WILLEM ARONDÉUSLEZING 2016 Geachte heer Willem Arondéus

Download Report

Transcript WILLEM ARONDÉUSLEZING 2016 Geachte heer Willem Arondéus

WILLEM ARONDÉUSLEZING 2016
Geachte heer Willem Arondéus,
’Ik ben van na de oorlog en dat wil ik graag zo houden’. Zomaar een tekst op een spandoek dat gedragen werd tijdens de grote vredesdemonstratie in Amsterdam in 1981. ’Ik
ben van na de oorlog en dat wil ik graag zo houden’…. Die woorden ben ik nooit vergeten.
Mijn naam is Eric, meneer Arondéus. Een naam die ik kreeg van mijn lieve vader en moeder. Ton en Yvonne Corton. Ik ben geboren in Oosterbeek. Een klein, licht chique dorpje
onder de rook van Arnhem. Een plek voor oude mensen en van dingen die voorbij gaan.
Een plek om zachtjes van het leven te genieten en uitgerust en uitgeraasd te wachten op
het onvermijdelijke einde. Oosterbeek. Verscholen in het groen op de grens van de woest
beboste Veluwe en de platte, fruitige Betuwe. Met perspectiefkunstenaar Maurits Cornelis
Escher als oud-inwoner. Geboorteplaats van crimineel en Gerrit Jan Heijn ontvoerder Ferdi Elsas. Operazangeres Miranda van Kralingen kwam er ter wereld en politicus en schrijver Jacob van Lennep stierf er in 1868. Een dorp met een rijke geschiedenis. Maar ook
een dorp met twee gezichten. Met een bovendorp en een benedendorp. Van elkaar gescheiden door de drukke doorgaande weg van Arnhem, via Wageningen naar Utrecht.
Een dorp, langzaam glooiend naar beneden langs de Veluwezoom.
Het bovendorp was goedkoop. In alles. ‘Goedkope huizen, goedkope mensen’, zei mijn
opa wel eens. Hij klonk vaak wat botter dan hij het misschien bedoelde. Mijn opa was een
herenkapper. Van de oude stempel. Met de tondeuse en de kam. Binnen tien minuten was
je kaal en 4 gulden lichter. Weinig woorden, hoog rendement. Je kon beter geen ruzie krijgen met sommigen uit het zogenaamde bovendorp. Arbeiders. Zwoegend in de kleine industrieën die de regio rijk was. Harde werkers. Sterk en vechtlustig. Grote vuisten en korte
lontjes.
Gijs was zo’n bovendorper. Volgens mij was zijn achternaam Janssen, maar iedereen
kende hem als ’De Knots’. Bijna twee meter hoog en een noeste kop met stug blond haar.
Vuisten zo groot als kinderhoofdjes. Voor Gijs moest je uitkijken. Eén keer per jaar tijdens
de kermis in Oosterbeek bleek wel waarom. Er stond altijd zo’n boksbal. Daar gooide je
een kwartje in en dan zakte de bal naar beneden, klaar om weer terug gemept te worden.
Er klonk een spannend muziekje en als de boksbal dan zo hard mogelijk weggeslagen
was ging er ofwel een slappe toeter, of een bel. Bij extreem grote kracht rinkelde de kermismachine de hele boel bij elkaar. Alle jongens van het dorp waagden een poging en een
enkeling haalde het rinkelpunt…. En dan kwam Gijs. Hij stroopte achteloos zijn rechtermouw op, gooide een kwartje in de machine en keek eens rustig om zich heen of iedereen
hem wel zag. Dan haalde hij uit. De machine was zo verrast door de verwoestende klap
dat hij vergat te rinkelen en van ellende liet de bovenste dekplaat van de boksattractie
spontaan los. Met schroeven en al. Dat was Gijs…die we dus vol ontzag ’De Knots’
noemden. Die ik met bange bibberstem gedag durfde te zeggen. Gijs was de held van het
bovendorp. Gijs wás het bovendorp.
Zo anders dan het benedendorp. Je voelde het meteen bij het oversteken van de doorgaande weg. Andere sfeer. Ander gevoel. Andere mensen. Het benedendorp was duur. In
alles. De huizen waren er statig. Met aangelegde tuinen en kleine maar comfortabele oprijlaantjes. Tuinen omgeven door heggen, grote bomen in de voortuin, kroonluchters boven
de eettafel en een door de familie verzonnen naam voor het trotse bezit boven de voordeur. Statige huizen dus. De mensen waren dat soms ook, maar velen kochten die status.
Zich daarmee een klein zilveren of gouden laagje aanmetend. Dit tot grote ergernis van
het genadeloos oordelende oude geld en de stoffige adellijke overblijfselen die het benedendorp rijk was. Dure auto’s, weke handdrukken, waxjassen en rashonden. Alexander
zat bij mij in de klas. Een mooie jongen met een enorm hockeytalent. Althans dat zeiden
mensen op de club. Alexander zat op hockey voor de meisjes. Hij imponeerde met de
nieuwste kledingmerken, zijn onberispelijk geknipte haar en helwitte tanden. Alexander
lachte om verkeersboetes die hij wekelijks kreeg met zijn brommer. Alexander wist dat het
met zijn leven toch wel goed zou komen. Geen zorgen. Zeker geen financiële. Ik kwam
graag in hun enorme huis aan de Loopuytlaan. Alleenstaand, met een belachelijk grote
tuin. Ik zag zijn moeder in vol ornaat, op hoge hakken met voile en hoedje, naar de Albert
Heijn gaan. Ik zag zijn vader nooit. Die was over de hele wereld bezig rijk te worden, of
beter gezegd, rijk te blijven. Ik zag Alexander en was soms jaloers. Dat was het benedendorp.
Het ging goed met Nederland en Oosterbeek aan het begin van de jaren ‘70.
Wij woonden aan de doorgaande weg die het dorp zo genadeloos in tweeën deelde.
Niet goedkoop, niet duur. Precies in het midden. Een klein woonhuis met daaraan vast
een dameskapsalon. Met een stoplicht en een oversteekplaats voor de deur. Mijn vader
was de dameskapper. Mijn moeder de dameskapster. Samen wakker worden, samen ontbijten, samen aan het werk, samen avondeten, samen nog even lezen, samen slapen….en dat 5 dagen per week. Aan het einde van de dag ging de deur van de zaak dicht
en bracht mijn vader de opbrengst van die dag naar het kleine kluisje boven in de slaapkamer. Daarna begon hij aan de boekhouding.
Mijn ouders hadden als kleine zelfstandigen een handjevol personeel dat tussen de middag gewoon de boterhammen aan onze keukentafel opat. Soms pasten ze zelfs op mijn
kleine zusje en mij. Ik kende ze goed. Zij kenden alle klanten. En mijn vader was de baas.
Een vriendelijke en schappelijke baas, dat wel. Dat is waar ik vandaan kom.
Een kind van een hele gewone dameskapper in Oosterbeek.
In de oorlog was mijn dorp een heus slagveld. De open zenuw van operatie Market Garden, met de geallieerde parachutisten-landing die verraden werd aan de Duitse bezetter.
Een operatie die daardoor volledig mislukte en duizenden jonge kerels het leven kostte.
Vooral Engelse en Poolse parachutisten werden als lamme, weerloze vogels door de
wachtende Duitsers uit de lucht geknald boven de Ginkelse Heide, tussen Ede en
Heelsum in.
Dat was in september 1944. Een jaar en drie maanden na uw executie in de duinen, meneer Arondéus.
Al vanaf mijn eerste herinnering is die oorlog, uw oorlog, ook een onderdeel van mijn leven geweest. Met een jaarlijkse herdenkingstocht: de Airborne Wandeltocht. Een zegetocht door het dorp waarbij oude mannen in uniform, de rechterhand al saluerend aan de
wenkbrauw gekleefd, het applaus en respect van de massaal uitgelopen Oosterbekers in
ontvangst namen. Een trotse stoet van lachende mannen met de borst vol eremetaal. Met
vriendelijke, zachte ogen waar veel pijn en verdriet in opgesloten lag. Met grote, grijze
snorren en rode wangen zwaaiden ze naar iedereen die aan de kant van de weg al even
enthousiast terug zwaaide. Veel van deze veteranen hadden de uiteindelijke bevrijding
van Oosterbeek niet eens meegemaakt. Omdat ze gewond waren geraakt, in ziekenhuizen lagen of soms als krijgsgevangene naar Duitsland waren afgevoerd. Nu keken ze ieder jaar weer met een ontroerde blik naar de mensen langs de kant die kushandjes wierpen en applaudisseerden alsof de bevrijding die dag was, en niet dertig jaar daarvoor.
Ik zat als peuter op mijn moeders arm. Onder de indruk van de fanfarekorpsen en het vele
militair vertoon. Mijn vader inspecteerde met toegeknepen ogen of zowel de Nederlandse
als de speciale Airborne vlag goed hingen aan de voorkant van ons huis.
De in mijn herinnering eindeloze herdenkingsmars over de doorgaande weg. De levendig
pulserende slagader van een uit de oorlogsdood gereanimeerd dorp. Een dorp dat jaarlijks
in september in verbroedering herdacht wat nooit meer mocht gebeuren. Het boven- én
benedendorp samen. Gijs en Alexander. Weliswaar ieder aan zijn eigen kant van de weg.
Maar ze zagen elkaar en zwaaiden net zo blij en enthousiast. Gijs met zijn enorme knuisten en Alexander met zijn college-shawl.
Toen ik als jongen van een jaar of 8 tijdens de herdenking een roos mocht leggen op de
militaire begraafplaats waar 1700 jonge Engelse en Poolse jongens begraven lagen,
moest ik huilen. Waarom weet ik nog steeds niet precies maar het feit dat ík daar stond,
en zíj daar lagen maakte me diep en intens verdrietig, meneer Arondéus. Ik denk dat de
dood dáár op dat moment een klein beetje vorm kreeg in mijn nog prille besef van de wereld en haar basisprincipes.
Er stond de volgende dag een foto in de plaatselijke krant. Een jonge jongen in een geel
regenjasje, met daaronder iets te grote groene rubberlaarzen. Staand op een grote, kille
militaire begraafplaats voor een grafsteen zonder naam, met gebogen hoofd en een dieptrieste blik. In de linkerhand een roos. Met mijn rechterhand veegde ik een traan van mijn
gezicht.
Het zou nog een paar jaar duren, tot die vredesdemonstratie van 1981, voordat iemand in
één scherpe zin verwoordde wat ik toen onmiskenbaar gevoeld moet hebben:
’Ik ben van na de oorlog en dat wil ik graag zo houden’.
In de jaren daarna, tijdens mijn middelbare schooltijd, veranderde de wereld drastisch.
Niet eens omdat de wereld zélf zo vreselijk veranderde maar langzaamaan snapte ik er
steeds een beetje meer van. Je kwam in een andere fase. Je was rechts of links. Politieke
begrippen die vóór die tijd alleen aan je ouders voorbehouden waren. Je was vóór of tegen kernwapens. Vóór of tegen kernenergie. Dat waren dingen die mij als jongeling ook
aangingen. Die hadden direct te maken met mijn wereld. Met mijn toekomst. Die maatschappij waar jij aan ging bouwen, of waar je misschien al mee bezig was. Want: de maatschappij dat ben jij… Zo zei men dat in die tijd: de maatschappij dat ben jij. Een goeie,
simpele slogan die de waarheid op geen enkele manier geweld aandeed en inspireerde tot
nadenken en soms zelfs tot actie.
Je was vóór of tegen het liberale kapitalisme, en dus socialist of misschien zelfs wel communist. Het was de eerste keer dat ik in mijn leven moest kiezen waar ik bij hoorde. Een
lastige maar zinnige keuze.
Rechts of links.
Geen middenweg meer. Niet veilig aan de doorgaande straatweg met een stoplicht en een
oversteekplaats. Je moest kiezen. Bovendorp of benedendorp.
Met volle overtuiging kiezen. En met vechtlust. Verbale vechtlust weliswaar. Op mijn
school mocht je met elkaar in debat. Daar was tijd voor. Daar werd tijd voor gemaakt. Je
zocht elkaar op en ging onder leiding van iemand die zich voor de gelegenheid neutraal
opstelde met elkaar in debat over alles wat ons zo verdeelde en bezighield.
Er werd niet gescholden. Er werd niet bedreigd. Er werd niet domweg beledigd. We waren
niet anoniem en we schudden elkaar de hand als het klaar was.
Soms gaven we zelfs toe dat de ander een punt had. Dan boog je het hoofd en gaf je toe
dat het misschien wel een tikje genuanceerder lag dan je dacht.
Dat je het op je 16e ook wel eens mis kon hebben. Dat was lastig en vereiste moed. Maar
we deden het wel.
En leverde dat wat op? Ik denk nog steeds van wel, meneer Arondéus.
We luisterden naar elkaar. Door de uitwisseling van ideeën, standpunten maar vooral ook
onze gevoelens begrepen we elkaar. Ondanks alle verschillen begrepen we elkaar. Je
bleef het oneens, daar niet van. Je bleef stijf links of keihard rechts maar we zaten in dezelfde klas, fietsten met elkaar naar huis, we douchten samen na de gymles en waren verliefd op dezelfde meisjes.
Met Alexander, benedendorpse ’bal’ met z’n Lacoste poloshirts, hockeysticks, alle albums
van Wham in de kast, de jaarlijkse wintersport en zijn schijnbare zorgeloosheid was ik diep
bevriend. Omdat we samen ons leven leefden. Samen leven. Natuurlijk vochten we ook.
Om meisjes of gewoon omdat iemand een rotstreek had uitgehaald of een vervelende
klootzak was. Natuurlijk werd er getreiterd. Dat is van alle tijden. Daar ben je jong voor.
Maar het kwam niet in ons op om elkaar af te stoten, uit te sluiten of letterlijk te bevechten
op basis van gedachtegoed, seksualiteit of voorkeur voor welke kant van het politieke
spectrum dan ook. We moesten het samen redden... bovendorp en benedendorp… ieder
aan zijn kant van de weg. Samen zwaaien naar de voorbij trekkende stoet. Dus gingen we
op weg naar een toekomst van verdraagzaamheid en vrede. Het was niet dat het nergens
over ging. Het was geen strijd om niks. Geen discussie voor de bühne. Belangrijke zaken.
Verdraagzaamheid en vrede.
De vijandschap was ondiep omdat we allemaal beseften dat de echte vijand van onze vrijheden buiten onszelf lag. En niet tussen ons in. Want in het Oosten huisde het gevaar.
Daar waren de Russen, zwaar bewapend en bereid die wapens te gebruiken. Daar stond
die vreselijke muur in Duitsland. Hoog en verderfelijk. Als een oude relikwie uit een tijd die
we ons bijna niet meer konden voorstellen. Maar bovenal stond hij de moderne wereld
verschrikkelijk in de weg.
Ik weet nog goed dat dat obstakel op 9 november 1989 neergehaald werd. Er was langzame maar welwillende ontspanning gekomen vanuit Rusland en toen viel de muur. Die
gehate muur met die walgelijke geschiedenis van verdeeldheid na een oorlog die al zo
vreselijk veel verdeeld en vernietigd had. In Zuid-Afrika werd de apartheid officieel afgeschaft. Dat onmenselijke instrument van rassenscheiding. En vrijwel tegelijkertijd kwam
Nelson Mandela vrij na bijna 30 jaar gevangenschap. Een gebeurtenis die de hele wereld
ontroerde. En toen wist ik het zeker…. ja, ik wist het zeker, meneer Arondéus…. dat we
een grote stap dichterbij waren gekomen. Bij echte vrede.
Ik was van na de oorlog en dat zou voor altijd zo blijven….
Grenzeloos vrij en utopisch denken. Dat mocht en kon. Utopisch denken dat misschien
niet concreet en realistisch was. Maar het was heel bijzonder om samen het idee te hebben dat je iets nieuws kon bouwen. Op de puinhopen van die grote en later koude oorlog.
Omdat die puinhopen vruchtbaar leken. Vrij denken over een nieuwe samenleving in een
verenigd en veilig Europa. Om op die manier los te komen van ressentimenten en vijandelijkheden die ons in zo veel ellende hadden gestort. Om eindelijk voor eens en voor altijd
voor elkaar te gaan zorgen. In ons eigen land maar zeker ook voor de landen om ons
heen. We moesten een sterke eenheid gaan vormen. Luisteren, praten, discussiëren en
ruzie maken waar dat moest. Maar zonder wapengekletter of geweld. Elkaar dichtbij houden. Daar werd een begin gemaakt. Daar werden plannen gesmeed en akkoorden gesloten. Het leek te lukken. Het leek te kunnen.
En toen kwamen Joegoslavië en Rwanda, meneer Arondéus.
Twee landen die ogenschijnlijk ver van elkaar verwijderd liggen. Maar verenigd werden in
burgeroorlog en genocide. Uitbarstingen van het ergste etnische geweld dat je je maar
kon indenken. Buren, dorpsgenoten, zelfs familieleden stonden in pure bloeddorst tegenover elkaar. Etnisch en religieus geweld. Met honderdduizenden slachtoffers tot gevolg.
En we deden weinig. We probeerden het wel. We praatten veel. We overlegden en vergaderden. We waagden een poging met een VN vredesmacht in Joegoslavië maar konden
het moorden niet voorkomen. We keken zelfs op beschamende wijze weg van Rwanda en
lieten tussen de 500.000 en een miljoen mensen verdrinken in hun eigen bloed. In een
tijdsbestek van een paar maanden kreeg een genocide vorm die we nooit, maar dan ook
nooit, hadden mogen toestaan.
Met iedere bom, elke scherpschutter, elke lynchpartij, elke machete en met iedere opening
van wéér een massagraf vielen er zwarte rottende gaten in datgene wat we met elkaar
besloten en afgesproken hadden. Dat dat nooit meer mocht gebeuren. Na alles wat we
ons van oorlog konden herinneren. Na de 6 miljoen vermoorde Joden. Na alle burgerslachtoffers van de twee wereldoorlogen. Dat mocht nooit meer gebeuren….
Want dat hadden we afgesproken, meneer Arondéus.
Toen ik voor het eerst voet zette op Afrikaanse bodem was dat samen met het Rode Kruis.
Ik landde in Tsjaad en reisde door naar de grens met Darfur, een provincie van Sudan.
Misschien ver weg van Den Haag of Haarlem, maar met net zulke gewone gezinnen. Daar
zag en voelde ik de verschrikkingen van oorlog van heel dichtbij. Van jonge kinderen die
het in hun woede en verdriet niet begrepen tot volwassenen die vermoeid het hoofd bogen
in totale acceptatie en overgave.
Daar, in de vluchtelingenkampen aan de grens met Darfur, zag ik ouders met doffe blik
aan de kant zitten. Terwijl jonge jongens voetbalden met een lekke bal. Met volle overgave. Gehuld in gescheurde shirts van FC Barcelona en het Nederlands Elftal. Ik zag hoe
baby’s geboren werden uit verdrietige en verkrachte moeders. Hoe mannen hun verminkte
zonen naar de operatietent brachten en biddend in de brandende zon om vergeving voor
ons allemaal vroegen.
Hoe sterke vrouwen een actiegroep vormden om verhoging van het etensrantsoen, dat
niet meer bedroeg dan een handje rijst en wat bouillon. Tussen al die ellende stond de 12jarige Adil. Lachend en met een twinkeling in zijn ogen vertelde hij dat hij piloot én advocaat ging worden. Als dat gelukt was werd hij president. Dan zou hij de oorlog stoppen.
Meteen. Eigenhandig. Dat was 11 jaar geleden. Hij had hoop. Een rotsvast vertrouwen
misschien wel. Ik denk vaak aan hem en vraag me af of hij dat heeft weten vast te houden. We zijn bijna 12 jaar verder…Adil is nu 24.
In Rwanda zag ik de buitengewoon emotionele pogingen van gewone mensen om goed te
maken wat zo vreselijk fout gegaan was. Tribunalen die van de beklaagden geen gevangenis of lijfstraf eisten maar eerlijkheid en schuldbekentenis. Pijnlijke processen om de
nog altijd gapende open wonden te helen. In een ultieme poging om bij elkaar te blijven.
De toehoorders staarden naar de grond en lieten hun tranen de vrije loop. Dappere momenten van daders en slachtoffers. Helaas de grootste daders vaak buiten schot latend.
De opruiers en aanstichters. De mobiliserende krachten. De machthebbers die er soms
zelfs nog gewoon zitten. In pak. Met das en gepoetste schoenen.
Oorlog is van de mens. Oorlog ís de mens. Wij zijn onze grootste vijand.
Ondertussen bouwden wij aan deze kant van de wereld een luchtkasteel. Een gigantisch,
met geleend geld gebouwd imperium van aandelenkoersen, hypotheekproducten en internetondernemingen. Een geloof in de onfeilbaarheid van de markt en de oneindige mogelijkheden van het individu. Het individu dat, naarmate er meer geld verdiend werd, met
gemak andere individuen achterliet. Mensen keerden zich af van de zwakkeren die niet
meekonden. Soms met het verwijt van luiheid of profiteren, want iedereen had toch kansen en mogelijkheden op de markt. Geld genoeg. Banen te over. En we zagen het niet.
Verblind door de snelheid van het leven en de kans op het grote geld. We hebben het jaren volgehouden. De voorhoede die het grote geld binnen harkte werd steeds smaller.
Aan de brede basis vielen er steeds meer mensen af. Een grote volgzame en hardwerkende groep in het midden die niet in de gaten had waar we naartoe gingen. Met 180 km
per uur naar een blinde muur. Een blinde muur die 2008 heette of Lehman Brothers zo u
wil.
Opeens kwamen we keihard tot stilstand en werd pijnlijk duidelijk hoe in 15 jaar welvaart
en groei, onze maatschappij verdeeld was geraakt. In een steenrijke bovenlaag, een arme
onderlaag en een middenklasse die met de tanden aan de rand hing. Benedendorp, bovendorp en de doorgaande weg werden op dat moment opnieuw gedefinieerd.
Verdeeld en in paniek. Weg was het vrije en utopische denken. Welkom wantrouwen en
gevoelens van verwijt, haat en nijd.
Soms vraag ik me af of we het wel willen. Samen leven. Willen we daadwerkelijk in harmonie met elkaar samen leven of was dat misschien wel het meest naïeve en het stomste
voortvloeisel van dat vrije en utopische denken waar ik zo van genoot? Waar ik zo in geloofde. Is het dan echt niet mogelijk om het vol te houden?
Wat kost het ons mensen om een samenleving ook daadwerkelijk houdbaar te maken?
Dat vereist opoffering.
Iets voor een ander over hebben. Je moet goed voor jezelf zorgen maar er ook voor een
ander zijn. Dit klinkt simpel maar is in de praktijk een tamelijk weerbarstig gegeven en in
de afgelopen 20 jaar naar de achtergrond verdreven.
Want je offert automatisch een deel van wat jij hebt op. Groot of klein maar je raakt het
kwijt. Je geeft het weg en raakt het kwijt.
Geef de ander tijd om te spreken en jij zult moeten zwijgen.
Gun de ander een zitplaats en jij zult moeten staan.
Red anderen van vervolging en riskeer het om zelf vervolgd te worden.
Geef een mens recht op leven door het jouwe in de waagschaal te leggen.
Dat laatste is de ultieme opoffering. Dat is een grote keuze, meneer Arondéus.
Een grote keuze in een tijd die dergelijke grote keuzes van mensen verlangde. Het was
tenslotte oorlog. U koos voor die opoffering waar anderen misschien wegkeken of gewoon
de moed niet hadden, wetende dat de consequenties van hun daden wel eens fataal zouden kunnen zijn.
Onze tijd is anders.
Technologie brengt ons met een druk op een knop sneller, dichter bij elkaar dan ooit. Maar
de verwijdering van gedachten en gedachtegoed lijkt alleen maar te groeien. We kijken
naar elkaar maar zien elkaar nauwelijks voor wie we echt zijn.
De luide spierkracht van het praten overstemt de rust en behoedzaamheid van het luisteren en denken. Onze hersenen die alles in een split second moeten verwerken. Met diezelfde druk op de knop geven we meestal een te kort doordacht antwoord en ondertussen
is de wereld al weer veranderd. Met iedere druk op de knop…is de wereld al weer veranderd.
Alles is te zien en te horen. Iedereen is te zien en te horen. Alles is te volgen en te bediscussiëren. Alles wil een antwoord of vraagt om een volgende vraag…
De druk op de knop schreeuwt om een mening en neemt geen genoegen met uitstel. Debat is geen debat meer, maar de ultieme vorm van affiche plakken geworden.
Snel, snedig en hard. In korte zinnen en het liefst met groots effect.
Beledigen lijkt een recht geworden, een grondrecht zelfs volgens sommigen. Beledigen is
niet meer iets dat in de kantlijn van het vrije woord toevallig wel eens gebeurt. Iets waar je
je voor mag verontschuldigen. Zonder dat je de achterliggende boodschap hoeft terug te
nemen.
Doodsbedreigingen zijn vaak geen reden meer tot aangifte omdat het zo vaak gebeurt. En
politici laten zich meesleuren in ordinaire verbale straatruzies terwijl je iets intelligenters
van hen verwacht. Ouderen zijn vaak pijnlijk eenzaam. Voedselbanken proberen de armoede, die steeds heftiger door de gelederen van de samenleving sijpelt, op te lossen.
Ondertussen worden armen armer en rijken rijker. Religieuze fanatici blazen zichzelf op op
een vliegveld of schieten jonge onbevangen concertbezoekers zonder pardon door het
hoofd.
Er verdronken al duizenden mensen in de Middellandse zee en er staan nog honderdduizenden vluchtelingen aan de poort van Europa te krabben. Mensen die een veilig heenkomen zoeken voor een smerige oorlog. De mensen die aan de Europese poort staan te
huilen vluchten massaal voor die oorlog. Ook uit de zogenaamd veilige vluchtelingen
kampen in bijvoorbeeld Turkije. Maar ze vluchten nog steeds voor de oorlog die ze die
kampen in dreef. Oorlog waarvan de strijdende partijen na 5 jaar nauwelijks nog uit elkaar
te houden zijn. Ook niet voor de lokale bevolking die vervolgens niet meer weet voor wie
ze moet kiezen… En dus kiezen ze voor zichzelf en voor hun kinderen. En voor de Europese heilstaat. Met anderen in hun kielzog, die om een andere reden de stap wagen en
een beter leven zoeken in Europa. Omdat ze geen uitweg zien uit de armoede of de ellendige leefsituatie in hun land. Vanuit West-Afrika, Eritrea of zelfs Albanië, een land dat notabene op de kandidaatslijst staat om lid van de EU te worden. Maar ook een land dat arm
is en niet veel toekomstperspectief heeft. Een vlucht die je ze niet kwalijk kunt nemen. We
maken zoveel mogelijk het onderscheid tussen oorlogsvluchtelingen en arbeidsmigranten,
maar de procedures zijn ingewikkeld en te langzaam. Daarmee verwarrend en ondertussen zitten al deze mensen samen te wachten op de afwikkeling van hun procedure. Al dan
niet met hun kinderen. In een opvangcentrum waar buiten mensen in zwarte jassen met
shawls over hun gezicht getrokken staan te gillen dat burgemeesters en gemeenteraden
moeten oprotten en dat vluchtelingen niet welkom zijn. Mensen die vuurwerkbommen
gooien naar getraumatiseerde oorlogskinderen.
Tot zo ver een korte samenvatting van het nieuws en de situatie van de afgelopen tijd,
meneer Arondéus. Kort door de bocht misschien en mooi is het niet, maar zo gaat het.
Dit is een andere tijd.
Het lijkt wel een diep tragische menselijke wet te zijn dat het leven, na een bepaalde
periode van relatieve rust, toch weer op scherp gezet moet worden. Vandaar ook mijn
vraag of we het eigenlijk wel écht willen, dat samenleven. Hebben we die bereidheid tot
opoffering nog wel voor elkaar over of verdwijnt dat gewoonweg uit ons DNA na verloop
van tijd? Zijn de omstandigheden waarin we dat samenleven moeten bewerkstelligen dan
zo vreselijk onhoudbaar en ingewikkeld geworden dat het ons niet meer lukt?
Waar is het debat op gelijkwaardige voet? Waar is de rust van het luisteren en denken?
Waar is het lef om toe te geven? Waar is de moed om de hand uit te steken en je ongelijk
te bekennen? Waar blijven de grote onderhandelaars en wat maakt ons mensen tot zulke
onbetrouwbare partners? Waar is de bereidheid tot delen gebleven?
Ons land is niet in oorlog, maar de oorlogen die er zijn kruipen wel steeds verder naar onze grenzen toe. Zowel de grenzen van Europa, als die van ons eigen land. En ze overschrijden met een morbide gemak de grenzen van het toelaatbare en het humanitaire.
Vluchtelingenstromen die sinds uw oorlog niet meer zo groot zijn geweest, meneer
Arondéus.
En wij raken onderling verdeelder dan ooit. Door de komst van vele vluchtelingen, mensen
die onze hulp nodig hebben, vliegen wij elkaar steeds vaker en heftiger in de haren. We
trekken ons terug achter dijken van angst en agressie. We houden ons vast aan gelijkgestemden en dreigen met opstand en verzet. We verliezen ons in verbaal geweld en laven
ons aan donkere radicale vergezichten op de toekomst. Gesloten grenzen en het wegsturen van mensen. We houden op met hulp verlenen en isoleren onszelf door een eigen
munt en uittreding uit de EU. Dat lijkt het voorland. Dat is de boodschap. Gesteund door
de dreiging van terreur. Door daadwerkelijke aanslagen. Dat voedt de angst voor de zogenaamde Islamisering van ons land. De ont-christelijking van onze cultuur. De steeds
groter wordende kloof tussen arm en rijk. Links en rechts. Bovendorp en benedendorp…
Alleen is het bovendorp ver van haar linkse verleden afgedreven en ongemerkt de rechterflank geworden. Soms zelfs de extreme volkse rechterflank. Niet onbegrijpelijk of vreemd
want de wereld is radicaal veranderd. Inmiddels zijn er andere dreigingen voor deze grote
groep mensen dan de achtergestelde positie uit het begin van de jaren 70 van mijn verhaal. Er is een andere groep mensen in ons land gekomen die aanspraak maakt op dezelfde ontwikkeling en dat ligt natuurlijk gevoelig. Begrijpelijk en daar moet een degelijke
oplossing voor komen. Ook al zijn we rijkelijk laat en hadden we dat vanaf de jaren ‘70 al
moeten inzetten. Dat had een hoop problemen gescheeld. Deze ontwikkeling is zorgelijk
en gevaarlijk. Een duidelijk angstige, vechtlustige en uit alle macht verdedigende groeiende groep mensen. Dat in combinatie met die grote vuisten en soms korte lontjes. Dat is
een groep om in de gaten te houden. Daar in dat bovendorp…
En het benedendorp dan?
Het benedendorp heeft voor een deel haar ouderwetse, welopgevoede hart behouden en
vanuit die beschaving de laatste jaren een nieuw sociaal medeleven ontwikkeld. Gedeeltelijk uit tegenbeweging tegen de steeds asocialer wordende maatschappij of vanuit het pure
gevoel van normbesef. Zij hebben genoeg te besteden en willen daar best een beetje van
delen. Het sjieke benedendorp heeft inmiddels gezelschap gekregen van opgeklommen
oud links. Zij bewonen het benedendorp samen met het oude geld dat nog steeds een
beetje rechts is. Rechts uit economische motieven en zeker niet aan de extreme kant.
Gewoon doorleven met hockey, honden, paarden, waxcoats en sinds de financiële crisis
een Volvo in plaats van de Range Rover. De nieuwe elite. Een veranderde situatie maar
overzichtelijk. Duidelijk in hun mening en stemgedrag.
En daar tussenin ligt nog steeds de doorgaande weg. De weg van hier naar daar. De weg
waar tegenwoordig heel veel auto’s rijden maar waarvan ik niet precies weet waar ze heen
gaan. ’s Morgens rijden ze heen en als de dag ten einde loopt rijden ze terug.
In een lange gelijkmatige stroom. Anonieme reizigers op gepaste afstand van elkaar en
met beheerste snelheid. Ondertussen het wereldnieuws tot zich nemend via de radio en
mobiele telefoon. Dag in dag uit. Waar gaan ze heen? Slaan ze linksaf? Rechtsaf? Bovendorp of benedendorp? Waar kiezen ze uiteindelijk voor? Waar horen ze bij?
Door de grijze stilte van deze groep is dat slecht in te schatten.
Wat vindt de stille grote groep?
Mijn angst, meneer Arondéus, ligt dus niet zozeer in het bovendorp. Noch in het benedendorp.
Hoe vreselijk en abject ik het ook vind dat mensen dingen durven zeggen die ik nooit gehoopt had te horen. Woorden van totale onverdraagzaamheid en pure haat die ik niet in
onze maatschappij thuis vind horen.
Woorden die wel degelijk pijn doen en kwetsen.
Woorden die behoorlijk gevaarlijk zijn omdat ze gehóórd worden en geïnterpreteerd.
Woorden die ontwrichtend zijn en in hun pure veroordeling alleen maar tot geweld en verderf kunnen leiden.
Woorden die niet vergeten kúnnen worden.
Gelukkig zijn het wel openbare woorden. Uitgesproken en gedeeld. Opgetekend en opgenomen. Gelukkig zijn de makers van die zinnen en woorden bekend omdat ze het durven
uitspreken. Zo weet ik wie het zegt. En kan ik zelf inschatten hoe ik dat moet interpreteren,
hoe serieus ik het moet nemen. Geen grijze woorden maar duidelijke stellingen. Juist
daarom ligt daar niet mijn grootste angst.
Mijn stiekeme hoop is een grote file op de doorgaande weg. Dat door welke reden dan ook
die stroom tot stilstand komt. Dat na enig getoeter en gevloek de mensen uit hun grijze
voertuig komen. Gealarmeerd door het lawaai en benieuwd naar wat er aan de hand is
komen het bovendorp en het benedendorp kijken. Iedereen staat door elkaar op straat en
vraagt zich af waarom alles tot stilstand is gekomen. En ze praten. Ze overleggen. Stellen
vragen en luisteren naar elkaar. Ongemerkt maar onontkoombaar komt het gesprek op
gang. Omdat het grote grijze midden tot stilstand kwam, uitstapte en in gesprek ging.
Daarmee boven- en benedendorp dichter bij elkaar brengend. Dat is mijn stiekeme hoop.
Maar ondertussen probeert de politiek de mensen een keuze op te dringen door in steeds
hardere bewoordingen stelling te nemen. Door alles voor en door te rekenen. Alles in geld
uit te drukken.
Wat kost het u, die vluchtelingen. Wat kost het u eigenlijk, dat lidmaatschap van de EU.
Wat kost goed onderwijs. Wat kost het u, dat referendum. Wat kost het u, die ouderenzorg
en hoe hoog is de financiële druk op de pensioenfondsen… tot aan de economische
schade van de schrikkelseconde aan toe. Alles heeft een prijskaartje.
De rekening komt uiteindelijk toch bij u, meneer of mevrouw de anonieme reiziger.
Op de doorgaande weg wordt achter het gepantserde autoglas geluisterd, binnensmonds
gevloekt en nagedacht. Het bovendorp schreeuwt moord en brand, het benedendorp wuift
en denkt er het zijne van. Ieder aan zijn kant van de weg. En de doorgaande weg rijdt
heen….en terug.
Mijn grootste angst, Willem Arondéus, ligt op de plek waar ik vroeger woonde.
Aan die doorgaande weg.
Daar waar ik als klein mannetje de verbinding zag.
Het applaus en de zachte, natte ogen.
Het zwaaien en wuiven. De bewondering voor het verleden.
De tranen en opluchting. De hunkering naar de toekomst.
Mijn vader die de vlaggen inspecteerde.
Mijn moeder die knikte dat het goed was.
De liefde en de saamhorigheid.
Daar waar de college-shawl en de grote eeltige handen samen zwaaiden naar bevrijding
en toekomst.
Die doorgaande weg van dat kleine, simpele dorp aan de Veluwezoom dat besloten had
om alle diepe wonden te helen.
Daar waar een lange stoet reizigers nog een keuze moet maken welke kant ze op gaat.
Daar ligt mijn echte angst.
Het spijt me, Willem,
Jij bent van in de oorlog, en dat zal altijd zo blijven.
Ik ben van na de oorlog…….maar ik ben er helaas niet zo gerust meer op.
In liefde,
Eric Corton