Tweede Kamer der Staten

Download Report

Transcript Tweede Kamer der Staten

Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1976-1977
14457
Ik, 3
1
Artikel 24 van de Burgerlijke en Staatkundige
Grondregels luidt: «Alle eigenlijk gezegde
Heerlijke Regten en Tituls, waardoor aan een
bijzonder Persoon of Lichaam zou worden toegekend eenig gezag omtrent het Bestuur van
Zaken in eenige Stad, Dorp of Plaats, of de aanstelling van deze of gene Ambtenaaren binnen
dezelve, worden, voor zoo verre die niet reeds
met de daad zijn afgeschaft, bij de aanneming
der Staatsregeling, zonder eenige Schaêvergoeding, voor altijd vernietigd.»
2
Deze artikelen luiden als volgt:
Artikel 25. Alle Tiend-, Cijns-, of Thijns-, Nakoops-, Afstervings-, en Naastings-Regten, van
welken aard, midsgaders alle andere Regten of
Verpligtingen, hoe ook genoemd, uit het leenstelsel of Leenrecht afkomstig, en die hunnen
oorsprong niet hebben uit een wederzijdsch
vrijwillig en wettig verdrag, worden, met alle
de gevolgen van dien, als strijdig met der Burgeren gelijkheid en vrijheid, voor altijd vervallen verklaard.
2
Het Vertegenwoordigend Lichaam zal, binnen
agttien Maanden, na Deszelfs eerste zitting, bepaalen den voet en de wijze van afkoop van alle zoodanige regten en renten, welke als vruchten van wezenlijken eigendom kunnen beschouwd worden. Geene aanspraak op pecunieele vergoeding, uit de vernieting van gemelde Regten voordvloeijende, zal gelden, dan
welke, binnen zes Maanden na de aanneming
der Staatsregeling, zal zijn ingeleverd.
Artikel 27 Alle burgers hebben, ten alle tijde,
het regt, om, met uitsluiting van anderen, op
hunnen eigen of gebruikten, grond te Jagen, te
Vogelen en te Visschen. Het Vertegenwoordigend Lichaam maakt, binnen zes Maanden na
Deszelfs eerste zitting, bij Reglement, de nodige bepaaling, om, ten dezen opzigte, de openbaare veiligheid en eigendommen der lngezetenen te verzekeren, en zorgt, dat noch de Visscherijen bedorven, noch de Landgebruiker bij
eenige Wet of Beding, belet worde, allen Wild
op zijnen gebruikten grond te vangen, noch
ook, dat een ander daarop zal mogen Jagen of
Visschen zonder zijne bewilliging.
Artikel 53. Bij de aanneming der Staatsregeling, worden vervallen verklaard alle Gilden,
Corporatiën of Broederschappen van Neeringen, Ambagten, of Fabrieken. Ook heeft ieder
Burger, in welke Plaats woonachtig, het regt
zoodanige Fabriek of Trafiek opterigten, of
zoodanig eerlijk bedrijf aantevangen, als hij
verkiezen zal. Het Vertegenwoordigend Lichaam zorgt, dat de goede orde, het gemak en
gerief der Ingezetenen, ten dezen opzigte, worden verzekerd.
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in
overweging te nemen tot verandering in de Grondwet,
strekkende tot het doen vervallen van het additionele
artikel inzake heerlijke rechten
MEMORIE V A N TOELICHTING
Dit w e t s o n t w e r p heeft betrekking op additioneel artikel I van de h u i d i g e
G r o n d w e t , dat naar het oordeel van de regering kan vervallen. De staatsc o m m i s s i e behandelt de materie van additioneel artikel I in haar Eindrapport
(blz. 342-344).
A d d i t i o n e e l artikel I van de G r o n d w e t heeft een tweeledige betekenis. Het
eerste lid betreft eigenlijke heerlijke rechten alsmede het kerkelijk collatierecht, het t w e e d e lid de zogenaamde heerlijkheidsgevolgen (accrochementen), ook w e l oneigenlijke heerlijke rechten g e n a a m d .
Eigenlijke heerlijke rechten w a r e n oudtijds de in de handel zijnde rechten
op overheidsgezag. Begunstigd door de o m s t a n d i g h e i d dat in het oud-vaderlandse recht ten tijde van de Republiek geen scherp onderscheid w e r d gemaakt tussen privaat- en publiekrecht, hebben deze rechten zich tot de Bataafse o m w e n t e l i n g onverkort w e t e n te h a n d h a v e n . Bij artikel 24 van de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van de Staatsregeling van 1798 werden zij afgeschaft 1 , doch zestien jaar later bij Souverein besluit van 26 maart
1814 (Stb. 46) in g e t e m p e r d e v o r m hersteld, namelijk als recht van voordracht v o o r de v e r v u l l i n g van belangrijke g e m e e n t e b e d i e n i n g e n en als recht
tot aanstelling in kleinere g e m e e n t e b e d i e n i n g e n . Deze rechten w e r d e n bij de
grondwetsherziening van 1848 afgeschaft ingevolge het eerste lid van het
toenmaals ingevoegde additionele artikel. Bij de g r o n d w e t s h e r z i e n i n g van
1922 w e r d de w e r k i n g van deze bepaling uitgebreid tot het kerkelijk collatierecht, dit is het recht iemand in een kerkelijke betrekking v o o r t e dragen o f t e
benoemen.
Aan de bepaling van het eerste lid van additioneel artikel I bestaat in de
huidige tijd geen behoefte meer. De afschaffing van de daarin v e r m e l d e
rechten heeft, zoals gezegd, in 1848 resp. 1922 definitief zijn beslag gekregen
en behoeft niet meer in de G r o n d w e t te w o r d e n v e r m e l d En wat de toekomst aangaat, is het, ook zonder een uitdrukkelijke grondwettelijke verbodsbepaling, ondenkbaar dat deze rechten zouden herleven.
De overige, de z.g. oneigenlijke heerlijke rechten, waarover het tweede lid
van het artikel handelt, zijn de rechten die de heer kon uitoefenen naast zijn
recht op overheidsgezag. Evenals de eigenlijke heerlijke rechten w a r e n dit
oudtijds zaken in de handel. De Staatsregeling van 1798 bevatte een drietal
bepalingen, welke de hier bedoelde rechten limiteerden, nl. de artikelen 25,
27 en 53 van de Grondregels. 2
Ten gevolge van de v e r w a r r e n d e redactie van artikel 25 bleef v o o r tal van
rechten grote onzekerheid bestaan. Voor wat betreft een aantal heerlijkheidsgevolgen, bijvoorbeeld het veerrecht, het recht op aanwassen en rech-
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,14 457, nrs. 1-5
3
ten betreffende dijken en wegen, kan wel als vaststaand worden aangenomen
dat zij zijn blijven bestaan. Het eerdergenoemd Souverein besluit van 26
maart 1814 herstelde onder andere de jacht- en visrechten.
Bij de grondwetsherziening van 1848 werd het niet noodzakelijk geoordeeld de oneigenlijke heerlijke rechten te schrappen, zoals dit met de nog
resterende eigenlijke heerlijke rechten geschiedde. De wetgever zou zulks
desgewenst later wel kunnen doen. In het tweede lid van het additionele artikel werd dit tot uitdrukking gebracht. Het artikellid maakt tevens gewag van
schadeloosstelling der eigenaren.
Sedertdien heeft de wetgever enige regelingen getroffen (de Verenwet
(wet van 5 juli 1921, Stb. 838), de Jachtwet 1923 (wet van 2 juli 1923, Stb.
331) en verschillende opeenvolgende visserijwetten (laatstelijk de wet van
30 mei 1963, Stb. 312)). Geheel verdwenen zijn de oneigenlijke heerlijke rechten echter nog niet, al worden zij niet geheel door oud-vaderlands recht beheerst (vgl. H.R. 20 februari 1931, N.J. 1931, blz. 1563, handelend over een
heerlijk visrecht). Nog bestaande oneigenlijke heerlijke rechten kunnen in
de praktijk worden opgevat als gewone zakelijke rechten.
Het lijkt niet nodig of wenselijk het tweede lid van het huidige additionele
artikel I in de Grondwet te handhaven. Ook zonder deze bepaling is de formele wetgever bevoegd tot opheffing van deze rechten over te gaan. Daarbij zal
in het algemeen schadeloosstelling worden toegekend. Vindt onteigening
plaats, dan vloeit deze voort uit het bepaalde in artikel 4 der Onteigeningswet. Andere opheffingen, te weten die bij de Verenwet, de Jachtwet en de
Visserijwetten, welke hierboven vermeld zijn, plachten ook met schadeloosstelling gepaard te gaan. Doch bijvoorbeeld de Verenwet kende, naast de
opheffing van een veerrecht tegen schadeloosstelling, het vervallen verklaren daarvan wegens niet-gebruik gedurende tenminste vijf jaren. Dit vervallen verklaren ging niet gepaard met schadeloosstelling. Er is daarom onvoldoende aanleiding om de wetgever in het algemeen te verplichten opheffing
van deze rechten onder alle omstandigheden gepaard te doen gaan met een
regeling van de schadeloosstelling. Vertrouwd moet worden, dat zodanige
regeling niet achterwege zal blijven indien op billijkheidsgronden aanleiding
tot een schadeloosstelling bestaat.
De Minister-President,
Minister van Algemene Zaken,
J.M.denUyl
De Minister van Binnenlandse Zaken,
W.F. de Gaay Fortman
De Staatssecretaris van Justitie,
H.J. Zeevalking
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,14 457, nrs. 1-5
4