Recensies - Rooilijn

Download Report

Transcript Recensies - Rooilijn

Rooilijn
Jg. 49 / Nr. 4 / 2016
Recensies
P. 304
Recensies
Ingmar van Meerkerk
Spanning tussen praktijk
en theorie?
Laws, D. & Forester, J. (2015)
Conflict, improvisation, governance.
Street Level Practices for Urban
Democracy, Routledge, New York,
384 p., ISBN 978-11380-25677,
€ 58,48
Wie een boek zoekt rijk aan verhalen, ervaringen, lessen en reflecties
op ervaringen van mensen die zich
bezighouden met de praktijk van
stedelijke gebieds- en/of gemeenschapsontwikkeling moet dit boek
lezen. Wie een gestructureerd boek
zoekt waarin theorie wordt uitgelegd
en toegepast op de praktijk van
stedelijke gebiedsontwikkeling zou
ik het boek niet aanraden. Vanuit het
referentiekader van wetenschappelijke literatuur gezien is het een
wat ongewoon boek. Dit erkennen de
auteurs overigens zelf ook. Zo stellen ze in het inleidende hoofdstuk
dat het boek verschilt van bestaande
literatuur, omdat het gedetailleerde
praktijkverhalen presenteert en
beoogt te laten zien wat anderen op
abstract niveau geclaimd hebben (p.
2). Zoals hieronder nader uiteengezet wordt, heeft deze radicale
oriëntatie op de praktijk en hiermee
een zekere veronachtzaming van
theorie zowel voor- als nadelen.
Deze bias for practice, zoals de
auteurs het zelf noemen, wordt
in de eerste drie hoofdstukken –
waarin de aanpak, aanleiding en
de bredere context beschreven
worden – uit de doeken gedaan. Het
boek neemt je mee op een ‘praktische reis’ met als doel dat we,
als lezers, meer begrip krijgen in
ons hart, meer weten in ons hoofd
en het gevoel krijgen dat we meer
en beter kunnen handelen (p. 26).
Dit wordt gedaan aan de hand van
dertien verhalen van professionals
uit de eerste hand. Deze mensen
zijn verbonden aan overheids- of
non-profit organisaties en houden
zich op verschillende manieren
bezig met stedelijke gebieds- en/
of gemeenschapsontwikkeling.
Ze zijn geselecteerd op basis van
hun rijke ervaring, reputatie en
diversiteit aan achtergronden. Het
hoofdmateriaal waar het boek op
is gebouwd bestaat uit langdurige
interviews met professionals
waarbij de auteurs op zoek gaan
naar hoe impliciete theories-in-use
gedrag sturen. Centraal staan de
vragen hoe deze professionals
hebben gehandeld en hoe ze hebben
gereageerd op bepaalde situaties
en uitdagingen in hun werk.
De daaropvolgende dertien hoofdstukken richten zich steeds op
één professional. Zoals beloofd,
blijven de auteurs heel dicht bij de
ervaringen en reflecties van de
professionals, die ze samen met hen
naar boven hebben gehaald. Deze
hoofdstukken lezen als geredigeerde
diepte-interviews: de professionals
zijn zelf aan het woord. Elk hoofdstuk
wordt afgesloten met een korte
reflectie van de auteurs op het
profiel van de professional en de
lessen die uit het verhaal getrokken
kunnen worden. Het zijn exemplary
practitioners, vergelijkbaar met de
practitioners die centraal staan in
het werk van collega’s Van Hulst, De
Graaf en Van den Brink (2012), dat
overigens niet wordt aangehaald
of besproken. Het zijn geen gemiddelde practitioners, wat blijkt uit hun
innovatieve aanpak en reflexiviteit op
het eigen handelen.
Zoals literatuur over governancenetwerken laat zien, vinden veel
belangrijke afwegingen, keuzes en
acties in het kader van beleidsvorming en -uitvoering niet enkel plaats
op de momenten van verkiezingen
en binnen de muren van onze
formele democratische instituties
(Warren, 2009). De auteurs bouwen
hierop voort en duiden de professionals aan met de term street level
democrats, een mooie kwinkslag
op de street level bureaucrats van
Lipsky (1980). Het werk van publieke
professionals, de keuzes die zij
Rooilijn
Jg. 49 / Nr. 4 / 2016
Recensie: Ingmar van Meerkerk en Jurgen Hoogendoorn
maken hebben en hun acties hebben
specifieke gevolgen voor hoe ideeën
en dilemma’s omtrent democratie werkelijk in praktijk worden
gebracht respectievelijk afgewogen.
Vaak zijn hierbij de momenten van
conflict en beslissingen over de
omgang daarmee bepalend voor hoe
democratie uitpakt in de praktijk.
Op het moment dat belangen op het
spel staan, of dat er keuzes gemaakt
moeten worden over hoe om te gaan
met probleemgezinnen, met het
specifiek vormgeven van een gebied,
het platgooien van een wijk, spanningen tussen etnische groepen en
zo verder, zijn specifieke keuzes en
acties heel bepalend voor de levens
van burgers en het vertrouwen van
deze burgers in onze democratische
instituties. Volgens de auteurs
bestaat er geen goede theorie die
beschrijft wat street level democrats
doen. Hierover valt te discussiëren
zoals hieronder verder besproken.
opzicht is er een kans gemist om de
discussie en dialoog met de literatuur over vergelijkbare cases en personen aan te gaan in plaats van zich
radicaal af te zetten tegen theorie in
het algemeen, zoals in het slothoofdstuk sterk is gedaan. Dit kan zowel
de reflecties en de praktische lessen
als de theorieontwikkeling verrijken.
Zo biedt literatuur over boundary
spanning en verbindende personen
in dezelfde context (Williams, 2002;
Van Meerkerk, 2014), literatuur over
management in complexe stedelijke
gebiedsontwikkelingsprocessen
(Rooilijn nr. 3, 2015), literatuur over
participatie en community leadership (Purdue e.a., 2000) en die over
sociale ondernemers (Van Hulst e.a.,
2012) wel degelijk veel vergelijkbare
inzichten. Bovendien literatuur dat
niet enkel abstract blijft, zoals de
auteurs menen, maar ook gekenmerkt wordt door diepgaande
casestudies.
Wat betreft praktische lessen en
reflecties op ervaringen is het boek
rijk te noemen. De profielen laten
exemplary practitioners zien die
onder andere goed zijn in het opbouwen van relaties, die gevoel hebben
voor verschillende perspectieven en
verschillende sociale, culturele of
professionele identiteiten kennen,
die goed op situaties weten in te
spelen en er niet voor terugdeinzen
om een nieuw, onzeker pad te kiezen.
Hoewel de lessen en profielen goed
beeldend kunnen maken hoe exemplary practitioners met spannende
situaties omgaan, ben ik het oneens
met de auteurs dat hier nog weinig
over bekend is in de literatuur. In dit
In het slothoofdstuk trekken de
auteurs een aantal algemene lessen
op basis van de verschillende
profielen ten behoeve van street
level democratization. Ze komen tot
een interessante triple helix van wat
ze ‘praktische bewegingen’ noemen
die behulpzaam kunnen zijn bij het
improviseren en reageren op de
uitdagingen die het werk in stedelijke gebieds- en gemeenschapsontwikkeling met zich mee brengt.
De eerste les betreft het waarderen
van de capaciteit, kennis en kansen
die in bepaalde situaties besloten
liggen. Dit houdt onder andere in
dat een open, pragmatische houding
vereist is, bijvoorbeeld ten aanzien
P. 305
van onverwachte gebeurtenissen.
De tweede heeft betrekking op de
omgang met verschillende typen
kennis, het durven bevragen van
veronderstellingen van betrokken
partijen en het passend gebruik
maken van professionele kennis.
De derde component van improvisatie betreft actie die ontstaat uit
dialoog, interactie en onderhandeling met verschillende stakeholders
en experts. Hierbij is het tonen
van voor de emoties die in street
level actie besloten ligt en de
bereidheid van professionals om
de intensiteit van deze emoties te
durven ‘matchen’ een interessante
les. Wederom zijn deze lessen op
zichzelf genomen echter niet volledig nieuw. Wel brengen de auteurs
een aantal nieuwe elementen in en
brengen ze deze lessen en daaraan
gekoppelde uitdagingen op een
andere manier met elkaar in verbinding. Door voorbij de dichotomie
tussen theorie en praktijk te gaan,
had hier echter meer mee gedaan
kunnen worden.
Ingmar van Meerkerk (vanmeerkerk@fsw.
eur.nl) is postdoctoraal onderzoeker bij het
departement Bestuurskunde van de Erasmus
Universiteit Rotterdam.
Literatuur
Hulst, M. van, L. de Graaf, & G. van den Brink
(2012) ‘The work of exemplary practitioners
in neighborhood governance’, Critical Policy
Studies, jg. 6, nr. 4, p. 434-451
Meerkerk, I. van (2014) Boundary-spanning in
governance networks. Proefschrift, Erasmus
Universiteit, Rotterdam
Rooilijn
Jg. 49 / Nr. 4 / 2016
Recensies
P. 306
Recensies
Purdue, D., K. Razzaque, R. Hambleton,
M. Stewart, C. Huxham & S. Vangen (2000)
Community leadership in area regeneration,
Policy Press, Bristol.
Williams, P. (2002) ‘The competent boundary
spanner’, Public Administration, jg. 80, p.
103-124
Jurgen Hoogendoorn
De experimentele stad,
de stad als experiment
Evans, J., A. Karvonen & R. Raven
(red.) (2016) The experimental city,
Routledge, 260p., ISBN 978-1138856202, € 115,-
Tamelijk sneu zijn de hypes in de
ruimtelijke ordening mijns inziens
altijd al geweest. Zo noemde bijvoorbeeld iedere zichzelf respecterende
gemeente zich in de laatste decennia van de vorige eeuw gateway to
Europe. Sinds het broedplaatsbeleid
in Amsterdam begin deze eeuw, mede
door ondergetekende, werd ingericht,
wil iedere gemeente een broedplaats,
het liefst in een oud gebouw zoals
een fabriek. Er zijn zelfs mensen die
menen dat de aanstaande grootschalige leegstand in het agrarisch
vastgoed gevuld moet worden met
creatieven. Ook daarvoor moet weer
een blik kunstenaars, krakers en
andere creatievelingen worden opengetrokken om… tja om wat eigenlijk?
Wat is de bedoeling?
Heden ten dage mogen ook stedelijke labs zich in de warme belangstelling verheugen. En ook deze hype
gaat gepaard met veel juichtaal. Het
onlangs verschenen boek The experimental city is daar echter een fijne
uitzondering op. Het is geschreven
door meer dan dertig internationale
onderzoekers en geeft kritische, uitputtende, analytische en diepgaande
beschouwingen over experimenten
in en met de stad.
Na een inspirerend voorwoord van
Maarten Hajer, die de experimentele
stad ziet als “...a profound move
towards a new way of thinking about
social change in which cities are
places of hope”, leiden Evan e.a. het
boek in. Het doel van het boek is “…
to make sense of urban experimentation as a rapidly emerging field
of practice and theory by bringing
different approaches and cases
into dialogue with one another”.
De belangrijkste gemene deler
van al die benaderingen is dat er
geleerd wordt uit interventies in de
echte wereld. Door die interventies
ontstaat de potentie “to reconnect
the traditional political institutions of
modernity – characterised by Beck
as 'zombie institutions' that are dead
but still alive – with the experiences
and needs of everyday urban life”.
De inleiders bedienen zich meteen
al van een kritische noot: “Clearly,
urban experimentation is neither
entirely subversive nor entirely
reinforcing the status quo...There is
a clear need here to understand how
different modes of experimentation
coexist and interrelate at larger
urban and regional scales”.
De zes daaropvolgende hoofdstukken vormen het eerste theoretische
gedeelte onder de noemer de logica
van experimenteren. Op basis van
wetenschappelijke kennis over
transities komen Sengers e.a. tot
een definitie van een experiment in
de context van duurzame transities.
Deze luidt: “an inclusive, practice
based and challenge-led initiative designed to promote system
innovation through social learning
under conditions of uncertainty and
ambiguity”. Uitdagingen en kansen
voor de overheid liggen bij het coördineren van de betrokken actoren,
het realiseren van structurele commitment aan radicale innovatie en
slim omspringen met onzekerheden
en belangen.
In hoofdstuk 3 wordt door May en
Perry de relatie tussen experimenteren de kenniseconomie kritisch
beschouwd. “The promise of the
knowledge economy is reflected in
rhetorical flourishes accompanied
by geological imagery: corridors,
clusters, capitals and valleys to
Rooilijn
Jg. 49 / Nr. 4 / 2016
alleys, glens and fens”. Waarbij
vaak de lokale context van de
lokale geschiedenis en place based
dynamics genegeerd worden.
Eigenlijk stellen May en Perry dat
E= G+€ of wel experiment leidt tot
groei en daarmee tot meer inkomsten. Marvin en Silver onderzoeken
vooral de opkomst van Urban Labs in
Engeland en de rest van de wereld.
Ook zij komen tot de conclusie dat
een lab of experiment meer dan
eens als (neoliberale) economische
aanjager heeft gediend.
Hoofdstuk 5 gaat over virtual city
experimentation. Virtual betekent
hier “evoking the critical human
ability to conceptualise alternative
realities, to imagine and to explore in
the mind other sets of relationships
(social, physical, technological) than
those currently evident in the livedin world”.
In een volgende bijdrage stelt
Elizabeth Rapoport dat grootschalige
duurzame stedelijke ontwikkeling
vooral vastgoedontwikkeling is, met
alle beperkingen van dien, zoals risicomijding en het vereiste rendement.
Duurzaamheid heeft dan slechts een
commerciële waarde en kan binnen
afzienbare tijd worden ingeruild voor
andere commercieel aantrekkelijke
concepten. Het laatste theoretische
hoofdstuk gaat over cabin ecology;
een van de omgeving afgesloten
ruimte waarbinnen een eigen ecologie wordt gecreëerd. Dit concept
komt oorspronkelijk voort uit de
militaire (duikboten) en de ruimtevaart (ruimtecapsule) industrie.
Met betrokkenheid van NASA zijn
Recensie: Ingmar van Meerkerk en Jurgen Hoogendoorn
deze concepten doorontwikkeld en
deden ze hun intrede in het stedelijk
denken, bijvoorbeeld Buckminster
Fuller's dome over New York. Ook
nu nog wordt er gebruik gemaakt
van de kennis van cabin ecology. Een
mooi recent Amsterdams voorbeeld
is de Ceuvel.
In het tweede deel worden een
aantal experimenten in de stad tegen
het licht gehouden, bijvoorbeeld
een experimentele groene wijk in
Santiago de Chile, mobiliteitsexperimenten in Thailand en India en
grassroots bewegingen in Berlijn.
In het laatste hoofdstuk van dit deel
worden urban living labs geëvalueerd en onderscheiden in usercentric (bijvoorbeeld Smart City
waarbij het gaat om product-service
systeem innovaties) en citizen-centric (bijvoorbeeld duurzaamheidsvraagstukken). De laatste vorm leidt
volgens de auteurs tot transformatieprocessen, de eerste vorm niet.
Het derde deel van het boek gaat
over experimentele steden zoals
Songdo in Korea en Masdar in de
Verenigde Arabische Emiraten.
Deze vaak from scratch ontworpen
futuristische steden zijn voor vele
architecten, planologen en stedenbouwkundigen de ultieme droom.
In werkelijkheid zijn het echter
Frankenstein-steden: een uit diverse
lijken samengestelde perfecte
metgezel die in werkelijkheid een
monster blijkt. Alle bijdragen over
experimentele steden tonen stuk
voor stuk aan dat deze steden vaak
zijn gedreven door economische en
commerciële belangen (van multina-
P. 307
tionals als Siemens, Cisco en ambitieuze stadsbesturen) en als steden
niet duurzaam en daarmee feitelijk
mislukt zijn. Het laatste hoofdstuk
van het derde deel, “Post carbon
cities; distributed and decentralized
and demodernized?”, biedt wel perspectief. Hierin wordt betoogd dat er
een grote noodzaak tot transitie is en
dat onderzocht moet worden hoe een
post-carbon city er uitziet. Culturele
experimenten in neergaande steden
als Detroit, Bologna en zelfs delen
van Tokyo wijzen op dit gebied nu al
de weg.
Resumerend geeft “The Experimental City” een vrij compleet analytisch overzicht van experimenten
met en in de stad. Het geeft ook
de nodige handvatten voor nadere
analyse en onderzoek.
In Amsterdam, bijvoorbeeld, zijn in
de recente crisisjaren veel ruimtelijke en sociale experimenten gestart
(Buiksloterham, Heesterveld,
Amstel II, tijdelijkheid op braakliggende terreinen, transformatie
van gebouwen, zelfbouw etc.).
Interessant en uitdagend is – nu de
Amsterdamse regio uit het economisch dal is gesprongen – om aan
de hand van dit boek te onderzoeken
wat nu de (verdere) bedoeling is.
Jurgen Hoogendoorn (j.hoogendoorn@
amsterdam.nl) werkt bij de gemeente
Amsterdam en is als adviseur betrokken bij de
Hogeschool van Amsterdam