds eerder (in 1787) zouden hier eiken en berken zijn geplant. Ditmaal werden op een terrein van 2 1 / 2 ha
bezaaiingen aangebracht van de volgende houtsoorten: groveden, zeeden, zilverspar, eik, berk, wilde kastanje, acacia en Amerikaanse eiken, noten en esdoorns.
Voor bedekking van de bodem werd gebruikgemaakt van helm, stekelbrem, alsem,
distel en duinwolfsmelk (!). De jonge bezaaiingen bleken echter niet voldoende
beschermd te zijn tegen de verstuivingen en veel ging daardoor verloren. RUSCH
52
meent echter in 1911 nog restanten van deze proeven te hebben teruggevonden
in de vorm van bosjes uit eik en berk met weinige Amerikaanse eiken.
D E EERSTE KADASTRALE KAART (1822)
Voor de reconstructie der gebeurtenissen, welke na ca. 1830 in de duinen plaatsgrepen, bewijst het kadaster ons grote diensten. Na enige voorafgaande metingen,
waarvan de resultaten ongebruikt bleven, werd tijdens de inlijving van ons land
bij Frankrijk een aanvang gemaakt met een algehele kadastrale opmeting volgens
Frans model. In 1831was deze opmeting gereed, maar de kaarten van de duinstreek
tussen Scheveningen en het Wassenaarse Slag kwamen reeds in 1822 klaar.
Op deze kaarten zijn de omtrekken der duinpannen ingemeten. Zo vinden we
Groot en Klein Berkhei, Bierlap, Kijfhoek, Meyendel, Oude Rijs, Scheepje,
Kleine Pan, Sparregat, Lange Strook en Duttendel. In sommige pannen werden
verschillende percelen onderscheiden. In de bijbehorende aanwijzende tableau
is het „vruchtgebruik" na te slaan. Overwegend treffen we „boschhakhout" aan,
zo in de Bierlap 19ha, in de Kijfhoek 7,5 ha, Meyendel 36 ha (in 3percelen), Oude
Rijs 4 ha, Kleine Pan 10,5 ha, Sparregat 6 ha en in de Lange Strook een 10-tal
verspreid liggende perceeltjes van in totaal 37 ha. In Groot Berkhei was het hout
wellicht van te inferieure kwaliteit, want alle 8 hier onderscheiden percelen golden
als ,,duingrond", die in de belasting lager werd aangeslagen. Ook in de Bierlap
en Meyendel komen een paar ha „duingrond" voor (4, resp. 2).
Het terrein van Van der Harst is in een 25-tal perceeltjes verdeeld, waarvan de
meeste als „weiland" staan beschreven. Wat hiernaast wordt bedoeld met „geestland" is niet zonder meer duidelijk 1 ). De wegen op de Harstenhoek zijn gewoon
„duingrond". Eigenaars zijn Jozef en Abraham van der Harst.
In het duin ten noordwesten hiervan komen eveneens een paar perceeltjes „geestland" voor, die het eigendom van zekere Kist en Van der Kei zijn. De talrijke
perceeltjes, die wij reeds aantreffen in de Duttendel, behoren alle tot 's Rijks
Domeinen en zijn evenals de omgeving „duingrond".
l
) Met geestgronden werden nl. verschillende gronden aangeduid. LE FRANCO, VAN BERKHEY vermeldt hierover
b.v. in zijn „Natuurlijke HistorievanHolland"(1769—1773),,,dat men 'er tweederleien aart vanZandgronden doorverstaat, te weeten, weeke, zandige, vrugtbaare Geestgronden; en harde, onvrugtbaare Geestgronden" (II, 1, 53). Met de
eerstesoortworden deookthans zogenoemde geestgrondenvan b.v. hetWestland bedoeld; met de tweede diverse andere
gronden, o.a. ook heiden in het binnenland, maar deze vindt men ,,dog wel aller meest tusschen de Duinen, daar ze geheele valleijen formeeren, en op vele plaatsen dras liggen" (II, 1, 57). De aanduiding „geestland" vinden we met betrekking tot het duingebied bij het kadaster vele malen. Ettelijke duinpannen worden b.v. zo omschreven. Maar ook vindt
men de term „weg als geestland" in analogie met het eveneens voorkomende „wal als boschhakhout". Het is wel duidelijk, dat er over het algemeen gronden mee worden bedoeld, waarop niet of nauwelijks enigerlei cultuur bedreven wordt.
Aangezien voor de Harstenhoek in het geheel geen melding gemaakt wordt van bouw- of teelland zou men hier aan braakliggende grond kunnen denken. Een andere mogelijkheid is, dat in dit geval juist op de vruchtbare geestgronden wordt
gedoeld, maar de lage aanslag in de belasting maakt dit onwaarschijnlijk.
53
IV. DE PERIODE VAN 1827-4- 1870
Ontginning van Meyendel en andere duinvalleien. Na 1840 een
geleidelijke achteruitgang en inkrimping van de cultuur
D E PROEVEN VAN A. L. V. H. GEVERS IN DE DUINEN BENOORDEN SCIIEVENINGEN
Uit de aangehaalde beschrijvingen van KOPS en GEVERS en zeer duidelijk uit deze
eerste kadastrale kaart blijkt, dat in het begin van de 19e eeuw de landbouwcultuur in het duin benoorden Den Haag een zeer beperkte omvang had. Een niet
onbelangrijke uitbreiding zou het landbouwareaal echter na 1830 ondergaan.
In 1828 vond een reorganisatie van het Domeinbeheer plaats, waardoor ambtenaren werden aangesteld, die zich uitsluitend met beheersaangelegenheden bezig
hadden te houden. Door het betere toezicht, dat thans uitgeoefend werd, konden
velen, die zich wederrechtelijk in het duin een stukje land hadden toegeëigend,
worden verdreven en nam de verpachting van duingronden toe.
Tot Agent van het Domein te 's-Gravenhage werd A. L. V. H. Gevers aangesteld, niet te verwarren met de eerder genoemde Kommies van de Raad van State,
D. T. Gevers van Endegeest. De nieuwe Agent was voorstander van een grootscheepse duinontginning en aanstonds begon hij met het nemen van diverse
proeven. Men kan hierover lezen in een rapport, dat GEVERS op 10 september 1829
uitbrengt aan de Administrateur der Domeinen in het 2e ressort.
Uit dit rapport blijkt, dat GEVERS bos trachtte aan te leggen, o.a. van „sparren '
( = groveden); er werd hierbij zowel in bedden als direct in de ruigte gezaaid.
De resultaten waren nog dubieus, maar GEVERS memoreert de beplantingen en
bezaaiingen met „spar", welke in deze streken op last van de Commissie van Landbouw door Hubert werden verricht (ca. 1825) en die meer succes hadden dan na
het eerste jaar werd verwacht. Ook heeft GEVERS in mei 1829 de beschikking
gehad over een paar kistjes Amerikaanse boomzaden, maar doordat het zaad te
laat in de grond was gekomen, was het resultaat gering gebleven.
Vooral interessant is het relaas, dat GEVERS ons doet over de aanleg van een populierenbos op een duin aan de zuidrand van de vallei Meyendel:
„Een weinig oostwaarts van het Veld van Waalsdorp nabij de Limiet tusschen Scheveningen
en Wassenaar ligt een pan of duinvalley genaamd de Meyendel en waarin een niet onaanzienlijk gewas van Berkenhout vermengd met doornen en eenige eiken struiken groeit.
Deze valley is de eerste aan deze zijde van eene aaneenschakeling van lage strooken allen
min of meer met hout bezet en waarin ik eerstdaags eene nog al aanmerkelijke hout verkooping zal voordragen. — Vóór aan de Westzijde van deze pan bevindt zich eene op zich
zelve staande duin genaamd de Kees Engelenberg aan de West of wind kant geheel raauw
en daardoor met een kil uitgestoven, en een zoogenaamde Blinkert of wit stuifduin uit-
54
makende. De verstuiving zette dit geheel duin om, en het zelve störte zich geheel in de Mey
endel met langzame maar vaste schreden die valey bedekkende. —
Op meer gewigtige plaatsen werkende of wel niet kunnende voorzien in de duizende Bundertalen welke stuivend liggen liet ook de administratie van Rhijnland dezen Stuifberg onbeplant en uitgelokt deels door de aangelegenheid om eene proef te wagen deels door het verlangen om een gedeelte rentgevend duin voor verwoesting te bewaren werdt ik te rade om
deze stuivende Kil geheel vol te laten zetten met stekken van popels, waarvan ik toevallig
door het snoeven van popelboomen in het Bosch eene goede voorraad voorhanden had. —
Deze stekken zijn op zeer weinig na alle levendig gebleven vele hebben goede loten van 3 à
6 palmen geschoten en de verstuiving van den Berg is niettegenstaande de aanhoudende winden welke sedert de bepooting gewoed hebben niet noemenswaardig geweest. - Ik durve
vertrouwen, datdeverstuiving geheelbeteugeld zal wezen en de voortgang van dezen blinkert
gestuit, bij al dien deze proeve wordt doorgezet, het popelstek vermenigvuldigd en die
plaatsen, welke nu nog in beweging zijn insgelijks gestild worden. - Het leggen van eikels
tusschen door de nu reeds beschuttende popele loten zoude mijns inziens een goeden uitslag kunnen beloven. - Aan de Noordwest zijde van deszelfs pan is een strook lang ongeveer
100 en breed 2 El gedolven en met popelstek ongeveer 1 El buiten den grond gezet op afstand van 2 El uit elkander, zijnde de tusschen ruimten met Eikels en aardappelen belegd
geweest. — De Eikels waren niet goed gewonnen geweest en de muizen en kraayen hebben
er veel vernield echter zijn er nog verscheidenen opgekomen welke ik my vleye zonder buitengewone onheilen verder aan het vatten te krijgen. - De aardappelen hadden de kosten hier
en elders gemaakt kunnen dekken ware het niet dat de arme Inwoners van Scheveningen by
gebrek aan genoegzaam opzigt in het Duin dezelve half rijp komen rooyen en weghalen.—"
Zijn beide opzichters (Beyersbergen in Wassenaar en Van den Burg in Katwijk)
moedigde Gevers aan tot het nemen van allerlei cultuurproeven in de duinen.
Onder Katwijk en in de Doorndel zijn zo in 1829 verschillende terreintjes omgespit en met aardappelen bepoot; de perceeltjes werden onderling gescheiden door
walletjes, die werden beplant met popelstek. Ook werden eikels, wilde kastanjes
en „Genista of Bremzaad" (Sarothamnus scoparius) uitgelegd.
Hoewel uit deze proeven enige inkomsten zouden kunnen worden verkregen, was
voor de voortzetting ervan geld nodig. In dezelfde brief verzoekt GEVERS dan
ook in verband hiermee over een bedrag van ƒ 500,— te mogen beschikken.
Bovendien vraagt hij om een nieuwe hoeveelheid Amerikaanse zaden en om enige
zakken eikels en wat dennezaad uit de zuidelijke provincies. Maar dit is hem niet
voldoende. Wat hij vooral nodig heeft om kans tot slagen te hebben is bewaking.
Daarom stelt hij voor aan een „behoeftig huisgezin" een woongelegenheid in het
duin te verschaffen. De man zou een goed arbeider moeten zijn; voor de proeven,
waaraan hij zou deelnemen, diende hem een daggeld te worden uitbetaald, terwijl
hij wegens het gebruik van een vrije woning met de taak het omringende duin te
bewaken kon worden belast. De meest geschikte plaats lijkt GEVERS „voor aan
in de Pan van Megendal" ( = Meyendel), omdat hier reeds enigwerk begonnen is.
Dezelfde maand nog krijgt GEVERS van het Amortisatiesyndicaat een gunstige
beschikking op zijn aanvragen en voorstellen; slechts blijkt later, dat voor de woning - in afwijking van hetgeen door GEVERS werd voorgesteld - huur moest
worden opgebracht (,,ƒ 50,— à 61/* opcents", d.w.z. ƒ 53,125). De aanbesteding
van de woning vindt in februari 1830 plaats aan de Wassenaarse timmerman,
J. Wensveen, en het huisje, dat Domeinen ƒ 1275,— kostte, wordt op 1 mei van
datzelfde jaar reeds bewoond.
55
O N T G I N N I N G
VAN
DE
VALLFI
M E Y E N D E L
De eerste woning in de vallei Meyendel lag niet op de plaats van de huidige boerderij, maar ca. 600 m ten zuidoosten daarvan, juist aan de noordoost-zijde van de
door GEVERS genoemde Kees Engelenberg, de tegenwoordige zg. Zeedennen.
Tot deze bouwplaats had men niet alleen besloten omdat hier de eerste proefbeplantingen van GEVERS waren aangelegd, maar ook om zodoende de vallei
bij haar zuidoostelijke ingang af te sluiten en om „het gebouw voor het geschut
uit de valei Waalsdorp te beveiligen, staande hetzelve nu buiten de vuurlinie."
Uit het feit, dat men op deze plaats een huis durfde te bouwen blijkt wel, dat de
vastlegging van de voor een tweetal jaren nog sterk stuivende Kees Engelenberg
reeds was totstandgekomen.
De eerste bewoner was C. van Ginkel, die - als het inderdaad dezelfde persoon is,
die daartoe door GEVERS werd voorgesteld - „een bekwaam arbeider" was, „herder
van zijn ambacht, vader van een ordelijk huisgezin, waarbij twee aankomende
knapen zijn en van alle zijden gunstig bekend". De tuin, die bij het huisje hoorde
en waar Van Ginkel ten eigen behoeve aardappels en wat groenten teelde, mat
1 bunder en lag ten oosten van de woning. In verschillende plaatsen in de vallei,
maar voornamelijk rondom de woning, werden al in het voorjaar van 1830 1500
driejarige grove dennen, van Breda afkomstig, uitgeplant, die weliswaar datzelfde
jaar weinig groei te zien hadden gegeven, maar in 1831 scheuten van 2 à 3 palmen
maakten.
Met de ontginning van de vallei kon nu, zij het op bescheiden schaal, een aanvang
worden gemaakt. Hoewel in vroegere geschriften en ook bij GEVERS (zie de aanhaling uit diens rapport van 10 september 1829, p. 38) steeds wordt gesproken
over houtgewas, dat in de vallei Meyendel en in andere valleien wordt aangetroffen
(ook op de vroegste kadastrale kaarten werd in de meeste pannen boshakhout
aangegeven), vindt men in de rapporten over de ontginningswerkzaamheden
slechts weinig berichten over het voorhanden zijn van bos. Enige weinige voorbeelden hiervan worden aangetroffen in een overzicht van 1839: „het weiland,"
(gelegen aan de noordwest-zijde van de Kees Engelenberg) „waarop bevorens
eenig hout stond, doormengd met doorn, duin en waterwilg,
"en
in een jaarrapport van 1845: „De uitgestrekte Berken bosschen zijn gezuiverd van het al te weelderig groeyend onkruid en eenige kale plekken zijn ingeboet."
Blijkbaar hadden de berkenbossen van die tijd vaak een ijle stand en in ieder geval
kwamen belangrijke open gedeelten voor. Men achtte het dan ook in de eerste
plaats noodzakelijk een bemanteling met bos aan te brengen om de vallei tegen de
noordwesten winden te beschermen. In het voorjaar van 1830 werd daartoe langs
de noordwest-zijde van de vallei een strook grond van 70 bij 300 ellen gespit
(elders heet het, dat de strook in doorsnee 45 ellen breed was). De bosaanleg had
56
in verschillende etappes plaats. Eerst werd de bewerkte grond met aardappels
bepoot. De opbrengst vanditgewas dekte deontginningskosten voor eenbelangrijk deel. Tussen dedaarna ingezaaide winterrogge mengde men grovedennenzaad
en tevens legde meneikels of - bij gebrek daaraan - ookwelpaardekastanjesuit.
De rogge werd hetvolgendejaar hoog afgemaaid, zodat deondertussen opgekomen
jonge boompjes beschutting genoten vandestoppels. Op deze wijze werd de bemanteling, diemenin de noordelijke helft van de vallei wasbegonnen, de twee
volgende jaren in zuidwestelijke richting tot het andere einde der vallei doorgetrokken.
Van het begin af aanis het de ontginners duidelijk geweest, datmennaast bosaanleg, hetzwaartepunt moest leggen op deveeteelt. Steeds blijkt weer, dat men
de grootste moeite heeft om over voldoende mest te beschikken. Het crediet liet
de eerstejaren niet toe zelf vee aan teschaffen. Daarom werdjong veein besteding
aangenomen.Aanvankelijk werd hetvee overdag in de vallei en het duin gehoed
en 's nachts in een omheinde ruimte nabij het huisje vanVan Ginkel gelaten.
Maar ditvoldeed niet, enin 1831 werd tegen hethuisje eenschuur aangebouwd,
waar het vee tijdens koude nachten of wanneer er sneeuw lag beschutting kon
vinden. Ookvoor de mestwinning had dit voordelen. De benodigde hoeveelheid
hooi en ruigte kon menin de panen het omringende duin gemakkelijk vinden.
Het terrein, waar hetveede overige nachten werd ondergebracht, wasna enige
tijd voldoende bemest om met winterrogge en vervolgens met klaver te worden
ingezaaid om zodoende een goede kunstweide te verkrijgen. Voor het vee werd
dan een nieuw terrein in gereedheid gebracht.
Verdere uitbreiding verkreeg de ontginning in 1831 naar aanleiding vaneenverzoek van een zekere J. F. VERHAGEN, om een proef te mogen demonstreren op
een stuk arme zandgrond, ergens in ons land. Deze VERHAGEN, die in verband
met de Belgische opstand uit Luxemburg wasgevlucht, deelde nl. meeovereen
„kunst-mist" te beschikken, diedekosten tot bemesting tot de helft reduceerde.
Drie percelen vanca.1bunder werden voor zijn proef in gereedheid gebracht en
afzonderlijk door eengreppel eneenwalomgeven. Deterreintjes lagen ten zuidwesten van de tegenwoordige boerderij „Meyendel" en staan niet alleen opde
kadastrale kaart van 1843 aangegeven, maar kunnen ook thans inhetveld nog goed
worden herkend. VERHAGEN kwam zijn verplichtingen echter niet na, ende kunstmestlevering bleef achterwege. Vanwelke kunstmest hier sprake wasblijkt niet
uit deuitvoerige briefwisseling; slechts vertrouwt VERHAGEN ons toe, datde mest
„uit andere bestanddeelen gebooren wordt danuitdeuitwerpselen van levendige
wezens." Twee van dedrie akkers zijn daarna metwinterrogge, wortelen en boekweit bezaaid; opdemeest zuidwestelijke akker nammeneenproef meterwten l).
De voortgang derontginning isuitstekend te volgen uitdejaarrapporten, die van
l
) Volgens J. H.Parlevliet, eenoude inwoner vanWassenaar, diehaast zijn gehele leven inhetduin doorbracht, werd
deze uiterste zuidwesthoek van devallei Meyendel in zijn tijd het ,,erwtenland" genoemd.
57
het begin af door GEVERS, later samen met de Inspecteur, W. K. VAN GENNEP,
werden opgesteld. Twee exemplaren van eenzelfde kaart, die respectievelijk in
het Algemeen Rijksarchief en in het Gemeentearchief van Den Haag worden
bewaard, bleken als bijlage van het rapport over het dienstjaar 1831-1832 bestemd
te zijn geweest. Bij ieder volgend rapport werd de kaart zorgvuldig bijgewerkt.
Op de beide bekende exemplaren is dit echter alleen voor het jaar 1832-1833
geschied.
Het jaarrapport van 1831 was in optimistische bewoordingen gesteld. De diverse
bezaaiingen en beplantingen waren goed uitgevallen, „uitgezonderd eene proeve
met witte moerbeziën genomen, welke weinig hoop tot goeden uitkomst geeft."
Echter zijn niet alle exemplaren van de aangeplante moerbeien (Morus alba)
verloren gegaan: thans wordt nog één oude boom in Meyendel teruggevonden!
De ontginning bracht mee, dat meerdere arbeiders in het duin tewerk werden
gesteld. Het pad naar Wassenaar was lang en moeilijk begaanbaar. Om het bezwaar
van de dagelijkse wandeling te vermijden, waren sommigen niet ongenegen om
met een woning in het duin genoegen te nemen. Bovendien had dit voor het Domein het voordeel, dat het de mensen bond en het toezicht op de beplantingen werd
verbeterd. Uit de goede opbrengsten van het jaar 1831 kon de bouw worden bekostigd van een arbeiderswoning in de Kijfhoek, die voorƒ 40,— (à 6xji opcents)
werd verhuurd aan Leendert Muijen.
UITBREIDING VAN DE DUINONTGINNING ONDER WASSENAAR
TEGENSLAGEN EN TEKORTEN
De werkzaamheden hadden tot dusverre een vlot verloop gehad, de opbrengsten
waren over het geheel genomen geenszins tegengevallen en de houtbeplantingen
gaven een bevredigende groei te zien. In een brief van 26 december 1831 acht de
Inspecteur der Domeinen de uitslag van de proefneming der voorgaande jaren
dan ook geslaagd. Een plan tot grootscheepse ontginningen was op dat ogenblik
reeds gereed, maar de ongunstige politieke en economische omstandigheden
stonden een verwerkelijking op korte termijn in de weg. Niettemin stelt VAN GENNEP voor, de hele vallei geleidelijk in cultuur te brengen en aan kleine boeren te
verpachten. Op dezelfde voet doorgaande denkt hij hiertoe ongeveer 10jaar nodig
te hebben.
Overeenkomstig deze voorstellen vond de ontginning in 1832 verdere voortgang.
Zij bleef niet tot Meyendel beperkt, ook in de Bierlap werd thans een aanvang
gemaakt.
In het begin van 1832 werd een boerenhoeve in deze vallei gebouwd. De bewoner
was A. Greup. Nog hetzelfde jaar bouwde men er de tweede boerderij, waarin
zich Bloem vestigde. De beide bewoners hadden tot taak de vallei af te sluiten en
58
in te delen „ten einde zoo wel het uitloopen van het vee te beletten als om hooi en
weiland af te zonderen, ieders aandeel te bepalen en houtwallen tot dekking aan te
leggen" (brief van de Inspecteur der Domeinen aan het Amortisatiesyndicaat,
6 april 1834). Aan huur en pacht werd door beiden ƒ 100,— 's jaars opgebracht.
Inmiddels kon injuli 1832 aan Van Ginkel, behalve de bunder grond, die hij samen
met zijn huis huurde, 7 bunder grond in pacht worden uitgegeven. Van Ginkel,
die nu 4 stuks hoornvee bezat, had zelf de bij zijn huis gebouwde schuur nodig.
,*r
,JJT
*•
«* *..
*
• „ . • - ' • .. . ^ ^ v v ^ Ä i l
Langs de noordzijde van de Bierlap duiden groepen populier en meidoorn de grens van het vroegere
cultuurland aan.
Voor het aanbestede vee moest een nieuwe schuur worden gebouwd, die op het
bouwterrein van de huidige boerderij kwam te staan. Doordat de jaarlijkse toelage
ten behoeve van de ontginningswerkzaamheden van ƒ 500,— op ƒ 1000,— was
gebracht, en men uit een verstrekt voorschot een kudde schapen had kunnen aanschaffen om het duin te doen beweiden en meer mest te verzamelen, kon aan de
ontginning meer uitbreiding worden gegeven. Greup werd tot opzichter aangesteld en naast de nieuw gebouwde schuur werd in 1833 een woning voor hem gebouwd. Voor de vrijgekomen boerderij in de Bierlap was direct een nieuwe
pachter gevonden.
59
In het jaarverslag van 1juli 1833 wordt medegedeeld, dat de weg van Meyendel
naar de Kijfhoek en de Bierlap ter weerszijden met 3 rijen populieren is beplant
„om dekking en breking van de wind daar te stellen." Bovendien blijkt, dat men
bij de bosaanleg in Meyendel plantsoen of zaad heeft gebruikt van grove den
(o.a. Pools zaad), zeeden (veel dood gegaan), larix, inlandse en Amerikaanse eik,
esdoorn, beuk, iep, paardekastanje, els, wilg en Canadese populier. Als gewassen
vinden we aardappels, (winter)rogge, boekweit, haver, spurrie, klaver, esparcette
(in 1833 voor het eerst als proef), mangelwortelen, knollen en Zweedse rapen
vermeld. Het wintervoer nam dus een belangrijke plaats in. De veestapel omvatte
toen 130 schapen, 21 kalveren en 3 paarden.
Toch is over het geheel het jaar 1833 kennelijk niet bijzonder gunstig geweest:
er wordt geklaagd over de talrijke hazen en konijnen, die erg huisgehouden hebben, over het overstuiven van sommige gewassen en over andere tegenslagen, waarmee men te kampen heeft gehad. GEVERS en VAN GENNEP laten zich hierdoor echter niet uit het veld slaan en hun overtuiging, dat de ontginning met uiteindelijk
succes zal worden bekroond, is ongeschokt. Toch is de toon van dit rapport een
geheel andere dan die der voorgaande verslagen.
De kentering isop dit ogenblik echter reeds ingetreden. Door de misoogst van 1833
moest in de winter van 1834 een grote hoeveelheid voer worden gekocht voor het
op stal staande vee en op 6april 1834ziet VAN GENNEP zich genoodzaakt te melden,
dat hij over het lopende jaar met een tekort van ca.ƒ 2500,— zal hebben te kampen. Ook voor het volgende jaar zou een ongeveer even groot bedrag extra benodigd zijn. Zowel bij de Administratie der Domeinen als bij het Amortisatiesyndicaat is nu twijfel gerezen of men op de goede weg is. Eerst na verdere navraag
wordt de goedkeuring gegeven.
In een nadere toelichting van 1 juli 1834 geeft GEVERS o.a. een uiteenzetting over
de werkverdeling tussen de op dat ogenblik aangestelde arbeiders.
„ T e n aanzien van het getal arbeiders, dat met den opziener twaalf in getal is, moeten wij in
deze bijzonderheid treden, dat vermits het doel daarhenen strekt van alle de duinvaleyen
vruchtbaar te maken, aanvankelijk twee derzelven worden gebezigd in de valei Bierlap,
zijnde de beide bewoners, teneinde die te omwallen en zodoende te beveiligen tegen het uitloopen van het vee, zullende wijders die vlakte worden verdeeld en met hout worden beplant tusschen de wallen.
Een arbeider is voordurend werkzaam in de Lange Strooken om aan eene bereids groote
uitgestrektheid gronds, die vroeger reeds is gebruikt geworden door Scheveningers, eene
regelmatige rigting te geven, ten einde aldaar zoodra mogelijk eenige beweiding te bekoomen.
Een ander doet niet anders dan aanhoudend wallen maken om stukken grond intesluiten,
die in de toekomst tot beweiding moeten dienen, terwijl hij de bereids gemaakte afscheidingen
moet onderhouden, indien het vee daaraan soms schade toebrengt. Een en veeltijds een tweede worden aanhoudend gebezigd en rondom de omwalde stukken, gronden te delven, die
moeten dienen tot aanleg van hout gewas om dekking te bekomen, zooals zij tevens de wegen
moeten onderhouden en hier en daar in de helmbeplanting moeten voorzien, indien soms de
wind onverwacht schade aanrigt.
De opziener bewaart zichzelven en moet dit ook voor de behandeling van het vee, de mestmaking, het ploegen en zaaijen, de regeling naziening en de opmeting van het gedane werk,
de boekhouding en in de wintermaanden moet hem nog eenen jongen worden toegevoegd
om gezamenlijk met den herder en koeherder het Beestenvoeder voor 's avonds en 's morgens
in gereedheid te brengen.
60
Er blijven mitsdien vijf arbeiders over tot het omwerken van eene genoegzame hoeveelheid
nieuwen grond en wanneer men aanneemt, zoo als door elkander gerekend nagenoeg altoos
het geval is, dat één man een vol jaar behoeft om een bunder grond naar den eisch omtedelven, te zuiveren en gelijk te maken, dan worden er telken jare maar vijf bunders voorbereid, hetgeen ter naauwernood toereikende is om genoegzaam wintervoeder te bekomen en
het evenwigt te behouden tusschen den aangroei van den veestapel en de ontginning van de
benodigde gronden, immers een nieuwen grond zal die voorbereid zijn om in het kortst
mogelijke tijdsbestek tot wei- of hooiland te kunnen worden aangelegd, moet twee steek diep
gedolven worden om gezuiverd te kunnen worden van de zoogenaamde duinwilg en braamstruik, die soms tot een el diep in den grond zit en telkens weder naar boven werkt; deze
bewerking vraagt gewoonlijk 15 cents per Q Rijnlandsche roede, voeg nu hierbij 15 centen
en soms het dubbel voor het gelijkmaken, zoodanig dat de hoogten worden ingespit en het
perceel waterpas ligt, hetgeen voor deszelfs vruchtbaarheid onmisbaar is, dan ziet men dat
een bunder van ƒ 210, tot ƒ 300,— kan vragen, hetgeen gelijk staat aan het bedrag dat een
werkman in deze streken kan verdienen."
Dat de ontginning desalniettemin in volle omvang voortgang vond blijkt ook
hieruit, dat in 1834 opnieuw enige huisjes werden gebouwd. Reeds in het voorjaar
kwam een eenvoudig huisje (bouwsom slechts ƒ 650,—) gereed in het Sparregat,
dat bij een pachtcontract van 24 februari 1834 voor de tijd van 10jaren aan Jaap
van Boeheemen werd verhuurd. Minder gegevens zijn er over „het huisje voor de
Opziener der jagt", waarvan de aanbouw in mei 1834 werd toegestaan en dat bij
de uiterste zuidgrens van het Domeinbezit moet hebben gelegen en over de bouw
van „een boerenbedrijfje in de nabijheid der vlakte Waalsdorp" hetwelk in het
najaar van 1834 gereed kwam.
Ondertussen achtte de Permanente Commissie uit het Amortisatiesyndicaat het
noodzakelijk de Koning van de minder gunstige wending, die de ontginning had
genomen, op de hoogte te stellen, evenwel de voorstellen tot voortzetting ondersteunend. Weliswaar stelt Koning Willem I in zijn antwoord van 22 november
1834 de benodigde gelden voor het dienstjaar 1834/35 (ƒ 6500,—) beschikbaar,
maar hij verlangt voor ieder volgend jaar een verslag ten einde op grond daarvan
steeds opnieuw te beoordelen in hoeverre de ontginning zal moeten worden voortgezet.
De hierna volgende jaren zullen echter voor het ontginningswerk in Meyendel
ongunstig blijven. In de jaarrapporten wordt aanhoudend geklaagd over droge
voorjaren, strenge nachtvorsten, die tot laat in het voorjaar aanhouden, hevige
stormen en over schade, die aan de gewassen en beplantingen door het toenemend
aantal konijnen wordt toegebracht. Uit de eigen cultuur kon men de gehele wintervoedering van het vee, dat langer op stal moest blijven, niet dekken en met de
aankoop van voer werden telken jare kapitalen verzwolgen. Gedurig zag men zich
dan ook voor belangrijke tekorten geplaatst. Om zich ter plaatse op de hoogte te
stellen en zich te beraden over de voortzetting van de ontginning, werd Meyendel
verschillende malen door de Gecommitteerde van de Permanente Commissie uit
het Amortisatiesyndicaat en eenmaal door de Koning zelf (in 1838) bezocht. Maar
een teruggaan op de eenmaal ingeslagen weg werd steeds moeilijker. Bovendien
bleven de Agent en de Inspecteur van het Domein, GEVERS en VAN GENNEP, vol61
harden in hun overtuiging, dat de onderneming na verloop van enige jaren geen
ondersteuning meer van node zou hebben en een behoorlijke rente van het bestede
kapitaal zou afwerpen. Op hun aandringen werden steeds weer nieuwe fondsen
beschikbaar gesteld.
Het een en ander bracht echter met zich mee, dat het ontgonnen areaal sinds 1835
nauwelijks meer enige uitbreiding onderging. Men bepaalde zich er in hoofdzaak
toe reeds gedeeltelijk ontgonnen terrein eerst tot een redelijke mate van vruchtbaarheid te brengen. Sommige percelen, die na 1jaar akkerbouw reeds in weiland
waren omgezet, moesten daartoe opnieuw worden ontgonnen.
De ontginning van het terrein weerszijden van de huidige grote houtwal, die beoosten de boerderij in noordoostelijke richting loopt, kwam nog in deze jaren tot
stand. In het voorjaar van 1834 werd een deel twee steek diep gedolven en met
aardappels beteeld, waarna in 1835 het geheel in weiland werd omgezet. Dit voldeed blijkbaar niet, want het daarop volgendejaar werd alles nog eens gelijk gespit,
en een begin gemaakt met het opwerpen van de zandafscheiding, die thans door
het erop groeiende loofhout een markant geheel vormt. Aan weerskanten van deze
wal werden akkertjes aangelegd, volgens de opgave 14 ter ene, 18 ter andere zijde.
De akkertjes, die 20 ellen breed waren, scheidde men door 4 el brede elzenhagen,
dienende „tot afsnijding van de wind". De wal zelf werd beplant met populieren
en belegd met paardekastanjes en eikels. Op een van 1843 daterend bijblad van
de kadastrale kaart vindt men dezeverkaveling terug. De elzenbeplantingen worden
daar als hakhoutperceeltjes aangegeven. Zij liggen met hun lengterichting parallel
aan de heersende winden. De akkertjes waren op deze manier tegen de westenwinden gedekt door de grote houtsingel, die in de eerste jaren van de ontginning
langs de noordwest-zijde van de vallei was aangelegd en door de tegelijkertijd met
de elzenhagen totstandgekomen wal, dwars over het terrein; de elzenhagen boden
beschutting tegen de noorden- en zuidenwind. Van de vruchtbaarheid van deze
grond werd hoog opgegeven en de akkers gaven een goede opbrengst aan groenen wintervoer.
Aan de beplantingen werd deze jaren veel aandacht besteed. Grote hoeveelheden
materiaal werden gebruikt, ten dele om oude beplantingen in te boeten, ten dele
om nieuwe aan te leggen. Zo werden volgens het jaarverslag over 1835/36 in dat
dienstjaar in totaal geplant 30.000 elzen, 42.000 3-jarige dennen, 8.100 populierstekken en 800 wilgestekken, terwijl 50 mud eikels en 10 mud wilde kastanjes
werden uitgelegd; bovendien werd gezaaid met den en acacia. In het daarop volgende jaar werden o.a. iepen en 12.000 esdoorns uitgezet. De strenge winter van
1837-1838 moet evenwel de sterfte van veel plantsoen hebben bewerkt, getuige
het rapport over dat jaar:
„Het houtgewas, dat thans eene oppervlakte beslaat van ruim Elf bunders, heeft algemeen
van de strenge vorst geleden, en ik voorzie, dat wij te betreuren zullen hebben de gedeeltelijke vernietiging van l 1 / 2 bunder met Zeedennen, waarvan sommige reeds de hoogte bereikt
hadden van 2 ellen en daarboven; — niettegenstaande de meeste zorgen en de grootste ver-
62
scheidenheid in proeven schijnt het ondoenlijk om de grove dennen in het duin aan den
groei te houden, de Sylvestris, die op onze heidevelden zoo weelderig tiert, kan niet tegen de
zeewinden, maar wel tegen de vorst, de zeeden daarentegen kan wel tegen de zeewind maar
niet tegen de strenge winters; intusschen geven wij den moed nog niet verloren, dan wij
leggen ons thans minder uitsluitend op de dennen toe en bepalen ons nu meer tot het aanplanten van eiken, ijpen, als opgaand hout en tot Eist, esdoorn en eiken voor hakhout."
Opvallend is, dat de blijkens andere berichten in het duin groeiende berken nergens
bij de bosaanleg worden genoemd.
Behalve de 11 bunder jong bos waren omstreeks 1838 in de vallei Meyendel ca.
22 bunder ontgonnen tot bouw- en grasland. Men teelde er in 1838 haver (4 ha),
winterrogge (2 ha), groenvoer (4 ha), mangelwortels en Zweedse rapen (3 1 / 2 ha),
rode Brunswijker paardepeen ( l l / 2 ha), aardappelen (l J / 4 ha) en allerlei tuinvruchten ( ] / 2 ha), terwijl slechts 3 ha weiland en 2 ha hooiland bestonden. In de Vlakte
van Waalsdorp waren bovendien 7 ha ontgonnen en omwald (3 ha haver, 2 ha
mangelwortels en 2 ha weiland), in de Lange Stroken ongeveer 3 ha en in de
Bierlap ca. 8 ha.
In de behoefte aan grote hoeveelheden mest, voor de cultuur benodigd, kon steeds
beter worden voorzien door de groeiende veestapel. De in 1832 aangekochte
schaapskudde was ieder jaar niet onaanzienlijk in omvang toegenomen en omvatte
in 1838 reeds tussen de 500 en 600 dieren. Bovendien was in 1837 een kudde van
180 zg. merinos of electoraal schapen door de Koning van het Loo naar het
duin gebracht en tevens een 40-tal Thibetaanse geiten. Hierbij moeten nog een
40 stuks hoornvee (w.o. 3 trekossen) en een 3-tal paarden worden gevoegd.
De grote schaapskudden hadden de bouw van 2 schuren noodzakelijk gemaakt,
waarvan er één in Meyendel en één in de Vlakte van Waalsdorp was verschenen.
Ook voor de berging van karren en gereedschappen was een schuur gebouwd. In
de bouw van 5 huisjes, ten behoeve van de in het duin werkende arbeiders en een
schaapsherder, was eveneens voorzien. In totaal waren van het begin der ontginning af nu 13 woningen en 5 schuren totstandgekomen, welke gebouwen echter
wel tamelijk verspreid in het duin lagen. Een aardig overzicht van de bewoning
van het duin geeft ons weer het jaarverslag van 1837-1838, waar de toestand in
de zomer van 1838 wordt geschilderd.
„ D e Ontginning bezit de navolgende gebouwen:
Een huis en tuin verhuurd aan den Jagtopziener Kloetƒ 106,—.
Een huis en een schapenschuur, toereikende voor 6 à 700 schapen op de vlakte van Waalsdorp — geeft geen huur.
Een huis met 5 bunders grond in Meyendel in huur bij C. van Ginkel tot ƒ 106,—.
Een huis met een tuin groot 1/b van een bunder, in Meyendel, verhuurd aan Jochem Overveer tot ƒ 42,50.
Een huis met een ' gelijken tuin in Kijfhoek, verhuurd aan L. Muijen tot ƒ 42,50.
Een huis met een ' gelijken tuin in Kijfhoek, verhuurd aan L. van Niel tot ƒ 42,50.
Twee boerenbedrijven met den grond, uitmakende de valey Bierlap verhuurd aan H. Greup
en J. Bloem, ieder tot ƒ 106,— 's jaars.
Een huis en tuin in de Kleine pan in vrij gebruik bij J. J. A. Pockels.
Een huis en tuin groot */s van een bunder in de valey het Sparrengat, verhuurd aan N.
Heeren *) tot ƒ 42,50.
l
) Waarschijnlijk verwisseld met debewoner van het huisje in deLange Strooken.
63
Een huis en tuin van gelijke grootte in de valey de Lange Strooken, verhuurd aan J. van
Boheemen tot ƒ 42,50.
Een huis in Meyendel, zonder huur, bewoond wordende door Muller, den Herder, met eene
schaapsschuur voor ruim 300 schapen.
Een veeschuur in dezelfde valey toereikende voor 56 stuks hoornvee.
Een wagenloots en een zesroedige hooiberg, zelfde valey.
Een schuur bevattende dorschvloer, timmerwinkel, berging voor gereedschappen enz.
zelfde valey.
Een woonhuis, zijnde een boerenbedrijf voor 8 melkkoeyen, waarin de opziener woont,
zelfde valey."
Het duin telde toentertijd ruim 70 bewoners, welk aantal zich de komende jaren
nog enigszins zou uitbreiden. Het getal der vaste arbeiders bedroeg 16, van wie
er slechts 3 van buiten het duin (d.w.z. uit Wassenaar) kwamen. Daarenboven
had men in dienst 2 herders, 1bouwknecht, 1veeknecht, 1timmerman en 1 metselaar.
Het jaarverslag 1837/38 staat overigens wel zeer in mineur. Ieder jaar waren de
aangevraagde en toegekende gelden, die meest een bedrag van ca. ƒ 6.000,— beliepen, ontoereikend gebleken, en met enige duizenden overschreden. GEVERS
had, toen de ontginning eenmaal goed op gang was gekomen, het totale bedrag,
dat zou moeten worden geïnvesteerd alvorens de onderneming op eigen benen
zou kunnen staan, eens opƒ 60.000,— geraamd, - een ruwe schatting, die naar het
schijnt nauwelijks op enigerlei berekening was gebaseerd. Men had echter aan dit
cijfer vastgehouden en toen met de aanvrage voor 1838-1839 het ten koste gelegde
totaal dit bedrag bereikte, moest GEVERS erkennen, dat het bedrijf ook de eerstkomende jaren de ondersteuning nog niet zou kunnen ontberen. Het verslag is
ten dele in een apologetische toon gesteld. Toch raadt GEVERS af de onderneming
op te breken, niet alleen in verband met de moeilijkheden, die zich voor de in het
duin gevestigde gezinnen zouden voordoen, maar ook omdat hij zich nog steeds
van het uiteindelijke succes overtuigd houdt.
Op verzoek van de Administrateur der Domeinen komt de Gecommitteerde zich
opnieuw ter plaatse oriënteren. Het rapport dat deze over zijn bezoek opstelt hetgeen niet aanwezig is - leidt ertoe, dat GEVERS de toezegging krijgt de werkzaamheden te kunnen voortzetten, maar aan de ontginning zal generlei verdere
uitbreiding meer mogen worden gegeven. Ook zal de begroting voor ieder volgend
dienstjaar, die steeds de lange weg van Agent en Inspecteur van het Domein via
de Administrateur en de Gecommitteerde uit het Amortisatiesyndicaat naar de
Koning moet volgen, niet gelijktijdig met het verslag over het verstreken jaar,
maar geruime tijd vóór de aanvang van het nieuwe dienstjaar moeten worden
ingediend.
Op de volgende begroting, die voor 1839/40, ingediend op 15 april 1839, wordt, in
overeenstemming met het bepaalde, medegedeeld, dat geen nieuwe huisjes meer
zullen worden gebouwd. Ook zullen de uit Wassenaar afkomstige arbeiders, wanneer die door sterfte of vertrek uitvallen, niet meer worden aangevuld. Maar het
aantal arbeiders bedraagt op dat ogenblik niet minder dan 31, waarvan 19 in het
64
duin woonachtig, zodat het getal der tewerkgestelden belangrijk is toegenomen
bij dat van het voorafgegane jaar. Uit de begroting blijkt ook, dat men varkens
heeft aangekocht en hiermee wil voorttelen. Naast de winning van mest is het doel
hiervan „de bewoners tot billijke prijzen van varkens te voorzien en hun mitsdien
het ter markt gaan, het tijdverlies, en het wisselvallige der marktprijzen uit te
halen." De afhankelijkheid der duinbewoners van de omringende plaatsen wil
men dus verminderen, er bestaat enige neiging tot ontwikkeling van een eigen gemeenschap in het duin.
Alle waarschuwingen ten spijt is er over 1838/39 weer een tekort van enige duizenden. GEVERS en VAN GENNEP verontschuldigen zich hierover. Maar ook bij hen
is nu ernstige twijfel opgekomen. Zij schrijven:
„Moeten de voorjaren zoo ongunstig blijven, dan zullen wij andere middelen moeten beramen, of wel wij zullen de opruiming der ontginning moeten voorstellen, immers nu gedurende drie jaren bedriegen wij ons telkens in onze verwachting en wij zijn niet zonder
schaamte over het aanhoudend tekort."
Het jaarverslag zelf is ditmaal zeer beknopt: in de begroting had men nl. al het
één en ander gerapporteerd. Als bijlage bestaat er echter een „Verslag of Oversigt
van de Duinontginning onder de Gemeente Wassenaar", een dik pakket met stukken, waarop voor ieder perceel de behandeling sinds het begin der ontginning is
vermeld. Met grote nauwgezetheid worden de bewerking, soms de bemesting, de
geteelde gewassen en de oogstresultaten over de verschillende jaren opgegeven.
Voor de aanduiding der percelen wordt verwezen naar de in 1832 gemaakte en
sindsdien bijgewerkte kaart van Meyendel.
Uit de uitgebreide jaarrapporten van GEVERS en uit dit overzicht is nog menig
interessant gegeven te putten. Bij een tweetal punten van meer algemene aard
zal een ogenblik worden stilgestaan.
Van het begin af heeft de gehele onderneming een sterk experimenteel karakter
gedragen. Eerst geleidelijk ontwikkelde zich uit het louter proefondervindelijke
stadium een enigszins geregelde bedrijfsvoering. Het nemen van proeven is echter
steeds op de voorgrond blijven staan. Men beoogde bij het welslagen der proeven
een voorbeeld voor anderen te stellen. In dit licht moet men o.a. de gelegenheid
zien die aan Verhagen werd geboden om in Meyendel zijn kunstmest te proberen.
Verhagen trok zich echter terug. Niettemin hebben diverse proeven met geprepareerde zaden en wat kunstmest werd genoemd plaats gehad. Er wordt bijvoorbeeld gesproken over „kunst-mest, bereid door het werken van zaad in olie, het
mengen van asch met olie en van asch met koegier". Welke olie bedoeld wordt is
onbekend. Elders is sprake van een bemesting met beendermeel. Het werken
met trekossen was ook in die tijd hier te lande niet gebruikelijk en werd als een
proef - met bevredigend resultaat - toegepast. Zelfs is men er enigejaren toe overgegaan, in navolging der omringende landen, melkkoeien voor de ploeg te spannen.
In de schapenteelt werkte men met diverse rassen. Naast het inlandse of Texelse
65
14
schaap (de grootste kudde) was er een kleiner aantal Leicester schapen en Zuiderduinschapen. Thibetaanse geiten werden eveneens om de wolproduktie gehouden.
Vooral ook met de aanleg van bos en de verbouw van gewassen heeft men sterk
geëxperimenteerd. Over Amerikaanse boomzaden wordt al in de eerste stukken
met betrekking tot de ontginning gesproken, dennezaad is „uit nagenoeg alle
oorden van Europa en bepaaldelijk uit de zeestreken" aangevoerd. In de landbouw
werden toentertijd hier eerst kort bekende gewassen geprobeerd (esparcette); we
lezen voorts over de verbouw van aardperen (Helianthus tuberosus) en de aanleg
van een kunstweide door bezaaiing met raaigras.
Hetgeen bovendien opvalt in de rapporten en verslagen is het feit, dat er wel regelmatig over (voorjaars)droogte wordt geklaagd, maar dat omtrent de overlast van
water weinig blijkt.Weliswaar moesten alle percelen worden omringd door een
greppel en in sommige gevallen wordt vermeld, dat hiermede niet kon worden
volstaan en een sloot is gegraven. Om het afkalven tegen te gaan, werden de slootkanten met els en wilg beplant. Van een dras staan der ontgonnen gronden is
alleen sprake in het najaar van 1838, waar het heet, dat door het natte jaar elders
veel botziekte onder de schapen is voorgekomen, maar deze ziekte niet is opgetreden in het duin, . . . . „hoe sterk ook met water bezet, zelfs dermate dat de
aangemaakte weilanden in het najaar niet meer door de schapen begaan konden
worden."
Hoe het inmiddels in de zomer van 1839 met de ontginning in de Bierlap stond
moge blijken uit de volgende aanhaling:
„Deze valey, groot 22 Bunders, is op de 4 wind streken doorsneden met eene beplanting
van ypen boomen en Eist tot afsnijding van den wind, van het Z W naar het N O is dezelve
met een rij weg doorsneden en wijders verdeeld in zes verschillende stukken die afgewald
zijn om het vee te kunnen keren. In Juny zijn 8 man aangevangen deze valey te bewerken
om dezelve tot goed weiland aantemaken."
Merkwaardig is, dat er uit de archiefstukken niet veel van een reactie op de bijzonder sombere berichten van de Agent en de Inspecteur valt te bespeuren. We
vinden slechts een brief van de Administrateur, waarin deze het Amortisatiesyndicaat meedeelt, zeer bevreemd te zijn over de voorstellen om eventueel tot ontruiming van de ontginning over te gaan, en hij het idee opwerpt om het lopende
tekort te doen dekken door de voor het komende jaar reeds toegekende subsidie.
Het Amortisatiesyndicaat gaat niet op dit voorstel in. Ook wanneer VAN GENNEP
in het laatst van 1839 een extra toelage vraagt voor de bouw van een nieuwe schuur
en de Administrateur toekenning van de fondsen ontraadt, stelt het Amortisatiesyndicaat het geld(ƒ6.000,—) beschikbaar. Het gaat hier over een grote veeschuur,
geschikt voor het stallen van „20 melkbeesten, 10 werkpaarden en 8 trekossen",
waarvan de bouw noodzakelijk is geworden nadat is gebleken, dat de fundamenten
van de oude (in 1831 gebouwde) schuur bij de woning van Van Ginkel geheel zijn
vergaan. In 1840 komt deze grote, in steen opgetrokken stal inderdaad tot stand,
66
niet op de plaats van de eerste schuur, maar op het bouwterrein van de huidige
Boerderij.De stal,waarop hetjaartal 1840voorkomt,vindt men daar thansnogterug.
Het jaar 1839/40 gaf voor het eerst sinds een reeks van jaren geen nadelig saldo
te zien. Toch heeft men niet onverdeeld gunstig geboerd. Bij de runderen heeft
men met een longziekte te kampen gehad, waardoor het aantal stuks hoornvee
tot 21 gereduceerd is geworden. Schapen zijn er in totaal echter al tussen de 800
en 900.
ACHTERUITGANG VAN DE CULTUUR
In 1840 zouden zich evenwel enkele mutaties voltrekken, die niet zonder invloed
op het Domeinbeheer waren. In de eerste plaats werd GEVERS in dat jaar als Agent
van het Domein te 's-Gravenhage vervangen door H. Collot d'Escury. Bij een
wet van 27 december 1840 werd het Amortisatiesyndicaat ontbonden; de werkzaamheden werden aanvankelijk opgedragen aan de Commissie tot afdoening der
zaken van het ontbonden Amortisatiesyndicaat en berustten later bij de Minister
van Financiën. Het belangrijkste was waarschijnlijk de troonsafstand van Koning
Willem I ten behoeve van zijn zoon. Willem I, met zijn wijde belangstelling en
bovendien grote doorzettingsvermogen, had de ontginning in Meyendel zijn steun
nooit ontzegd. Willem II was de ontginning kennelijk minder gunstig gezind. Zijn
belangstelling gold voornamelijk de militaire zaken in het land. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een antwoord van 9 augustus 1841, dat hij geeft naar aanleiding van de
subsidie-aanvrage voor de Wassenaarse duinontginning voor de tweede helft van
1841 en voor 1842. Hierin verlangt de Koning dat geen verdere uitbreiding aan
de ontginning wordt gegeven - welk verlangen ook reeds door zijn vader kenbaar
was gemaakt - maar thans ,,ook uit hoofde van denadeelen,welkedoor die ontginning aan het Exercitieveld onder Waalsdorp reeds zijn, of, door eene vergrooting,
later zouden kunnen worden toegebragt, - maar zelfs dat ten dienste van het
bedoelde plein worden teruggegeven de zoodanige gronden, als van hetzelve
vroeger in het belang der gezegde ontginning, zijn afgenomen geworden." De beslissing ten aanzien van de aangevraagde fondsen werd tevens aangehouden.
Uit de hierop volgende briefwisseling blijkt, dat door de ontginning geen terrein
aan het exercitieveld is onttrokken, maar dat dit in tegendeel slechts in hoedanigheid heeft gewonnen door de veranderingen gedurende de voorafgegane 12jaren.
Door de regelmatige beweiding met schapen in de tijden, dat geen oefeningen
plaats vonden, de verbetering van de afwatering en het vastleggen van een aantal
stuifgaten, „veroorzaakt door het schieten met zwaar geschut", washet veld slechts
verbeterd. Over het afstaan van ontgonnen gronden ten behoeve van militaire
oefeningen wordt niet meer gesproken, maar de Koning weigert verdere fondsen
voor de ontginning ter beschikking te stellen. Zijn antwoord blijft, ook na herhaald
aandringen en een nieuwe uiteenzetting door Van Gennep, afwijzend:
67
„Zijne Majesteit ziet hoegenaamd geen heil in deze proeven van duin-ontginning. Tot
dusverre schijnen dezelve geen belangrijk resultaat te hebben opgeleverd. Dat met geld,
mest, moeite engeduld woeste gronden tot cultuur gebragt of de schapenrassen door kruising
verbeterd kunnen worden, is van elders genoeg gebleken, dan dat het noodig zoude zijn daarvoor, ten koste van den Lande zich nog meerdere aanzienlijke uitgaven tegetroosten. Dergelijke proeven moeten aan particulieren overgelaten worden." (31 oktober 1841).
Slechts voor de resterende twee maanden van 1841 zou de cultuur mogen worden
voortgezet; inmiddels moest men trachten de gebouwen voor 1842 anders te verhuren.
De ontruiming van de ontginning heeft men evenwel toch kunnen verhinderen.
Na een conferentie van de Minister van Financiën met de Koning moet opnieuw
tot voortzetting van de cultuur zijn besloten. Maar er werd drastisch bezuinigd.
Van Gennep geraakt hierdoor in grote moeilijkheden. Het heeft in zijn bedoeling
gelegen aan de arbeiders, die zich in het duin hadden gevestigd, geleidelijk meer
grond uit te geven, zodat zij kleine boerenbedrijfjes zouden kunnen stichten. In
slechts enkele gevallen was dit in 1841reeds zover gekomen. Nu iedere uitbreiding
van het ontgonnen areaal door de bezuiniging onmogelijk werd, moest hij dit plan
laten varen. Er was daardoor een wanverhouding tussen het aantal gebouwen en
de bebouwde oppervlakte ontstaan. Een voor enige jaren opgesteld werkschema
schijnt nooit te hebben bestaan, maar Gevers en Van Gennephebbengedurende de
eerste 12 jaar van de ontginning wel een beeld voor ogen gehad van hetgeen zij
uiteindelijk dachten te kunnen bereiken. Het voornaamste doel, dat de Hoofdinspecteur van het Domein thans echter nog nastreefde, was de onderneming
zo lang mogelijk en metzolaag mogelijke kosten in bedrijf te houden, in de eerste
plaats in het belang van de duinbewoners. Deze zouden immers bij een staken van
de werkzaamheden zonder brood komen en gedoemd zijn te verhuizen.
In een rapport, door de Agent en de Hoofdinspecteur in het voorjaar van 1841
aan de Minister van Financiën uitgebracht, geven beiden onomwonden als hun
mening te kennen, dat slechts het houden van schapen in de duinen winstgevend
is. De ontginning tot landbouwgronden en hooiland dient slechts te geschieden
in zoverre dit noodzakelijk is om in de behoefte aan wintervoer te voorzien. Houtcultuur, zo betogen zij, kost alleen maar geld en werkt bovendien als lokaas voor
de armen. Ondanks de woningen, opzettelijk bij de toegangswegen tot het duin
geplaatst, is de bewaking nog niet voldoende gebleken. Zwaardere straffen op
diefstal van hout zouden noodzakelijk zijn, „want wat geeft een Scheveninger
in den winter om twee à drie maanden gevangenis, hij die niet te eeten heeft,
en het middel ontbreekt, om zich te kunnen verwarmen of zijn voedsel te kunnen
kooken".
Volkomen in strijd hiermede wordt het aantal schapen in 1842 en 1843 door
verkoop sterk teruggebracht en wordt de aanleg van bos voortgezet. Het totale
werk over een geheel jaar werd uitbesteed aan de in Meyendel wonende voorwerker (Jochem Oosterveer).
68
In het einde van 1843 geeft VAN GENNEP in een nota een overzicht van hetgeen
door de ontginning is bereikt. Hierbij noemt hij:
„20 Bunders, samengesteld uit hakhout, opgaand hout en dennenbeplanting.
50 à 60 Bunders Berkenhout, grootendeels opslag, waaraan jaarlijks eenig werk gedaan
wordt tot verbetering.
30 Bunders, hoog duin, zijn belegd met eikels die tamelijk wel zijn aangeslagen.
26 Bunders weiland, algemeen in eenen vruchtbaren staat.
9 Bunders weiland, welke gedeeltelijk reeds zijn aangemaakt en waaraan het werk langzaam
voortgaat omdat het getal arbeiders te gering is.
8 Bunders bouwland, uitsluitend gebezigd wordende voor de stalvoedering.
Alle deze Bunders wei en bouwland zijn omringd met willige palen tot afsluiting welke tegelijker tijd rentgevend zijn, wijl daartoe levendig hout is gebezigd dat goed is aangeslagen.
De beweiding van het woeste duin met schapen heeft hetzelve veel verbeterd. Bij alle de
arbeiders huizen behooren tuinen van 1/4 à 1/3 van een bunder, welke in vruchtbaren staat
zijn en te zamen ruim 2 bunders zullen bedragen."
Een overzicht van de duinontginningen in de gemeente Wassenaar geeft de in 1843
herziene kadastrale kaart met het bijbehorende aanwijzende tableau. De percelering der ontgonnen vlakten, het vruchtgebruik en de plaats der huizen en schuren
zijn aangegeven. Een in 1954 vervaardigde vegetatiekaart van de Bierlap (COOPS,
1953) vertoont een duidelijke samenhang met deze kadastrale kaart. In deze vallei
is het merendeel der toentertijd aanwezige paden, wallen, greppels en andere
perceelsscheidingen thans gemakkelijk terug te vinden. Ook de plaats der beide
woningen - één langs de noordoost-rand van de Bierlap en één samen met een
schaapsschuur in het zuidwestelijke deel - is aan allerlei overblijfselen kenbaar.
De beide huisjes in de Kijfhoek lagen nabij het nog steeds bestaande pad langs de
westzijde van deze vallei. Er is slechts een gering deel in cultuur geweest, maar
enige sporen van de vroegere bebouwing treft men ook hier aan (een walletje als
perceelsscheiding, een oude eik op een hoek, potscherven op deplaats der vroegere
woningen, sneeuwklokjes en aalbessen in de nabijheid daarvan, een geëgaliseerd
tuintje, enz.).
In Meyendel liggen de meeste gebouwtjes (in totaal 9) op het erf van de tegenwoordige boerderij, waar ook een tweetal hooibergen is ingetekend. Voorts
vindt men de woning van Van Ginkel ten oosten van de Kees Engelenberg of
„Zeedennen" en het huisje, waarin waarschijnlijk de voorwerker Oosterveer heeft
gewoond, op de plaats waar het pad naar de Kijfhoek de vallei Meyendel verlaat,
d.i. ongeveer op het terreintje tussen de huidige dienstwoning van de Duinwaterleiding en de Meyendelseweg. Een schuur moet hebben gelegen nabij het thans
aanwezige opzichtershuisje langs het paardepad, dat hier de oude weg door de
vallei aangeeft.
We missen op deze kaart echter het huisje in de Lange Stroken. Dit moet wel op
onvolledigheid berusten. Het wordt voor dat zelfde jaar nl. wel in een opsomming
der aanwezige gebouwen door Van Gennep genoemd.
December 1843 brengt slecht nieuws. Op een verzoek om een ondersteuning
vanƒ 3.000,— voor 1844 deelt het Ministerie van Financiën mede, dat het voor69
I C^j I gebouwen
£•;•:•!•'.•/•] erf, tuin
[ • t '.'| weiland
bouwland
houtwal
Iggggj hakhout
I
I geestland, duingrond
Kopie van een bijblad Ao. 1843 der kadastrale kaart, voorstellende de Bierlap. Het aangegeven
grondgebruik werd ontleend aan de bijbehorende aanwijzende tafel. De rechte paden, die de vallei
in de lengte en in de breedte doorsnijden, waren aan weerszijden voorzien van hakhoutwallen.
Zij zijn ook thans in het terrein nog goed terug te vinden. De beide boerderijen in de Bierlap
lagen langs de rand van de vallei aan de uiteinden van het Z.W.—N.O. lopende pad.
nemen bestaat vele Domeingronden, waaronder de duinen bij Wassenaar, het
volgende jaar te verkopen en dat het daarom geen zin heeft de subsidie voor 1844
te verlenen. De elf nog in de ontginning werkzame arbeiders zouden tot 1 april
1844 aangehouden mogen worden.
VAN GENNEP brengt de duinbewoners op de hoogte van de bestemming, die het
Domein met Meyendel heeft.
70
„De ontsteltenis welke deze mededeling heeft te weeg gebragt, laat zich moeyelijk beschrijven, de meeste hunner zijn vaders van talrijke huisgezinnen; en vrouwen en kinderen medegerekend, bedraagt de bevolking in deze kleine kolonie ruim honderd zielen, die daarin hun
levensonderhoud vonden; veelen zijn daaraan werkzaam sins het jaar 1829 en allen verkeerden zij in de hoop, om, bij een' nijveren arbeid en een' goed zedelijk gedrag, hun leven in
die ontginning te zullen eindigen."
Zo schrijft hij in zijn antwoord aan de Minister. VAN GENNEP somt dan de bezwaren op, die aan een verkoop zijn verbonden, waarbij hij o.a. wijst op het gevaar
van het in particuliere handen overgaan van de zeewering en op de onbekende
bestemming, welke later wellicht aan de duinen zal kunnen worden gegeven. Als
tegenvoorstel oppert hij de mogelijkheid van een verhuring van het gehele duin.
In een latere brief dringt de Hoofdinspecteur opnieuw aan op een verlenging van
de subsidieverlening. Hij stelt thans een schema op, waarbij ieder jaar de ondersteuning met ƒ 500,— zal worden verminderd.
Weer heeft VAN GENNEP succes en de ontbrekende ƒ 2.250,— worden hem voor
de resterende 9 maanden van 1844 ter beschikking gesteld. Met de verkoop blijkt
het ondertussen niet hard te lopen: ook over 1845 kan het werk in en rond Meyendel worden voortgezet.
Uit de jaarrapporten over 1844 en 1845 blijkt, dat ook toen de werkzaamheden
».»•».
t •'
-
r_-_
Resten van een oude meidoornhaag op één van de in de vorige eeuw opgeworpen wallen in de
Bierlap. (Foto Ir. A. Coops).
71
l°<i^l gebouwen
W:M erf, tuin
!.'•*.1 weiland
ffTTTTI bouwland
P™M houtwal
WÊÊË hakhout
geestland, duingrond
De vallei Meyendel volgens een eveneens van 1843 daterend bijblad der kadastrale kaart. Duidelijk
ziet men hoe door de bemanteling van de vallei deze tegen de westerstorm beschermd werd. Ook
elders in de vallei trof men veel hakhoutstroken aan.
72
zich niet uitsluitend beperkten tot de cultuurbezigheden op de reeds ontgonnen
gronden, het onderhoud van de beplantingen en de verzorging van de veestapel,
maar dat nog steeds bos werd aangelegd. Grove den, en voorts zeeden, populier
en eik waren de meest gebruikte houtsoorten. Het benodigde dennezaad werd aan
eigen bomen gewonnen. Gedurende de strenge winter van 1844/45 heeft men
„het volk werkzaam kunnen houden aan het uit de bosschen opruimen van Kattendoorn, legustrum en ander schadelijk gewas," en VAN GENNEP heeft de arbeiders „wijders eenen berg doen afkruyen in het aan te maken weiland".
Maar de cultuur neemt gestadig in omvang af. Er werken in 1845 nog maar 9
arbeiders in de ontginning en de veestapel is geslonken tot 13 koeien, 4 kalveren,
2 ossen, 2 paarden en 200 schapen.
Het laatste stuk, dat in het Archief der Domeinen met betrekking tot de duinontginning onder Wassenaar wordt gevonden, is een brief d.d. 28 januari 1846
van de Minister van Financiën aan VAN GENNEP, waarin de aangevraagde toelage
voor 1846, groot ƒ 2.000,—, wordt toegekend en VAN GENNEP zich opnieuw met
het toezicht heeft te belasten.
Evenwel zijn omtrent de laatste jaren vóór de verkoop van de domaniale duinen
bij Wassenaar enige gegevens te ontlenen aan stukken uit het Kabinet des Konings.
Bij besluit van 26 september 1845 had Koning Willem II de Minister van Financiën gemachtigd in de domaniale bezittingen buitengewone werken te doen verrichten „ten einde eenigszins in de nooddruft der arbeidende en behoeftige klasse
. . . . tegemoet te komen". In zijn verslag van 27 mei 1846 geeft de Minister
te kennen, dat in dit verband o.a. in de duinen onder Wassenaar van begin november 1845 tot half april 1846 ongeveer 100 à 150 inwoners van Scheveningen, Den
Haag en Wassenaar zijn tewerkgesteld. Gedurende die periode werden 15 ha
duingrond met hout beplant, 7 ha aangemaakt tot aardappelland, enige laaggelegen percelen opgehoogd, te hoge gronden afgezand en de toegangswegen tot
het duin verbeterd. In totaal werd hierbij ƒ 9.000,— besteed.
Uit een ander stuk blijkt, dat deze werkverschaffing in de winter van 1846-1847 is
voortgezet (kosten ƒ 3.000,—), terwijl tevens voor de daarop volgende winter een
bedrag vanƒ 1.000,— voor hetzelfde doel door de Minister van Financiën is aangevraagd. VAN GENNEP, die naast het toezicht over de normale werkzaamheden
ook dat over de bijzondere werken heeft gehad, wordt opnieuw voor dezelfde
functie voorgesteld voor 1848.
VERKOOP VAN MEYENDEL, KIJFHOEK EN BIERLAP
D E TOESTAND DER ONTGINNINGEN OMSTREEKS
1850
De verkoop van de valleien Meyendel, Kijfhoek en Bierlap met het omringende
duin kreeg in 1850 zijn beslag. De eerste vallei werd met alle toebehoren en ruim
150 ha onontgonnen duin voor ƒ 28.000,— gekocht door Alexander de Groot,
73
Kijfhoek en Bierlap kwamen voorƒ 8.500,—, respectievelijk ƒ 17.000,— aan Philip
Jacob Baron van Pallandt. Het is belangwekkend de hierbij opgestelde verkoopsakten na te lezen, waarin de volgende beschrijvingen worden gegeven.
Meyendel:
„Eene aanzienlijke, wel doortimmerde en goed onderhouden Bouwhoeve in de vallei Meyendel . . . . bestaande in eene ruim wel ingerigte woning met onderscheidene vertrekken,
kelders, moestuinen beplant met verschillende vruchtboomen, voorts groote en uitmuntend
ingerichte stallingen, voor dertig stuks hoornvee, en acht paarden, een vijf roeden Hooiberg;
twee groote Schapenschuren, elk voor 500 Schapen, Herderswoning, Scheerhuis, Dorschvloer, Schuren, zoototberging van wagens enbouwmaterialen als tot aankweeking en mesting
van varkens, voorzien van stookplaatsen, enz.; en nog eene afzonderlijk staande Arbeiderswooning. Eindelijk 13 1 / 2 bunder goed weiland, 5 bunders best bouwland, meerendeels omgeven door hooge wallen, beplant met welig groeijend Dennen-, Eiken- en ander houtgewas;
ruim 31 bunders Bosch, ruim 159 bunders Duingrond."
Kijfhoek:
„Eene ruime, wel onderhouden Arbeiderswoning met eenen tuin, gelegen in de vallei genaamd Kijfhoek, benevens de tot deze vallei behorende Duingronden tot eene oppervlakte
van omstreeks 119 bunders, en ruim 11 bunders boschland, gelegen ten Oosten van den
voorgaande Kavel."
Bierlap:
„Twee ruime wel onderhouden woningen met tuinen, stallingen en eene Schuur voor 100
Schapen, gelegen in de vallei genaamd Bierlap, benevens de tot deze vallei behoorende Duingronden, tot eene oppervlakte van omtrent 211 bunders, ruim 14 bunders weiland en 8
bunders Boschland."
Het gunstige beeld, dat deze beschrijvingen opwekken, moet wel geflatteerd zijn
geweest. Blijkens de betrekkelijk lage koopsommen was de animo bij de kopers
niet bijzonder groot. Meyendel werd enige jaren later in twee delen gesplitst en
in 1855 kwam ook deze vallei in handen van de Baron van Pallandt. De koopsom
bedroeg toen slechts ƒ 15.000,—. In de verkoopakte treft men ditmaal een zeer
gedetailleerde beschrijving aan met o.a. een opgave van het vruchtgebruik van
de ruim 150 percelen. Het totale bosareaal (5,1 ha opgaand hout en 12,5 ha hakhout) is hierin opmerkelijk lager dan bij de 5 jaar oudere opgave. Aan weiland
was in 1855 aanwezig 14 ha, aan bouwland 10 ha.
Uit de beschrijvingen blijkt, dat inmiddels reeds enige der sinds 1829 gebouwde
huisjes verdwenen zijn. In Meyendel wordt met de „afzonderlijk staande Arbeiderswooning" het huisje van Van Ginkel bedoeld (het latere „Klein Meyendel"),
maar het huisje van Oosterveer wordt niet meer genoemd. Ook in de Kijfhoek
wordt nog slechts van één arbeiderswoning gesproken.
De topografische kaart van dit gebied, die in 1850-1851 werd verkend, bevestigt
deze achteruitgang. In Meyendel vindt men een 8-tal gebouwen op en rond de
plaats der huidige boerderij en bovendien Van Ginkels huisje. In de Kijfhoek is
alleen de woning aan de noordoostrand nog aangegeven. Behalve de beide boerderijen in de Bierlap zijn het huisje in de Kleine Pan, gelegen aan de rand van een
door wallen omgeven vlakte, en dat in het grotendeels als bos aangegeven Spa'rre74
gat getekend. Het huisje in de Lange Strook ontbreekt, in het Oude Rijs herinneren
nog slechts een weg en een haag, die de vlakte omringen, aan de vroegere bebouwing; blijkbaar heeft de boerderij, die hier lag, toch moeten wijken ten behoeve
van de oefeningen, die op deVlakte vanWaalsdorp - als ,,Excercitie-veld" aangeduid - werden gehouden. Verder noordelijk bestond nog een schaapskooi in de
door aarden wallen omgeven en door een afvoerkanaaltje doorsneden pan van
Berkhei.
Van de beide boerenbedrijven dichter onder Scheveningen heeft dat van Van der
Harst zich gehandhaafd. In 1831 was de aanvankelijk in erfpacht uitgegeven
domeingrond verkocht aan Joost van der Harst, die zijn bezittingen in 1851 aan
zijn zoon Cornelis overdeed. Er blijken in datjaar 3 huizen en een stal op de Harstenhoek aanwezig te zijn. Het terrein zelf wordt omschreven als „Eenige perceelen
wei- geest- en duinland . . . . te zamen groot 27 bunders, 22 roeden en 30
ellen".
Aan de Bataafse Boer was echter in 1825 bij Koninklijk Besluit het vruchtgebruik
van het grootste deel van zijn grond vervallen verklaard. Hij behield slechts zijn
hut met erfje en ruim 1 ha bouwgrond. Later is zijn zoon Johannes Cornelis
Heytveld gemeenteveldwachter geworden en belast geweest met de bewaking van
de Scheveningse Bosjes. Er bestaat een schilderij van W. C. NAKKEN Anno 1852
van de Bataafse Boer, een armelijk boerderijtje in een kale en vlakke omgeving
(reproduktie in VERMAAS, 1926). Eerst in 1888 verdwijnt de Bataafse Boer geheel
van het toneel en vestigt zich hier een melkschenkerij, terwijl een speeltuin en
tennisbanen worden aangelegd. De bijnaam van de oorspronkelijke bewoner
bleef echter aan de uitspanning („De Bataaf") verbonden.
Viel er dus omstreeks het midden van de vorige eeuw een duidelijke achteruitgang te constateren in de geregelde landbouw binnen de Scheveningse en Wassenaarse duinen, het met korte termijn verpachten van kleine duinterreintjes aan de
omwonenden kwam daarentegen vaak voor (o.a. in de Duttendel, de Lange Strook
en onder Katwijk).
In de verslagen van de landbouw over de jaren na 1850 wordt aanvankelijk nl.
vaak melding gemaakt van de verpachting van duingedeelten als aardappellandjes.
In sommige jaren kon een behoorlijke pacht worden gevraagd, maar ook werd aan
arme lieden wel vrijwel kosteloos de gelegenheid gegeven in het duin aardappels
te telen. Bemesting bleef dan achterwege en na twee oogsten moest het in gebruik
genomen terrein meestal reeds worden verlaten. Rijnland keerde zich in 1857
tegen dergelijke verpachtingen en sindsdien schijnen zij minder veelvuldig voorgekomen te zijn.
Er zijn geen aanwijzingen, dat in de eerste jaren na de verkoop van de domaniale
duinen onder Wassenaar nog bosaanleg van enige omvang in dit gebied heeft
plaatsgehad. In dezelfde verslagen wordt medegedeeld, dat „wegens het verderfelijke sprokkelen" is afgezien van het beplanten der duinen met hout. Wel zou
75
door enkele eigenaren van buitenplaatsen onder 's-Gravenhage jaarlijks een gedeelte duingrond met hout worden beplant.
OVERIGE PROEVEN EN VOORSTELLEN TOT HET BEPLANTEN DER DUINEN
Toch was de belangstelling voor het bebossen der duinen groeiende. Het is vooral
Dr. W. C. H. STARING, die zich in zijn geschriften een groot voorstander van duinbebossing toont. In 1863 krijgt hij van de regering opdracht proeven te nemen
met het aanleggen van bosin de duinen. In een viertal rapporten, verschenen zowel
in de Staatscourant als in de Verslagen van de landbouw, geeft STARING een
verslag van zijn proefnemingen. Zijn opzet is het duin - eerst devalleien en noorden oosthellingen - met 2- of 3-jarige grove dennen te beplanten, die daartoe in
eigen kwekerijen moeten worden geteeld. Aanvankelijk ziet hij slechts heil in deze
houtsoort: „Dennen of mastpijnen, Pinus sylvestris, moeten 't zijn en geenandere
boomsoort hoegenaamd, wat de tegenwoordige duinbeplanters, duinbemorschers
mogen ze liever heeten, daarover ook zeggen zullen". Wel geeft hij toe, dat na een
eerste omloop wellicht andere soorten in aanmerking komen. Later gebruikt hij
bij de eerste aanleg echter ook zeeden (Pinus pinaster) en Oostenrijker (Pinus
nigra ssp. nigra).
Zijn proeven nam STARING in de duinen van Schoorl, Katwijk, Wassenaar, Scheveningen en Schouwen. De resultaten waren niet steeds gunstig. De jonge beplantingen hadden veelal van droogte en door konijnenvraat te lijden. Niettemin kon
in 1867 worden gemeld, dat o.a. in het duin bij Scheveningen „achter de waschinrigting" 4 bunder dennen opgroeiden en plantsoen voor verdere aanplant aanwezig was. In 1868 werden o.a. in het Wassenaarse duin 12.000 grove dennen
gepoot en bij Scheveningen 5.000. Bovendien was bij Wassenaar \1jï ha met dezelfde soort bezaaid en 1/2ha met Oostenrijkers. Baron Van Pallandt had zijn medewerking verleend door een stuk land voor een nieuwe kwekerij af te staan. De
beplantingen en bezaaiingen, die in hetzelfde gebied in 1869 en 1870 werden uitgevoerd (samen ca. 12 ha) waren in 1871 echter grotendeels door droogte en vorst
teloorgegaan. De successen waren met name bij Katwijk en op Schouwen gering,
zodat de kwekerijen aldaar in 1870 werden opgeheven. Die te Scheveningen (bij
het „Zwitsersche Huisje", in Klein Zwitserland), Wassenaar (Van Pallandt) en
Schoorl bleven nog enige tijd in bedrijf.
In zijn eerste verslag maakt STARING melding van een proef met Polygonum cuspidatum, een Japanse duizendknoop, bij Scheveningen, welke tot niets heeft geleid.
Deze proeven waren volgens VAN STEYN (1933) door de Directeur der Registratie
en Domeinen in Zuidholland, W. Lee, in 1863 genomen op een duinterrein van
ca. 1ha om de woning van Hus, d.i. op de Harstenhoek, en bij de straatweg naar
het kamp van Waalsdorp. Behalve met de door prof. VON SIEBOLD aangeraden
Polygonum-soort werden hier proeven gedaan met hemelboom (Aüanthus glan76
dulosa), grove den (zaad uit Nederland, Riga, Glasgow en Gent), berk, eik, zwarte
en Canadese populier en abeel. Blijkens het „Rapport over den toestand der duinbeplanting onder Wassenaar aan den Minister van Financiën", dat LEEop 31
juli 1865 uitbracht, werden met de populieren en de abeel de beste resultaten bereikt. Tegenwoordig treft men van de hemelboom op de bewuste plaats op de
Harstenhoek nog enige oudere exemplaren aan, samen met veel opslag van deze
houtsoort.
Welke duingedeelten bij Wassenaar en Scheveningen overigens door STARING
werden bebost, wordt uit de desbetreffende stukken niet geheel duidelijk. Waarschijnlijk waren het duinen, die dicht onder de beide dorpen lagen (bij Scheveningen „achter de waschinrigting"). Het Koningsbos kwam enige tijd na STARINGS
proeven tot stand.
Het is begrijpelijk, dat kritiek op de proeven van STARING niet uitbleef. Omstreeks
1870 maakte de vraag of het mogelijk moest worden geacht de Nederlandse duinen
te bebossen, en zo ja, op welke wijze dit diende te geschieden, onderwerp van
gesprek uit op menig landbouwkundig congres en ettelijke geschriften met betrekking tot deze vraag zagen het licht. De meningen liepen te dien aanzien sterk
uiteen. STARING zelf bleef ondanks de tegenslagen volharden in zijn overtuiging
dat de duinen rendabel konden worden bebost, en hij twijfelt er dan ook niet aan
„ . . . . o f een jonger geslacht zal eenmaal de badhuizen op onze kust . . . .
omringd zien door dennenbosschen, en evenals langs den Scheveningschen weg
zullen de duinen zelven, tot vlak aan zee, de aangenaamste plekken opleveren tot
het plaatsen van landhuizen".
Anderen, instemmend met het streven een belangrijk deel van de duinen in bos om
te zetten, zagen echter niet de den als de meest geschikte houtsoort. Zo houdt
VAN DER DRIFT op het 17e Nijverheidscongres in 1873 een pleidooi voor de aanplant van soorten, die men van nature in de duinen vindt. Hij wil fraaie bosschages
aanleggen van berberis, sering (!), mei- of hagedoorn,lijsterbes, liguster en „meibottelroos".
Ook F. W. VAN EEDEN (vader van de letterkundige F. W. van Eeden) zoekt het
in zijn „Duinplanten, die tot de duinbeplanting kunnen worden aanbevolen"
(1869) in deze richting. Hoewel geenszins gekant tegen de aanplant van exoten
geeft hij een lange opsomming van houtige, zowel als kruidachtige duinplanten,
die hij voor beplanting of bezaaiing der duinen in aanmerking acht te komen. Hij
laat zich hierbij in hoofdzaak leiden door hun waarde als medicinaal middel, kleurstofleverancier of veevoeder en komt zo tot een wonderlijk aandoende lijst waarin
b.v. wondklaver, braam, muurpeper, boksbaard, munt, thijm, asperge, pijpestrootje, brandnetel en helm niet ontbreken. Van de houtige gewassen noemt hij
o.a. berberis, wegedoorn, sporkenhout, duinroos, lijsterbes, vlier, liguster, duindoorn, berk, eik en verschillende wilge- en populieresoorten; maar ook linde,
esdoorn, wilde kastanje en sering.
77
Het wekt bevreemding, dat de botanicus VAN EEDEN destijds in het duin niet alleen
een op economische motieven gebaseerde cultuur van duinplanten aanbeval, maar
zelfs zo ver ging de aanleg van wegen en het slechten van hoogten voor te stellen;
naar zijn eigen woorden is er „voor ware geestkracht niets uitlokkender dan orde
uit wanorde te doen geboren worden en wildernissen tot vruchtbare beemden te
hervormen". Later blijken zijn ideeën in dit opzicht echter radicaal te zijn gewijzigd! (Men leze „Onkruid. Botanische wandelingen". 1886).
78
V. DE PERIODE VAN ± 1870-1945
De Wassenaarse duinen ah zvingebied der duinwaterleidingen. Verdere achteruitgang
en volledige stopzetting van de duincultuur. Het Meyendel-onderzoek
BEBOUWING EN BEWONING OMSTREEKS DE AANVANG
VAN DE WERKZAAMHEDEN VAN DE DuiNWATERLEIDING VAN ' S - G R A V E N H A G E
De duinen kwamen inmiddels ook in verband met andere ontwikkelingen in het
middelpunt der belangstelling te staan. De behoefte aan een goede en centrale
voorziening van drinkwater was voor de grote steden in het westen van het land
nl. groot en exploitatie van het in de duinen aanwezige zoete water scheen in dit
verband de beste waarborgen te bieden. De winning van duinwater ten behoeve
van de drinkwatervoorziening werd in ons land het eerst voor Amsterdam toegepast (1853).
Door de gemeente 's-Gravenhage werd in 1863 aan enigeparticulieren concessie
verleend tot de aanleg en exploitatie van een duinwaterleiding. De verdere onderhandelingen werden echter driejaar later afgebroken, zonder dat met de noodzakelijke werkzaamheden een begin was gemaakt. Hierna kwamen 6 aanvragen om
concessie binnen, die ter beoordeling aan J. P. DELPRAT werden voorgelegd. Op
het naar aanleiding hiervan door DELPRAT opgestelde rapport wordt nader teruggekomen. Hier moge worden volstaan met de vermelding, dat ook ditmaal de
concessieverlening aan één der aanvragers tot niets leidde. In 1868 werd besloten
Prof. N. H. HENKET een plan te doen opstellen voor waterleidingen voor Den
Haag en Leiden, bij gemeenschappelijke of afzonderlijke exploitatie. Van prof.
HENKET verschenen in 1869 drie ontwerpen: één voor een exploitatie door 'sGravenhage, één voor Leiden en één voor 's-Gravenhage en Leiden samen. Deze
ontwerpen zijn evenmin uitgevoerd.
Toen men in 1871 tot een gemeentelijke duinwaterleiding besloot, werd de aanleg
hiervan in handen gegeven van Ir. I. A. A. Waldorp.
In 1872 kwam de wet gereed, welke de erfpachtafgifte van de voor de exploitatie
benodigde domeinduinen aan de gemeente regelde. Met grote voortvarendheid
is toen de aanleg van een duinwaterleiding ter hand genomen en in 1874 kon met
de exploitatie worden begonnen. Het water werd gewonnen door middel van een
ca. 5,5 km lang open kanaal (de tegenwoordige hoofdader), dat door dammen
in een 5-tal panden was verdeeld. De bodem lag op 2,5 m + D.P. in het noordelijk uiteinde tot 1,0 m — D.P. bij het Pompstation.
Aan het rapport van DELPRAT en de ontwerpen van HENKET danken we enige be79
schrijvingen van het Wassenaarse duin, betrekking hebbend op de jaren, die juist
aan het begin der werkzaamheden van de Duinwaterleiding van 's-Gravenhage
voorafgingen. In dit verband is echter vooral de omstandigheid, dat van 1867 tot
1869 een vanwege het kadaster uitgevoerde hermeting van de gemeente Wassenaar plaats vond, van belang. Reeds kan men in de legger - in welk boek de voornaamste wijzigingen plegen te worden bijgehouden - voor het dienstjaar 1865
lezen, dat het nog resterende huisje in de Kijfhoek en de beide woningen in de
Bierlap afgebroken zijn. Op de kadastrale kaart van 1869 en in het daarbij behorende aanwijzende tableau worden - evenals dat bij de eerste kadastrale kaart gebeurde - de voornaamste duinvalleien van het overige duin onderscheiden. Sommige valleien zijn zeer sterk verkaveld, vooral Groot Berkhei en de Lange Strook,
die ieder meer dan 100 perceeltjes bouwland tellen, sommige niet groter dan 1are.
Ook in de Duttendel en de strook ten noordwesten van de Harstenhoek treft men
talrijke kleine percelen bouwland aan. De Harstenhoek zelf is voor verreweg het
grootste deel weiland: alleen in de hoek bij de tegenwoordige Watertoren en langs
de Scheveningse kant komen enige perceeltjes bouwland voor. De percelen zijn
onderling gescheiden door dijkjes.
De boerderij Meyendel met de erbij behorende stallen en schuren blijkt in 1869
geslonken te zijn tot een groepje van drie gebouwen (dezelfde als daar thans nog
worden aangetroffen). Ten z.w. hiervan liggen bouwlanden, nog verder z.w.
weilanden, gescheiden door hakhout. De tegenwoordige springtuin is weiland met
dennenbos rondom en ook de grote vlakten ten n.o. van de boerderij weerszijden
de hoge beplante wal zijn weilanden. De woning „Klein Meyendel" vindt men
ook terug, met aan de oostzijde bouwland en ten n.w. enige langgerekte weilanden, wederom door hakhout gescheiden. De door Gevers met populierestek
beplante Jan Engelenberg (de tegenwoordige „Zeedennen") wordt reeds als
„dennenbos" omschreven. Hakhout vindt men voornamelijk in de uiterste noordhoek (tegen de Kijfhoek aan) en ten z. en z.o. van de boerderij. De gehele vallei
is door een, meestal smalle, strook dennenbos omgeven. In totaal geeft het aanwijzende tableau voor hakhout 19 ha, dennenbos 27 ha, weiland 16 ha, bouwland
5,5 ha, boomgaard 0,5 ha en „opgaand geboomte" 0,3 ha.
In de Kijfhoek worden op de kaart geen sporen van de vroegere bewoning meer
gevonden: het geheel staat als hakhout aangegeven. Maar de verkaveling van de
Bierlap heeft in hoofdzaak hetzelfde patroon behouden. De hagen langs het pad,
dat er in de lengterichting (n.w.-z.o.) doorheen loopt, worden blijkbaar als hakhout geëxploiteerd (omschreven: „weg als hakhout"). Ten n.o. van dit pad liggen
weilanden, ten z.w. bouwlanden. Langs dez. en o.-rand ishakhout aanwezig, langs
de n.w.-rand ligt een lang perceel, aangeduid als „heide" x). Het hakhout beslaat
*) Het begrip „heide" had ook toentertijd blijkbaar een bredere betekenis dan tegenwoordig en wordt wellicht beter
gedekt door het Duitse „Heide"— d.w.z. woest, onbebouwd envaak dor land— dan door hetgeen metthans met „heide"
bedoeld.
80
hier een oppervlakte van niet meer dan 3,5 ha, het weiland van 7,4 ha, het bouwland 7,3 ha en de „heide" 1,9 ha. Woningen of stallen zijn er niet meer.
Behalve de woningen in Meyendel en de Harstenhoek en een 3-tal huisjes langs
het Wassenaarse Slag, wordt binnen het duin alleen nog een huisje gevonden in
het Sparregat. Het is niet het vroeger reeds vermelde huisje in deze vallei: volgens
de kadastrale legger is dit nl. in 1852 afgebroken en enige tientallen meters verplaatst. Overigens wordt het Sparregat in hoofdzaak in beslag genomen door
hakhout (ca. 5 ha), waarnaast enige kleine percelen bouwland van in totaal nog
geen 1 ha voorkomen. Bouw- en weiland ziet men voorts nog in het Oude Rijs
(ca. 2 ha) en bouw- en geestland in de pannen langs het Wassenaarse Slag: Ganzenhoek en Zwarte Pan. De Waterdel, het Scheepje en de Kleine Pan (dat zijn de
minst toegankelijke delen) dragen in 1869 uitsluitend hakhout.
Ook in het rapport van DELPRAT en door HENKET worden de pannen, die min of
meer geregeld worden bebouwd, genoemd. Hun opgaven zijn geheel met de
kadastrale kaart van 1869 in overeenstemming. Omtrent het voorkomen van
huizen in het duingebied zegt HENKET nog het volgende:
„Huizen worden slechts in weinige pannen aangetroffen, zooals:
4 huisjes in Harstenhoek,
1 huisje Sparregat,
1 boerderij in Meyendel, en een huis,
4 huisjes langs den Wassenaarschen Slag,
1 huis in Koestal.
In meer andere pannen zooals in Kijfhoek, Bierlap, Kleine Pan, Berkheide, hebben huisjes
gestaan, waarvan de bewoners of gebruikers, werkzaam waren tot ontginning der pannen,
doch deze zijn alle afgebroken of verlaten, omdat de opbrengst der pannen den arbeid niet
waard was."
Voorts vindt men in bijna alle pannen „eenig houtgewas en min of meer goed
gras tot maaijen en hooijen". Echter heeft men in het Wassenaarse gebied nog met
vrij sterke verstuivingen te maken:
„De begroeide heuvels komen het meest voor tusschen den Wassenaarschen Slag en Katwijk,
terwijl de onbegroeide heuvels het meest voorkomen tusschen Scheveningen en den Wassenaarschen Slag en meer bepaald tusschen Meyendel en den Wassenaarschen Slag; die
heuvels zijn somtijds aan sterke verstuiving onderhevig. Hiertegen worden van wege de
Directie van Rijnland maatregelen genomen; zoo was men in November 1.1. druk bezig
met helmbeplanting in de duinen gelegen tusschen de pannen genaamd Kijfhoek, Bierlap
en Scheepje. Ook vooral ten noordwesten van den Bierlap vereischen de duinen voorziening
tegen verstuiving, en verder op andere plaatsen door de duinen verspreid, doch in mindere
mate."
De verstuivingen komen eveneens in het rapport van DELPRAT ter sprake, waar in
dit verband speciaal de heuvels ten westen en ten oosten van de Kijfhoek worden
vermeld.
HENKET heeft in juli en augustus 1866 de terreinhoogte en de hoogte van het
grondwater bepaald in de voornaamste duinpannen tussen Scheveningen en Katwijk. Omdat HENKET in zijn boekje voor elke pan zowel van bodemhoogte als
grondwaterstand alleen de uitersten geeft, verkrijgt men hieruit wel een globaal
81
15
beeld van de grondwaterstand ter plaatse, maar geen concrete gegevens omtrent
de diepte van het grondwater onder het maaiveld. HENKET merkt echter op:
, , . . . . graaft men een gat tot voldoende diepte, in de pannen meestal 1à 2,00
el onder den beganen grond, dan ziet men het water van alle zijden toeschieten
. . . ." (el = meter). Uit een bijlage (nr. 3) van PAREAU (1914) valt op te maken,
dat het grondwater op 27 april 1872 in de diepste punten van de westelijke reeks
pannen (Lange Strook, Sparregat, Scheepje, Kleine Pan) op ca. 30-70 cm onder
het oppervlak lag.
INTENSIVERING VAN DE WATERONTTREKKING
VERDERE INKRIMPING VAN DE DUINCULTUUR
Van de geschiedenis van het duinterrein en zijn bewoners tussen de jaren 1877
en 1909 is in geschriften weinig te vinden. Een topografische kaart 1 : 25.000
(verkend 1875, herzien 1888, ged. herzien 1908) biedt geen nieuwe gezichtspunten. De kadastrale legger is met betrekking tot de veranderingen in het vruchtgebruik der valleien onduidelijk. Voorts is bekend, dat na 's-Gravenhage de gemeente Leiden in 1878 volgde met de waterwinning in de duinen tussen het
Wassenaarse Slag en Katwijk. Ook hier vond de onttrekking aanvankelijk door
open kanalen plaats.
Zowel Den Haag als Leiden moesten echter reeds spoedig tot een andere wijze
van onttrekking overgaan, omdat de gewonnen hoeveelheid water ontoereikend
werd. De Duinwaterleiding van 's-Gravenhage begon in 1885 met de omschakeling op een systeem van ondiepe draineerleidingen, terwijl sinds 1890 de zogenaamde verticale fijnzanddrainage door middel van putten tot een diepte van 12
tot 17 m werd toegepast. Leiden maakte in 1892 een aanvang met de winning van
water op grotere diepte.
Wat de bewoning van het duin betreft, is uit de geschiedenis der Duinwaterleiding
bekend, dat behalve enkele woningen bij het Pompstation, op twee plaatsen langs
het open kanaal een kanaalwachterswoning werd gebouwd. Beide stonden aan
de westzijde van de hoofdader en wel één ter hoogte van de tegenwoordige „Houten Brug" (Golfzang), op de grens van het eerste en het tweede kanaalpand, en
één in het Scheepje nabij de grens van het tweede en derde kanaalpand. Deze
huizen zijn terug te vinden op een kaart 1 :5000, die bij de Duinwaterleiding
wordt bewaard en welke volgens hetgeen daarop van de sprangen is aangegeven
uit ± 1890 moet stammen. Ongeveer 125 m ten noorden van het huis in het
Scheepje wordt op deze kaart een vinkenbaan aangegeven. De gegevens uit deze
tijd konden worden aangevuld dank zij interessante mededelingen, die een oudduintoeziener van het Hoogheemraadschap Rijnland, J. H. PARLEVLIET, wist te
verschaffen.
PARLEVLIET werd in 1874 in het woonhuis van de boerderij Meyendel geboren
82
en was het grootste deel van zijn lange leven in het duin werkzaam. Behalve zijn
vader, die jachtopziener bij Van Pallandt was, zou ook zijn grootvader, evenals
hijzelf duintoeziener van Rijnland, reeds in Meyendel hebben gewoond. Tijdens
enige duinwandelingen gaf PARLEVLIET er blijk van over een bijzonder goed geheugen te beschikken. Enkele van zijn verklaringen sluiten echter niet zonder
meer bij de toestand aan, die ons omtrent de voorgaande jaren bekend is. Zo
deelde PARLEVLIET mede, dat tot ± 1885 in de Bierlap een huisje bestond - hij
wees ten naaste bij de plaats aan waar tot 1865 de noordelijke van de beide Bierlapwoningen heeft gestaan. Dit huis zou bewoond zijn geweest door Noordover, de
zg. Ossenboer (hij had 2 ossen voor de ploeg). Omdat de kadastrale kaart van
1869 generlei bewoning in de Bierlap aangeeft, zou dit huis tussen 1869 en 1885
moeten zijn gebouwd en werd het dus al weer vrij snel afgebroken. Waarschijnlijker lijkt, dat de door het kadaster vermelde afbraak van de noordelijke hoeve
in de Bierlap niet of slechts zeer ten dele heeft plaats gehad, dat dewoning echter
heeft leeggestaan en later vrij gemakkelijk bewoonbaar kon worden gemaakt.
HENKET heeft het in 1868 immers ook over woningen in Kijfhoek, Bierlap, enz.,
die afgebroken of verlaten zijn.
Bij het Sparregat deed zich een overeenkomstig geval voor. PARLEVLIET herinnerde zich hier 2 woningen. De grootste, die werd bewoond door Pollen, werd
ongeveer in 1886 afgebroken. In het kleinste huis woonde P. Oosterveer, die later
naar het huisje in het Scheepje moet zijn vertrokken. Volgens de oudere opgaven
bevond zich hier slechts één woning, doch in de kadastrale legger vonden we onder
het dienstjaar 1852 een verplaatsing van de woning in het Sparregat. Ook hier zal
de afbraak van de oude woning wellicht slechts in naam of althans weinig volledig
zijn geschied. Het bevolkingsregister van Wassenaar zou in beide gevallen waarschijnlijk uitsluitsel kunnen geven.
In PARLEVLIETS jeugd stonden verschillende pannen 's winters onder water. Aan
het Wassenaarse Slag bond men ,,bij Daalders" de schaatsen aan en reed men,
hier en daar een hoogte overlopend, over de bevroren duinpiassen naar Katwijk.
Ook in de „IJspan" in Meyendel werd schaatsengereden. De landbouw, die in
verschillende pannen werd bedreven (Meyendel, Bierlap, langs het Wassenaarse
Slag, Berkhei) ondervond soms veel overlast van het water.
In de Bierlap waren 50 cm diepe greppels gegraven en werd het water via een duikertje (dat thans is teruggevonden) naar een aangrenzende lage pan aan de z.o.zijde gevoerd, het z.g. Meertje.
Over het algemeen teelde men aardappels, maar ook werd vrij veel rogge en werden soms erwten verbouwd. Na het rooien der aardappelen zaaide men wel winterrogge in, dat als voer voor patrijzen en fazanten diende. In de Bierlap is de
verbouw van aardappelen ongeveer tot 1895 voortgezet. Daarna werd het land
grotendeels aan zichzelf overgelaten en heeft de berk zich - naar het zeggen van
PARLEVLIET - spontaan uitgezaaid.
83
Merkwaardig zijn de talrijke namen, die PARLEVLIET zich voor pannen en duintoppen wist te herinneren. Vele zijn verbonden met de naam van degene, die het
land in pacht had: Bartespan, Del van Jacob Schaap, Piet-van-Velzens-pan,
Pan van Pouw, Weitje van Van Dalen en het tegenwoordig nog als zodanig
bekende Land van Hein. Andere hebben betrekking op de begroeiing of het talrijke voorkomen van vogels: Waterwilgenpan, Pittebiezenhoek, Rozenpan,
Meeuwenberg, Kievitenkil; op het voorkomen van water: het Meertje, 't Veentje,
Waterdel, IJspan; misschien op de lage ligging: Kelderpan; op de vorm: Tafelberg,
het Hoefijzer (voor een pan in de vorm van een hoefijzer); op het vruchtgebruik
of op de cultuur: Bloemkoolpan, Erwtenland, Greppepan; of spreken voor zichzelf: de Zeven Pannetjes. De Paalberg werd zo genoemd om de ijzeren paal, die
hier geplaatst was en waaraan een vlag was bevestigd bij schietoefeningen. Ook
heette deze top wel „Kikkerberg", waarschijnlijk in verband met het uitzicht, dat
Het hakhoutbosje van de zg. Kousenpan in de Bierlap. De berken werden er op „kousenhoogte"
in plaats van vlak boven de bodem gehakt om konijnenvraat aan de jonge scheuten te voorkomen.
84
men hier had. Grappig zijn de benamingen Halve Pan, waar de grensscheiding
van het gebied van Van Pallandt en dat van het Domein dwars doorheen liep en
Kousenpan voor een hakhoutperceel in de Bierlap, waar de berken om de konijnenvraat aan de jonge scheuten tegen te gaan op kniehoogte waren afgekapt.
Naast de Kelderpan lag de „Kelderpanberg". Niet geheel duidelijk is de afleiding
der namen: Snellenberg, Oudemeulenpan, Bokkepan en Smousenkil. Op de kaart,
die bij het 2e rapport over de duinwandelingen met Parlevliet behoort (KRAAY,
1956), zijn de hier genoemde toponiemen opgenomen.
Vrij uitvoerige beschrijvingen van de duinstreek van ons land vindt men in het
rapport, dat door BLIJDENSTEIN en BRANTS voor de Ned. Heide Maatschappij
werd opgesteld: „De boschbeplanting op de Nederlandsche zeeduinen" (1892).
De regering had nl. in 1890 de Ned. Heide Maatschappij opdracht gegeven haar
mening te kennen te geven ten aanzien van de duinbebossing. In het genoemde
rapport komen o.a. de eigendomstoestand van het duingebied, het klimaat, de
plantengroei, de helmbeplanting en de wateronttrekking ter sprake. Omtrent het
gebied tussen Katwijk en Scheveningen wordt het volgende medegedeeld:
„Bezuiden den Rijn vindt men zeer vele pannen der Wassenaarsche duinen, eveneens met
berkenhout begroeid; in die van het Staatsdomein strekken zij zich in een lange reeks afzonderlijke pannen ter weerszijden van het gesloten hoofdkanaal der 's-Gravenhaagsche water
leiding uit, terwijl ten oosten daarvan de grootere vlakken Bierlap, Kijfhoek en Meijendel
ook gedeeltelijk met natuurlijken opslag van berken zijn bezet, evenals de noordelijker gelegen pan van groot Berkhey".
Veel aandacht wordt ook besteed aan de bestaande ontginningen en beplantingen.
Bij de boerderij Meyendel vindt men „uitgestrekte weiden en teellanden, omringd
door hooge wallen van opgeworpen grond". De wallen zijn meestal met van elders
aangevoerde kluitdennen beplant en zouden een goed gewas hebben geleverd.
Ook Canadese populier, eik en berk zijn aangeplant. „Aan deze bosschen wordt
echter niets gedaan, zoodat zij vol dood hout zijn en den eigenaar hoegenaamd
geene opbrengst opleveren, alleen voor de bewoners der omliggende duinen wat
sprokkelhout geven". Het Koningsbos wordt „een goed geslaagde beplanting
van de Administratie der Domeinen" genoemd. Bij de aanleg werden 2-jarige
verspeende dennen uit Zundert gebruikt, meest grove den. De zeedennen voldeden niet, maar de in latere jaren aangebrachte Oostenrijkers hadden een bevredigend resultaat gegeven. Bij Den Haag wordt voorts nog melding gemaakt van
de aanplantingen door Fagel op het Kijkduin bij Waalsdorp en van de Scheveningse Bosjes. Ten westen van de weg naar het Pompstation zijn door de gemeente
's-Gravenhage uitgestrekte beplantingen met kluitdennen in gespitte duingrond
aangelegd. x)
L
) Uit een in 1890 door Cordes in de Algemene Vergadering van het Departement Haarlem der Nederlandsche Maatschappij ter Bevorderingvan Nijverheid gehouden rede(„Het belangder bosschen inverband met ontginning van heiden
en duinen in Nederland") blijkt, dat er in 1890 sedert enige jaren te 's-Gravenhage een commissie zetelde die zich de
bebossing van de duingronden tot taak stelde. In de genoemde rede werd echter de ontbinding van die commissie in
verband met de oprichting van de Ned. Heide Maatschappij in 1888 vermeld (ontleend aan VAN STEYN, 1933).
85
H e t droger worden der duinen begon tegen het einde der 19e eeuw sterk de aandacht te trekken.
V A N EEDEN maakte in 1886 ( „ O n k r u i d " ) nog geen melding van dit verschijnsel.
I n de duindalen nabij Overveen trof hij 's zomers nog dikwijls water aan:
„Tusschen het blaauwgroene gras . . . . schitteren de Parnassia's en Pyrola's in ontzettende hoeveelheid als witte sterren . . . . Nevens haar vinden wij talrijke vertegenwoordigers van de beroemde familie der Orchideeën, waarvan de langgespoorde Orchis (Gymnadenia conopsea) hier bijna bij uitsluiting groeit. Hare bloemen . . . . staan in zulk eene
menigte bijeen, dat men binnen weinige minuten een ruiker daarvan verzamelt. Van de Orchideeën groeit hier verder nog een aantal soorten met roode, violette, witachtige en groene
bloemen: Orchis latifolia, O. incarnata, O. maculata, Epipactis latifolia en E. palustris,
Herminium Monorchis, Listera ovata."
BLIJDENSTEIN en BRANTS staan wel bij de verdroging, welke gedurende de voorafgaande jaren geconstateerd is, stil:
„De duinen waren in vroeger tijd rijker aan water dan thans, talrijke plassen van meer of
minder omvang kwamen erin voor."
D e onttrekking van water door de duinwaterleiding zien zij als oorzaak.
Vooral bij Wassenaar moet de verdroging van belang geweest zijn. „Sedert de
uitbreiding aan het nabijgelegen net van kanalen en zuigbuizen der Haagsche
waterleiding, is het uitdroogen van den grond h i e r " ( = in Meyendel) „zeer voelbaar geworden, zoodat alleen in natte jaren de bouwerij eenige opbrengst geeft."
„ D e meest opvallende achteruitgang van culturen troffen wij aan in de ontgonnen
pannen in de Wassenaarsche duinen, ten gevolge van uitgebreide toepassing van
het stelsel van diep verzonken trekbuizen . . . ." Er moge in dit verband worden
herinnerd aan de opgaven van PARLEVLIET o m t r e n t de afbraak van de woning van
de „ O s s e n b o e r " ( ± 1885) en het beëindigen van de aardappelenverbouw in de
Bierlap ( ± 1895), die uitstekend m e t de door BLIJDENSTEIN en BRANTS geconstateerde achteruitgang der cultuur overeenstemmen.
Hoewel door de onttrekking van water de toch reeds weinig lucratieve landbouw
in de d u i n p a n n e n onder Wassenaar dus waarschijnlijk verder achteruitging, n a m
anderzijds de bewoning van het duin in verband met de werkzaamheden van het
waterleidingbedrijf toe. Zoals reeds eerder is medegedeeld, waren sinds 1874
enige woningen bij het Pompstation verschenen, benevens twee kanaalwachterswoningen langs de hoofdader. R o n d 1895 bevonden zich aan het Wassenaarse Slag
tussen de Klip en het strand reeds 8 of 9 huisjes. Behalve een machinedrijver van
de Duinwaterleiding, een jachtopziener en een veldwachter woonden hier o.a.
nog een kleine landbouwer, een schelpenvisser en een caféhouder. H e t Slag zelf
was nog een zandpad, waarlangs dagelijks wel een 60 karren met schelpen werden
verreden.
H e t kaartje 1 : 25.000, dat als bijlage in PAREAU (1909) verscheen, geeft slechts
weinig details. Niet alle in het duin voorkomende woningen werden erop overgenomen. D e woning in het Sparregat heeft de naam „ D u i n d a l h o e v e " gekregen. Bij
86
strandpaal 98 is in de zeereep een „Wachthuis" getekend. De Bierlap is nog steeds
in kavels ingedeeld en op de Harstenhoek zijn een aantal dijkjes aangegeven.
Als bijlage bij het gedenkboek van PAREAU: „Geschiedenis der Haagsche Waterleiding over de jaren 1874 tot 1914" treft men o.a. een kaart van de watervang
schaal 1 : 10.000 aan. Hierop zijn behalve Meyendel, Duindalhoeve en het Wachthuis ook een woning in de Harstenhoek aangegeven (het zg. Huis van Hus), en
voorts de woning bij de latere Houten Brug (Golfzang), die in het Scheepje en een
gebouw in het zuidelijke deel van de Bierlap. Volgens PARLEVLIET zou het huisje
in het Scheepje omstreeks 1910 afgebroken zijn. Omtrent het gebouw in de Bierlap, dat ongeveer op de plaats van de vroegere hoeve in dit deel van die vallei is
getekend, is noch uit geschrift noch uit overlevering iets naders bekend. Mogelijkerwijs heeft hier tijdelijk een werkkeet voor helmplanters gestaan.
WIJZIGINGEN IN DE FLORA EN DE ALGEHELE BEGROEIINGSTOESTAND VAN HET DUIN
In 1896 kreeg VUYCK opdracht van de Koninklijke Academie van Wetenschappen
een onderzoek in te stellen naar de veranderingen, die de duinflora in de laatste
50jaar had ondergaan, in het bijzonder ten gevolge van de aanleg der duinwaterleidingen. Twee jaar later verschijnt zijn proefschrift „De Plantengroei der
Duinen". Aan de hand van vroegere opgaven tracht VUYCK na te gaan welke planten uit de duinen verdwenen zijn en welke daar - vnl. sinds 1850 - nieuw werden
gevonden. De resultaten van deze analyses laten volgens VUYCK geen conclusies
toe omtrent een verband met het droger worden der duinen. Wel is het bekend,
dat een aantal groeiplaatsen van bepaalde soorten in min of meer recente tijd verdwenen zijn, echter zijn in vele gevallen niet de waterleidingen hieraan debet. Dat
door de exploitatie van het duinwater de grondwaterspiegel in sommige gebieden
duidelijk gedaald is, valt volgens VUYCK niet te ontkennen. Daarnaast wijst hij
echter op een andere factor, die tot een geleidelijke verdroging der natte duinvalleien kan hebben geleid. Hij herinnert aan vroegere uitlatingen (vgl. KOPS en
GEVERS), waar - in tijden dat er nog geen duinwaterleidingen bestonden - reeds
van een droger worden der duinpannen gewag werd gemaakt. VUYCK ziet de verklaring van dit verschijnsel in een langzame verhoging der duinpannen ten gevolge
van het instuiven van zand. Sinds de verstuivingen niet meer van dieomvang zijn,
dat nieuwe pannen worden gevormd en tot nabij het grondwater uitstuiven, zou
dit proces van een geleidelijke verhoging van de bodem allengs leiden tot een vermindering van de natte of vochtige duingedeelten. Een vergelijking van de door
GEVERS verrichte metingen van 1822 met die, welke in 1867 door HENKET werden
uitgevoerd, zou voor Berkheide bv. een verhoging van minstens 26 cm te zien
geven. x)
1
) Het moet betwijfeld worden of bedoelde metingen inderdaad conclusies met betrekking tot een verhoging van de
bodem toelaten, aangezien niet blijkt, dat beide malen dezelfde punten werden ingemeten.
87
VUYCK noemt een aantal planten, die ten gevolge van het droger worden der
duinen zeldzamer zijn geworden en op sommige groeiplaatsen niet zijn teruggevonden. Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata), vroeger bekend van Waalsdorp,
Wassenaar en Groot Berkhei (opgaven van MOLKENBOER 1840 en VAN EEDEN
1877) kwam daar in 1898 niet meer voor. Galigaan (Cladium mariscus) zou wellicht reeds vóór de activiteiten der Haagse Duinwaterleiding uit de duinen bij
Waalsdorp en Wassenaar verdwenen zijn. Knopbies (Schoenus nigricans) en parnassia (Parnassia palustris) kwamen ten tijde van VUYCK evenwel nog talrijk in
de duinen voor: „Schoenus nigricans is in de duinen ook nu nog algemeen verspreid. In het herbarium is zij aanwezig van een groot aantal plaatsen in de duinen
gelegen en verdwenen is zij nergens, alleen schijnt het dat haar voorkomen minder
algemeen is dan vroeger". Even later merkt VUYCK echter op, dat de soort - hoewel
in 1895 bij Wassenaar nog verzameld - wellicht in Groot Berkhei niet meer voorkomt 1 ). „Wat Parnassia betreft, deze komt in de duinen nog zeer algemeen voor;
uiterst talrijk bij Callandsoog, bij Schoorl-Bergen, in de Haarlemmer duinen, bij
Wassenaar, en bij den Hoek van Holland." 2) Merkwaardigerwijs spreekt VUYCK
in dit verband niet over de orchideeën.
Hoewel volgens één van VUYCKS stellingen de invloed van de waterleidingen op de
duinflora wordt overdreven, vat hij zijn verhandeling aan het slot aldus samen:
„Op het ogenblik dus hebben de waterleidingen op verschillende plaatsen het bestaan voor
waterminnende planten onmogelijk gemaakt; wij zien zeverminderen doch op enkele plaatsen
stand houden, ten gevolge van bizonder gunstige omstandigheden . . . . Op het ogenblik
vinden wij in de hollandsche duinen nog hier en daar de vroeger talrijk voorkomende veenen moerasplanten; is echter de geheele duinstreek ten behoeve van de verstrekking van drinkwater in exploitatie, dan zal langzamerhand de geheele duinvegetatie een xerophil karakter
verkrijgen en moeten de helophyten verdwijnen."
Een ogenblik dient nog te worden stilgestaan bij de helmbeplantingen in de tweede
helft van de vorige eeuw. Sprak STARING in 1864 nog van ,,de zoo schadelijke,
tegenwoordig hand over hand toenemende verstuivingen in de domaniale duinen
van Wassenaar", en lieten ook DELPRAT (1867) en HENKET (1869) zich ongunstig
uit over de begroeiing van de duinen in dit gebied, sindsdien schijnt er een aanmerkelijke verbetering te hebben plaatsgegrepen. Volgens VUYCK zouden de bij
Rijnland in onderhoud zijnde duinen sinds ongeveer 1878 volkomen zijn vastgelegd. Dit werd vnl. toegeschreven aan de gewijzigde inzichten omtrent de taak
van het hoogheemraadschap te dien aanzien. Vóór 1865 beperkte het hoogheemraadschap zich in het onderhoud van de duinen tot de onmiddellijk langs het
strand gelegen duinreep. In dat jaar werd bij vonnis van de rechtbank te Leiden
Rijnland evenwel verplicht verklaard ook de achtergelegen duinen, waar nodig, te
1
) Schoenusnigricansis thans in de duinen van het vasteland zeer zeldzaam. De soort komt niet voor op de inventarisatielijst van het oude Meyendel-onderzoek. Wel is de knopbies later op een 3-tal plaatsen tussen Scheveningen en het Wassenaarse Slag teruggevonden; één van deze groeiplaatsen is inmiddels door werkzaamheden in het duin verdwenen.
a
) Gelijk bekend komt parnassia sinds lang niet meer in de duinen bij Wassenaar voor.
beplanten. Nadien stegen de in 1863 en 1864 slechtsƒ 3.000,— perjaar bedragende
sommen voor het duinonderhoud totƒ 12.000,— àƒ 22.000,— in de periode tussen
1866 en 1880!Gedurende de daarop volgendejaren kon dank zijdeveel verbeterde
toestand van de begroeiing met aanmerkelijk lagere bedragen worden volstaan
(rond 1895 ± ƒ 5.000— 'sjaars).
In het gedenkboek van PAREAU is behalve over het totstandkomen en de latere
uitbreidingen en veranderingen van het waterleidingbedrijf veel over de techniek
der waterwinning in de besproken periode te vinden. Ook zijn aan dit werk een
aantal grondwaterstanden te ontlenen. Aan het duinlandschap zelf wordt echter
vrijwel geen aandacht gewijd. Slechts merkt PAREAU op, dat door het draineerstelsel het voortbestaan der Scheveningsche duinen niet in gevaar wordt gebracht en
dat van zandverstuiving in het gebied geen sprake is. „Wel zijn, althans gedurende
een groot gedeelte van het jaar," zo vervolgt hij, „de vroeger bestaan hebbende
moerassen verdwenen: hier en daar hebben deze plaats gemaakt voor de dichte
sparreboschjes, die nu het oog der duinwandelaars bekoren. De plantenminnaar
zal echter tevergeefs in de Haagsche duinen zoeken naar de voor de duinflora zoo
typische bloemen, wier groei is verbonden aan den eisch, dat de bodem het gansche jaar door moerassig moet blijven, zoodat zij daar na de oprichting der Duinwaterleiding zijn verdwenen."
Met het vraagstuk van de invloed van wateronttrekking aan de bodem, speciaal
ten aanzien van de vegetatie, hield zich een in 1917 door de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel benoemde commissie bezig, welke tijdens het grootste deelvan haar werkzaamheden bestond uit Dr. J. W. C. Goethart, Dr. P. Tesch,
E. Hesselink en Ir. M. D. Dijt. Het veldwerk werd hoofdzakelijk in 1919 verricht,
terwijl het rapport in 1924 gereed kwam.
Door waterpassing werd in de duinen van Texel en bij Bergen de hoogte boven het
phreatische niveau bepaald van een groot aantal groeiplaatsen van 91 plantensoorten. In hoeverre hierbij met de schommelingen van dit niveau werd rekening
gehouden is niet duidelijk. Naar aanleiding van deze metingen wordt onderscheid
gemaakt tussen „grondwaterplanten", dat zijn soorten die in hun verbreiding
afhankelijk zijn van het grondwater - vele blijken zich te beperken tot een zone
van slechts enkele cm boven het phreatische niveau - en „bodemvochtigheidsplanten", soorten die zich onafhankelijk van het grondwater kunnen ontwikkelen
(ongeveer parallel met de helophyten en Xerophyten van VUYCK). Het één en ander
geldt voor zandbodems. Wanneer het grondwater zakt kunnen sommige soorten
zich op humusrijkere bodem met een groter vochthoudend vermogen als relict
handhaven, zij het soms met een verminderde vitaliteit. Dit blijkt zonder meer bij
een nadere beschouwing van de door de commissie opgesomde grondwaterplanten,
waarbij o.a. voorkomen zeegroene zegge (Carex flacca), witbol (Holcus lanatus),
watermunt (Mentha aquatica), pijpestrootje (Molinia caerulea), riet (Phragmites
communis) en brunel (Prunella vulgaris), soorten die b.v. in het duingebied ten
89
noorden van Scheveningen thans nog op enigermate vochtige gronden, echter
buiten de sfeer van het grondwater, aangetroffen worden. Het opnemen van ruwe
berk (Betuia verrucosa) en duinriet (Calamagrostis epigejos) in de lijst van grondwaterplanten wekt verwondering. De commissie komt tot de conclusie, dat wateronttrekking aan de bodem geen invloed heeft op begroeiing van meer dan 70 cm
boven het phreatische niveau, dat echter ,,in uitgestrekte gebieden de onttrekking
reeds zo aanzienlijk is, dat het grondwater geen invloed meer heeft op de wilde
vegetatie, die zich dus reeds geheel gewijzigd heeft."
Nog meer hebben naar het oordeel van de commissie de akkerbouwgewassen en
de weiden te lijden gehad. Voor de eerste geldt een hoogte van 50-60 cm boven het
grondwater als ideaal, terwijl een goede duinweide slechts 30-50 cm boven het
grondwater zou liggen. Een verlaging van de grondwaterstand van 25 cm zou in
beide gevallen reeds funest kunnen zijn. De commissieleden hadden geconstateerd, dat de aardappels in de verdrogende pannen slecht waren ontwikkeld. In de
Pan van Persijn (bij Wassenaar) was de aardappelcultuur bij de geleidelijke verlaging van het grondwater aanvankelijk nog op de bodem der sloten voortgezet,
maar later geheel verlaten.
Hiermee in overeenstemming is de constatering van JESWIET (1913), dat de vruchtbare weiden, die vroeger in de duindalen bij Den Haag en Vogelenzang voorkwamen, door het graven der waterleidingkanalen en door de afzanderijen vrijwel
onbruikbaar zijn geworden.
OPDRINGEN DER BEBOUWING
ONTEIGENING VAN MEYENDEL, KIJFHOEK EN BIERLAP
(1916-1926)
EN VAN DE HARSTENHOEK (1933)
Het is, onder meer uit de mededelingen van VUYCK, PAREAU en de commissie
GOETHART, duidelijk, dat in het laatst der vorige en het begin van deze eeuw vele
vochtige duinvalleien met de daarvoor typische vegetatie verdwenen zijn. Hier
zal niet verder worden ingegaan op het nogal omstreden punt of en zo ja in hoeverre de waterbedrijven door wateronttrekking schade hebben berokkend aan de
duinflora en -vegetatie en daardoor aan de betekenis van het duingebied in het
algemeen. Wel kan worden vastgesteld, dat de duinwaterleidingen in Nederland
ten einde de watervoorziening veilig te stellen het behoud van het duingebied
hebben nagestreefd en bewerkstelligd. Omstreeks 1900 hadden stadsuitbreiding
en de aanleg van villaparken een grote vlucht genomen en de druk, die hierdoor
op sommige duingedeelten werd uitgeoefend, was groot.
Zo kon men in november 1916 in de krant lezen, dat Van Pallandt een groot gedeelte van zijn duinen in een Mij tot Exploitatie van Onroerende Goederen, de
,,N.V. Meyendell", had ingebracht. Het betrof de valleien Meyendel, Kijfhoek
90
en Bierlap met het omliggende duin, in totaal ca. 300 ha. De N.V. Meyendell
was voornemens het terrein als villapark in exploitatie te brengen.
Dit geschiedde op een ogenblik, dat de Duinwaterleiding van 's-Gravenhage, die
in verband met het steeds toenemende watergebruik behoefte had aan een uitbreiding van het wingebied, met de oorspronkelijke eigenaar in onderhandeling
was getreden omtrent de verkoop van deze duingronden. Door de bouw van een
villapark in deze aan de landzijde gelegen duinstrook werd de mogelijkheid het
wingebied in de toekomst in oostelijke richting uit te breiden te niet gedaan,
terwijl - zo het dan al mocht gelukken zijdelings enig water aan dit gebied te onttrekken - dit door de bebouwing in ernstige mate kon worden verontreinigd. Toen
men dan ook met de N.V. Meyendell evenmin tot overeenstemming kon komen,
werd door de gemeente 's-Gravenhage op 30 september 1918 een aanvrage tot
onteigening van 417 ha duingrond bij de regering ingediend.
De onteigeningsprocedure heeft zeer veel tijd gevergd. Bezwaarschriften van Van
Pallandt en de N.V. Meyendell werden door Burgemeester en Wethouders van
Wassenaar gesteund. In de Kamers kwam de zaak ettelijke malen ter sprake en
werd in april 1921, hoewel verschillende deskundigen hun oordeel dienomtrent
reeds hadden kenbaar gemaakt, de beslissing opnieuw aangehouden in afwachting
van een door een deskundige op te stellen advies.
Inmiddels liet de N.V. Meyendell zich niet weerhouden daadwerkelijk tot de exploitatie van het terrein over te gaan. De weg van de Kieviet naar Meyendel en
het verdere wegennet in dezevallei werden in 1918voltooid. De verkoop van enige
percelen duingrond in Meyendel kwam tot stand en met de bouw van de eerste
villa's werd begonnen. Op een kadastrale kaart van Meyendel 1 :2500, gedateerd
13 juli 1918, treft men behalve de ons bekende boerderij Meyendel en de woning
Klein Meyendel nog een 5-tal andere gebouwen aan: 2woningen aan de noordzijde
van het perceel Zeedennen („Meyenhof" en „Zeedennen"), een woning ongeveer
halverwege boerderij Meyendel-De Kieviet aan de zuidzijde van de weg („De
Lokvink", later „Wilfriede"), een woning (of destijds directiekeet?) 4- 250 m ten
westen van de vorige (identiek met de eerste dienstwoning van de Duinwaterleiding in Meyendel, waar De Jong en Strooker woonden?) en een klein optrekje
(„De Smidse") nabij de huidige dienstwoning.
Ook voor de boerderij Meyendel brachten de zich wijzigende omstandigheden
veranderingen met zich mee. Naar de huidige pachter Rodenburg meedeelde,
bezat diens schoonvader (Rietkerk), die destijds op de boerderij woonde, 12 of 14
koeien, welke zowel 's zomers als 's winters los in het duin liepen. Alleen 's nachts
werden ze in de wei of op stal gebracht. Daarnaast werden in het duin schapen
gehouden (Van Pallandt zou er in Duinrei en hier tezamen 4000 hebben gehad.)
Op „Klein Meyendel" had men geiten. In de vallei zelf werd toentertijd nog veel
bouwland aangetroffen. De oogsten aan aardappelen en rogge zouden aanvankelijk
nog heel bevredigend zijn geweest. De moeilijke afvoer betekende echter een be91
lemmering. Toen hierin een verbetering scheen te komen door de aanleg van de
weg naar de Kieviet begon zich evenwel in de cultuur een kentering te voltrekken.
Naar Rodenburg mededeelde ging deze nl. sinds 1918 door het thans ook hier
duidelijk voelbaar worden van de wateronttrekking sterk achteruit. Met het bakken
van pannekoeken en het schenken van enige verversingen ten gerieve van de
bezoekers aan Meyendel was reeds jaren te voren begonnen; in weinige jaren
ging nu de theetuin de voornaamste inkomstenbron vormen. Bij de taxatie der
gebouwen voor de overdracht in 1925 wordt gesproken van de „Uitspanning
Meyendel".
Door de gestage voortgang der werkzaamheden in Meyendel en de trage afwikkeling van de onteigeningsaanvraag zag de gemeente 's-Gravenhage zich genoodzaakt herhaalde malen bij de regering op grotere spoed omtrent het nemen van een
beslissing aan te dringen. Maar ook van andere zijden werd geprotesteerd tegen
de aanleg van een villapark in Meyendel. Reeds in 1917 ging Dr. H. T. COLENBRANDER in een artikel in „Historie en Leven" de recreatiemogelijkheden voor
Den Haag na. Hij wees hierbij op de grote betekenis van de duinen en eindigde
zijn betoog met een oproep iets te doen tegen het voorgenomen plan Meyendel
en omstreken tot villapark te maken. Een overeenkomstige oproep verscheen
op 28 december 1921 in het Vaderland van de hand van P. J. A. M. HAARING.
Invloed op de onteigening heeft deze laatste oproep niet meer uitgeoefend, want
30 december 1921 stond de wet met betrekking hiertoe in het Staatsblad. Haar
beslag kreeg de onteigening echter pas in 1925 (25 september). Door de N.V.
Meyendell werd 162 ha „ruw duinterrein" (à/0,20/m a ), 70 ha „laag duinterrein"
(àƒ 1,25/m2) en 10 ha „tussenterrein" (àƒ 0,75/m2) aan de gemeente 's-Gravenhage afgestaan. Voor de boerderij Meyendel, Klein Meyendel, de Lokvink, een
directiekeet en de aanwezige wegen moest de gemeente bovendien ongeveer
ƒ50.000,— betalen, terwijl het staande hout opƒ 8.680,— was berekend. Het onteigende terrein van Van Pallandt (waaronder de Bierlap) besloeg een oppervlakte
van 143 ha, waarvoor de prijs opƒ 0,20/m2 was gesteld; daarboven was de gemeente voor het houtgewas een bedrag van/2.100,— verschuldigd. De resterende 32 ha,
die reeds in handen van derden waren overgegaan, en waarop de landhuizen „Zeedennen " en „Meyenhof" lagen, werden ten dele eerst in 1926 onteigend.
Het opdringen der bebouwing sinds ± 1900 openbaarde zich niet alleen aan de
Wassenaarse zijde. De gemeente 's-Gravenhage overwoog een uitbreiding van het
Belgische park en bebouwing bij de Witte Brug. In het uitbreidingsplan van Den
Haag was de Harstenhoek als sportterrein geprojecteerd. De bezwaren, die hiertegen van de zijde van de Duinwaterleiding werden aangevoerd, hadden tot resultaat, dat advies inzake deze aangelegenheid werd gevraagd. In het desbetreffende
rapport van de Delftse hoogleraren MOLENGRAAFF en BEYERINCK (1921) werd de
nieuwe bestemming ontraden. Burgemeester en Wethouders hebben dit plan toen
laten varen. In 1928 werd door Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage
92
voorgesteld de zuidelijke helft van de Harstenhoek als tentoonstellingsterrein in
te richten. Het voorstel werd thans evenwel in de raad verworpen.
Door aankoop en onteigening kon tenslotte ook de Harstenhoek in eigendom worden verkregen (1933). In welke toestand dit terrein zich toen bevond is mij niet
bekend; wel schijnt het reeds ten dele in gebruik geweest te zijn voor het nettenboeten. Volgens een historisch overzicht van de Duinwaterleiding werd in 1938
het middenterrein van de Harstenhoek vlak gemaakt voor het drogen van netten.
HET MEYENDEL-ONDERZOEK
Het gevaar van bebouwing, dat de fraaie duinstrook met de valleien Meyendel,
Kijfhoek en Bierlap bedreigde, werd de aanleiding tot het uitvoerige natuurwetenschappelijke onderzoek, waaraan in de twintiger en dertiger jaren het duingebied
tussen Scheveningen en het Wassenaarse Slag onderworpen is geworden, het
„Meyendel-onderzoek". Na het verschijnen van het artikel van HAARING werd
door een kleine groep personen een vergadering belegd. Op 2 september 1922 ontwikkelde Dr. A. SCHIERBEEK op een openbare vergadering van de Natuur Historische Vereniging het plan tot een breed opgezet natuurwetenschappelijk onderzoek van deze duinen en op 1november 1922 werd in ,,De Levende Natuur" een
oproep geplaatst. Hierop meldde zich een groot aantal medewerkers, zodat op
1 februari 1923 in hetzelfde tijdschrift een lijst van deelnemers en een overzicht
der secties, waarover het onderzoek verdeeld zou worden, opgenomen kon worden.
Tot doel stelde men zich de bestudering van de betrekkingen van planten en dieren zowel tot hun milieu als in hun onderlinge afhankelijkheid. Een inventarisatie
en zo mogelijk een - gedeeltelijke - kartering zou aan het oecologische onderzoek
vooraf dienen te gaan. In de uiteindelijke monografie zouden tevens hoofdstukken
over de historie, de bodem en de meteorologische factoren moeten worden opgenomen.
Zodra in 1925 de onteigening van Meyendel en de overige terreinen tot stand
kwam, richtte SCHIERBEEK zich tot Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage met het verzoek om maatregelen te treffen, opdat de planten- en dierenwereld
zich ongestoord zou kunnen ontwikkelen. Van de aanvang af werd van deze zijde
met de belangen van het Meyendel-onderzoek rekening gehouden en werd de
grootst mogelijke medewerking ondervonden.
Voor het onderzoek moest men de beschikking hebben over een niet te kleine
overzichtskaart, waar de voornaamste duinruggen en -valleien op waren aangegeven. De topografische kaart en de op dat tijdstip bij de Duinwaterleiding in
gebruik zijnde kaarten voldeden niet aan de gestelde eisen. Door medewerking
van J. F. Obbes kwam in mei 1923 een kaart van de gewenste hoedanigheid gereed,
gemaakt „naar foto's uit vliegtuigen en opmetingen". Deze kaart op schaal 1 : 5000
geeft vrij veel details. Behalve de huizen in de vallei Meyendel en een 6-tal
93
woningen langs het Wassenaarse Slag vindt men er Golfzang op terug. De Duindalhoeve is niet getekend; welkomt de naam „Duindal" ter plaatse voor en wordt
een hutje inhet Sparregat vlak bij de Hoofdader aangetroffen. Dichter onder Scheveningen is een gebouwtje in het Koningsbos getekend en voorts de in 1917 door
Koningin Wilhelmina gebouwde „Ruige Hoek". Verkaveling ziet men vooral in
Meyendel, waar de percelen ten zuidwesten van de boerderij (het „Erwtenland")
nog geen bos dragen en ook de smalle door hakhout gescheiden stroken land ten
noordwesten vandehoge beplante walnogten dele zijn terug tevinden. De Bierlap
is grotendeels bos; de vroegere percelering is er niet meer aangegeven. Wel vindt
men in de Ganzenhoek ééngroot rechthoekig perceel en een wat kleiner tegenover
het gebouwtje inhet Koningsbos aandeoostzijde vandeHoofdader. Deten zuiden
van het Wassenaarse Slag aangegeven duinslagen ter hoogte van de strandpalen
94,0 (Kleine Pan), 95,5 (Golfzang) en 96,4(Violendel) zijn thans nog goed in het
terrein te herkennen. In 1925 werd de kaart 1:5000 verkleind tot een schaal
1 :20.000.
Naast de overzichtskaart kwam in 1925een drietal detailkaarten op schaal 1:125
tot stand, die terreinen van 50 x 50 m (Bierlap en duin ten n. van Kijfhoek) en
50 X 100 m ( zeereep bij paal 94) besloegen. Hierop zijn naast de hoogtelijnen
alle bomen, struiken en dwergstruiken nauwkeurig gekarteerd. Het lag in de bedoeling op deze kaarten over diverse jaren de kruidachtige planten in te tekenen
om aldus dejaarlijkse verschillen na te gaan en zo mogelijk een inzicht in de successie te verkrijgen. Hoewel aan het vervaardigen van de drie basiskaarten veel
zorg en moeite is besteed, schijnen deze in latere jaren weinig te zijn gebruikt.
Bijgewerkte kaarten ofverslagen over latere karteringen binnen dedoor eiken palen
gemarkeerde vakken zijn mij niet bekend. De bijzonder grote afmetingen van deze
proefperken, die een opname tot een uiterst tijdrovende bezigheid maken, zullen
hierbij zeker van invloed zijn geweest. De hoekpalen zijn in de loop van de
tijd verloren gegaan en tot voor kort wasde ligging van devakken niet nauwkeurig
meer bekend. Het is thans echter gelukt twee van de drie proefperken in het terrein terug te vinden. Een globale vergelijking van deze kaarten met de huidige
toestand heeft aangetoond, dat over de tussengelegen periode van 32jaar belangrijke verschillen in de begroeiing vallen waar te nemen, welke over het algemeen
wijzen op een verdere consolidering van het terrein. Het ligt in het voornemen de
herkartering van de proefperken in 1958ter hand te nemen, zodat meer gegevens
over de ingetreden wijzigingen in het plantendek verkregen worden.
Het Meyendel-onderzoek telde vóór 1940 meestal ca. 50 deelnemers. De leider
voor de sectie Floristiek enOecologie van Phanerogamen enVaatkryptogamen was
aanvankelijk W. L. VAROSSIEAU, na 1927 Dr. J. W. C. GOETHART. De algehele
leiding berustte tot 1938bij Dr. A. SCHIERBEEK, daarna bovendien bij Prof. Dr.
L. G. M. BAAS BECKING, Prof. Dr. H. BOSCHMA, Prof. Dr. C. J. v. d. KLAAUW,
Prof. Dr. H. J. LAM en Dr. N. TINBERGEN. Tussen 1923 en 1940verscheen een
94
indrukwekkende reeks mededelingen over het Meyendel-onderzoek in De Levende
Natuur. De eerste artikelen droegen een algemeen karakter, latere publikaties
waren meestal het resultaat van detailstudies of inventarisaties. Behalve biologische
onderwerpen werden ook de meteorologie, de morfologie en de sedimentologie
(korrelgrootte van het duinzand) van het gebied behandeld.
Een beschouwing van de lijst van Vaatkryptogamen en hogere planten, welke
tussen 1923 en 1930 in het gebied werden aangetroffen (BRANDHORST, 1930), leert
ons, dat de meest typische vertegenwoordigers der vochtige duinpannen toen reeds
verdwenen waren. Wel trof men in de Hoofdader nog een vrij groot aantal vochtminnende soorten aan, dieelders in het duinterrein niet meer voorkwamen. Aangezien in een afzonderlijke publikatie reeds in detail ingegaan werd op de wijzigingen,
die zich sinds 1930 in de flora van het gebied voltrokken (BOERBOOM, 1958), kan
hier volstaan worden met de constatering, dat de meeste van de bedoelde vochtminnende soorten bij het inwerking treden van het Lekduinplan (1955), ook uit
de Hoofdader verdwenen waren. Daarentegen is gebleken, dat de flora van het
eigenlijke duingebied sinds 1930 weinig is veranderd en zeker niet verarmd.
Wel schijnt de algemene begroeiingstoestand zich, vergeleken met de eerste jaren
van het Meyendel-onderzoek, te hebben gewijzigd. Zekere aanwijzingen gaf ons
reeds de vergelijking van de kaarten der van 1925 daterende proefperken met de
tegenwoordige begroeiing. In een op 28 oktober 1924 voor de Mij Diligentia
gehouden lezing over het Meyendel-onderzoek zegt SCHIERBEEK o.a., dat er vele
stuifduinen in het gebied voorkomen. Ook de luchtfoto, opgenomen in het jaarverslag over 1925, vestigt deze indruk. Bijzonder fraai zijn de foto's van een reusachtige, actieve stuifketel, welke in 1926 tussen Kijfhoek en Bierlap bij het „Oude
Bos"(?) heeft gelegen (TINBERGEN, 1927). Volgens deze auteur sloot zich hier in
zuidelijke richting nog een hele reeks stuifduinen bij aan. In december 1926 zou de
Duinwaterleiding echter vele duinen met helm hebben laten vastleggen, waaronder het stuifduin bij dit zg. Oude Bos.
De beschrijvingen van VANHOUTEN (1939) stemmen reeds niet meer overeen met
het beeld, dat ons van omstreeks 1925 wordt geschilderd. VANHOUTEN noemde,
vooral in de zeereep, de verwaaiing buitengewoon gering. Hoewel op sommige
plekken het zand bloot ligt, valt het op, „dat het zand slechts op zeer kleine gedeelten ervan stuift, ten gevolge waarvan verscheidene kleine windkuilen ontstaan
zijn, maar dat de meeste grootere windkuilen hardnekkig hun vorm jarenlang
praktisch behouden. Wel een bewijs hoe plaatselijk en hoe gering de verstuiving
in de huidige tijden moet zijn."
H E T DUINBEHEER OVER DE JAREN 1920-1940
Toen in 1925 de gemeente 's-Gravenhage het duingebied van Meyendel, Kijfhoek
en Bierlap in eigendom verkreeg, werd het beheer over deze terreinen opgedragen
95
aan de Duinwaterleiding. Door dit bedrijf zijn niet alleen de helmbeplantingen
krachtig ter hand genomen, maar werden ook verschillende beplantingen met houtige gewassen aangebracht. Groveden, Oostenrijkse en Corsicaanse den speelden
hierbij aanvankelijk nog een vooorname rol. Overigens droegen de beplantingen,
waarbij vrij veel exoten toepassing vonden, in sterke mate een experimenteel
karakter. Verschillende bosjes in Meyendel dragen hier de sporen van.
Gepaard gaande met de sterke uitbreiding van Den Haag en de veranderende
sociale structuur ging de recreatie een steeds belangrijker rol spelen. Het duinbezoek van enkelen ging over in dat van een steeds groeiend grote-stadspubliek,
terwijl door de uitgebreidere verkeersmogelijkheden ook meer en meer een drang
naar het duingebied van de provincie uit ontstond. Enerzijds moesten hierdoor
gedeelten in de directe omgeving der winningsmiddelen worden afgesloten, aan de
andere kant konden door bebossing vastgelegde duingedeelten voor het publiek
worden opengesteld (Meyendel).
Van Wassenaar uit was Meyendel voor alle verkeer via de Meyendelseweg te bereiken (evenals de overige bestrate wegen in die vallei reeds voor de onteigening
aangelegd door de N.V. Meyendell).
Het net van wandel-, fiets- en ruiterpaden werd na 1920 uitgebreid en verbeterd.
In 1922 werd een rijwielpad aangelegd langs de Hoofdader (zeezijde) van het
Pompstation naar Golfzang, dat vandaar tot Meyendel werd doorgetrokken. Het
in de Hoofdader gelegen pad van het Pompstation tot het Wassenaarse Slag werd
toen voor het publiek afgesloten. Vierjaar later werd dit rijwielpad vervangen door
een voet- en rijwielpad met langsgelegen ruiterpad meer westelijk van de Hoofdader(het huidige tracé). De Houten Brug bij Golfzang werd in 1931over de Hoofdader gebouwd, terwijl in 1936 een nieuw rijwiel- en voetpad van deze brug naar
Meyendel tot stand kwam. Het pad Watertoren-Golfzang zou eerst in 1939 tot het
Wassenaarse Slag worden doorgetrokken.
De topografische kaart van 1934geeft een beeld van het duingebied uit deze jaren.
In de Bierlap zijn enige perceeltjes met gesloten bos onderscheiden van de overigens met verspreid loofhout begroeide vlakte. Cultuurland (weide) vindt men alleen
nog in Meyendel, het z.w. deel van de vallei (o.a. het Erwtenland) is echter reeds
bebost (groveden). Het gebouwtje in het Koningsbos is op de kaart nog aangegeven.
Om verontreiniging van het duinwater zoveel mogelijk te voorkomen werd er naar
gestreefd de bewoning binnen het duingebied tot een minimum te beperken. In
1925 werden in Meyendel bewoond: de boerderij (Rietkerk), „Klein Meyendel"
(Van Leeuwen), „De Lokvink" (in gebruik bij de radiotechnische dienst van de
Rijkstelegraaf) en de voormalige dienstwoning van de Duinwaterleiding (Strooker
en Keemink, later Strooker en De Jong); de villa „De Zeedennen" (Havelaar) en
het optrekje „De Smidse" (Smit) werden slechts tijdelijk bewoond, „Meyenhof"
had geen bewoner. Bovendien woonde tot 1925 in „Golfzang" Van Oevelen,
96
later Greup. „Klein Meyendel" werd in 1937 afgebroken. Twee jaar eerder reeds
was het in de Harstenhoek gelegen Huis van Hus door afbraak verdwenen.
Van belang was de uitbreiding, die de winningsmiddelen van de Duinwaterleiding
sinds 1920 ondergingen. Door de rondvoering van Sprang A langs het Militair
Oefeningsterrein, het Oude Rijs, Meyendel en het Sparregat tussen 1920 en 1930
was reeds een belangrijke toeneming van het beheerste gebied verkregen. Een
verdere intensivering van de waterwinning bereikte men door de aanleg van diepe
putten (onttrekking op ca. 40 m —N.A.P.) waartoe in de jaren van 1931 tot 1936
ontgravingen plaats vonden in de Kijfhoek, de Bierlap en bij ,,De Lokvink" in
Meyendel. Op de genoemde topografische kaart (1934) zijn de van deze tijd daterende sprangen ten dele aangegeven. De pompinstallatie in de Harstenhoek kon in
1937 in gebruik worden genomen.
Toch waren ook deze voorzieningen niet voldoende om op den duur aan de waterbehoefte van Den Haag te kunnen blijven voldoen. Reeds aan het einde van de
vorige eeuw had de gewonnen hoeveelheid water de zg. nuttige neerslag (d.w.z.
het deel van de neerslag dat in de bodem dringt en aan het grondwater ten goede
komt) overtroffen. Op de onder de duinen aanwezige zoetwatervoorraad was in
toenemende mate roofbouw gepleegd. Dat voor de toekomst naar een aanvuller ie
watervoorziening of een andere wijze van waterwinning moest worden gezocht
was reeds met klem door de COMMISSIE BOREEL VAN HOGELANDEN betoogd (1931).
Het is hier niet de plaats uit te weiden over devoor- ennadelenvan dediversemogelijkheden, die te dien aanzien naar voren zijn gekomen. Men zie in dit verband
GURCK (1948). Volstaan wordt met vermelding van de raadsvergadering van de
gemeente 's-Gravenhage van 16januari 1939, waarin een plan werd aanvaard om
bij Bergambacht water aan de rivier de Lek te onttrekken, dat voor de drinkwatervoorziening van Den Haag en eventueel enige omliggende gemeenten zou worden
benut. De verwerkelijking van de plannen moest evenwel door de oorlog worden
uitgesteld.
D E OORLOGSJAREN
Gedurende de oorlog waren de duinen ontoegankelijk voor het publiek. De
Duitsers legden er loopgraven, allerhande versperringen en - vooral in de zeereep bunkers aan. In het Koningsbos, de Ganzenhoek en in Meyendel werden vele
dennebomen geveld. Van de grasvelden in de vallei Meyendel werden in 1944
plaggen gestoken om er de bunkers mee te bedekken. Door de gemeente zijn hier
toen terreinen in cultuur gebracht. De toch al arme grond, waarvan bovendien
de zode was verwijderd, werd niet bemest en veel te diep omgeploegd (25 duim).
De aardappel- en roggeoogst mislukte.
In 1944 werden alle gebouwen in Meyendel door de Duitsers bezet. Na de capitulatie waren Golfzang, Wilfriede ( = De Lokvink), De Zeedennen en het oude
97
16
dienstgebouw *)dermate door oorlogsgeweld beschadigd, dat zij niet meer werden
hersteld; afbraak volgde in 1947. Ook Meyenhof, De Smidse en het gebouwtje in
het Koningsbos waren inmiddels verdwenen. Alleen de oude boerderij Meyendel
had de oorlog overleefd.
Van alle woningen en stallen die in de loop der tijd in het Wassenaarse duin gestaan hebben,
bleef na de oorlog alleen de boerderij Meyendel over. Op de foto de grote, in 1840 gebouwde veestal.
*) Herbouwd met eenwoningvoor debosbaas in1948.
98
VI. DE PERIODE VAN 1945-HEDEN
Toenemende betekenis van het duingebied voor de recreatie. De infiltratie met rivierwater
Na 1945hebben zich op verschillend gebied belangrijke veranderingen voorgedaan.
Volstaan zal worden met de vermelding van enige hoofdzaken.
RECREATIE EN DUINBEPLANTING
HERLEVING VAN HET MEYENDEL-ONDERZOEK
Het duinbezoek ontwikkelde zich in na-oorlogse jaren tot een tot dusverre ongekende omvang. Het net van paden werd belangrijk uitgebreid. Zo kwam in
1954 een rijwielpad tot stand van het park De Kieviet naar de boerderij aan de
noordzijde van de bestaande straatweg („Lage Pad"), terwijl in hetzelfde jaar een
weinig ten noorden en ongeveer parallel met het Lage Pad een verhard voetpad
(„Kraayenpad") aangelegd werd. De uit het oogpunt van de recreatie zo gewenste
verbinding van Meyendel met het strand kwam in 1956 gereed door de aanleg van
een breed rijwiel- en voetpad tussen Houten Brug en strand, het z.g. Meyendelse
Slag. In 1957 kon het rijwiel- en voetpad aan de zuidzijde van de Meyendelseweg
van de Zeedennen naar Park de Kieviet in gebruik genomen worden („Hoge Pad"),
waardoor de rondvoering om Meyendel gesloten werd. Tevens werden enige onverharde bospaden gemaakt, die al spoedig de belangstelling van de wandelliefhebbers bleken te hebben. Het omvangrijke autobezoek maakte een uitbreiding
van de parkeermogelijkheden in Meyendel noodzakelijk.
Overtuigd van de wenselijkheid meer terreinen ten behoeve van de recreatie open
te stellen zag men zich voor de noodzaak geplaatst voorzieningen te treffen om ook
de vrij toegankelijke duinen duurzaam begroeid te houden, terwijl tevens overwogen diende te worden in hoeverre deze duingedeelten door het aanbrengen van
beplantingen met houtige gewassen voor het publiek aantrekkelijker gemaakt konden worden. Bij de na 1946 uitgevoerde bebossingen werd de houtproduktie dan
ook zeer bewust achtergesteld bij het doel de recreatie zo sterk mogelijk te dienen;
grote aandacht werd besteed aan sortimentskeuze en landschappelijke vormgeving.
Hierdoor volgde men ten aanzien van de duinbebossing een radicaal andere koers
dan in dejaren vóór de oorlog, toen algemeen bosbouwkundige principes sterk op
de voorgrond traden. Bij de beplantingen wordt thans gestreefd naar aansluiting
aan het bestaande (natuurlijke) duinlandschap met het daarvoor karakteristieke
plantendek. Exoten worden derhalve geweerd en eventueel verwijderd om plaats
99
te maken voor de in het duin thuishorende soorten. De reeds min of meer beschut
liggende valleien, waarin vroeger aaneensluitende bebossingen werden aangebracht,
worden thans gedeeltelijk open gehouden, waardoor beter aan de behoeften van het
recreatiezoekende publiek wordt voldaan. De bebossing der hogere gedeelten, die
uit de aard der zaak meer moeilijkheden ondervindt, breidt men sterk uit. Als gevolg hiervan worden niet alleen de open plekjes in de valleien meer tegen de wind
beschermd, maar wordt bovendien het geaccidenteerd karakter van het duin sterk
onderstreept. De aanlegvan een kwekerij in Meyendel (1947) droeg er mede toebij,
dat vrij grote oppervlakten met houtige gewassen beplant konden worden, vooral
in en om Meyendel en bij de resten van het vroegere Koningsbos.
Kon het beboste gedeelte van Meyendel voor de oorlog op ca. 80 ha worden gesteld, na de oorlog zijn omstreeks 90 ha duinterrein in en om Meyendel met houtige gewassen beplant en wel volgens de vorengenoemde inzichten van het bedrijf.
Ten einde een deskundig oordeel over de nieuwgevormde beginselen wat betreft
de bebossing te verkrijgen werd het tot stand komen van een Adviescommissie voor
Duinbeplanting, waarin verschillende instanties vertegenwoordigd zijn, bevorderd.
In 1953 werd deze commissie gevormd.
Door de Adviescommissie Duinbeplanting en in het kader van het in 1952 in gewijzigde vorm opnieuw ter hand genomen Meyendel-onderzoek werd uitgebreid
documentatiemateriaal bijeengebracht, dat veel tot de kennis van het gebied heeft
bijgedragen. In enige publikaties, een tweetal vegetatiekaarten en een groot aantal
rapporten zijn de tot dusver bereikte resultaten vastgelegd. Het zou ons te ver
voeren hier nader op in te gaan. Niet onvermeld mag echter blijven, dat bij de
vegetatiekartering van de Bierlap de oude, inmiddels vergeten perceelsindeling
weer aan het licht is gekomen, hetgeen (mede) aanleiding heeft gegeven tot een
uitgebreid archiefonderzoek. Het onderhavige rapport mag als de neerslag van dit
onderzoek worden beschouwd. De resultaten van het natuurwetenschappelijk en
van het met de recreatie verband houdend sociologisch onderzoek zijn reeds thans
bij het beheer van de terreinen van praktische betekenis gebleken en het is te verwachten, dat dit in de toekomst in toenemende mate het geval zal zijn.
M Y X O M A T O S E
E N
K O N I J N E N S T A N D
Ten aanzien van de konijnenstand in het duin moet het uitbreken van de myxomatose worden gememoreerd. De eerste gevallen van deze virusziekte deden zich
hier voor in september 1954. Reeds in december van dat jaar was het aantal konijnen ongeveer gehalveerd, in het voorjaar van 1955trof men geen konijnen meer aan.
Hazen, vroeger slechts bij uitzondering in het duin, gingen toen de plaats der
konijnen deels innemen. Sinds 1956 ziet men de konijnen echter gaandeweg terugkeren. De afwezigheid der konijnen was in 1955 aan de begroeiing duidelijk merk100
baar (rijke bloei van een aantal soorten, welke voordien als gevolg van vraat dit
stadium slechts zelden bereikten).
D E INFILTRATIE VAN HET WINGEBIED MET RIVIERWATER
Een landschappelijk nieuw element vormen de duinpiassen welke tegenwoordig
door de verwezenlijking van het Lek-duinplan in het wingebied worden aangetroffen. Met de aanleg van infiltratiepannen voor rivierwater werd in 1955 begonnen. In november van dat jaar stroomde het eerste Lekwater het duin binnen.
Door de infiltratie met van elders aangevoerd water kregen de duinen na 1955 een geheel ander
aanzien. Helder wit lichten in dit duinmeertje de bloemen van de stijve waterranonkel (Ranunculus circinatus) op, een soort die in 1958 voor het eerst in de Wassenaarse duinen aangetroffen
werd (foto juni 1958).
De Duinwaterleiding heeft voor de infiltratie gebruik gemaakt van een aantal
duinvalleien, gelegen ter weerszijden van de Hoofdader. In totaal bedroeg begin
1958 de oppervlakte der infiltratiepannen omstreeks 70 ha. Deze valleien, waarin
vooraf enig grondwerk moest worden uitgevoerd, hebben alle hun natuurlijke
101
grillige vorm behouden. Hierdoor vormen zij geenszins een storend element, maar
worden in tegendeel algemeen als een verrijking van het duinlandschap beschouwd.
De infiltratie van het duingebied met rivierwater brengt voor de planten- en dierenwereld ingrijpende milieuveranderingen mee. In biologisch opzicht betekent het
Lek-duinplan dan ook een uitermate interessant experiment. De richting waarin
zich het huidige onderzoek van het Meyendel-comité beweegt wordt in hoofdzaak
door deze omstandigheid bepaald.
102
LITERATUUR
Afkortingen :
A.D.W.L.
A.H.D.
A.H.R.
A.R.A.
D.L.N.
G.A.G.
L.H.W.
M.V.L.
T.K.N.A.G.
Archief Duinwaterleiding 's-Gravenhage.
Archief Hoogheemraadschap Delfland.
Archief Hoogheemraadschap Rijnland.
Algemeen Rijksarchief
D e Levende Natuur
Gemeentearchief 's-Gravenhage
Landbouwhogeschool te Wageningen
Magazijn vanVaderlandschen Landbouw.
Tijdschrift vanhet Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap.
Tijdschrift der Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid.
Tijdschrift der Nederlandse Heidemaatschappij.
Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Verhandelingen van de Maatschappij ter Bevordering van den
Landbouw.
T.M.B.N.
T.N.H.
V.H.M.W.
V.M.B.L.
AA, A. J. VAN DER
Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. 1840-1851.
BESLUIT VAN DE GEDEPUTEERDE STATEN VAN Z. HOLLAND BETREFFENDE HET ONDERHOUD DER DUINEN
IN RIJNLAND. 1857.
(A.H.R.).
BESTEK EN CONDITIEN TOT HET BEPLANTEN EN ONDERHOUDEN DER DELFLANDSCHE DUINEN, I NDE TIJD
VAN TIEN JAAREN. 1804.
(A.H.D.).
BLIJDENSTEIN, A.J. en L. R. BRANTS. De boschbeplanting op de Nederlandsche zeeduinen.
T.N.H. 4. 1892.
BOERBOOM, J.H .A.
Vegetatie-onderzoek Meyendel. 1952. Scriptie. (L.H.W.,Lab. v.
Plantensystematiek en -geografie).
BOERBOOM, J.H.A.
Zonering vanbegroeiing en landschap in hetHaagse duingebied.
D.L.N. 60. 1957.
BOERBOOM, J.H.A.
Inventarisatie vande hogere planten vanhetHaagse duingebied.
D.L.N. 61. 1958.
BOERBOOM, J.H.A.enA. COOPS. Vegetatie enlandschap van deBierlap, een vroeger bewoonde
duinvallei bijWassenaar. Verschijnt binnenkort.
BOGAARDT, A.
Bericht wegens den aanleg van Woeste Duinen, tot goede bouw-en
weilanden; verricht door Leendert van der Harst te Scheveningen.
1785. V.M.B.L. 5. 1788.
BOLSTRA, M . (?)
Beschrijving vanhet oude Batavische Zeestrant; mitsgadersenz.
1753.
BOREEL VANHOGELANDEN, COMMISSIE J. W. G. - Wateronttrekking aan het duingebied. 1931.
BORTIER, P .
BORTIER, P .
BRANDHORST, A.L.
Met hout beplanting des Kustgronds ender Duinen. 1872.
Boisement duLittoral etdes Dunes de laFlandre. 1874.
Meijendelonderzoek. Botanische afdeeling. Hoogere planten.
D.L.N. 34, 35. 1930.
103
CANDOLLE, A. P. DE
CATS, J.
COLENBRANDER, H. T .
Mémoire sur la Fertilisation des dunes. 1801. Ann. de l'Agric
franc. 10.1803.
Ouderdom, Buytenleven en Hofgedachten op Zorgh-vliet. 1656.
Over de recreatiemogelijkheden van Den Haag. Historie en Leven
4. 1917.
CONCEPT OM DE STRANDEN LANGS DE NOORD-ZEE, INZONDERHEID VAN TUSSCHEN KATWIJK EN SCHEVENINGE, ENZ., TE BEWAREN; ZELFS MISSCHIEN TE VERBREEDEN. 1757.
(G.A.G.).
Coops, A.
Vegetatie en vegetatiekartering van de Bierlap, een duinvallei bij
Wassenaar (1953). Scriptie. (L.H.W., Lab. v. Plantensystematiek
en -geografie).
CORDES, J. W. H.
Het belang der Bosschen in verband met ontginning van heiden en
duinen in Nederland. T.M.B.N. 1890.
DAUBENTON
Brief tot Antwoord op dezelve Vraage. V.H.M.W. 19(3). 1780.
DELPRAT, J. P.
Rapport over de aanvragen naar de concessie voor het aanvoeren
van drinkwater. 1867.
DENTAN, M .
Antwoord op de Vraage ter weeringe der zandverstuiving.
V.H.M.W. 19 (3). 1777.
DENTAN, M.
Bijvoegsel tot de voorgaande verhandeling. V.H.M.W. 19(3) . 1777'.
DIEREN, J. W. VAN
Organogene Dünenbildung. 1934.
DISSEL, E. D. VAN
Duinbebossing in Nederland. Gedenkboek Ned. Heide Mij. 18881913.
D O I N G KRAFT, H.
Historische gegevens over het duinlandschap. 1955. Scriptie.
(L.H.W., afd. Boshuishoudk.).
DUINWATERLEIDING VAN 'S-GRAVENHAGE. Historisch overzicht overdejaren 1874-1950.
(A.D.W.L.).
EEDEN, F. W. VAN
Duinplanten, dietot de duinbeplanting kunnen worden aanbevolen.
T.M.B.N. 10. 1869.
EEDEN, F. W. VAN
Duinen en Duinbeplanting. Volksalmanak v. d. Mij. tot nut v.h.
Algemeen. 1875.
EEDEN, F. W. VAN
Onkruid. Botanische wandelingen. 1886.
EIJS, J. N . VAN
Berigt wegens de aangelegde Duin-Boerderij en gedane ontginningen van Duingronden onder Zandvoort bij Haarlem. M.V.L.
5. 1810.
FOCKEMA ANDREAE, S. J. en B. VAN 'T H O F F . Geschiedenis der Kartografie van Nederland. 1947.
FOCKEMA ANDREAE, S. J.
Willem I (Graaf van Holland 1203-1222) en de Hollandse hoogheemraadschappen. 1954.
FRANCQ VAN BERKHEY, J. L E Antwoord op de vraag in het jaar 1761 door deeze Maatschappije
opgegeven: „Welke zijn de beste Middelen, om onze Landen,
zoo hoogen als laagen, elk naar zijnen aart ten meesten voordeele
aan te leggen? V.H.M.W. 8(2). 1765.
FRANCQ VAN BERKHEY, J. L E Natuurlijke historie van Holland. 1769-'73.
FRANCQ VAN BERKHEY, J. L E Antwoord op de Vraage voorgesteld door de Hollandsche Maatschappije der Weetenschappen te Haarlem: Welke Boomen, Heesters en Planten
etc. 1774. V.H.M.W. 19 (2). 1780.
FRANCQ VAN BERKHEY, J. L E Memorie ter opheldering op dezelfde Vraage. 1776. V.H.M.W.
19 (2). 1780.
FRANCQ VAN BERKHEY, J. L E Brief aan den Secretaris van de Hollandsche Maatschappije der
Wetenschappen, enz. T e r ophelderinge van het Antwoord en deszelven Aanhangsel. V.H.M.W. 19 (2). 1780.
FRUIN, R.
Informacie upt stuck der verpondinghe. 1866.
104
Enqueste upt stuck der verpondinghe. 1876.
Antwoord op de Vraag: Welke zijn de onderwerpen . . . . etc.
V.H.M.W. 26. 1789.
GEVERS VAN ENDEGEEST, D. T . Verhandeling over het toegangbaarmaken van de duinvalleien langs
de kust van Holland. V.M.B.L. 18. 1826.
GE\rERS VAN ENDEGEEST, D. T. Uittreksels en kritische beschouwingen van vroegere literatuur
omtrent de duinbeplanting. Arch. Dept. v. Financiën. Domeinadm.
(A.R.A.).
Les dunes de France. Annales de Géographie 67. 1901.
GlRARDIN, P .
Uittreksel v.h. rapport over de invloed van wateronttrekking aan de
GOETHART, J. W. C.
bodem. Meded. Rijksbosb. Proefstat. 1 (3). 1924.
Flora VII provinciarum Belgii foederati. 1781.
GORTER, D. DE
De toekomstige watervoorziening van 's-Gravenhage. Het LekGURCK, A. J.
duinplan. De Ingenieur 10, 11. 1948.
Rapport betreffende de toekomstige bestemmingvan het duingebied
GURCK, A. J.
tussen Scheveningen en Wassenaar. 1948.
(A.D.W.L.).
Oproep voor het behoud van Meyendel als natuurgebied. Het
HAARING, P. J. A. M.
Vaderland, 28 dec. 1921.
De rekeningen der Grafelijkheid van Holland onder het HeneHAMAKER, H. G.
gouwsche Huis. 1875.
Bericht wegens zijn aanleg en Bebouwing van Woeste Duinen. 1784.
HARST, C. VAN DER
V.M.B.L. 5. 1788.
Bericht wegens ontginning en bebouwing van 1 Morgen woeste
HARST, C. VAN DER
gronden. 1788. V.M.B.L. 7 (3). 1791.
Antwoord op de vraag voorgesteld door de Holl. Mij. der WetenHAZEN, W. VAN
schappen te Haarlem, enz. 1763. V.H.M.W. 8 (2). 1765.
Duinwaterleiding voor 's-Gravenhage en Leiden. 1869.
HENKET, N. H.
HEUKELS, H.
Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten. 1907.
Concept om in de Graaflijkheids-Zeeduinen eenige bekwaame
HORSMAN, H.
plaatsen aanteleggen tot Koorn-Landen en Houtgewas. 1July 1773.
Memorie concemeerende het beplanten van de Graeffelijkheits
HORSMAN, H.
Zeeduinen en van de daarin leggende pannen. 1776 of 1777.
Rekeningen Domeinen.
(A.R.A.).
Korte handleiding tot de aankweking der wilde Pijnboomen. 1825.
F R O N , R.
GEUNS, S. J. VAN
HUBERT, F . A.
INSTRUCTIE VOOR DE OPZIENDERS OVER DE DUINEN EN DERZELVER BEPLANTING ONDER HET H O O G HEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND. 1820.
JESWIET, J.
KOPS, J.
Kops, J.
Kops, J.
Kops, J.
KRAAY, A.
(A.H.R.).
Die Entwicklungsgeschichte der Flora der holländischen Dünen.
1913.
Tegenwoordige staat der duinen van het voormalig gewest Holland.
1798.
Staat van Holland's Duinen en Ontwerp tot Vrugtbaarmaking van
dezelve. 1799. 2e uitg. 1818.
Memorie, bevattende Bedenkingen op het Rapport van het Departementaal Bestuur van Holland op het Rapport der Commissie
wegens de Duinen. M.V.L. 2. 1804.
Staat van den Landbouw in het Koningrijk van Holland. Reeks
verslagen in: M.V.L. 1-6. 1804-1814.
Rapport met historische gegevens ontleend aan mededelingen van
de oud-duintoeziener van Rijnland J. H. Parlevliet tijdens wande-
105
KUENEN, D.J.
LEE, W.
LINDEN, H.VAN DER
LINDENBERGH, P.C.
MASSART, J.
MEERBURG, N .
MERULA, P.
lingen door de Oostduinen op 25 oktober 1956. (A.D.W.L.).
Het Meijendell-Onderzoek. D.L.N. 57. 1954.
Rapport over den toestand der duinbeplanting onder Wassenaar
aan denMinister van Financiën, 31 July 1865(vermeld inVAN STEIN,
1933).
De Cope, bijdrage tot de rechtsgeschiedenis vande openlegging
der Hollands-Utrechtse laagvlakte.1955.
Bijdrage totoordeelkundig beheer vanhetduinwaterkapitaal.1941.
Essai de Géographie botanique desDistricts littoraux et alluviaux
de laBelgique. Rec. l'Inst. Leo Errera 7. 1907-'08.
Antwoord opdeVraage . . . . Welke Boomen, Heesters enPlanten . . . . etc.V.H.M.W. 19 (3). 1780.
Van de wildernissen. 1605.
METS, GEVERS VAN ENDEGEEST EN HOEUFST. Rapport aan Dijkgraaf en Hoogheemraden van Rhijn-
land, opden7 October 1805gedaan, omtrent de duinbeplantingen
in Rhijnland.
(A.H.R.).
MEYENDEL-ONDERZOEK. Mededelingen v.h. Meyendel-comité. Reeks artikelen vnl. verschenen in
D.L.N. Ie serienrs1-29 (1923-1933), 2eserienrs1-13(1954-1958).
MINUTES DE LA SECRETAIRERIE D'ETAT, 14Dec.1810.Arch. v.h. Dept. v. Financiën. Domeinadm.
(A.R.A.).
ORDONNANTIE VAN HOOGHEEMRADEN VAN RIJNLAND ENDELFLAND OPDE BESTEDING VANHET PLAN-
TEN VAN DE HELM IN DE DUINEN OMTRENT HET BERKENRIJS. Eind 16e eeuw.
(A.H.D.).
PAREAU, A.H.
PAREAU, A.H .
Iets over deverzouting vanhetduinwater. 1909.
Geschiedenis der Haagsche Waterleiding over de jaren 1874 tot
tot 1914. 1914.
PLAKATEN 17E EN 18E EEUW. Archief vandeHoutvesterij.
(A.R.A.).
POEL, J.M .G.VAN DERen R.J. C.WESSELS. De Verslagen van het Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres 1846-1953. 1953.
PUBLIKATIE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN'S-GRAVENHAGE NAAR AANLEIDING VAN HET
KONINKLIJK BESLUIT AANGAANDE DEUITROEIING DER KONIJNEN. 1834.
PUISSANT (?)
(G.A.G.).
Consideratien omde duinen te herstellen en door het beweiden
van Schapen eenprodukt vanwolte bekomen totmaintenue der
Manufacturen. Bij Enschedé te Haarlem. 1739.
RAPPORT VANHETDEPARTEMENTAAL BESTUUR VANHOLLAND, AANHET STAATSBEWIND OP DL. II
VAN HET RAPPORT DER CLE. VAN SUPERINTENDENCE WEGENS DED U I N E N . M. V.L. 1 8 0 2 .
REGISTERS VOOR DE WOORDELIJKE OVERSCHRIJVING DERAKTEN VAN OVERGANG. Bewaring
Hypotheken
en Kadaster. Dl. 157/12. 1850.
REGISTERS VAN COMMISSIËN, JACHTPERMISSIES EN RESOLUTIËN VAN DE HOUTVESTERIJ. 1610-1792.
Archief van deHoutvesterij vanHolland enWest-Friesland.
(A.R.A.).
RESOLUTIE VANDE STATEN VANHOLLAND OPDEN4 A U G . 1763.
(A.H.R.).
RUSCH, F .A.
SCHIERBEEK, A.
SCHIERBEEK, A.
SCHÖNFELD, M .
STARING, W.C.H.
STARING, W.C.H.
106
Duinbeplanting voor 80jaren. T.N.H. 23. 1911.
Meijendel-onderzoek. D.L.N. 27.1923.Zieook onder: Meyendelonderzoek.
(onder redactie van). Onze duinen. 1938.
Veldnamen in Nederland. 1950.
Hoe onze duinen in dennenbossen te veranderen zijn. Nederl.
Spectator. 1862.
Verslag over de duinbeplanting. Verslag van den landbouw in
N e d e r l a n d . 1 8 6 4 , 1866, 1 8 6 8 , 1 8 6 9 .O o k v e r s c h e n e n i n N e d .
Staatscourant.
S T E Y N , J . A . VAN
D u i n b e b o s s c h i n g .1 9 3 3 .
S T O P P E L A A R , G . N . DE
M e d e d e e l i n g e n v a nd e nh e e r M r .G . N . d e S t o p p e l a a r t e M i d d e l b u r g , n o p e n s e e n i g e in N e d e r l a n d g e n o m e n p r o e v e n m e t d eb e p l a n t i n g v a n d u i n - en z a n d g r o n d e n e n a n d e r e d a a r t o e b e t r e k k i n g
h e b b e n d e b i j z o n d e r h e d e n . Verslag v.h. XXe Ned.
Landhuishoudk.
Congr. Assen 1865.
S T U K K E N B E T R . D E O V E R E E N K O M S T T O T H E T O N D E R H O U D D E R A A ND E G R A F E L I J K H E I D B E H O R E N D E
DUINEN, ENZ. 1604-'05.
(A.H.R.).
S T U K K E N B E T R . H E T D O O R DE S T A T E N VAN H O L L A N D GELASTE ONDERZOEK NAAR D E STAAT DER D U I N E N .
1727.
(A.H.R.).
S T U K K E N B E T R . D E D O O R H O O F D I N G E L A N D E N GEDANE V O O R S T E L L E N T . A . V . H E T O N D E R H O U D D E R
DUINEN. 1819-1820.
(A.H.R.).
S T U K K E N BETR. DE D O O R D . T . G E V E R S GEVRAAGDE I N L I C H T I N G E N O M T R E N T DE D U I N E N . 1 8 2 7 .
(A.H.R.).
S T U K K E N B E T R . D E D U I N O N T G I N N I N G O N D E R W A S S E N A A R (29 D e c . 1840, n r . 2 9 c).A r c h i e v e n v . h . D e p t .
v. F i n a n c i ë n . A m o r t i s a t i e s y n d i c a a t .
(A.R.A.).
S T U K K E N B E T R . D U I N O N T G I N N I N G W A S S E N A A R (28 J a n . 1846, n r . 135). A r c h i e v e n v . h . D e p t . v. F i n a n -
ciën. D o m e i n a d m i n i s t r a t i e .
(A.R.A.).
S T U K K E N BETR. DE D U I N O N T G I N N I N G ONDER WASSENAAR. 1 8 4 6 - 1 8 5 0 . K a b i n e t des K o n i n g s .
T H I J S S E , J .P .
TUINZAAD, H .
(A.R.A.).
O n z e d u i n e n . H e e m s c h u t - s e r i e . 1943.
R a p p o r t m e th i s t o r i s c h e g e g e v e n s , o n t l e e n d a a nm e d e d e l i n g e n v a n
d e o u d - d u i n t o e z i e n e r J . H . Parlevliet tijdens w a n d e l i n g e n d o o r d e
O o s t d u i n e n o p 16m e i1956.
(A.D.W.L.).
T W E N T , A .P .
P r o e v e of e e n i g e a a n t e k e n i n g e n w e g e n s h e t p l a n t e n o p d u i n e n v a n
T W E N T , A .P .
W a n d e l i n g n a a r d e z e e d u i n e n v a nW a s s e n a a r t o t digt a a n S c h e v e -
R a a p h o r s t .1 8 0 0 .
ningen. 1805.
U I T B R E I D I N G S P L A N VAN ' S - G R A V E N H A G E . 1 9 5 2 .
U N G E R , J . H .W .
Regestenlijst v o o r R o t t e r d a m e n S c h i e l a n d t o ti n 1425. I n : Bronnen
voor de geschiedenis
van Rotterdam.
IV. 1 9 0 7 .
VADERLAND, HET
I n d e d u i n e n staat e e nb o e r d e r i j . . . . 21 e n 25j a n . 1940.
VANHOUTEN, J.
D eoppervlakte-vormen van het Haagsche d u i n l a n d s c h a p .
T.K.N.A.
G. 2ereeks 56. 1939.
V E N E M A , H .J .
E e n b o t a n i s c h o n d e r z o e k v a n M e y e n d e l .Het Vaderland,
VERMAAS, J . C .
G e s c h i e d e n i s v a n S c h e v e n i n g e n .1 9 2 6 .
18aprill957.
V E R S L A G VAN D E N L A N D B O U W I N N E D E R L A N D . 1 8 5 1 - 1 8 6 3 . Z i eo o kS t a r i n g 1 8 6 4 - 1 8 6 9 .
VERSLAGEN OMTRENT 'S R I J K S OUDE ARCHIEVEN 47 (1). 1924.
V E R W I J S , E .e n J . V E R D A M
Middelnederlandsch Woordenboek.1885.
V L I E T , W .F . VAN, E . VERBRUGGE e n P .J. D E N B O E R . D e a a n t a s t i n g v a n d e b e r k e n d o o r h o u t z w a m m e n i n h e t gebied v a nd e D u i n w a t e r l e i d i n g v a n ' s - G r a v e n h a g e . D.L.N.
58. 1955.
VUYCK, L .
D e P l a n t e n g r o e i d e r d u i n e n . 1898.
Z E L D A M - H A R T E L U S T , B .T E N
V e r s l a g o v e r d e o p n a m e d e rp e r m a n e n t e k w a d r a t e n i n d e d u i n e n
d e r H a a g s e D u i n w a t e r l e i d i n g . 1 9 5 3 .Scriptie.
Plantensystematiek
1531
en
(L.H.W.,
K A A R T E N ( i nc h r o n o l o g i s c h e v o l g o r d e )
, , K a e r t e v a nS u y t H o l l a n t s G r o o t s t e D e e l " . G e k o p i e e r d 1 5 9 1 , g e d r u k t 1724.
archief Haa>lem
reprod.
Lab. v.
-geografie).
(Gemeente-
A.R.A.).
107
1554
Landscheiding bij Wassenaar.
(A.H.D.).
1558
„Hollandeae Batavor".
(A.R.A.).
1595
Floris Jacobs. Kaart van percelen, erfgenamen van Pieter Hanneman. ( A.R.A.).
17e eeuw (geen jaartal). Kaart van landen in Haagambacht en Wassenaar.
(A.H.D.).
1602
Floris Jacobs. „Ghemeen Iurisdijctije".
(A.R.A.).
1610—'15 Floris Balthasar. Kaart van Rijnland. Herdrukt van de originele koperen platen en opnieuw uitgegeven 1929. (G.A.G.).
1611
Floris Balthasar. Kaart van Scheveningen en 's-Gravenhage. In: Atlas van het Dijkgraafschap Delfland. (A.R.A.). Reproduktie in VERMAAS (1926).
1630
Pieters Dou. Kaart van de landscheiding van Rijnland en Delfland met aangrenzende
Haagse en Wassenaarse Ambacht. Kopie JOHANNES Dou 1661. (G.A.G.).
1647
Jan Janszoon Dou. Kaart van Rijnland. (A.H.R.). Reproduktie in V. D. LINDEN (1955).
2e uitgave 1687. (A.H.R., G.A.G.). 3e uitgave 1746. (A.H.R.).
Az 1649 ,,Delflandt, Schielandt en de eylanden over de Mase". (A.H.D.).
1660
Johannes Dou. „Kaarte van de Voorkant der duijnen Gelegen in de Heerlijkhijd Van
Wassenaar tusschen het Schyd van Rijnland en Delfland ten Zuijden enden het Schyd
van Wassenaar en de Catwijk ten Noorden". Kopie van W I M VAN REGENMORTEL 1797.
(G.A.G.,
A.R.A.).
1661
Pieter Floris van der Sallem en Johannes van Swieten. Kaart betreffende het overstuiven
der duinen van Delfland en Rijnland en het depopuleren van verschillende duinvakken
bij Scheveningen.
(A.H.D.).
1712
Nicolaas en Jacobus Kruckius. Kaart van Delfland. (G.A.G.,
A.R.A.).
1740
Melchior Bolstra. Kaart van Rijnlands Waterstaat.
(A.R.A.).
1804
Kaart van de ingevolge Resolutie van het Gedeputeerd Bestuur van Holland in dato
18 juli 1804 aan Willem Heytfeld voor den tijd van 15 jaren toegestane duingrond
tussen Den Haag en Scheveningen. (G.A.G.,
A.R.A.).
1822
Kaart van de gemeente Wassenaar (sectie A) volgens de perceelsgewijze plans voor het
kadaster met de oorspronkelijke aanwijzende tafel. Bijbladen met de suppletoire aanwijzende tafel.
1831-33 Kaart van de vallei Meyendel (G.A.G., A.R.A.). Kopie 1952. (G.A.G.).
1850-51 Topografische kaart 1 : 50.000 blad 30. Gereproduceerd 1873.
1867-'69 Kadastrale kaart en aanwijzende tafel als 1822 (thans sectie G). Hermeting.
1868
Situatie van het duingebied tussen Scheveningen en het Wassenaarse Slag. Plan Henket.
(Bijlage 1 bij PAREAU, 1914).
1875
Topografische kaart 1 : 25.000 nr. 421 (Wassenaar). Herzien 1888, ged. herzien 1908.
Az 1880 (geen jaartal). Kaart van het militair oefenterrein bij Waalsdorp. (G.A.G.).
z\z 1890 (geen jaartal). Kaart van het wingebied van de Duinwaterleiding van 's-Gravenhage.
(A.D.W.L.).
1909
Kaart van de Prise d'Eau der Duinwaterleiding van 's-Gravenhage 1 : 25.000 (bijlage
bij PAREAU', 1909).
1914
1914
1918
1923
Toegangswegen Pompstation. (Bijlage 2 bij PAREAU', 1914).
Kaart als 1909, schaal 1 : 10.000. (Bijlage 4 bij PAREAU', 1914).
Kadastrale kaart van de vallei Meyendel 1 : 2500.
(A.D.W.L.).
J . F. Obbes. Kaart van het duinterrein tussen de Watertoren en de Wassenaarse Slag
1 : 5000. (Archief Lab. v. Plantensystematiek en -geografie, L.H.W.).
Az 1925 (geen jaartal). Kaart van deWatervangder Duinwaterleiding van 's-Gravenhage 1 :10.000.
(A.D.W.L.).
1933
Topografische kaart 1 : 25.000 nr. 421. (Wassenaar). Uitgave 1934.
1945-'57 Diverse kaarten van het wingebied der Duinwaterieiding van 's-Gravenhage. (A.D.W.L.)
108
Het selectieveld van de vijg op de proeftuin van het I.V.T.
wijze van fruittelen, en de vruchten zouden wel
zeer duur betaald moeten worden, wilde dit voor
een commerciële teelt lonen.
Er zijn weinig nauwkeurige gegevens bekend over
de minimumtemperatuur, die de vijg verdragen
kan. Deze hangt in hoge mate af van de leeftijd,
de standplaats en de gezondheidstoestand van de
struik. Er blijken echter ook grote verschillen tussen de rassen te bestaan: normaliter schijnt een
vijg al bij -10° C in zijn hout beschadigd te worden, maar er zijn ook wel rassen te vinden, die
onder overigens niet te ongunstige omstandigheden
-15° C zonder schade kunnen doorstaan. In dit
opzicht lijkt de veredeling wel perspectief te bieden.
Er is echter nog een belangrijk punt, dat hier vermeld moet worden: volgens Brooke [2] is de winterhardheid ook in hoge mate afhankelijk van de
groeisterkte in de voorgaande zomer. Men zou de
groei zoveel mogelijk dienen te beperken, en wel
zodanig dat de internodiën maximaal 7,5 cm lang
zijn. In dat geval rijpt het hout ook beter af, en
Devijg
Brooke deed de ervaring op, dat onder dergelijke
omstandigheden vrijstaande vijgen gedurende 22
jaar slechts éénmaal enige schade door vorst opliepen; dat was bij een temperatuur van -20° C.
Hij gebruikte daarbij rassen, die zeker niet tot de
meest vorstresistente gerekend kunnen worden. De
gewenste beperking van de groei is volgens Brooke
te verkrijgen door wortelsnoei (dus ook door dicht
planten!), door planten in potten en dergelijke en
waarschijnlijk ook door het ondersteboven aanbrengen van een reep bast; verder zou de grond
niet te goed, maar zeker niet zuur moeten zijn.
Wanneer inderdaad de vorstresistentie daardoor
aanzienlijk groter wordt, en wanneer men bovendien zou kunnen beschikken over de, wat hun
vorstresistentie betreft beste rassen, dan kan dus
het bevriezingsgevaar van de vijg geen afdoende
reden meer zijn om dit gewas niet te telen. Alleen
nader onderzoek kan hier echter uitsluitsel geven.
Vruchtrijping
De in het voorjaar gevormde vruchten kunnen in
het Nederlandse klimaat goed rijp worden; een
zonnige standplaats is echter wel bevorderlijk voor
de kwaliteit. Van de in de zomer en de herfst
gevormde vruchten wordt slechts bij uitzondering
nog een gedeelte rijp vóór de winter; wanneer de
onrijpe vruchten heelhuids door de winter komen
en in het voorjaar rijp worden, is de kwaliteit
zo slecht, dat men ze beter reeds in de herfst kan
verwijderen. De voorjaarsvruchten rijpen in augustus en later. Rassen waarvan de eerste vruchten
pas in september, of zelfs nog later, rijpen, zijn\
uit een oogpunt van oogstzekerheid niet aan te
bevelen. Deze vruchten zullen in een jaar met een
koude, zonloze septembermaand slecht rijpen. De
rijptijd is overigens te vervroegen, en wel ^ ^ _ _ _
1) door de vruchtscheuten in april te toppen [2] en
2) door enige weken voor hun rijpheid een druppel olijfolie in de vruchten te brengen [2, 3].
850
Ir. C. J.Gerritsen, Instituut voor de Veredeling van Tuinbouwgewassen
Devijg
De meeste Nederlanders kennen de vijg slechts in gedroogde toestand; verse vijgen treft men zelden in
de winkels aan. De oorzaak hiervan is tweeledig. Allereerst is deze vrucht zeer slecht houdbaar, waaidoor import van verse vijgen slechts met behulp van koeling of invriezen mogelijk is. Op deze wijze
worden zulke vijgen behoorlijk prijzig. Verder bestemmen de weinige - en steeds in aantal afnemende bezitters van een of meer vijgebomen in ons land de opbrengst vrijwel uitsluitend voor eigen gebruik.
Hier komt nog bij, dat de verse vrucht in ons land niet populair is. Voor velen staat het vast dat vijgen
niet lekker zijn, hoewel ze onvoldoende goede verse vijgen geproefd hebben om hierover zo positief te
kunnen oordelen! Er zal hierdoor weinig vraag zijn naar verse vijgen. Dat een kleine groep personen
de vijg wel goed kent èn bijzonder sterk waardeert, legt weinig gewicht in de schaal, ook al behoren
hiertoe [2] de meeste 'grote' mannen uit verleden en heden.
Is er enige reden om de teelt van vijgen door liefhebbers of op commerciële basis aan te moedigen?
Het Instituut voor de Veredeling van Tuinbouwgewassen heeft hiernaar onderzoek gedaan. Dit bestond
uit een studie van de belangrijkste literatuur, een beproeving van de teelt en een onderzoek naar de
vorstresistentie van een aantal rassen en zaailingen.
Winterhardheid
De vijg is in Nederland vrijwel nooit als vrijstaande
struik geteeld; als leiboom vindt men hem, sinds
eeuwen, vooral op landgoederen en oude buiten==<*8fStsen. Men heeft de ervaring, dat in strenge
winters een zeer groot deel van het dunnere hout
bevriest, althans wanneer het niet wordt afgedekt
of beschut. Soms blijkt ook het zwaardere hout,
of zelfs het gehele bovengrondse gedeelte niet vol-
doende winterhard te zijn. Zelden of nooit bevriest
de gehele plant; men krijgt dus altijd weer nieuwe
uitlopers uit de wortel of uit de niet bevroren
gedeelten van stam en takken. Uiteraard is de
schade dan toch nog groot. Daarom nemen vele
liefhebbers de moeite om de bomen (leibomen)
op de een of andere wijze te beschermen tegen de
koude. Dit kan gebeuren door inbinden met stro,
door afleggen op de grond en toedekken, of door
het plaatsen van glas. Dit is uiteraard een kostbare
Overdruk uit Meded. Dir. Tuinb. 21 (1958), 12, pp. 849—853, 's-Gravenhage
849
Produktie
Over de jaarlijkse produktie, die een vijgeboom in
Nederland kan leveren, is geen enkel cijfer bekend. Te verwachten is, dat deze, evenals in Engeland, in het algemeen zeer laag is door een te
sterke groei en een onjuiste behandeling. Een
ongeveer zesjarige vijgeboom zou echter, volgens
Engelse gegevens [2], in een aanplant met een
onderlinge afstand van 3-6 m jaarlijks zeker 100
vruchten kunnen geven van 80-110 gram per
stuk, hetgeen zou neerkomen op ruim 2000 tot
meer dan 12 000 kg per ha. Ook dr. Koch nam
een dergelijke produktie per boom waar, met een
vruchtgewicht van 50-90 gram. De cijfers die
Condit [3] aanhaalt over mogelijke opbrengsten in
het Middellandse-Zeegebied, Californie en elders
lopen zeer uiteen, maar stemmen toch vrijwel
overeen met de per ha omgerekende cijfers van
Brooke. Evreinoff [4] geeft echter aan dat in
warme gebieden veel hogere opbrengsten verkregen kunnen worden, nl. 5000 à 6000 kg vijgen
per ha in een jonge aanplant en 32 000 kg per ha
in een volwassen aanplant!
Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat in de
warmere landen van sommige rassen twee of zelfs
drie oogsten per jaar verkregen worden, dan zijn
de cijfers van Condit aan de lage kant, of die van
Brooke en Evreinoff te gunstig. Ter verklaring van
zijn gunstige resultaten merkt Brooke op, dat hij
de volgende waarnemingen deed:
1. bij een te sterke groei laat de vruchtbaarheid
zeer veel te wensen over;
2. indien de boom in de periode mei/juni voldoende water ontvangt, wordt een sterke val voorkomen;
3. door toppen van het vruchthout wordt een verdubbeling van de produktie bereikt.
Hij bracht deze waarnemingen in praktijk en op
deze wijze wist hij een zo hoge produktie te bereiken. Zelfs acht hij het niet uitgesloten, dat bij
een verdere verbetering van de cultuurzorgen een
nog hogere opbrengst kan worden verkregen.
De vruchtdracht begint reeds vroeg: vanaf het
tweede of derde jaar.
Oogstzekerheid
Er schijnen weinig factoren te zijn, die de oogstzekerheid ongunstig beïnvloeden. De rassen die
Brooke aanbeveelt, en die ook in Nederland voornamelijk voorkomen, zijn parthenocarp; bestuivingsmoeilijkheden kunnen dus niet voorkomen.
Van nachtvorstschade wordt vrijwel niet gesproken; waarschijnlijk beginnen de vruchten in het
voorjaar pas te zwellen wanneer het nachtvorstgevaar vrijwel voorbij is, want ze kunnen slechts
enkele graden vorst verdragen [3]. Brooke [2] vermeldt schade door een nachtvorst op 17 mei, waardoor in dat jaar geen oogst verkregen werd; dit
was echter de enige maal. Dr. Koch deelde mede,
dat van een zeer warm staande vijg de bladeren
reeds in april uitliepen en de vruchten toen reeds
zwollen, maar dat nachtvorsten van - 5 ° C daaraan
geen schade deden. Ziekten en Insektenplagen
komen vrijwel niet voor, evenmin als beurtjaren,
zodat als zijn enige vijand de wintervorst overblijft.
Prijs
Zoals reeds werd opgemerkt, kan men in Nederland vrijwel geen verse vijgen kopen en kent een
groot deel van het publiek deze ook niet. Het is
daarom ook niet te voorzien, hoe het met de afzet
van een eventueel Nederlands vers produkt gesteld zal zijn. Zal men er evenveel voor willen
betalen als in Engeland? Brooke [2] noemt prijzen
van 22 tot 33 cent per stuk, hetgeen neerkomt op
f 6000 per ha bij een plantafstand van 6 m en
een produktie van 80 vruchten per struik; bij resp.
3 m en 110 vruchten wordt dit zelfs f 36 000! Of
moet men een eventuele rentabiliteitsberekening
baseren op de prijs van gedroogde vijgen? Deze
bedroeg in Nederland (waar de vijgen ingevoerd
worden uit Portugal, Griekenland, Turkije en de
851
V.S.) van 1953 tot 1956 ± f 1,20 per kg en in
1957 ± f 1,60 (gegevens C.B.S.). Ook deze prijzen zijn bij een voldoende hoge kg-opbrengst nog
niet zo slecht, vooral wanneer men in aanmerking
neemt dat het verse produkt in verhouding altijd
wel meer zal opbrengen dan het gedroogde, althans
wanneer het publiek de verse vrucht eenmaal kent.
Waarde voor de consumenten
De voedingswaarde en medicinale waarde van
vijgen is inderdaad niet gering, maar toch ook
weer niet zodanig, dat daardoor alleen al de aanplant van vijgen verantwoord zou zijn, laat staan
aanbevolen zou moeten worden. Bij Brooke vindt
men enige aanhalingen uit literatuur van eeuwen
geleden, waaruit blijkt, dat men er toen anders
over dacht!
Selectie
Aan selectie van rassen die voor ons land het
meest geschikt zijn, werd op het I.V.T. betrekkelijk weinig gedaan, enerzijds wegens de uitgebreidheid van het overige programma, anderzijds omdat
nauw contact kon worden onderhouden met dr.
Koch uit Aardenburg. Deze hield zich uitvoerig
met de vijg bezig en beschikt over een grote collectie rassen, die hij in Nederland en - gedeeltelijk
met medewerking van het I.V.T. — in het buitenland verzamelde.
Van enkele kruisingspopulaties, opgekweekt voor
dr. Koch, werd op de proeftuin van het I.V.T. te
Wageningen een aantal planten zonder afdekking
blootgesteld aan de winterkoude. Een deel hiervan kon de koude in de winter 1954-1955
( ± - 1 6 ° C) niet doorstaan; de rest stierf bovengronds af, waarschijnlijk door bevriezing van de
knoppen, maar liep weer uit. Deze laatste groep
bevat mogelijk enkele goede, min of meer vorstresistente typen; zaailingen en jonge planten zijn
(vooral bij de vijg) immers veel vorstgevoeliger
dan oudere planten. De planten waren uiteraard
wel sterk afgezwakt door het wegvriezen van het
Devijg
bovengrondse gedeelte, en daarom zijn ze in de
winter 1955-1956 wel afgedekt. Ze hebben deze
dan ook overleefd, hoewel het bovengrondse gedeelte toch weer verloren ging. Pas na een beproeving van deze planten onder gunstiger omstandigheden zal kunnen worden uitgemaakt of er,
vergeleken bij de 'oude' rassen, een verbetering
van de vorstresistentie met behoud van goede
overige eigenschappen verkregen is.
Ter nadere beproeving van de teelt van de vijg als
vrijstaande struik, volgens de adviezen van Brooke,
is van een deel van de collectie van dr. Koch
stekhout verkregen; in totaal zijn nu planten in
opkweek van 11 rassen. Intussen heeft dr. Koch
zijn collectie ingekrompen tot 7 rassen.
Conclusie
De teelt van vijgen biedt nog vele onzekerheden.
Ook indien de vorstresistentie in bepaalde delen
van ons land (bij voorbeeld Zeeuwsch-Vlaanderen)
- bij een voldoende afgezwakte groei - bevredigend zou zijn, dan moet nog worden afgewacht
hoe hoog de gemiddelde produktie zal zijn, en
vooral ook of er een goede markt te vinden is
voor verse vijgen. Om deze redenen is een grotere
aanplant van vijgen zeker nog niet verantwoord.
Voor hen die een verse vijg kunnen waarderen, is
het daarentegen zeker aan te bevelen, een vijgeboom voor eigen gebruik te planten. Het extra
werk, dat men daardoor krijgt, is zeer gering, en
bestaat uit het toppen van het vruchthout in het
voorjaar, water geven in de zomer - indien
nodig - , het oogsten van de vruchten, het verwijderen van de in de herfst gevormde vruchten,
en tenslotte het op de een of andere wijze beperken van de groei.
Samenvatting
De vijg is in Nederland als vers produkt weinig
bekend. Een teelt van dit gewas zal eerst verantwoord zijn, wanneer men meer weet omtrent:
852
1. zijn vorstresistentie, en de beïnvloeding daarvan door bepaalde, niet kostbare, cultuurmaatregelen;
2. het aantal kg dat per eenheid van oppervlakte
in een goed bedrijf kan worden geproduceerd en
3. de afzetmogelijkheden van verse vijgen.
Onder bepaalde omstandigheden (Engeland) schijnt
deze teelt zeer lucratief te kunnen zijn.
Voor liefhebbers van verse vijgen is het aanbevelenswaard een vijgeboom te planten. De teeltzorgen zijn zeer eenvoudig.
Summary
The fig
The fig as a fresh product is almost unknown in the
Netherlands. Not until we know more about the
following points will it be justified to grow this crop.
1. Its resistance to frost and the influence there upon
by certain inexpensive methods of cultivation.
2. The quantity per area unit to be produced on a
good holding.
3. The marketing possibilities for fresh figs.
It seems that under certain circumstances (England)
the cultivation of figs can be very profitable.
Lovers of fresh figs can be recommended to plant a
fig tree. It only requires simple care.
Literatuur
1. Boldini, E.: Alcuni aspetti della coltura del fico
nella provincia di Tirenze. Riv. Ortoflorofruttic. ital.
37 (1953): 185-203.
2. Brooke, J.: Figs out of doors. London, 1954,
92 biz.
3. Condit, I.: The fig. Waltham, Mass. 1947, 222 biz.
(zeer veel lit. opg.)
4. Evreinoff, V. A.: Le Figuier et le Noisetier en
Turquie. Rev. Hort. (Paris) 27 (1940): 44.
5. Gaucher, N.: Handbuch der Obstkultur. 1902. Der
Feigenbaum (Ficus carica): 817-818.
6. Montagnac, R.: Le Figuier dans le Sud-Ouest de
Madagascar. Rech. Agr. Madag. 1 (1952): 75-81.
7. Wikesjö, K.: Mullbär, Fikon och Ruiner. Sverig.
pomol. Foren. Ârsskr. 1953: 58-65.
8. Wilson, J.: Figs growing in the open. Fruit Year
Book 1951-2: 88-90.
853