Jong Holland

Download Report

Transcript Jong Holland

Jong Holland
Marcellus Emants
bron
Marcellus Emants, Jong Holland. Querido, Amsterdam 1983 (tweede druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/eman001jong02_01/colofon.php
© 2015 dbnl
5
Voorwoord
Op gevaar af van het spreekwoord: ‘qui s'excuse, s'accuse’ op mij toegepast te zien,
acht ik mij genoodzaakt een waarschuwend voorwoord aan het volgend verhaal toe
te voegen.
Reeds vele jaren zijn sedert de conceptie er van verlopen.
Vrezende dat men er een toespeling in zou kunnen zien op een bekende Haagse
catastrofe, werkte ik er in de aanvang slechts langzaam aan door.
De tijd moest eerst de gemoederen tot bedaren brengen, want een bedaarde lezer
zou het, dunkte mij, ongetwijfeld opvallen, dat er tussen het gewaand model en de
geleverde afbeelding meer punten van verschil dan van overeenkomst bestonden.
Een Rotterdamse catastrofe volgde nog voor de voltooiing van het werk, en,
zonderling genoeg, deze geleek meer dan de Haagse op de loop van zaken aan mijn
verhaal ten grondslag gelegd.
Bijkomende omstandigheden dwongen mij ook toen tot langzaam arbeiden, maar
mijn besluit om de uitgave niet langer om bovengenoemde reden te vertragen stond
toch reeds vast. Mijn verklaring, dat ik geen enkel model in Rotterdam genomen
heb, de hoofdbetrokkene in de Rotterdamse zaak niet eenmaal van uiterlijk ken,
moest geloof vinden, en bovendien... er kon immers een derde catastrofe komen.
Hiertegenover staat, dat indien ik ook al eens een neus van Herinnering op een
gezicht van Verbeelding moest plaatsen, ik niet met Hildebrand getuigen kan, dat
het mijn streven was ‘de uitdrukking des gelaats zo weinig bepaald [te maken] dat
een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden mensen gelijkt.’
Onder het werken stonden mij wel degelijk - althans wat de hoofdpersoon van het
verhaal betreft - bepaalde individualiteiten voor ogen, en steeds streefde ik er naar
het karakteristieke in ieder zo sterk mogelijk te doen gevoelen. De lezer echter verzoek
ik zich met de geleverde afbeeldingen te willen vergenoegen. Het zoeken naar de
modellen zou een nutteloos
Marcellus Emants, Jong Holland
6
en bovendien een zwaar werk zijn, daar de meesten reeds lang geleden ten grave zijn
gedaald en de overigen door de geheel veranderde omstandigheden - naar ik hoop onherkenbaar geworden zijn.
DEN HAAG, 2 sept. 1881
MARCELLUS EMANTS
Eine Gesellschaft hat genau die Zustände, die sie verdient.
LAZAR B. HELLENBACH
Marcellus Emants, Jong Holland
7
Boek I
Hoofdstuk I
Het was ongeveer elf ure in de morgen. De middaggloed van de juli-zon, door een
luwe westerkoelte slechts weinig getemperd, zonk van de wolkeloze hemel gestadig
in het mijmerend landschap neer, deed er de vette bodem opdrogen en uiteenbarsten
tot stof, onder de verdorrende bloesems de zwellende vruchten rijpen en strakke
zilveren lijnen schitteren op het effen oppervlak van vijver en beek. De glanzige
streep, die midden op de straatweg tussen de grillige schaduwen der iepen overbleef
en, aan een stroom van licht gelijk, uit de verblindend witte steenmassa, welke de
eerste kromming beheerste, naar het koele woud scheen te vloeien, verdoofde in de
sombere tinten van het statig beukenheir.
Achter zijn symmetrische geraniumperken, door een zorgvuldig afgestoken voetpad
omslingerd, waarop goudgeel maaszand schitterde, achter zijn eirond vijvertje met
helgroen gazon omzoomd, dat het fluweel van sluimerende eendekopjes met donkere
vlekken marmerde, lag het deftige woonhuis op zijn kunstmatig heuveltje, als in
diepe mijmering verzonken. Een onbeschrijfelijke saaiheid straalde de effen vierkante
gevel uit met zijn dubbele glazen deur, waarachter zich zo zelden een menselijk
aangezicht vertoonde, en zijn negental gesloten zonneblinden, die, naar de diepe
schaduwen van het bos gericht, zovele starende ogen geleken in een doodsbleek
gelaat. De voorbijganger, die te vergeefs naar een voetstap zocht in het heldere zand
der paden, naar een omgezette stoel in het rieten prieel aan de waterkant, naar een
weggeworpen bloem op de frisse grasperken, moest zich afvragen, of de bewoners
van dit lustoord wel schepselen van vlees en been waren als hij. Alles getuigde van
rijkdom en van dagelijkse, kleingeestige zorg; doch voor wie die zorg werd besteed,
en aan wie die rijkdom behoorde, bleef voor het merendeel der wandelaars een
ondoordringbaar geheim. Het was, als woonden hier wezens, die zelfs de aanblik
van de zeldzame voorbij-
Marcellus Emants, Jong Holland
8
ganger schuwden, omdat zij in hem de vertegenwoordiger zagen van een wereld,
wier aandoeningen zij niet deelden en wier streven zij niet begrepen, die hun vreemd
was en dus vijandig.
Evenwel, van de straatweg af kon men niet zien hoe diep de plaats inliep;
waarschijnlijk was er meer leven aan de achterkant van het huis. Dat het goed niet
onbewoond was bewees - behalve de tuinman, die er voor dag en dauw op arbeidde
- de knaap, die men elke morgen door de glazen deuren te voorschijn kon zien komen
en er tegen de avond weder achter verdwijnen. Ten overvloede werd heden ditzelfde
bewijs geleverd door de frisse boerendeerne, welke uit de tuinmanswoning, die ter
zijde van de oprit onder een machtige beuk verscholen lag, te voorschijn sprong,
toen een van vernis blinkende landauer met twee donkere vossen bespannen, voor
het groene ijzeren hek stilhield, waarop de naam Hout-Zigt in grote gouden letters
glansde.
Een koetsier en een palfreniertje, in donkerblauwe met rood afgezette livrei gekleed,
zaten kaarsrecht op de bok; binnen in lag een gezet heer van bij de vijf-en-veertig
jaren, wiens bolle, bleke wangen, door een dunne, zwarte ringbaard omschaduwd,
op een brede, witte stropdas rustten, brommig voor zich uit kijkend, tegen het dik
opgevuld havanna-kleurig laken aan.
De jonge boerin had het slot geopend, de ijzeren grendel uit de grond getrokken,
en de koetsier liet de trappelende vossen met korte galopsprongen naar binnen snellen.
Eensklaps weken zij schuw ter zijde af, en, had de rustige voerman de teugels
minder strak gehouden, het ware gedaan geweest met een tiental der schone fuchsia's,
welke de oprit omzoomden. De oorzaak van deze plotselinge schrik der jonge dieren
was een staalgrijze pony, welke, door een knaap van ongeveer vijftien jaren bereden,
in volle ren uit een donker laantje te voorschijn stoof, en handig naast het rijtuig
gewend, tegelijkertijd met de dikke heer de voordeur bereikte.
Nog voordat het palfreniertje met zijn gewone vlugheid de bok verlaten had, was
de knaap reeds op de grond gesprongen
Marcellus Emants, Jong Holland
9
en had hij het portier geopend, terwijl het kleine paard gedwee achter hem bleef.
‘Wat zegt u van mijn nieuwe pony, oom? Ik heb hem nu pas drie weken en hij is
al geheel aan mij gewend.’
De eigenaar van het blinkende rijtuig wiens starende grijze ogen, zodra zij de
jonge, wilde ruiter bemerkten, een uitdrukking van vriendelijkheid aannamen, waartoe
niemand ze een ogenblik te voren in staat zou hebben geacht, plooide, onder het
langzaam oprijzen, de fijne lippen, die bijna misplaatst schenen in het dikke gelaat,
tot een innemende glimlach, stak zijn neef een mollige, fraai gevormde hand toe, die
vluchtig gedrukt werd, en antwoordde onder het uitstijgen:
‘Op het oog een aardig dier, mijn jongen - Gerrit, niet uitspannen, maar rondstappen
- Ik zie met genoegen, dat jou gezondheid niets te wensen overlaat, maar vertel mij
eens, hoe is 't met papa?’
‘Papa is ziek’ klonk het haastig antwoord. ‘De dokter werd gisteren middag gehaald,
gisteren avond is hij teruggekomen en van morgen weer. Vindt u die staalgrijze kleur
van Pluto niet mooi. Lady was een roodschimmel, maar Jan van Straten en Henri
Ponthoise hebben ook roodschimmels, daarom zeide ik papa dat hij mij een staalgrijze
moest kopen, zoals die luitenant er een had, van wie ik toen juist bezig was te lezen.’
Ondertussen had het palfreniertje aangescheld, en een bediende, eveneens in donker
blauwe livrei met rood afgezet, de glazen deur geopend.
‘Ik zal straks je pony nog wel eens in ogenschouw nemen, Frits,’ hernam de dikke,
vriendelijk lachende heer, terwijl hij binnenging.
‘Dan zal ik naast het rijtuig meedraven tot halfweg het bos’ riep Frits hem na.
Door het brede marmeren voorhuis heen, dat ter weerszijden met sierlijke
bloembakken bezet was, ging oom op de laatste deur links toe, welke de bediende
voor hem opende. Als ware hij geen familielid, maar slechts een dier deftige
kennissen, welke des te plechtiger ontvangen worden naarmate hun bezoeken minder
gewenst zijn, diende de knecht hem aan als:
‘Mijnheer Henri Scheffer.’
Marcellus Emants, Jong Holland
10
Het moet gezegd worden: dikwijls vertoonde Henri zich in de woning van zijn broeder
en zuster niet, maar hij scheen er toch genoeg in te huis te wezen om zich niet meer
te verbazen over de kille dufheid van het half duister vertrek, waarvan hij de drempel
overschreed. De hardnekkige ontkenning van de schone zomermorgen, welke zich
achter de gesloten vensters en laag nederhangende gordijnen verschanst had, liet
hem volkomen onverschillig, en toen hij het dunnend, naar de slapen glad gestreken
hoofdhaar ontbloot had, was er op het bleek gelaat slechts hartelijkheid te lezen,
getemperd door een ernst, waarin men ook kwalijk verborgen vrees kon lezen.
Het waren een paar zonderlinge exemplaren van het vrouwelijk geslacht, die in
de sombere achterkamer van Hout-Zigt Henri Scheffer ontvingen. De geniaalste
wandelaar had er bezwaarlijk dergelijken vermoed achter de frisse bloemen van het
tuintje, dat woonhuis en straatweg van elkander scheidde.
Ofschoon de lange, hoekige gestalte der oudste, wier tanig gelaat in stijve, grijzende
krullen gevat was, slechts een eenvoudig katoenen jurkje droeg, dat een schone kamee
opluisterde, paste zij toch bij het dikke, bijna misvormde lichaam der jongere zuster,
die in zware, donkere zijde gekleed ging, waarop geen enkel sieraad prijkte, en wier
dunnend hoofdhaar met moeite tot twee coques werd samengekamd. In volkomen
harmonie met beiden stonden het verbleekt groen fluwelen behang, de eertijds witte,
thans grauwe lambrisering, de hoge schoorsteennis met de toegeplakte opening en
de logge engeltjes, die boven de deuren waren geschilderd. Vele jaren later vergeleek
een fijn opmerker de beide eigenaressen van Hout-Zigt met die schilderachtige oude
‘arven’ der Alpen, welke, als laatste vertegenwoordigers ener uitstervende soort,
slechts door een enkele groene tak nog bewijzen, dat in de verschrompelde, afgeknotte
stam niet alle vaten verdroogd en werkeloos geworden zijn.
Met een werktafeltje tussen beiden in, zaten de dames aan het venster; zodra de
bezoeker was aangekondigd, rezen zij van haar stoelen omhoog. De dikke Pietekoo
bleef vlak voor haar zetel staan, de hemelsblauwe, uitpuilende ogen, welker
beziendheid langzamerhand het gehele lichaam vooroverge-
Marcellus Emants, Jong Holland
11
bogen had, doelloos voor zich uitgericht en de grote handen, op het mahoniehouten
tafeltje gesteund. De magere Eveline, die zich blijkbaar in een beter gezicht verheugde,
ging een paar stappen de kamer in en strekte toen een tweetal lange, dunne vingers
uit, waarvan de toppen een ogenblik verdwenen in Henri's vlezige hand.
Na deze stille begroeting zonk Scheffer op de stoel neder, welke de bediende
aangeschoven had; Pietekoo en Eveline namen haar plaatsen bij het venster weder
in, de eerste om met haar brei-, de andere om met haar borduurwerk voort te gaan.
Henri zuchtte diep; een dubbele zucht der zusters volgde. Daarna wierpen beide
laatsten tegelijk een blik door het venster heen.
Scheffer staarde enige seconden naar de dansende breipennen, en zeide toen:
‘'t Is verschrikkelijk!’
‘Allertreurigst’ antwoordde Eveline zacht, terwijl zij de schaar nederlegde, ‘maar
het was te wachten.’
Een nieuwe stilte volgde. Henri scheen het bijzonder warm te krijgen en wiste
zich het brede voorhoofd met een grote zakdoek af.
‘Ziet hij er erg akelig uit?’
Ofschoon deze vraag niet bepaald tot een der zusters gericht was, keek Pietekoo
op en antwoordde, zonder een ogenblik met breien te vertragen:
‘Ik kan hem niet goed zien. Eveline zegt van ja.’
‘Erg akelig,’ bevestigde Eveline.
‘En wat zegt de dokter?’
‘Wat kan hij zeggen? - Dit is het tweede gelui, het derde zal niet lang meer
uitblijven.’
Weder gingen enige seconden voorbij, zonder dat enig ander geluid dan het
spartelen der breipennen en het tikken der pendule ‘style empire’, die tussen de beide
ramen op een boekenkast prijkte, de stilte verstoorde.
Zenuwachtig speelde Henri met de zware, gouden horlogieketting, die zijn breed
wit vest in het oog vallend opluisterde, wierp nu en dan een snelle blik naar zijn
ijverig voortwerkende zusters, en begon eindelijk weder op enigszins weifelende
toon:
Marcellus Emants, Jong Holland
12
‘Is er iemand bij hem?’
‘Ja, de soeur.’
Dit antwoord scheen hem zeer te bevallen. Er was althans merkbaar meer vastheid
in zijn stem, toen hij vervolgde:
‘O! heb je een soeur genomen. Dat is best... Nu... dan zal ik maar eens naar boven
gaan... Ik was wat huiverig... en... 't is dan toch je broer.’
‘Ja’ zuchtten de zusters als uit één adem, terwijl zij wederom tegelijkertijd een
blik naar buiten wierpen.
‘Nu... ik kom aanstonds hier nog terug. - Is de soeur op dit ogenblik bij hem?’
‘Ik zou 't wel denken’ antwoordde Eveline.
‘Ik zal voor alle zekerheid eerst aan de deur luisteren... hij zou kunnen slapen...
en dan... tot straks dus.’
De zusters arbeidden zwijgend voort. Met lome schreden ging Scheffer de dikbeklede treden op, die naar de eerste
verdieping geleidden. Half weg bleef hij staan, haalde de grote zakdoek weder te
voorschijn en wiste zich het hoge voorhoofd af, waarop zweetdroppels parelden. De
juli-morgen was inderdaad buitengewoon warm.
Boven aangekomen hield hij nogmaals stil en luisterde, maar noch van buiten,
noch uit een der gesloten kamers drong enig gedruis tot hem door. Die stilte benauwde
hem. Er was iets onrustigs, iets angstigs in de blik, die hij om zich henen wierp.
Een paar stappen brachten hem voor een deur waartegen hij, andermaal luisterend,
het hoofd voorover boog. Een zware ademhaling, bijna aan het snorken van een
slapende gelijk, trof zijn oor. Nog aarzelde hij, de zakdoek gleed voor de derde keer
over zijn gelaat heen, zijn bewegingen werden gejaagder en zijn blik scheen te vragen,
wat moet ik antwoorden indien die stervende zegt: Broeder, geen huichelachtig
medelijden thans. Ik weet het, dat mijn bestaan de doorn in je oog was, dat wangunst
tegen het wezen, waarmede je de vaderlijke nalatenschap delen moest, de enige
aandoening is geweest, welke mijn aanblik ooit in je koud gemoed heeft opgewekt,
dat...
Neen, neen, weg met die gedachten! Dwaasheid ware het thans kleinmoedig te
worden. Had hij zich dan iets te verwij-
Marcellus Emants, Jong Holland
13
ten? Bovendien, wat zou ten slotte die verlamde grijsaard tegen een gezonde, krachtige
man vermogen?
Snel duwde hij de deur open en trad binnen.
Het was hier nog donkerder dan beneden in de zitkamer der zusters. Aan het venster
rees een zwarte vrouwengestalte omhoog, die een buiging maakte, en daarna het
dikke boekje weer opensloeg, waarin zij bezig geweest was te lezen. Haar merkte
Henri niet eens op; evenmin verbaasde hij zich meer om de bijna armoedige kaalheid
in dit woonvertrek van een miljonair. Hij wist het dat zijn eenvoudige broeder slechts
een effen grauw papier op zijn wanden duldde, slechts een wapentrofee boven zijn
schoorsteenmantel, slechts een kolossale loketkast uit de tijd van het keizerrijk tegen
de overstaande onversierde muur. Midden in de kamer, op de ineengedoken gedaante,
die in de zwart lederen leuningstoel aan de grote schrijftafel zat, bleef zijn blik vol
ontzetting en afschuw gevestigd. Hij herkende het donker groen eng sluitend jasje,
het grijze borstelige haar, hij herkende de knokkelige rode handen, die machteloze
pogingen deden zich door een menigte papieren een weg te banen, maar was het
mogelijk dat de rijzige gestalte, welke hij zo dikwijls op dezelfde plaats aangetroffen
had, wanneer zij niet de velden doortrok, het jachtgeweer over de schouder hangend,
of op de plaats arbeidde met de spade in de hand, samengeschrompeld was tot deze
scheve, kromme figuur? Was het mogelijk, dat de regelmatige, bijna schone trekken
van een mannelijk gelaat verwrongen waren tot zulk een karikatuur, dat de vaste,
koude straal uit een helder oog vertrokken was tot deze schele blik?
Als aan de grond genageld bleef hij staan, en zijn verbazing hield aan totdat de
zieke zijn tegenwoordigheid bemerkte, met moeite het hoofd ophief en, een ogenblik
het snorken stakend, uitriep:
‘Ben jij 't Henri?’
‘Ja, Jan. Ik ben terstond hierheen gesneld om mij in persoon te overtuigen van...’
‘'t Is goed. Je ziet, met mij loopt het ten einde. Ga zitten, ik heb een laatste woord
met je te spreken.’
Gehoorzaam nam Henri tegenover zijn broeder plaats,
Marcellus Emants, Jong Holland
14
zonder de uitdrukking van angst te kunnen beheersen, die nog immer zijn trekken
gespannen hield.
Met lange tussenpozen, waarin zijn ademhaling weder alleen door de kamer klonk,
als het knarsen van een verroest werktuig dat weldra zijn diensten geheel zal weigeren,
voegde de stervende hem het volgende toe:
‘Henri, wat wij bezitten hebben wij aan onze vader te danken. - Hard heeft de man
er voor gewerkt. Met niets ving hij aan; bij zijn overlijden liet hij ons het gevestigde
kantoor na, dat jij hebt voortgezet, en waarin zich ook mijn vermogen nog bevindt.
- In plaats van zijn voorbeeld te volgen, met de tijd mede te gaan en mij in nieuwe
toestanden een nieuwe werkkring te scheppen, heb ik mij na zijn dood uit alles
teruggetrokken, mij van de wereld afgezonderd als een kluizenaar in zijn cel. Ik ben
hier in de eenzaamheid verdroogd, gelijk Eveline en Pietekoo een levende mummie
geworden. - Het nieuwe stond mij tegen; ik meende dat de wereld slechter werd, dat
de godvruchtigheid met de eerlijkheid verdween, en heb nooit recht kunnen begrijpen,
dat alles ten slotte toch wel zal moeten zijn zóals het is. - Je weet, ik heb twee jongens,
Gijsbrecht, die nu negentien is van mijn eerste, Frits, die een kleine vijf jaar met hem
scheelt, van mijn tweede vrouw. - Over beiden heb ik je tot voogd benoemd. Ik
vertrouw dat je mij die dienst niet weigeren zult.’ Nadat er bij het woord voogd over Henri's gelaat een zonderlinge glans was
heengegleden, die zijn trekken ontspande en tot hun uitdrukking van gemoedelijke
ernst terug deed keren, opende hij nu de lippen om te antwoorden, doch Jan was hem
voor, en vervolgde:
‘Van Gijsbrecht zal je weinig last hebben. Hij is geheel mijn evenbeeld: een kalme
natuur naar lichaam en naar geest. Ik heb hem naar de handelsschool te Leipzig
gezonden, waar hij het leven van de nieuwe tijd moet leren kennen. - Het was altijd
mijn vrees dat hij mijn verkeerd voorbeeld volgen zou. - Gisteren avond is er een
telegram naar hem afgestuurd.- Ik zou de jongen nog gaarne eens zien voordat ik
henenga.’ De pauze, op deze woorden gevolgd, duurde langer dan een der vorige. Daarna
ging hij voort:
Marcellus Emants, Jong Holland
15
‘'t Is voor Frits dat ik verlangd heb je te spreken. - Henri, jij hebt verstandiger
gehandeld dan ik; jij hebt in de wereld onze naam opgehouden, jij bent met de tijd
meegegaan, jij hebt mensen- en zakenkennis opgedaan. Aan jou alleen durf ik de
opvoeding van dat kind toevertrouwen. - Ik sloeg hem nu vele jaren lang aandachtig
gade en elke dag werd het mij duidelijker hoeveel ik goed te maken had jegens zijn
moeder. - Die vrouw heb ik niet begrepen, dat zie ik nu in. De geleerden wisten niet
waaraan zij leed toen zij heenging. - Ik zal het je zeggen; zij is gestorven door mijn
ruwheid, mijn koelheid, mijn nuchter verstand. Zij was week, zwak, zenuwachtig,
een echte kasplant, en met dergelijke naturen weet ik niet om te gaan. - Ik wilde haar
verharden en heb haar vermoord. - Frits heeft geheel dezelfde natuur, maar jij zult
beter weten, hoe die geleid en gesteund worden moet. - Zijn hoofd is goed; hij is
altijd de eerste van zijn klasse, en het huiswerk is in een oogwenk gedaan. Wat je
hem uitlegt begrijpt hij terstond; wat hij leest vergeet hij niet licht. Maar dat
prikkelbare, dat opgewondene, dat overdrevene is het wat mij dikwijls wanhopig
heeft gemaakt. - Er is iets in die jongen, dat mij ontsnapt. - Zoals ik zeide, jij zult
beter met hem weten om te springen en als God wil - kan er onder jou leiding
misschien iets bijzonders uit hem groeien. - Wie weet of hij niet juist van pas komt
in deze wonderlijke tijd! - Ziedaar, wat ik zeggen wilde. - In gindse secretaire zal je
mijn testament en mijn sleutels vinden. Alles is in orde, ik kan gerust afreizen. - Ga
nu, het spreken vermoeit mij en ik zou gaarne Gijsbrecht nog de hand drukken,
voordat ik het eeuwige vaderland binnentreed. - Frits wil ik niet meer zien -- ik -- ik
-- neen, ik kan hem niet meer zien. - Neem hem dus met je mede, zeg dat ik hem
zegen, dat hij een goed zoon is geweest en dat wij elkander eenmaal zullen wederzien.
- Indien je nu nog iets te vragen hebt, doe het dan terstond, want mijn ogenblikken
zijn geteld.’
‘Neen, Jan’ riep Henri met tranen in de ogen uit, ‘in 's hemelsnaam, wanhoop niet.
--’
‘Geen praatjes -- dat vermoeit mij nodeloos. Ik reken op je, maar ga nu heen -ga. Ik wil nog op Gijsbrecht wachten en het zal misschien wel morgen avond worden,
voordat hij hier kan zijn.’
Marcellus Emants, Jong Holland
16
Nu stond Henri op, nam de machteloze hand van zijn broeder een ogenblik in de
zijne en drukte die zwijgend. In zijn oog blonk nog steeds dezelfde traan, maar nadat
hij de duistere kamer verlaten had, was zijn gang merkbaar luchtiger geworden, en
toen hij beneden bij zijn zusters terugkeerde, parelde er op zijn achtingswaardig
voorhoofd geen enkele zweetdroppel meer.
Hoofdstuk II
Op de ruime veranda zaten moeder en dochter, in rieten tuinstoelen achterover
geleund, elk met een handwerk bezig. De huishoudelijke zorgen waren afgelopen en
de drukkende zomerhitte verbood elke onnodige beweging. Onder het brede zeildoek,
dat in de zomertijd de ramen verving, waarmede 's winters de veranda in een
wintertuin werd herschapen, drong een kalm licht, de weerschijn van een fel bestraald
grasperk, naar binnen, en zo dikwijls het grauwe doek door een zachte luchtstroom
in lichte golving geraakte, zweefden verkwikkende geuren van reseda en heliotrope
uit de dichte bloembedden omhoog om zich tot diep in de gezellige huiskamer te
verspreiden.
Dit uurtje voor het tweede ontbijt was in Clara's vakantie een geheiligde tijd, zowel
voor mevrouw Scheffer als voor haar jongste dochter. Gelukkig in elkanders bijzijn,
brachten zij het somtijds door zonder een woord te wisselen, met een enkele snelle
blik alleen in de vrede van elkanders gemoedsstemming delend, en zich overtuigend
dat er geen zorg te verlichten, geen smart te helen was.
Ook heden hadden zij weinig gesproken, totdat Clara de aangevangen stoelleuning
voor de tweede maal in haar schoot liet zinken en de donker blauwe ogen starend
naar de grond richtte. Deelnemend vroeg Elisabeth of de warmte haar hinderde. Het
was of die vraag de vijftienjarige schrikken deed. Met een lichte schok rees het blonde
kopje omhoog en een glimlach, vergezeld van die zonderling weemoedige trek om
de mond welke aan het ietwat bleek gelaat zulk een eigenaar-
Marcellus Emants, Jong Holland
17
dige aantrekkelijkheid verleende, deed de fijne lippen trillen.
‘O neen, moesje... ik dacht aan oom. - Zou u denken dat er in 't geheel geen hoop
meer voor hem is?’ ‘Naar hetgeen papa zeide vrees ik het ergste, kindlief.’
Bij het uitspreken dezer woorden trok ook om Elisabeths mond die weemoedige
plooi samen, welke Clara's gelaat zo vaak vertoonde. Bij de moeder was zij dieper,
ernstiger.
‘Dan staat dus Frits nu reeds geheel alleen op de wereld, en hij is nog geen zestien
jaar! O! dat moet verschrikkelijk wezen!’ riep Clara op hartstochtelijke toon uit.
‘Ja Clara, verschrikkelijk is het zeker. Daarom moeten wij ons best doen hem zijn
verlies zo veel mogelijk te vergoeden. Je wilt mij daar immers ook in helpen!’
‘Zeker, zeker. Gelooft u dat papa hem in huis zal nemen?’
‘Ik denk het wel.’
‘Als Frits dan maar geen hekel krijgt aan mij of aan Fredie, wanneer zij van school
terugkomt. Wij zijn niet gewend met een broer om te gaan.’
Een donker blonde krullebol, die op dit ogenblik onder het zeildoek uit de tuin
oprees, deed Elisabeth haar antwoord terug houden. Een paar vlugge sprongen
brachten de gehele jeugdige gedaante naar boven, en wij herkennen de jonge, handige
ruiter van Hout-Zigt, die met een stapeltje boeken onder de arm, de bruine ogen van
gezondheid en levenslust stralend, voor anderhalf etmaal - het is zaterdag - van de
schoollucht afscheid genomen heeft.
Nog waren de boeken niet op de rieten tuintafel naast de werkdozen der beide
vrouwen aangeland, of reeds wisten zij dat Frits haar een klein geschenk van zijn
zakgeld had gekocht. Een paar schriften gleden weer van de tafel op de grond, maar
hij bekommerde er zich niet om en haalde, met van zelfvoldoening glinsterende ogen,
een vouwbeentje en een bladwijzer van gesneden hout te voorschijn, welke hij nu
aan Elisabeth en Clara voorlegde met verzoek, dat tante het eerst kiezen zou welk
van beide haar 't aangenaamst was. Elisabeth nam wel het vouwbeen aan, maar wilde
de gulle jongen overhalen het voor zich zelve te houden. Daarvan kwam echter niets
in. Van het genoegen eens als gever te kunnen optreden
Marcellus Emants, Jong Holland
18
deed Frits geen afstand, en Clara het bladwijzertje toeschuivend, dat zij blozend
aanvatte, ging hij over tot het relaas van hetgeen die morgen op school met hem
voorgevallen was.
‘Verbeeld u, tante, mijnheer Lants van de schoolcommissie is er geweest, en toen
heb ik mijn opstel van verleden week voor de klasse moeten oplezen, om dat dit het
beste van alle was. Ik heb onder het lezen heel goed gemerkt dat mijnheer Lants met
de ouwe over mij gesproken heeft, en zodra ik klaar was, heeft hij mij op de schouder
geklopt en gevraagd of ik die jeugdige ruiter van Hout-Zigt was, van wie zijn zoon
hem zoveel had verteld. Ik zei dat ik op Hout-Zigt woonde, en toen heeft hij aan alle
jongens hardop gezegd, dat iemand die zulke opstellen maakte en altijd op één zat,
zeker wel een pony verdiende. Ik geloof dat ik een kleur gekregen heb, want weet
u, eigenlijk doen de anderen veel meer hun best dan ik, en werken 's avonds veel
langer, maar gut, als ik een les tweemaal overlees ken ik ze van buiten, en wanneer
ik dan mijn gebrekkige opstellen aan Henri Ponthoise geef, krijg ik zijn
algebrasommen om af te schrijven, want, ziet u, aan rekenen heb ik een erge hekel.
Dat weet de ouwe wel en hij heeft het ook geklikt aan mijnheer Lants. Vindt u dat
niet laf, tante? Hij klikt altijd aan iedereen. Daarom houden wij niet van hem. O!
weet u wat er verleden week gebeurd is?’
Elisabeth schudde van neen, maar Frits merkte het niet eenmaal op. Sinds
gisterenavond had hij voor de eerste maal in zijn leven een paar geduldige
toehoorderessen gevonden en, terwijl het hem volkomen ontging dat Clara's
oplettendheid meer uit verlegenheid gepaard aan verbazing dan uit belangstelling in
zijn verhalen ontsproot, en dat de medelijdende blik van zijn tante meer naar zijn
toekomst, dan naar zijn verleden of heden was gericht, spaarde hij haar geen enkele
bijzonderheid uit de interessante gebeurtenissen, waarvoor zijn vader en zijn tantes
altijd slechts onverschilligheid over hadden gehad. Van het zeldzaam voorrecht eens
een auditorium te bezitten, dat hem na de eerste tien woorden het zwijgen niet oplegde,
maakte hij met al de driestheid gebruik, welke aan die gelukkige leeftijd eigen is,
waarin de verteller de belangstelling zijner hoorders naar zijn eigen praatlust afmeet.
Van de
Marcellus Emants, Jong Holland
19
lessen kwam hij op de jongens, van de verschillende wijzen waarop de onderwijzers
in het ootje werden genomen, op de veldslagen, welke in de straten tegen andere
scholen waren geleverd, en ten slotte verdiepte hij zich in een uitvoerige beschrijving
van het opkomen, blinken en verzinken der vele clubs, waarin hij als president,
kapitein of prins een gewichtige rol had gespeeld, met of zonder distinctief aan de
pet, op de borst of in de zak.
Toen Hanna de tafel dekken kwam, en Elisabeth zich met de toebereidselen voor
het ontbijt moest gaan bemoeien, keerde hij zich tot Clara alleen en praatte
onafgebroken door, totdat de aanblik van een stapeltje gesmeerde boterhammen, een
groot stuk vlees, en een schaal kersen zijn radde tong naar een andere bezigheid deed
verlangen. Eensklaps bespeurde hij een hevige honger, welke hem weder naar
Elisabeth dreef, doch nu moest tante hem teleurstellen, want Henri stond er op, dat
men zijn tehuiskomst afwachtte.
Alsof praten aan zijn maag enige afleiding schenken kon begon hij toen terstond
aan een nieuw verhaal; maar dit bracht hij niet meer ten einde.
Een lichte siddering voer door Elisabeths leden, haar zacht blauw oog nam een
ernstige uitdrukking aan. Zij had het rijtuig, dat van Hout-Zigt terugkeerde, voor de
deur horen stilhouden, en diep medelijden met de vrolijke snapper, die het onheil
niet vermoedde, dat waarschijnlijk reeds op zijn hoofd was nedergedaald, nam haar
gehele ziel in. Zij rees op en ging een paar schreden de huiskamer in, doch bleef bij
de tafel staan; Henri had haar zelfbedwang als het kenmerk van een beschaafd mens
voorgeschreven.
Terwijl hij met deftige langzaamheid binnentrad, de mond vast gesloten, het
achtbaar voorhoofd in ernstige plooien gelegd, op de fluwelen leuningstoel toeging
waarin hij gewoon was de vaderlijke waardigheid uit te oefenen, en zich kalm
nederzette, uitte dan ook noch Clara noch haar moeder een enkel vragend woord.
Het blonde kind keek vreesachtig naar hem op, de onderdanige vrouw hield de ogen
op het witte laken gevestigd, dat Hanna over de mahoniehouten tafel had uitgespreid.
Marcellus Emants, Jong Holland
20
Frits werd geheel overbluft door dit plechtig vertoon. Hoe stroef de omgang met zijn
tantes en zelfs met zijn vader ook geweest was, aan vormelijkheid hadden zij hem
niet gewend. Verbaasd keek hij zijn oom aan en ging langzaam op hem toe, nadat
een blik uit de doordringende, grijze ogen zijn opgeruimde stemming eensklaps in
schuwheid had doen verkeren, en de mollige wijsvinger hem een paar malen tot zich
gewenkt had.
Een ogenblik liet Scheffer hem onbewegelijk voor zich staan, terwijl hij, zonder
een woord te zeggen, de dunne jongensvingers in zijn dikke hand hield geklemd.
Vaderlijke ernst straalde van zijn gelaat.
Toen sprak hij op indrukwekkende toon:
‘Frits, ik kom van Hout-Zigt.’
‘Zo’ antwoordde de knaap, nog onder de indruk van deze ongewone behandeling,
‘en wanneer ga ik weer naar huis?’
‘Vraag je niet eerst naar je vader, mijn jongen?’
‘O! papa zal wel gauw weer beter zijn. Verleden jaar is hij ook zo op eens ziek
geworden, en drie dagen later was hij weer in orde.’
In Elisabeths ogen blonk een traan, Clara keek beurtelings haar moeder en Frits
aan.
Henri wreef zijn dubbele kin over de rand van zijn witte das heen en weder, en
vervolgde:
‘Papa zal op deze wereld niet weer herstellen, want Onze Lieve Heer heeft hem
tot zich genomen, en hij woont nu daarboven in het land, dat wij allen eenmaal hopen
binnen te gaan. Frits, je hebt een edele, liefdevolle vader verloren, een man zoals er
tegenwoordig helaas, weinige meer zijn. Hij heeft zijn fouten gehad, gelijk ieder
onzer, maar wij hebben die niet te beoordelen, veel minder te veroordelen. Ons past
het op het goede te letten en hij had veel, zeer veel goeds. Word zijner waardig, mijn
jongen, treed in zijn voetstappen en wees eerlijk, braaf, werkzaam en godvrezend,
opdat hij uit zijn eeuwige woning met vreugde op je zal kunnen nederzien, wanneer
je zult opgegroeid zijn tot een sieraad der maatschappij. - Je bent nog jong, te jong
om de omvang te beseffen van het verlies dat je treft; daarom heeft je beste, zorgzame
vader
Marcellus Emants, Jong Holland
21
er voor gewaakt, dat je eerstvolgende schreden op de moeilijke levensweg door
iemand, die hij waardig keurde je met raad en daad bij te staan, en die je liefhad,
gelijk hij je lief heeft gehad, geleid en gesteund zouden worden. Aan mij heeft hij je
toevertrouwd! Ik voel het gewicht van de taak, die op mijn schouders is gelegd; maar
ik vertrouw, dat jij het mij gemakkelijk maken zult die te dragen. Van dit ogenblik
af aan ben je mijn zoon, en kan je dit huis als een vaderlijke woning beschouwen.
Dezelfde rechten op mijn genegenheid en mijn hulp, welke mijn beide dochters
kunnen doen gelden, geef ik van heden af levenslang ook aan jou. De plichten, welke
ik van je vergen moet, zullen alleen tot je eigen voordeel en je eigen geluk strekken.’
Na deze woorden te hebben geuit, rees het achtbaar hoofd van de bankier Scheffer
uit het rood fluweel van zijn leuningstoel omhoog; nog eenmaal drukte hij de hand
van zijn neef deelnemend tussen zijn beide vlezige palmen, toen sprak hij bevelend
tot vrouw en dochter:
‘Wij zullen ontbijten.’
Werktuigelijk nam Frits op de stoel plaats, die Elisabeth voor hem had
aangeschoven. Geen woord kwam over zijn lippen, geen traan gleed langs zijn wang.
Van Henri's ernstig gelaat dwaalde zijn blik naar het bord, dat voor hem stond; van
het bord rees hij weder naar het aangezicht van zijn oom omhoog. Hij besefte dat er
iets vreselijks over hem gekomen was; waarin dat vreselijke bestond, kon hij niet
indenken, wilde hij niet geloven.
- ‘Eet een stukje, Frits' voegde Elisabeth hem vriendelijk toe, en even werktuigelijk
als hij was gaan zitten, nam hij een stuk brood in de mond, maar verzonk onmiddellijk
weer in gepeinzen.
- Was 't dan waar dat hij die bekende stem nooit weer horen zou, dat die ogen,
welke hem nog schenen aan te kijken voor altijd waren gesloten?
Neen, neen, dat was onmogelijk!
- Dood -- maar hij was ter nauwernood ziek geweest! Hij zag hem immers voor
zich, gezond en krachtig, in zijn groen jasje gekleed, met grote schreden wandelend
over de plaats. -
Marcellus Emants, Jong Holland
22
Zou die vader nu roerloos en bleek op zijn bed uitgestrekt liggen, evenals de doden
waarvan zijn romans gewaagden, en waarvan hij er nog geen had gezien.
‘Kom, je moet iets eten’ luidde nu ook Henri's aanmaning.
De verbaasde blikken, welke Scheffer zijn pupil toewierp terwijl hij de vele brieven,
couranten en brochures, die naast zijn bord lagen, al etende van hun omslagen ontdeed,
bewezen dat hij een geheel andere uiting van droefheid verwacht had, dan dit
verpletterd stilzwijgen. Misschien verdroot het hem de troostredenen niet te kunnen
luchten, welke hij daarvoor reeds gereed had gemaakt. De toon althans, waarop hij
Frits toesprak, was van gemelijkheid niet vrij, en nadat deze wederom gehoorzaamd
had zonder uit zijn verdoving te ontwaken, ging Scheffer voort:
‘Zou je je brave vader niet voor de laatste maal nog eens willen zien, Frits?’
De aangesprokene sloeg even de donkere ogen omhoog, keek toen weer op zijn
bord neer, maar antwoordde niet.
Nu wendde Henri zich tot Elisabeth.
‘Over een half uur komt het rijtuig voor. Het zal mij aangenaam wezen zijn indien
jij en Clara naar Hout-Zigt mederijdt en mijn zusters een hartelijk woord toevoegt.
Ik acht het nodig, dat Frits nog eenmaal de trekken van zijn vader aanschouwt.
Misschien zal hem dit een sterke indruk geven, maar zeker zal die indruk heilzame
vruchten dragen voor zijn geheel volgend leven.’
‘Wij zullen ons terstond gaan kleden’ luidde het onderdanig antwoord. Daar het
ontbijt afgelopen was, stonden de beide vrouwen haastig op en verwijderden zich.
Frits bleef alleen met zijn oom, die er zich toe bepaalde de jongen nu en dan een
snelle blik toe te werpen, maar voor het overige rustig voortging met het lezen der
brieven en het doorlopen van de couranten. Zodra Hanna binnenkwam om af te
nemen, ging hij aan een kleine zijtafel zitten, en keek toen niet weer naar zijn neef
om.
Een onverwacht bezoek stoorde de bankier in zijn bezigheid en de knaap in zijn
gemijmer. Een bleek gelaat, overschaduwd door een verwarde haarbos, waaronder
een paar fletse, bruine
Marcellus Emants, Jong Holland
23
ogen blonken, wier waterachtig licht veeleer gemis aan kracht dan gebrek aan
schranderheid verried, vertoonde zich in de deur. Het gehele voorkomen van de
lange, tengere gestalte deed aan die nieuwerwetse woningen denken, waarin de
reparatiën reeds zijn aangevangen voor dat het geheel bewoonbaar geworden is. Men
was geneigd de jonge man meer dan vijf en twintig jaren toe te schrijven en gevoelde
tegelijkertijd dat zijn kleurloze huid en zijn scherpe trekken schuld konden zijn aan
een overschatting van een vijftal minstens. Met een luchtig:
‘Dag oom, hoe staat het leven?’ trad hij binnen.
Ontsteld keek Scheffer van zijn brief op.
‘Hemel, Gijsbrecht, jij hier! - En je bent niet terstond naar Hout-Zigt gesneld?’
‘Nee, zoals u ziet. - Hoe gaat het jou, Frits?’
De aangesprokene beantwoordde flauw de krachteloze handdruk van zijn broeder,
en voegde er nauw hoorbaar bij:
‘Goed.’
Scheffer, wiens verwondering nog niet geweken was, vervolgde nu, terwijl
Gijsbrecht zich op een stoel nederliet:
‘Op dit uur komt er geen trein uit Duitsland aan. Was je gisterenavond misschien
al in de stad?’
‘Om u te dienen.’
Henri sloeg de dikke handen in elkaar.
‘Je hadt dus je vader nog levend kunnen zien, en blijft hier rondslenteren tot hij
dood is!’
‘Zo, is het afgelopen? Dan is mijn berekening uitgekomen. -- Zeker een beroerte
gehad?’
Nu rees Henri op, ging vlak voor Gijsbrecht staan, en zeide:
‘Je berekening! Was je geweten dan zo onzuiver dat je bevreesd waart hem nog
in leven te zullen vinden? Had je dan...’
‘Met uw welnemen,’ viel Gijsbrecht hem in de rede, ‘te verwijten heb ik mij niets.
Bovendien, al had ik een moord op mijn geweten, dat zou mijn zaak, niet die van
mijn vader geweest zijn. Dat gejammer echter aan een ziekbed, dat wachten op het
laatste ogenblik, die komediespelerij tegenover iemand van wie men zeker is dat hij
geen vier en twintig uren meer te ademen heeft, en boven alles die tranen-aanstellerij
naderhand, ziedaar altemaal genietingen, die mij te machtig zijn.’
Marcellus Emants, Jong Holland
24
Een paar seconden verliepen voordat Scheffer zijn negentienjarige neef antwoorden
kon.
‘Maar je weet niet dat je vader tot op het laatst gewenst heeft je weer te zien, dat
hij nog een kwartier voor zijn dood naar je heeft gevraagd.’
- ‘Nu ja, dat zijn grillen van een stervende. In de laatste twee jaren had hij mij
immers niet gezien. Ik heb nu een goede indruk van hem behouden, hij heeft een
goede van mij mede in het graf genomen. Wie weet of wij elkander niet uit de hand
zouden gevallen zijn, indien wij voor het scheiden nog een half uurtje hadden
geredekaveld.’ Ofschoon Henri de oudste zijner neven door diens langdurig verblijf
aan de Leipziger handelsschool nog veel minder kende dan Frits, was hij toch te zeer
doordrongen van de koele nuchterheid, die in de familie Scheffer erfelijk was, om
zich bijzonder over deze woorden te verbazen. Zijn blik viel echter op Hanna, die
met afnemen bezig was, op Frits, die strak de ogen op zijn broeder gevestigd hield,
en plotseling scheen hem iets in te vallen. Een paar stappen brachten hem voor de
dubbele deur, die naar de aangrenzende salons geleidde; hij schoof ze open, wenkte
Gijsbrecht hem te volgen, schoof ze weder achter hem dicht en begon nu op zalvende
toon:
‘Jongen, je hebt een edele, liefdevolle vader verloren...’
Gijsbrecht liet hem niet terstond verder gaan.
‘Wat zal ik u daarop zeggen, oom. Er is een tijd van komen, en er is een tijd van
gaan.’
‘Een man zo als er tegenwoordig weinige meer bestaan’ vervolgde Scheffer alsof
hij niets gehoord had. ‘Hij heeft zijn fouten gehad, gelijk ieder onzer, maar wij mogen
die niet beoordelen, veel minder veroordelen. Ons past het op het goede te letten, en
hij had veel, zeer veel goeds. Word zijner waardig, mijn jongen; treed in zijn
voetstappen, wees eerlijk, braaf, werkzaam en godvrezend als hij, opdat hij uit zijn
eeuwige woning met vreugde op je zal kunnen nederzien en opdat je een sieraad
worde der maatschappij.’
De fraaie rede, welke op Frits zulk een dubbelzinnige indruk had gemaakt, gaf
Henri nog eenmaal op dezelfde tot het hart sprekende toon ten beste. De uitwerking
op Gijsbrecht was
Marcellus Emants, Jong Holland
25
echter van geheel andere aard. De vijf jaren, welke deze ouder was en waarvan hij
er twee in het buitenland, gans alleen onder vreemden, had doorgebracht, waren zeer
voordelig voor de vroegtijdige ontwikkeling zijner mensenkennis geweest. Hij begon
helder te zien in het karakter van zijn oom, en terwijl zijn schuine blik de
gesticulerende dikke handen volgde, scheen de glimlach om zijn lippen te zeggen:
‘Aha! Ben je van die kracht, waarde vriend.’
Een antwoord behoefde hij niet te geven, want toen zijn oom uitgesproken had
trad Hanna binnen en kondigde aan dat het rijtuig voor, en mevrouw gereed was.
Hoofdstuk III
Terwijl de vurige rossen de blinkende landauer van de rijke bankier weder in snelle
draf de sombere laan van het beukenbos binnentrokken, dat Hout-Zigt van Z. scheidde,
en de zonnestralen weder onverhinderd van de wolkeloze hemel nederschoten om
zich te spiegelen in het heldere water van de vijver en het wit gepleisterd woonhuis
als een reusachtige klomp zilver te doen blinken, werden de donkere zonneblinden
- voor de eerste maal na vele jaren buiten schoonmaaktijd - één voor één geopend.
Eén zelfde hand wendde ze naar buiten, zette ze vast op de verroeste haken, en het
was of de steenmassa uit haar lange mijmering opgewekt, aan de oude overbuur het
donker woud een vrolijke blik toewierp van verstandhouding en door de jaren
beproefde vriendschap. - Evenwel, zodra alle zonneblinden tegen de witte muur
waren aangedrukt, werden ook de vergrauwde valgordijnen afgenomen en daarna
vielen één voor één de witte blinden dicht. Het huis had even de ogen wijd geopend,
toen waren de oogleden er overheen gezonken en voor de nieuwsgierige wandelaar
was de saaiheid van het leven overgegaan in de strakheid van de dood.
De zusters zaten achter in de huiskamer op haar gewone plaatsen aan het venster
en rezen bij het aandienen van: ‘mijnheer en mevrouw Scheffer’ als gewoonlijk van
haar stoelen op. Eveline ging de bezoekers een paar schreden tegemoet,
Marcellus Emants, Jong Holland
26
Pietekoo bleef bij het werktafeltje staan, voorovergebogen op de handen leunend,
de glazige ogen naar de naderende massa gericht, waarin zij geen omtrekken
onderscheiden kon.
Evenals Pietekoo het woord steeds aan Eveline liet, gunde zij haar ook het voorrecht
de bezoekers de vingertoppen te reiken. De vrienden van den huize dachten er niet
aan haar te naderen.
De bediende had stoelen aangeschoven, het gezelschap nam plaats.
Elisabeth voelde dat zij een hartelijk woord spreken moest. Wat evenwel te zeggen?
Aan deelneming haperde 't haar zeker niet; de goedhartige vrouw had een te grote
en onvoldane behoefte aan sympathie om niet meer medelijden met de twee oude
vrijsters te gevoelen dan dezen zich zelve denkelijk waardig keurden, maar er zijn
mensen, die de eigenschap bezitten belemmerend op ons spraakvermogen te werken,
en een dergelijke invloed hadden de zusters altijd op Elisabeth uitgeoefend. De frase,
waarmede zij Eveline toesprak, was dan ook erg alledaags.
‘Een groot verlies voor u beiden.’
Toch gevoelde zij er meer bij dan de zusters konden beseffen. Het zuchtend ‘ja’,
waarmee zij, ouder gewoonte, tegelijk antwoordden, klonk uit Evelines mond
berustend genoeg; op Pietekoo's lippen kreeg het een korzelige uitdrukking, alsof
zij zeggen wilde: ‘het is onze schuld niet dat hij gestorven is.’
Een drukkend stilzwijgen volgde. - Pietekoo ging voort met breien, maar Eveline
werkte niet.
Nadat zij een ogenblik strak op de spartelende breipennen getuurd had, keerde zij
zich eensklaps tot Gijsbrecht.
‘Je vader heeft nog een kwartier voor zijn dood naar je gevraagd.’
‘Tantelief, Leipzig en Z. liggen iets verder van elkander af dan Haarlem en
Zandvoort.’
Op deze bondige terechtwijzing volgden de gewone vragen naar de laatste
ogenblikken van de overledene en de gewone herkauwing van hetgeen hij nog gezegd
had of gedaan, van hetgeen door de dokter achteraf te kennen was gegeven en door
de diacones verzuimd, van hetgeen de poeders hadden
Marcellus Emants, Jong Holland
27
uitgewerkt en eigenlijk hadden moeten uitwerken. Een reeks van bijzonderheden,
welke voor het merendeel alleen hun belang inboezemen, die voornemens zijn ze de
volgende dag in wijder kringen te verspreiden.
Nadat hij zijn vrouw zich een tiental minuten in dit belangrijk onderzoek had laten
verdiepen, kwam Henri met het eigenlijk doel van zijn bezoek voor de dag. Op zijn
gewone toon van vriendelijke ernst, waaraan zich thans de rust paarde, die het
bewustzijn van kracht eigen is, sprak hij:
‘Beste Eveline, goede Pietekoo, mijn vrouw heeft mij haar verlangen te kennen
gegeven een laatste blik op het gelaat van onze dierbare afgestorvene te mogen
werpen. Ik vertrouw dat daartegen geen bezwaren zullen bestaan, doch ik moet er
bijvoegen dat het mij persoonlijk zeer aangenaam zou wezen, indien je ons wildet
vergezellen op die droevige tocht.’
Gerekend hadden de zusters op dit verzoek niet, maar zij vonden het toch zeer
gepast, knikten elkander eens toe, zuchtten van ja, wierpen een laatste blik door het
venster en rezen op. Henri, Elisabeth, Clara en Frits volgden hun voorbeeld, Gijsbrecht
alleen bleef zitten.
‘Voel je geen begeerte het aangezicht van je overleden vader nog voor 't laatst
eens te zien?’ vroeg Henri op enigszins verwijtende toon.
‘Neen!’ antwoordde Gijsbrecht droog. ‘Het leven kan ik hem niet teruggeven, en
van aanstellerij ben ik een geslagen vijand.’
Een nijdige blik uit zijn kleine, grijze ogen kon Scheffer niet weerhouden, maar
hij bedwong toch zijn woorden, en hernam op zalvende toon:
‘Hoewel ik het niet deel, eerbiedig ik ook dat gevoelen.’
Gijsbrecht glimlachte loos alsof hij dacht:
‘Ik begin je te doorgronden, oude vos.’ Langzaam beklom het zestal de dik beklede trappen. De magere gestalte van
Eveline, wier stijve krullen in plechtige slingering de maat van de dodenmars schenen
aan te geven, zweefde statig vooruit. De bijziende, dikke Pietekoo, die zich aan de
leuning vasthield en, naast de loper tredend, de enige was wier schreden gedruis
maakten, strompelde achter haar
Marcellus Emants, Jong Holland
28
aan. Dan volgde Henri met de grootst mogelijke kalmte; de warmte deerde hem
heden in het geheel niet - eindelijk Frits, Elisabeth en Clara.
De stoet doorschreed Jans zitkamer, waar de zwart lederen leuningstoel dicht aan
de schrijftafel geschoven stond, en het bijzonder stil was en buitengewoon duf.
De sterfkamer was op slot, en het omdraaien van de verroeste sleutel veroorzaakte
enig oponthoud.
Henri sprak fluisterend, als lag er een slapende, die gewekt worden kon.
Eindelijk slaagde hij er in de sleutel knarsend rond te wringen, doch toen de deur
openging zag men aanvankelijk niets, want het was nachtelijk duister achter de
gesloten blinden.
Eveline opende er een, en trok ook het valgordijn omhoog. Nu begaf Henri zich
naar het bed, scheidde de groene gordijnen en sloeg het laken terug, waarmede het
lijk bedekt was.
Een brede streep vaal licht viel op het wasachtig gelaat, dat bruingeel tegen het
witte beddelaken uitkwam.
Allen bogen zich er over henen.
Het was thans geen karikatuur meer. De dood had aan de regelmatige trekken hun
waardigheid teruggegeven, en, ware de koele, maar eerlijke en vaste blik niet voor
immer achter de gesloten leden verborgen geweest, Henri zou het nog niet gewaagd
hebben zo kalm neer te zien op die ogen, welke hem zo menigmaal zijn behagelijk
zelfvertrouwen ontnomen, en de onaangename gewaarwording geschonken hadden,
als bespiedden zij wat er omging in het binnenste van zijn ziel, als drongen zij
eigenmachtig tot in die kleine, diep verborgen schuilhoek door, waarvan hij niemand
ooit de aanblik had vergund.
Eveline keek rustig op de afgestorvene neer, maar Pietekoo's hoofd bewoog zich
rusteloos door het bed heen en weder, en gleed zo dicht langs het koude gelaat heen,
dat de spitse neus haar uitpuilende ogen bijna aanraakte.
Elisabeth liepen grote tranen over de wangen; doodsbleek staarde Clara in het
wijde ledikant.
Toen hij meende dat het lang genoeg geduurd had, richtte Henri zich op en kuchte
even. Hij was voornemens een ern-
Marcellus Emants, Jong Holland
29
stig, hartelijk woord te spreken, niet getuigend van die vrome femelarij, waarin zijn
zusters zo sterk waren, maar van die echte liberaliteit, in de goede zin des woords,
waarop hij toenmaals bijzonder prijs stelde. Tot slot had hij een kernachtige wenk
voor Frits bedacht, die ook op de overige indruk maken kon.
Nauwelijks echter had hij het hoofd omhoog geheven, nogmaals gekucht en een
kalme blik op het strak gelaat geworpen, of, aan de half gesmoorde kreet gelijk,
waarmede een zwaar gewonde ter aarde stort, klonk een lange, pijnlijke ademhaling
aan zijn zij.
De zakdoek stijf tegen de ogen geperst, wendde Frits zich om. Het jeugdige ranke
lijf trilde onder de bange snikken, die met moeite aan zijn borst ontwelden.
Daar baatte geen ernstig, treffend woord, daar viel alle welsprekendheid in het
water. Elisabeth drukte de donker blonde krullebol aan haar borst: zij voelde dat hier
alleen een vrouw, een moeder troosten kon. Nu begon echter Clara ook te schreien
en de goede vrouw was genoodzaakt met beide kinderen de kamer te verlaten. Op
de gang heen en weder lopend putte zij zich uit in het aanvoeren van troostgronden
en in het zoeken naar afleiding, maar terwijl Clara zich spoedig tot bedaren brengen
liet, scheen Frits op haar woorden in het minst geen acht te slaan. Al haar praten
bleef vruchteloos en op het ogenblik dat Henri met zijn zusters de sterfkamer verliet,
maakte Frits van de gelegenheid gebruik om onopgemerkt weg te snellen en het huis
te verlaten.
Rechtstreeks liep hij de tuin in, zocht achter het dichte seringenbosje een plek op,
vanwaar hij het grote witte huis niet zien kon, en wierp zich toen plat op het grasperk
neder.
Op nieuw barstte hij in tranen uit, en nu eerst kreeg zijn overweldigd gemoed
lucht.
Toch golden zijn tranen in de grond de verloren vader niet. Het was hem niet
duidelijk en hij beproefde ook niet het zich duidelijk te maken, waarom hij eigenlijk
zo bitter schreide. Had hij er over na kunnen denken, hij zou tot het bewustzijn
gekomen zijn dat zijn hart meer aan zijn pony, zijn vogels, ja zelfs meer aan de
bloemen in zijn eigen tuintje hing, dan aan
Marcellus Emants, Jong Holland
30
de man die hij thans scheen te bewenen. O! zeker, hij was aan hem gehecht, omdat
hij zich aan elk wezen hechtte, dat lange tijd voor hem gezorgd had, dat zijn vraagbaak
en toevlucht in alle moeilijke omstandigheden was geweest. Voor zijn diepere behoefte
echter aan liefde schenken en liefde ontvangen, was die vader niets geweest, en die
behoefte was toch te machtig, dat hij haar afschepen kon met de plichtmatige
vriendschap, welke de wereld tussen elke vader en zoon onderstelt en eist. Jan had
gelijk gehad, toen hij beweerde zijn tweede vrouw niet begrepen te hebben, maar
ofschoon het Frits geweest was, die hem tot deze overtuiging had gebracht, met de
zoon, welke naar zijn moeder aardde, was 't hem evenmin gelukt op vertrouwelijke
voet te komen; ondanks zijn beste bedoelingen had hij door koelheid het kind
afgestoten. De aanvankelijk mededeelzame natuur had zich gesloten en naar binnen
gekeerd; de richting, waarin zich het karakter ontwikkelen zou, was onherroepelijk
vastgesteld.
Lang en heftig weende Frits, maar hij begreep niet dat het slechts de aanblik van
de dood was, die hem zulk een geweldige schok gegeven had. De smart van het
verliezen kende hij nog niet; het bleekgeel gelaat, dat thans zo dreigend voor zijn
ogen opdoemde, had hem alleen nog maar bang gemaakt.
Eensklaps kwam de vraag bij hem op: wat zal er nu met mij gebeuren?
Zijn tranen droogden op; hij dacht na. Het vreselijk spooksel was verdwenen en
de toekomst werd helderder van kleur.
Zeker was het dat hem een geheel nieuw leven wachtte.
Ging hij niet in vele opzichten een uitlokkend verschiet te gemoet? Zou hij niet
in de gelegenheid komen al die genoegens te delen, welke zijn schoolkameraden tot
heden toe boven hem voor hadden gehad?
Oom was altijd vriendelijk tegen hem geweest. Hij voelde zich wel meer tot tante
getrokken, zonder van die voorkeur rekenschap te kunnen geven, maar streng was
Henri voor zijn eigen kinderen niet; waarom zou hij 't dan voor hem zijn?
Bovendien, het nieuwe had op het levenslustig, naar afwisselende indrukken
hunkerend gemoed van Frits altijd een grote aantrekkingskracht uitgeoefend. Zie,
bijna had hij nu
Marcellus Emants, Jong Holland
31
weder in de handen kunnen klappen over het vooruitzicht van het nieuwe leven in
de stad.
Doch het viel hem in dat hij zijn pony verlaten zou, zijn tuintje niet langer verzorgen
kon, afscheid nemen moest van al de plekjes waar hij gewoon was te zitten lezen,
en daar stroomden de tranen op nieuw langs zijn wangen. Een gevoel van ondragelijk
wee doorvlijmde zijn borst; neen, neen, hij kon niet scheiden van al wat hem dierbaar
was.
Hij sprong op, liep de plaats in en viel op de knieën bij een lapje grond neder,
waarin verschillende bloemsoorten waren gezaaid, door dunne graszoden tot
miniatuur-perkjes verenigd. Dat was zijn tuin, zijn werk; daarin kende hij elke bloem,
elke knop. Was 't mogelijk, dat hij er morgen niet meer zijn zou om het gras te
begieten en de dorre bladen af te plukken?
Maar weer sprong hij overeind, want in de verte was zijn lievelingszitje hem in
het oog gevallen. Hoe menig heerlijk ogenblik had hij daar doorleefd in gespannen
aandacht over zijn roman heengebogen! Zou hij er nooit meer zitten lezen?
Zo liep hij voort, laan in laan uit, de gehele plaats door, de banken en de bomen
groetend, van de bloembedden een bontgekleurde ruiker plukkend ter gedachtenis.
In de donkere hoekjes moest hij nog eenmaal schuilen, op de frisse grasperken nog
eenmaal neerliggen; het was immers alles voor het laatst, voor 't allerlaatst. Eu toen
er geen paadje meer te doorlopen, geen tentje meer te bezoeken was, snelde hij de
stal binnen, waar zijn pony stond, sloeg zijn armen om de nek van het goedige dier,
en weende, en weende, alsof er in de duistere toekomst geen enkel lichtpunt meer te
ontdekken viel. Intussen hadden Scheffer en zijn zusters bij hun terugkeer in de achterkamer de heer
Van Dijck met echtgenote aldaar aangetroffen, Henri's intiemste kennis aan wien hij
terstond zijn treurig verlies gemeld had. Van Dijck was bovendien een afstammeling
van een der weinige vrienden, welke de oude heer Scheffer bezeten had, en rekende
zich als zodanig verplicht een condoleantie-bezoek te maken in een woning, welke
hij sedert de dood van Henri's vader niet betreden had. Zijn
Marcellus Emants, Jong Holland
32
vrouw, die meer dan twintig jaren met hem scheelde, en eerst korte tijd geleden er
toe overgegaan was zich met de drie-en-vijftigjarige man in het huwelijk te laten
verbinden, had de zusters nog nooit ontmoet.
Het was Pietekoo aan te zien dat zij noch de lange, magere, donker grijze man,
noch het kleine, mollige kleurig uitgedoste vrouwtje herkende. Gelukkig herinnerde
Eveline zich Van Dijcks trekken, en was Henri tegenwoordig om handdrukken te
wisselen en afgebroken zinsneden met een: ‘verschrikkelijk, verschikkelijk,’ te
beantwoorden.
Het thema van de laatste dagen des overledenen werd hervat en opnieuw uitgewerkt.
Van Dijck, die van nature een gramstorig uiterlijk bezat, haalde met minachtende
wrevel de schouders op, toen de wetenschap der geneesheren op het tapijt kwam en
zijn vrouwtje gaf hem gelijk, ofschoon zij verklaarde een onbegrensd vertrouwen te
stellen in de jonge dokter Verkouten.
‘En weet u, 't is toch maar de vraag of men vertrouwen heeft, niet waar? Wat mij
aangaat, als ik het puntje van zijn neus maar zie, voel ik mij al vijftig percent beter.’
‘Ja’ gromde Van Dijck ‘van die lichtgelovigheid en inbeelding leven alle
kwakzalvers. Ik wil geen dokter aan mijn lijf hebben.’
De zusters zuchtten op alles:
‘Ja’ en wierpen dan, al breiend en bordurend, blikken naar buiten.
- ‘'t Is al lang geleden dat ik uw broer voor 't laatst ontmoet heb, dames,’ ging Van
Dijck voort.
‘Ja.’
‘Zou u mij willen vergunnen hem nog eens te zien?’
Het was moeilijk dit verzoek te weigeren.
Eveline stond het dan ook toe, nadat zij Pietekoo met een blik geraadpleegd had,
en de heer Van Dijck verliet met de beide zusters het vertrek.
Zijn vrouwtje echter was veel te bang voor akeligheid om haar echtgenoot op deze
tocht te volgen en bleef achter met Henri en Gijsbrecht, welk laatste aan het venster
zat.
‘Een groot verlies voor u, mijnheer Scheffer,’ ving zij aan,
Marcellus Emants, Jong Holland
33
met de gouden lorgnon spelend, die zij aan een koord om de hals droeg. ‘Uw broeder
was immers uw compagnon in de zaak?’
‘Dat was hij, mevrouw, maar in de laatste jaren bemoeide hij zich met niets meer.’
‘Hij wist dat de leiding aan zulke goede handen was toevertrouwd.’
Henri boog glimlachend het hoofd en zeide:
‘Gijsbrecht, je moest eens gaan zien hoe Frits het maakt.’
Terwijl zijn oudste neef in zich zelve brommende, langzaam heenging, vervolgde
hij:
‘Een echte Scheffer-natuur, die jongste zoon van mijn broer. Zo gesloten en wars
van sentimentaliteit, dat men hem van koelheid zou verdenken, terwijl hij inderdaad
toch zo fijn gevoelend en week is.’
Mevrouw Van Dijck had Frits nooit gezien en scheen ook in 't algemeen niet veel
belang te stellen in de natuur der Scheffers; ten minste zij beantwoordde Henri's
verklaring onmiddellijk met de vraag:
‘Is u ook van mening dat een vrouw zich niet met zaken mag inlaten?’
Scheffers grijze ogen werden plotseling half dicht geknepen, het viel hem in dat
hij reeds bij een vorige gelegenheid het levendige vrouwtje van een neiging voor
intrigeren had verdacht.
Voorzichtig gaf hij ten antwoord:
‘Dat hangt geheel van de vrouw af. Indien zij, gelijk mevrouw Van Dijck, aan een
scherpe blik een helder verstand paart, is er op die stelling nog al wat af te dingen.’
Wederom gaf de aangesprokene geen direct antwoord op Henri's woorden, maar
sprak zij haastig:
‘Ik heb zo zelden gelegenheid u onder vier ogen om raad te vragen, dat ik maar
terstond met de deur in het huis wil vallen. U weet dat Van Dijck een groot aantal
aandelen heeft in de Dogado mijn?’
Henri knikte zwijgend.
‘Indien hij die op dit ogenblik verkocht, zou hij er veel op verliezen. Toch wil hij
het doen uit vrees dat er van die onder-
Marcellus Emants, Jong Holland
34
neming niets terecht komen zal. Nu wilde ik zo gaarne van u weten of er wel grond
voor die vrees bestaat. Hij is altijd achterdochtig en gelooft niet dat een eerlijke zaak
ooit goed kan gaan, terwijl ik juist geloof dat men door zulk een voortdurend
wantrouwen zich zelve het meest fopt. Indien u mij eens wilde zeggen wat wij doen
moeten, dan zal ik wel een middel weten te vinden om hem er ongemerkt toe te
brengen. Hij bromt wel tegen, maar als ik aanhoud en hem kan doen inzien dat ik er
mijn redenen voor heb, geeft hij zich altijd gewonnen.’
Een fijne, geruststellende glimlach speelde om Scheffers lippen:
‘Volkomen waar, mevrouw, volkomen waar; met wantrouwen fopt men zich zelve
het meest. Vertrouwen is de ziel van de handel. Wees echter gerust’ vervolgde hij,
zijn dikke, zachte hand op de stro-kleurige handschoen drukkend, die nog immer
met de lorgnon gesticuleerde. ‘Het zal niet lang meer duren of de Dogadomijn werpt
schitterende interesten af. Tussen ons gezegd en gebleven, wil ik wel bekennen dat
ik voor mij zelve zoveel aandelen opkoop als ik maar krijgen kan.’
‘Dan zou het dus voor Van Dijck ook zaak wezen nog meer aandelen te kopen?
Ach, weet u, Van Dijck is zo bang! Om rijk te worden moet men eens een slag wagen.
Ik zou zo gaarne heel rijk worden om scholen te kunnen stichten, armen te verzorgen,
kunstenaars te laten werken...’
‘Mevrouw,’ viel Henri haar enigszins haastig is de rede; - hij hoorde gedruis in
de gang - ‘ik heb een prachtige onderneming in het hoofd, waarin ik echter alleen
mijn beste vrienden...’
Hij kon niet voleinden, want de deur ging open en Eveline trad binnen, gevolgd
door Elisabeth, Pietekoo, Clara en Van Dijck.
Nog een ogenblik vertoefde het gezelschap in de achterkamer, gedachten wisselende
over de warmte van de zomer en de ongestadigheid van het afgelopen voorjaar. Toen
stond mevrouw Van Dijck op en al de overigen volgden haar voorbeeld. Nadat men
afscheid genomen had, begeleidde Scheffer Van
Marcellus Emants, Jong Holland
35
Dijck naar het rijtuig, en vond hij in de gang gelegenheid het dertigjarige vrouwtje
van zijn stugge, grijzende vriend toe te fluisteren: ‘Transatlantische goudwasserij en
-delverij, - Van Dijck commissaris - helpt u mij.’
Daarop wenkte hij Elisabeth en Clara om in te stijgen, vestigde intussen op Frits
- die door Gijsbrecht gehaald was - een spotachtige, minachtende blik en deed hem
toen met een onverschillig: ‘kom’ tegenover zich plaats nemen, midden tussen Clara
en zijn broeder in.
Twintig minuten later was de familie in de stad teruggekeerd.
Hoofdstuk IV
In de rode eetkamer werden de gordijnen in plaats van klokslag half vier reeds ten
negen ure ter halver hoogte opgetrokken. Een kwartier later namen Eveline en
Pietekoo in krakende, zwart zijden japonnen gedost, aan de ronde tafel midden in
het ruime vertrek plaats, vouwden de handen werkeloos in de schoot samen, richtten
de ogen nadenkend op de geschilderde engeltjes boven de deuren, en verbeidden
geduldig de dingen, die komen zouden.
Lange tijd bleef het dodelijk stil.
Een enkele muis ritselde achter het verkleurde rode behangsel, en nu en dan kraakte
het papier over de schoorsteenopening geplakt, want het woei vrij hard de morgen
van de begrafenis.
Eindelijk hoorden de zusters een rijtuig over de begrinte oprit rollen, de gangdeur
werd geopend en vier zwarte gedaanten traden binnen.
De voorste, die zwijgend op haar toetrad, het zwarte haar gladder dan ooit naar
voren gestreken en op de slapen rechtlijnig afgesneden, de korte ringbaard om de
dubbele kin zorgvuldig gelijkgeknipt en het gehele achtbare hoofd door een krijtwitte
stropdas, het merkmaal der oud-Hollandse degelijkheid, ondersteund, was broeder
Henri. Het spitse vossekopje, met zware gouden bril getooid en door een lang, mager
Marcellus Emants, Jong Holland
36
lichaam gedragen, dat de bankier op de hielen volgde, begroette Eveline als mijnheer
de notaris Alt. Achter hen aan kwamen Gijsbrecht, die zich bij deze gelegenheid
voor de eerste maal de weelde van een rok veroorloofde, en Frits, wiens zwart buis,
zwarte das en zwarte kastoren handschoenen in zonderlinge tegenspraak waren met
zijn vrolijk blozend jongensgelaat.
De notaris was de enige van het viertal, die aan zijn handdruk enige woorden
toevoegde. Met deelneming vroeg hij naar Evelines gezondheid, maar werd met een
‘dank-u’ afgescheept.
Daarop wierp Henri zijn zuster een nadenkende blik toe, alsof hij iets gewichtigs
zeggen ging, veranderde evenwel van voornemen, keek op zijn horloge en wenkte
de notaris. Gevolgd door die ambtenaar verliet hij de kamer weder, en liet de beide
dames met haar neven alleen.
Deze ongewone handelwijze van de meestal zo woordenrijke bankier was het
gevolg van een moeilijke strijd, welke hij met zijn zuster had bestaan.
Nadat hij - zonder zich in het minst te willen opdringen - zijn diensten had
aangeboden om alles te beredderen wat er bij een begrafenisplechtigheid te beredderen
valt, had Eveline een blik van verstandhouding met Pietekoo gewisseld en verklaard,
dat het haar aangenaam zijn zou, indien hij zich met dit alles wilde belasten. Toen
was hij, de dag na Jans overlijden, op Hout-Zigt gebleven om met de beide dames
te beraadslagen.
Zijn plan was vooraf gemaakt geweest; de bezwaren waarop hij bij zijn zusters
stuiten zou, kende hij, en waren dus half overwonnen.
In de daagse zitkamer, aan de middentafel, met schrijfgereedschap voor zich
uitgestald, terwijl Eveline en Pietekoo haar gewone plaatsen aan het venster hadden
ingenomen, was hij begonnen met de lijst der personen op te maken, aan welke de
gedrukte aankondigingen moesten toegestuurd worden. De rondzeggingen bij de vier
naaste buren waren de vorige dag reeds geschied, de aankondiging zelve was ter
drukkerij besteld en ook de advertentie naar een drietal der voornaamste nieuwsbladen
verzonden.
Evelines eerste bemerking had dit getal van drie gegolden;
Marcellus Emants, Jong Holland
37
twee was immers voldoende geweest. Evenwel, deze zaak was al afgedaan en Henri
zou het best weten hoe te handelen tegenwoordig gebruikelijk was.
Minder gemakkelijk had zij zich kunnen neerleggen bij de genoemde lijst, welke
toen door Scheffer aan haar goedkeuring werd onderworpen. Daarop kwamen namen
voor, welke zij inderdaad die dag voor de eerste maal hoorde en Pietekoo gaf met
een verwonderd ‘ja!’ te kennen, dat zij zich in hetzelfde geval bevond.
Ook deze moeilijkheid was aanstonds door Scheffer uit de weg geruimd.
‘Jan was immers ook mijn broeder, Eveline. Ongaarne zou ik zien dat mijn vrienden
achteraf werden gezet.’
Voor dat argument hadden de zusters gezwicht, maar dat Henri even na als zij aan
Jan had bestaan, was haar voor dezen nooit zo opgevallen.
De hoofdzaak van het debat, was de plechtigheid zelve geweest. Als praktisch
man had Scheffer het tarief van de voornaamste begrafenis-maatschappij meegebracht;
doch Eveline wist zeker dat de bidder nog in leven was, die een intieme vriendin van
haar vader ter aarde had besteld. Die man kon men niet voorbijgaan, en bovendien
had zij met al die winstbejagende maatschappijen en andere liefdeloze dingen van
de tegenwoordige tijd hoegenaamd niets op!
Scheffers antwoord had ingehouden, dat men alleen met deze maatschappij zeker
was van een fatsoenlijke begrafenis, dat zijn zuster natuurlijk voor Jan geen
onfatsoenlijke begrafenis zouden verlangen, ergo, dat aan een aanneming door de
andere bidder niet te denken viel, al had die man ook alle vrienden en vriendinnen
zijner ouders met de loffelijkste ijver en spoed naar hun laatste rustplaatsen
overgebracht.
Een langdurige woordenwisseling was gevolgd. Eveline had de liefdeloze
winstbejagende nieuwigheden niet ontzien; maar Henri's bedaard doordrijvende
redeneertrant was voor de tweede keer zegevierend uit de strijd gekomen, en Jan zou
een begrafenis deelachtig worden van een onverschilligheid als tot op de huidige dag
in de familie Scheffer onbekend was.
Daarmede waren evenwel alle moeilijkheden nog in 't ge-
Marcellus Emants, Jong Holland
38
heel niet uit de weg geruimd geweest. De kleine ton, welke de zusters - die hun
vermogen reeds lang uit de zaak hadden genomen - jaarlijks konden opleggen, belette
haar niet getrouw te blijven aan de stelling van een vorig geslacht, dat de mens
eenvoudiger en beter is, naarmate hij zich zonder noodzaak meer ontzegt van hetgeen
zijn leven veraangenamen of glansrijker maken kan. Hoewel er nu voor de eenvoud
ener begrafenis in het algemeen, en ener ter-aarde-bestelling van een man als Jan in
het bijzonder, veel te zeggen valt, was het niet een dergelijke overweging geweest,
maar slechts de toepassing der verouderde leer: ‘het hoeft immers zo mooi, zo goed
of zo duur niet’ welke Eveline er toe gebracht had een heftige oppositie te voeren
tegen Henri's voorstel om Jan in de eerste klasse te laten begraven. Ook Pietekoo
had zich niet meer tot haar zuchtend ‘ja’ beperkt, maar op tamelijk bitse toon gezegd:
‘Vijf bidders en zestien dragers! Jan was geen prins, en van bluf is de familie
Scheffer, in vroegere dagen althans, steeds afkerig geweest.’
Verbaasd over die woordenrijkheid van haar zuster en geprikkeld door haar loffelijk
voorbeeld, had Eveline er, met een sterke klemtoon op het eerste woord, bijgevoegd:
‘Wij zijn dan aan al die grootheid niet gewend.’
Het was niet in Scheffer opgekomen, dat hij op het punt van een bidder of drager
minder aan zijn zusters kon toegeven. Wel had hij gepoogd zich te beheersen
tegenover haar hatelijke toespelingen en behielden zijn antwoorden lange tijd een
zachtheid, die in volkomen tegenspraak was met de ergernis, welke in zijn binnenste
kookte, maar nadat hij op deze wijze geen duimbreed gevorderd was, had hij eensklaps
uitgeroepen:
‘Welnu, ik zeg je dat de familie zich lang genoeg als een troep bedelaars heeft
aangesteld. Een miljonair is het aan zijn fortuin verschuldigd een hoge rang in de
maatschappij op te houden. Jan zal in de eerste klasse van dit tarief worden begraven
of ik bemoei mij met niets meer, en zo waar als ik voogd ben over zijn kinderen,
noch zij, noch ik zullen het lijk volgen.’
Tegenover dit ultimatum hadden de zusters het afgelegd,
Marcellus Emants, Jong Holland
39
zij waren er te zeer van overtuigd dat haar handen volkomen verkeerd zouden staan
in de behandeling ener zaak, die geheel buiten de taak van kleine beslommeringen
viel, welke zij met uurwerkachtige gelijkmatigheid zovele jaren achtereen, dag aan
dag, ten einde hadden gebracht. Eveline had echter geen geboren Scheffer moeten
zijn om aan haar koppigheid niet de schijn althans van een zegepraaltje te willen
gunnen.
‘Henri,’ had zij gezegd, ‘wij zullen het over dergelijke punten nooit eens worden.
Daarom komt het Pietekoo en mij gepaster voor de verdere behandeling van deze
treurige zaak geheel aan je over te laten. Wees dan ook zo goed ons verouderd en
bekrompen oordeel niet langer in te roepen. Wij willen ons met niets meer bemoeien.’
Op deze wijze had Henri zijn zin gekregen, en zo was 't gekomen dat aan de
eenvoudige jager in het groene jasje, aan de man, die geen andere uitspanningen
kende, dan het morgenpraatje met zijn pachters en het avondpartijtje met zijn zusters,
een ter-aarde-bestelling te beurt viel, die een waardig slot zou hebben gevormd op
het leven van een der meest bekende en hoogstgeplaatste ingezetenen van de stad
Z...
De verbinding tussen Henri en zijn zusters was er intussen door deze loop van
zaken niet op verbeterd. Zijn aanbod om Elisabeth op de akelige dag tot bijstand en
troost der zwaarbeproefden mede te brengen, werd afgewezen met de woorden:
‘Dank je - zij zou zich maar ergeren aan de bedelaars-familie van haar echtgenoot.’
Terwijl Scheffer zich nu met de notaris overtuigde dat alle toebereidselen voor de
plechtigheid in gereedheid waren gebracht, en de zusters fluisterend beraadslaagden
over de lastige vraag of het niet goed zijn zou nog een halfje Port voor het déjeuner
uit te zetten, oordeelde Gijsbrecht de gelegenheid geschikt om een gesprek te
vervolgen dat hij die morgen met zijn broeder had aangevangen.
‘Nu’ begon hij ‘je moet er van avond maar eens opletten, Hanna is een drommels
mooie meid!’
Frits kleurde tot achter de oren, wees naar de tantes en schudde met het hoofd,
maar Gijsbrecht haalde de schouders op:
Marcellus Emants, Jong Holland
40
‘Och! kom, die toverheksen horen niet eens naar ons, en al luisterden zij, wat zou
dat nog? Zij durven toch niet te begrijpen, wat wij zeggen, het zijn immers oude
vrijsters.’
Frits kleurde nog dieper dan straks, maar kon een onderdrukte lach niet smoren
en beet zenuwachtig op de toppen van zijn handschoen. Eveline stond op, en trok
aan het rode schelkoord, dat achter het antieke buffet hing.
‘En dat zij een malle meid, is, heb ik dadelijk gemerkt’ vervolgde Gijsbrecht. ‘Jij
weet daar nog niets van, omdat je nog zo groen als gras bent, maar als je eerst eens
een paar jaren in het buitenland doorgebracht hebt zoals ik, zal je geen kleur meer
krijgen wanneer iemand van een mooie meid spreekt.’
‘Stil toch’ fluisterde Frits angstig.
‘Och! wat? kwezel! Wil je wel geloven dat ik haar al lang een paar flinke zoenen
zou gegeven hebben, indien ik het niet liet voor oom? Weet je wat ik geloof?’
‘Nu, wat dan?’
‘Ik geloof dat die oude snoeper het bijzonder goed met haar vinden kan.’
‘O, Gijs!’
‘Ik wed er wat om! Let maar eens op, hoe zij elkander oogjes geven. Neen, als hij
mij bedotten wil, moet hij vroeger opstaan, en...’
Henri's binnentreden brak voor de tweede keer de gewichtige mededelingen af,
waardoor Gijsbrecht Frits in de geheimen van het leven trachtte in te wijden. Het
uitstel zou evenwel geen afstel zijn; de gretigheid, waarmeê de oudste broeder
verhaalde, en de jongste toeluisterde stond er borg voor. Onmiddellijk na Scheffer
vertoonde zich ook de knecht, aan wie Eveline een sleutel overreikte, en, wederom
fluisterend, het bevel gaf nog een flesje portwijn uit de kelder te halen en te ontkurken.
Nog juist bij tijds was deze beslissing gevallen, want de eerste van Henri's zwart
gerokte en witgedaste vrienden verscheen reeds op de drempel, toen de bediende
zijn belangrijke zending ging volbrengen.
Eén voor één kwamen zij nu binnen en drukten Henri zwijgend de dikke hand,
met die stomme hartelijkheid, welke de
Marcellus Emants, Jong Holland
41
etikette bij zware verliezen voorschrijft. Daarop maakten zij voor de dames een diepe
buiging en stelden zich aan twee kanten van de kamer in het gelid, nieuwsgierig
toeziende hoe hun opvolgers zich van deze formaliteiten zouden kwijten.
Geroerd door de gulheid, waarmede vele hooggeplaatste of vermogende vrienden
hun equipages ter zijner beschikking hadden gesteld, was Scheffer op een middel
bedacht geweest om een aantal deelnemende zielen bijeen te brengen, groot genoeg
om de mogelijkheid te vermijden dat hij een dier hooggeplaatste of vermogende
vrienden door een weigering zou moeten grieven. Gemakkelijk was dit niet geweest,
aangezien de sporen, welke Jans bestaan in de maatschappij naliet, zo weinige en
oppervlakkige waren, dat men hoogstens van twee mensen - de notaris en de dominé
- verwachten kon, dat zij verzoeken zouden zich bij de stoet te mogen aansluiten.
Gevoegd bij de twee zoons en de broeder van de overledene, gaf dit een getal van
vijf treurenden, dat te veel in overeenstemming was met dat der bidders en te weinig
met dat der volgkoetsen om aan de ter-aarde-bestelling die glans bij te zetten, waarop
Henri, om der wille van zijn broeder, zo bijzonder gesteld was. Hij wist dus geen
betere raad dan aan een zes-en-dertigtal zijner voornaamste kennissen met tact en
kiesheid te doen gevoelen, dat een eventueel aanbod om de plechtigheid bij te wonen
door de familie en door hem zelve op zeer hoge prijs zou worden gesteld. Zijn
vermoeden, dat nieuwsgierigheid, gepaard aan vrees van onbeleefd te schijnen,
minstens de helft van deze drie dozijn over zouden halen het begeerde aanbod te
doen, bleek inderdaad op mensenkennis te berusten. Zodra er één in de val was - met
fijn overleg had hij de vormelijkste het eerst aangeklampt - volgen alle anderen,
welke over die dag vrij konden beschikken, het goede voorbeeld, en weldra had het
getal der hartelijk deelnemenden, wier fijn gevoel zich niet in woorden alleen, maar
ook in daden openbaarde, het cijfer van vier-en-twintig bereikt.
Wijselijk bedacht Henri, dat het al te dwaas zijn zou deze uitgekozen schare, welke
een vriend naar zijn laatste rustplaats kwam vergezellen, eerst als onbekenden aan
de zusters voor te stellen, met welke die vriend veertien jaren lang had
Marcellus Emants, Jong Holland
42
samengewoond. Hoe gaarne hij dus ook een uitzondering had gemaakt voor de jonge
baron Van Weerdt, een lang, bleek jongmens, bijzonder door hem ‘en amitié’
genomen, hij bleef onbewegelijk op zijn post midden in het vertrek, en verstond geen
der vragende blikken, die van zijn zusters naar hem terug gleden, op het ogenblik
dat de belangstellenden het dwaze figuur, door hen op dit onbekend terrein gemaakt,
in het oog begon te vallen.
Voor de zusters, die bij de grote tafel bleven staan, Eveline kaarsrecht, Pietekoo
voorover gebogen, naar gewoonte op haar handen steunend, was deze bejegening
alleszins gewenst. Zij konden nu in haar houding dat zwijgend protest tegen al wat
nieuw en onbekend was volhouden, waardoor haar ganse leven reeds werd
gekarakteriseerd, en, toen na Van Dijcks korte begroeting - als laatste der hartelijk
deelnemenden - Jans oude dominé, Henri's antipathie, op haar toetrad met de woorden:
‘stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren,’ konden zij aan zijn herderlijke borst haar
ergernis luchtgeven, en uit zijn gefluisterde troostwoorden kracht putten om teneinde
toe zich zelve gelijk te blijven.
Ondertussen had de eerste der vijf bedienaren de aankomst van het laatste rijtuig
afgewacht om met de schikking van de stoet een aanvang te maken. De dragers
torsten de kist al schuifelend het voorhuis door - waaruit de bloemen waren verdwenen
- en een vijftal boerenknapen vervulde aan de glazen deur de toekijkers-rol, welke
in grote steden aan de bende straatjongens, de onvermijdelijke slagersknecht en het
tweetal barbiers toekomt.
Natuurlijk bemerkten familieleden en belangstellenden van deze overbrenging
niet het minste. Dat zij op het kerkhof achter de dragers aan zouden lopen en de
afgestorvene op een weg begeleiden, die hij gedurende zijn leven misschien nooit
betreden had, scheen voor allen in de aard der zaak te liggen, maar dat zij hun
deelneming ook hadden kunnen uitstrekken tot een vergezelling over de drempel,
die hij zo dikwijls en die sommigen wellicht een enkele maal met hem overschreden
hadden, zou immers tegen alle vormen hebben ingedruist.
Ongetwijfeld bestonden er voor hen overwegende redenen
Marcellus Emants, Jong Holland
43
zich op dit ogenblik met het winderige weder bezig te houden en met een zeer frappant
sterfgeval in de buurt.
Zodra de kist met het zwarte doek bedekt tot buiten het hek vooruit was gereden,
en de dragers zich achter de lijkwagen hadden aangesloten, kwam de eerste bidder,
met zijn zwarte steek in de hand, de heren naar volgorde voor de rijtuigen afroepen.
Het was waarlijk de schuld van onze bankier niet dat zijn hooggeplaatste en
vermogende vrienden bij deze gelegenheid met zulke zonderlinge titels bedeeld
werden. Op het lijstje, door hem aan de bidder ter hand gesteld, was ieders
maatschappelijke waarde met de meeste nauwkeurigheid in de fijne schakeringen
van het hoog en edel geboren, geleerd en gestreng uitgedrukt, maar het schijnt wel
dat bidders er, ten spijt van alle vormen, een eigen titulatuur op na houden. Als velen
zijner collega's sloeg deze ten minste op de titels van het lijstje bitter weinig acht,
en begon hij met voor het eerste volgrijtuig op te roepen:
‘De hoogweledelgeboren heer Henri Scheffer,
‘De jonge heer Scheffer en
‘De heer Frits Scheffer.’
Gelukkig hoorde Henri het niet meer dat zijn vriend baron Van Weerdt, eenvoudig:
‘de heer Van Weerdt’ werd genoemd; het feit had de bidder zijn betrekking kunnen
kosten. Het was geen korte weg, die men had af te leggen.
Wel werden de dragers bij de ingang van de hout in rijtuigen opeengepakt, zodat
de twintig minuten lange laan in een sukkeldrafje kon worden doorgereden; maar,
nadat aan de ingang der stad de stoet weder opgesteld was, sloeg het vijftal bidders
niet links af de weg naar de begraafplaats in, maar overschreden zij statig de hoge
brug, welke toegang gaf tot de voorname Breestraat.
Nu nam Scheffer de met een brede rouwrand omwoelde hoed van het achtbare
hoofd.
Geen neergelaten gordijntjes verborgen in het eerste volgrijtuig een geheimzinnige
zielesmart.
Marcellus Emants, Jong Holland
44
Met die innemende trek op het ernstig gelaat, welke hem zovele vrienden en vereerders
bezorgd had, keek Henri naar buiten. Zijn deftig breed aangezicht met de donkere
achtergrond van het rijtuig, door het vierkante portierraam omlijst, moet schilders
hebben doen watertanden.
Wandelaars bleven staan, nieuwsgierigen verschenen aan de vensters, koetsiers
vertraagden de snelle gang hunner paarden om de lange stoet voorbij te laten trekken.
Menigeen ontblootte het hoofd en niet uit eerbied voor het lijk alleen. Want al was
Scheffer op deze dag nog niet de man, - gelijk men hem eenmaal noemen zou, - toch
was hij reeds de rijke ingezetene voor wie de winkeliers als de beste hunner klanten
onderdanig het hoofd bogen, het invloedrijk gemeenteraadslid, aan wie de stad zo
vele verplichtingen had en die de middenstand op de handen droeg, de eerlijke
financier, welke alle vermogenden en aanzienlijken als hun vraagbaak en toevlucht
beschouwden. Geen wonder dus, dat de glimmende cilinder van de rentenier even
goed als de pet van de winkelbediende in de hoogte rees, toen Scheffers equipage
zich langzaam door de straten voortbewoog.
En minzaam beantwoordde de rijke bankier ieders groet; geen duim breed boog
zijn hoofd lager voor de cilinder dan voor de pet; alle aanzien des persoons was die
man ten enemale vreemd.
Viel bij een kromming van de weg de zwarte koets, die onmiddellijk voor zijn
prachtige vossen uitreed, hem in 't oog, dan zonk hij een ogenblik in de kussens terug,
maar zodra de rechte lijn weder hersteld was, waarin de acht rijtuigen de sombere
wagen volgden, verscheen ook zijn achtbare tronie weder aan het raampje, en groette
hij weder rechts, en groette hij weder links met onverstoorbare kalmte en waardigheid.
Wie ook deze morgen de tocht door de straten lang viel, aan Scheffer, die er zelf het
plan van ontworpen had, niet.
In de lange winkelstraat moest de stoet halt houden, omdat karren en rijtuigen de
doorgang versperden. IJverige dienaren der politie zetten de opeengedrongen, starende
menigte tot voortwandelen aan, en in de grote spiegelruiten der magazijnen zag Henri
een ogenblik met onbeschrijfelijke zelfvoldoe-
Marcellus Emants, Jong Holland
45
ning zijn blinkend rijtuig met de trappelende vossen en de deftige livreien zijner
bedienden weerspiegeld, maar terstond vulden nieuwe groepen de verlaten trottoirs
weder aan, en toen hoorde hij hoe het woord: ‘rijk’, vergezeld van zijn naam,
fluisterend van mond tot mond liep.
Op het grote plein aangekomen, dat zij in de diagonaal overtrokken, zag hij in zijn
verbeelding hoe goed de prachtige equipages, door de kleurige met goud en zilver
opgelegde livreien der bedienden geflankeerd, uitkwamen. Het fijne haar der
zorgvuldig geroskamde paarden blonk als edel metaal in het volle zonlicht, en
wedijverde met het schitterende staal der tuigen en het vlekkeloze wit van de langzaam
voortschrijdende kousen. Alles glansde en blonk, fonkelde en glom. Vooraan echter
reed een zwarte wagen door zwarte dienaren begeleid, de donkere rookwolk gelijk,
die een volontvlamd vuurwerk vooruitzweeft.
Op het plein volgde de stille en brede Hoogstraat, waar Henri ter sluiks een blik
wierp naar de eerste verdiepingen der statige huizen, welke door zijn voorname
kennissen werden bewoond, en toen kwamen de engere buitenbuurten nog, die in de
lange verlaten straatweg mondden, welke het nieuwe kerkhof met de kom der
gemeente verbond. Weder namen de dragers in hun rijtuigen plaats, terwijl Henri,
achterover in de kussens geleund, tijd in overvloed kreeg om te recapituleren welke
zijner bekenden of vrienden de plechtige ter-aarde-bestelling op straat hadden
aanschouwd, wie haar vermoedelijk achter zijn vensterglazen begluurd had, en wie
die dag op de sociëteit vernemen zou welke livreien in de stoet waren opgemerkt en
welke aangezichten in de volgkoetsen ontwaard. Eenzaam lag de nieuw aangelegde begraafplaats op een kale heuvel. Het plantsoen
was er nog jong en ijl, de kelders waren voor het merendeel ledig, de gedenktekenen
voorlopig afwezig.
Een doordringende noordenwind gierde ongehinderd door het schrale groen der
struiken en deed menige dungeklede heer bij het uitstappen huiveren, ofschoon de
zomerzon nu en
Marcellus Emants, Jong Holland
46
dan met een zengende straal de jagende wolken doorboorde.
Op het uitgestrekte terrein had Henri vlak tegenover de ingang een kelder
uitgekozen, waarop weldra zijn familienaam en wapen, in grijsblauw steen gebeiteld,
de binnentredenden terstond in het oog moesten vallen.
Lang had hij er over nagedacht of het raadzaam zijn kon een toepasselijk woord
tot de omstanders te richten, maar, alle omstandigheden in aanmerking nemend, ten
slotte dit denkbeeld verworpen. Ook het stilzwijgen kon iets indrukwekkends hebben,
vooral in een indrukwekkende persoonlijkheid, gelijk Scheffer gaarne wilde zijn en
voor velen inderdaad was.
De beide handen beschermend op de schouders van zijn neven gedrukt, naderde
hij met langzame schreden tot aan de groeve, waar de mahoniehouten kist op twee
balken boven de opening geplaatst werd.
Alle aanwezigen ontblootten het hoofd.
Nu trad de oude predikant vooruit en wenkte de doodgravers een ogenblik met
hun werk te vertragen. Plechtig de rechterarm uitstrekkend, ving hij aan:
‘Heengegaan! - O! gij allen, bloedverwanten, vrienden en bekenden van de man,
die wij tot aan zijn laatste rustplaats begeleidden, hebt gij er wel eens over nagedacht,
welk een diepe betekenis er opgesloten ligt in dit zo vaak gebezigd woord?
Heengegaan! - Hoe klaar en hoe raadselachtig tevens klinken deze drie lettergrepen
ons in de oren! Is het niet, alsof zij tot ons zeiden: schenkt geen vertrouwen aan de
wereldse wetenschap, die u bewijzen wil dat het eind van dit aardse leven ook het
einde is van alle leven? Voorwaar, ik zeg het u: hij heeft niet opgehouden te bestaan,
die nog voor weinige dagen in uw midden was. Hij is slechts verre van u, hij is op
reis, hij is... heengegaan!
Heengegaan! - O! mijn vrienden, wanneer dit woord ons de vraag heeft doen
stellen: waarheen is hij vertrokken, die ons verliet, en wanneer wij die vraag
beantwoord hebben met het bemoedigend bewustzijn: hij is ons slechts vooruitgesneld
naar een beter vaderland, moeten wij ons dan ook niet afvra-
Marcellus Emants, Jong Holland
47
gen: waarom, is hij van ons gescheiden, waarom aanvaardde hij alleen die grote reis?
Gij allen, die hem tot hiertoe vergezeldet, gij allen, die hem thans nastaart, blijde in
de overtuiging, dat hij een eeuwige gelukzaligheid is binnengetreden, hoewel ter
nedergeslagen door de zekerheid dat gij hem voor dit leven verloren hebt, gij allen,
die hem gekend en liefgehad hebt als een vriend, als een broeder, als een vader, met
één woord als een waar christen, zegt mij: wat antwoordt gij op de vraag: waarom
is deze van ons heengegaan? Ik hoor het wat gij zegt, en gij spreekt de waarheid: hij is heengegaan, omdat hij
beter was dan wij allen. Hij is heengegaan, omdat hij rijp was voor die heerlijkheid,
waarin ook wij hopen eenmaal met hem te mogen delen. Hij is heengegaan, omdat
hij geroepen werd!
Heengegaan!’Een derde vraag deed het rijke woord ontkiemen in sprekers vruchtbare geest, en
ook op die derde vraag vond hij een bemoedigend antwoord. Nadat hij echter een
vierde, een vijfde, een zesde vraag gesteld had, gaf de laatste toehoorder het op hem
langer in die werkzaamheid te volgen. Het baatte niet of hij steeds wilder met zijn
armen zwaaide en zijn stem uitzette, dat zij tot over de muren van het kerkhof klonk.
Die de ogen nog op hem gevestigd hielden, vermaakten zich met de witte haren,
welke de aanhoudende luchtstroom overeind deed staan, de overigen verzonken in
gepeinzen, fluisterden over de guurheid van het weder of schuifelden achteruit, totdat
zij, tegen de doodgraverswoning aan, beschut stonden voor de koude, noorden wind.
Toch onthield de spreker hun geen enkele der vele gedachten en beelden, welke het
‘heengaan’ in zijn fantasie deed geboren worden, en achtte hij evenmin de
doordringende blikken, waarmede Scheffer het einde der vervelende rede trachtte te
verhaasten. Eerst toen hij in het ontladen brein te vergeefs naar een nieuwe wending
rondzag, vouwde hij de handen samen, sloeg een blik omhoog en smeekte 's hemels
zegen af op allen, die waren heengegaan en allen, die nog heengaan zouden.
Nauwelijks had het amen deze nederige bede besloten of een zucht van verademing
ging door de rijen der aanwezigen.
Marcellus Emants, Jong Holland
48
Ogenblikkelijk drukte Scheffer de predikant aangedaan de hand, en de doodgravers
togen met een spoed aan het werk, alsof zij niets meer vreesden dan de dominé op
adem te laten komen. In weinige seconden was de kist neergelaten, het touw er
onderuit getrokken en de zerk er overheen gerold. De bidder nam zijn steek af, en
sloot de plechtigheid met de woorden:
‘De heren dragers en de vrienden van de overledene worden namens de familie
bedankt voor de laatste eer aan de overledene bewezen.’
De doodgravers namen hun fooi in ontvangst, waarvoor zij even met de hand aan
hun glimmende petten raakten, en de heren verdrongen zich weder, niet zonder
luidruchtigheid, bij de wachtende rijtuigen. In een dertigtal minuten werd thans de
afstand tot Hout-Zigt gemakkelijk afgelegd. Enkele heren, mannen van zaken, werden
overeenkomstig hun verlangen, terstond naar huis teruggebracht, maar de meeste
waren al te nieuwsgierig om zich een kijkje in de geheimen van Hout-Zigt te kunnen
ontzeggen.
In de grote zaal - een lokaal voor feesten bestemd en dus nog nooit door de
tegenwoordige eigenaressen in gebruik gesteld - hadden de zusters de lange, ronde
tafel doen dekken, aan welke een twintigtal personen gemakkelijk plaats konden
nemen. Vier grote schotels waren in het midden gezet, waarop broodjes met kalfsvlees,
kaas, zalm en ossetong hoog waren opeengestapeld. Eveline had bij het smeren zelve
de behulpzame hand geboden, en Pietekoo, die zich haar prerogatief om thee of koffie
te schenken ook voor deze gelegenheid niet had laten ontroven, troonde reeds een
half uur voor de terugkomst der heren aan het hoger eind van de dis, met het brede
morgenblad voor zich.
Een kleinere tafel achter haar was voor Gijsbrecht en Frits bestemd.
Scheffer trad het eerst binnen. Nadat hij, ten ieders aanschouwen zichtbaar
bewogen, beide zusters op het voorhoofd had gekust, werd zijn dikke hand weder
door allen met gelijke hartelijkheid als vóór de begrafenis gedrukt. Een traan blonk
in zijn grijs oog, en zodra alle aanwezigen, na een tweede, diepe buiging voor de
zusters gemaakt te hebben, op kasten en
Marcellus Emants, Jong Holland
49
stoelen hun hoeden in veiligheid gebracht hadden, schoot zijn gemoed zo vol dat hij
de predikant, die, met Evelines twee vingers in zijn hand geklemd, op het punt stond
een nieuwe rede te beginnen, voorkwam. Met een stem, welke van aandoening trilde,
riep hij plotseling uit:
‘Dank mijneheren! Dank voor de belangstelling bij het afsterven van mijn
onvergetelijke broeder aan de dag gelegd! Dank ook namens mijn zusters! Zijt
overtuigd, dat wij uw bijstand in deze treurige plichtsvervulling op hoge prijs stellen,
dat onze dankbaarheid onvergankelijk is zolang de herinnering aan de dierbare
overledene in ons blijft leven, dat wil zeggen, tot op het ogenblik dat de dood ook
ons heeft geroepen.’
Deze kernachtige woorden, welke zo goed afstaken bij de taaie rede van de
predikant, zouden zeker een toejuiching deelachtig geworden zijn, indien de vormen
een dergelijke luidruchtigheid hadden gedoogd. Daar dit echter niet het geval was,
verkregen zij slechts een algemeen goedkeurend knikken, waarbij een enkele, zeer
intieme vriend zich genoopt voelde ten derde male Henri's vingeren met de zijne te
omvatten.
De zusters hadden natuurlijk met haar gewoon ‘ja’ geantwoord. Van de stilte, die
nu op Scheffers woorden volgde, maakte Pietekoo gebruik om een vragend ‘nou?’
los te laten, dat een oproeping inhield om tot andere werkzaamheden over te gaan.
- Scheffer gaf onmiddellijk aan die wenk gehoor, zonk aan het lager eind van de tafel
in een brede armstoel neder, en nodigde daarop met een sierlijk gebaar de heren uit
om zijn voorbeeld te volgen. Terwijl zij hiermede bezig waren daalde zijn dubbele
kin in een melancholisch schuine houding op de blanke hand neder, en deed hij alsof
't hem ontging dat er aan de overkant enige verwarring bij het nederzitten ontstond.
Het scheen namelijk dat - de predikant uitgezonderd - de meeste heren zich een
ereplaats naast de dames van den huize, vooral naast Pietekoo, onwaardig achtten.
Na enig heen en weder geschuifel kwam de dominé tussen de beide zusters in, Van
Weerdt naast Eveline, Alt naast Pietekoo te land.
Arme vrouw! Gelukkig bemerkte zij in haar bijziend neer-
Marcellus Emants, Jong Holland
50
buigen over het koffieblad niet welk een indruk zij op iedereen maakte.
In de aanvang werden er weinig woorden gewisseld. Oplettend bleven de meeste
ogen op Pietekoo gevestigd, die met wiskundige nauwkeurigheid vijf kopjes met
gelijke hoeveelheden suiker, room en koffie bedeelde, elk met zijn eigen lepeltje
behoorlijk omroerde en het daarna op het presenteerblad stelde, dat de strakke
bediende naast haar op de vlakke hand droeg. Van het doelmatig gebruik om ieder
zich zelve van suiker en room te laten voorzien, had zij Henri wel eens horen spreken,
maar de Scheffers waren altijd eenvoudige mensen geweest en zij was dus bij de
oude methode gebleven.
Onder het rondgaan der broodjes ontstond een zacht gefluister, dat echter niemand
belette Pietekoo nog steeds in het oog te houden. In de verwachting dat het blad van
haar zijde verdwijnen zou, had ook zij de hand naar een broodje uitgestrekt, dat
Eveline haar aanbood. Het blad verdween echter niet. Verstoord hief zij het
voorovergebogen hoofd op en voegde de knecht bits toe:
‘Ik zou maar eens rondgaan en zien hoever ik kwam.
De knecht ging rond maar kwam niet ver, en Pietekoo moest nogmaals vijf kopjes
vullen. In haar eenvoud had zij berekend dat de meeste heren wijn zouden drinken,
maar niemand had de moed het eerst naar de fles te grijpen, die midden op tafel stond.
De zusters oefenden een intimiderende invloed uit.
Ondertussen had de opmerking van Scheffer:
‘Ik moet zeggen, alles is zeer ordelijk afgelopen,’ de ronde gedaan, en was door
middel van de jonge baron Van Weerdt ook tot Eveline doorgedrongen, die er een
tevreden, maar stijf: ‘Komaan,’ op ten antwoord gaf. Henri's woorden vormden de
inleiding tot een grondige bespreking van het onderwerp kerkhof in 't algemeen,
aanleg van kerkhoven, opruiming van oude, inrichting van nieuwe in 't bijzonder.
Ook de prijzen der graven, en de uitbreiding der gemeenten in verband met art. 16
der wet op het begraven en de begraafplaatsen werden behandeld. De Münchener
begraafplaats en zelfs die van Palermo kwamen ter sprake, zonder dat de ernstige
toon
Marcellus Emants, Jong Holland
51
van het gesprek in de luchtige van het reisverhaal overging.
De meeste heren schenen deze kwesties zeldzaam belangwekkend te vinden.
De notaris voerde een zeer hoog woord tot grote ergernis van Van Dijck, die het
onderwerp verouderd achtte en de lijkverbranding aanprees met de woorden: ‘wij
moeten er toch toe komen, waarom dus niet liever van daag dan morgen?’
Van Weerdt alleen legde in 't geheel geen belangstelling aan de dag. Buiten staat
over een dezer punten zelfs iets oppervlakkigs in het midden te brengen, zocht hij
naar een ander middel om de strak voor zich uitstarende Eveline ietwat spraakzamer
te doen worden. Die taak was niet een der gemakkelijkste, doch baron Van Weerdt
had als man der wereld genoeg van die brutaliteit, welke zich voor ‘aisance’ uitgeeft,
om de moeielijkheden daaraan verbonden niet meer te tellen. Zonder enige overgang
bracht hij plotseling het gesprek op het onlangs gehouden muziekfeest over. Eveline
was verbaasd, wist bovendien niets van muziek af, en gaf ternauwernood een harkerig:
‘wat u zegt’ tot antwoord. Daardoor niet ontmoedigd, begon Van Weerdt zo
onvermoeid door te kouten, dat hij zich ten slotte verbeelden kon zijn buurvrouw
bijzonder geïnteresseerd te hebben. Inderdaad had hij haar zo geërgerd, dat zij van
deze dag af gewoon werd te zeggen: ‘praat mij nooit van de hedendaagse jongelui!’
Lang stonden ook de overigen bij het artikel kerkhof niet stil. Nadat de eerste
honger voldaan was - lucht en aandoening geven eetlust - kwamen minder sombere
onderwerpen op het tapijt en werd de toon van het gesprek luider.
Messen en vorken rammelden op elkander en tegen de borden, glazen stootten
rinkelend tegen elkander aan, een langzaam klimmend geraas scheen zich van de
tafel uit door de zaal te verspreiden. Eensklaps klonk een zware stem boven het
algemeen gedruis uit. Een stoutmoedige spreker vroeg naar de gezondheid van zijn
overbuurmans jongste kind, dat aan stuipen leed. Het antwoord werd op niet minder
luide toon teruggezonden, en het gesprek breidde zich van de naast-elkander tot de
over-elkander zittenden uit.
Marcellus Emants, Jong Holland
52
Het gonzen nam nog immer toe.
Reeds voordat de madera werd rondgeschonken kwam op enkele ernstig gesloten
lippen een vrolijke trek te voorschijn, die onder de werking van de alcoholische drank
aanzwol tot een wel nog onderdrukte, maar toch al zeer duidelijke lach.
De luidruchtigheid groeide aan tot rumoer.
Henriette bekende aan de dominé dat zij er geheel suf van werd; Eveline zeide
voor het ogenblik niets, maar verklaarde acht uren later dat zij er nog altijd mal in
het hoofd van was.
Sigarenkokers werden voor de dag gehaald, maar verdwenen onmiddellijk weer;
de onvoorzichtige eigenaars hadden een ogenblik de tegenwoordigheid der dames
kunnen vergeten. Henri promoveerde zich tot gastheer en spoorde de heren aan de
madera-karaf te laten rondgaan. Meer dan één hand schonk reeds voor de derde maal
haar glas vol.
Eensklaps klonk een schelle uitroep boven het verward gedruis uit; als een lopend
vuur ging het van mond tot mond: de notaris had een spiksplinternieuwe anekdote
opgedist. Grinnekend veegde de man zijn lippen af, waarvan die geestigheid was
gevloeid. Uitgezonderd de heer Van Dijck, die minachtend de schouders ophaalde,
poogde iedereen om strijd hem tot een herhaling te bewegen.
Hoger en hoger steeg het rumoer, nieuwe stemmen overschreeuwden de vorige,
andere anekdoten deden de ronde, zwakke organen hervatten tienmaal het begin ener
vertelling, zonder een enkele toehoorder machtig te kunnen worden. Nu werd de
vrolijkheid algemeen. Allen joelden en praatten door elkander; Eveline dacht, waar
moet dat heen, Pietekoo dacht in 't geheel niet meer... tot plotseling een schaterlach
door de zaal klonk, waarop een diepe stilte volgde. Ontsteld zag ieder op; zelfs
Pietekoo wendde met moeite het hoofd om en keek achter zich naar Frits, die
bedremmeld en vuurrood de ogen op zijn bord gevestigd hield. Gijsbrecht had hem
juist in vertrouwen medegedeeld, hoe hij, ettelijke jaren geleden, bij gelegenheid van
een nachtelijk schoorsteenbrandje, tante Pietekoo in een witte nachtjapon had
aanschouwd, met een slaapmuts op, die een suikerbrood geleek, en waaraan een
lange kwast bengelde.
Marcellus Emants, Jong Holland
53
Verontwaardigd voegde Scheffer zijn pupil op strenge toon toe:
‘Frits, het komt mij voor dat zulk een lach op een dag als heden, voor het minst
genomen, zeer ongepast is!’
Alle aanwezigen gaven de bankier groot gelijk en, als waren die woorden tot hen,
in plaats van tot de vijftienjarige knaap gericht geweest, stonden zij enigermate
bedremmeld van hun stoelen op, zochten fluisterend hun hoeden en maakten zich
tot vertrekken gereed. Voor de laatste maal drukten zij Scheffers mollige hand, voor
de laatste maal vereerden zij de dames met een zwijgende buiging, en toen bliezen
zij de aftocht.
De dominé, die nog iets had willen zeggen, liet zich door de stroom medevoeren,
maar beloofde morgen terug te zullen komen.
De laatst vertrekkende deed Scheffer uitgeleide. Het waren de heren Alt, Momstra,
Terstraeten en Van Dijck. Terwijl de strakke bediende, met de hand aan de deurknop
geslagen, wachtte, vroeg Henri aan de drie eerstgenoemden:
‘Wanneer schikt het de heren commissarissen van de Dogadomijn eens te
vergaderen?’
‘Vergaderen schikt mij in deze warme dagen volstrekt niet,’ antwoordde Momstra
lachend.
‘En ik ga morgen op reis,’ voegde Terstraeten er bij.
‘Ik zou u toch gaarne over een belangrijk plan raadplegen dat ik aan de
aandeelhouders wilde voorleggen.’
‘Waartoe die omwegen? Je weet immers vooruit dat het onze goedkeuring
wegdraagt.’
‘Luister, Henkie’ riep Terstraeten uit, die zich gaarne een grap met zijn intieme
vriend Scheffer veroorloofde: ‘Jij opent de vergadering, en ik lees de notulen, die
goedgekeurd worden. Op staande voet nemen commissarissen je voorstel aan. Jij
belooft, terwijl ik in Schotland ben, een vergadering van aandeelhouders te willen
beleggen, waarop hoogstens drie dezer heren - een hunner is natuurlijk de brommende
Van Dijck,’ fluisterde hij hem in 't oor - ‘verschijnen. Dat drietal heeft evenveel
vertrouwen in je beleid als wij, en de zaak is dus beklonken.’
‘Zal je dan altijd dezelfde grappenmaker blijven’ gaf Henri
Marcellus Emants, Jong Holland
54
op minzame toon ten antwoord. ‘Welnu, de zaak van de Dogado-mijn dus afgehandeld
zijnde, nodig ik de beide andere heren en ook onze vriend Van Dijck uit, donderdag
ten mijnent te komen praten over een fonkelnieuwe onderneming, welke ik met hun
voorlichting en bijstand spoedig op touw hoop te kunnen zetten.’
De heren verklaarden zeer nieuwsgierig te zijn en hadden toevallig geen van allen
voor donderdag avond enige verhindering. Zelfs Terstraeten was bereid zijn
reisplannen tot vrijdag morgen op te schorten, indien hij ook tegenwoordig wezen
mocht.
Met een ‘tot donderdag’ nam men dus afscheid en Henri keerde naar de achterkamer
terug, tevreden dat hij ook deze treurige dag niet ongebruikt had voorbij laten gaan.
Met deze woorden zeide hij zijn zusters vaarwel; de donkere vossen voerden hem
met zijn beide pupillen huiswaarts, en diepe stilte was op Hout-Zigt teruggekeerd.
Nu wisselden Eveline en Pietekoo de nieuwe, krakende japonnen weder voor het
oude katoentje en het afgesleten zijdje, en namen zij in de zijkamer aan het venster
de verlaten plaatsen weder in.
Alsof een onveranderlijk instinkt haar voortdreef, grepen zij de neergelegde
handwerkjes op om weder te borduren en te breien, zoals zij nu vele jaren lang
geborduurd en gebreid hadden, in stille afwachting dat zij aan Jans zijde zouden
worden nedergelegd. En ver weg, aan de andere kant der stad, lag op het eenzame
kerkhof de broeder te wachten, dat zij verenigd ook daar zijn zouden, wat zij te zamen
in het leven geweest waren: de treurige nalatenschap van een voorbijgesnelde tijd,
omgeven door een nieuw geslacht, welks aandoeningen zij niet hadden gedeeld,
welks streven zij niet hadden begrepen.
Hoofdstuk V
De handen op de rug samengevouwen, het hoofd peinzend voorover gebogen, liep
de bankier Scheffer, na afloop van het
Marcellus Emants, Jong Holland
55
middagmaal, in zijn kantoor op en neer.
Had hij niet zelf, uit die gehechtheid aan voorvaderlijke zeden, waarvan ook zijn
witte das getuigenis afleggen moest, de naam kantoor behouden voor een kamer,
waarin hij, behalve 's zondagsmorgens, slechts na het eten hetzij alleen, hetzij met
zijn vrienden een uurtje vertoefde, niemand zou 't gewaagd hebben dit vertrek een
naam te geven, die aan bedrijvigheid denken deed.
Het was een waar kunstkabinet, te ordelijk evenwel voor een artiest en te smaakvol
voor de echte kunst-Maecenas. Tot op drie vierde der hoogte waren de wanden met
houtwerk bekleed, dat Scheffer voor een ongehoorde som te Dordrecht uit een antiek
gemeubeld huis had opgekocht. Tussen de vakken, waarin het afgedeeld was,
bevonden zich fijn gesneden zuiltjes, op welker kapitelen rondboogjes rustten,
waarboven een sierlijke kroonlijst vooruitsprong. De vakken zelve met een keurig
profiel verdiept, vertoonden behalve kleine ingelegde landschappen en stadsgezichten,
die er van oudsher in aanwezig geweest waren, het Schefferse wapen, dat op drie
plaatsen later ingevoegd door een bekwame hand, zoveel mogelijk een antiek
voorkomen gekregen had. Een echt goudlederen behang, waartegen blauw porseleinen
borden en vazen - alles lange lijzen - schilderachtig uitkwamen, bedekte het bovendeel
der muren tot aan de eikehouten zoldering, die door een moderne kunstenaar niet
ongeschikt in overeenstemming gebracht was met de oude stijl. Deuren en
vensterkozijnen waren onder zware gobelins aan het oog onttrokken, en, in het midden
van de kamer, hing een antiek koperen kroontje - een juweeltje in zijn soort - dat een
geheimzinnige afkomst had, waarover zijn tegenwoordige eigenaar zich nooit uitliet.
Op een oude eikehouten kast stonden enige antieke bekers, waarop wapens en
inschriften prijkten, en in de kleine ruiten waren eveneens op glas geschilderde
wapens gevat, met helmen gekroond en van naam, jaartal en devies voorzien.
Daarenboven stond op een fraai gebeeldhouwde ezel een kleurige aquarel van Martens
en prijkte in de houten schoorsteen Henri's portret. Het eerste kunstwerk was een
enkel exemplaar uit een rijke verzameling, waarvan elk jaar
Marcellus Emants, Jong Holland
56
een gedeelte de ronde door de Nederlandse kunstbeschouwingen deed, en elke dag
een ander nummer de bezoeker van dit heiligdom bij zijn binnentreden terstond in
het oog vallen moest. Het laatste noemde Scheffer bescheiden een attentie van de
schilder, die slechts de algemene opdracht had ontvangen het open vak te versieren
met een proeve van zijn gewaardeerd talent.
Alles, en niet het minst de doordringende geur van fijne sigaren, kenschetste wel
de man van smaak, maar sprak tevens van die grote behoefte aan weelde, waardoor
de smaak niet altijd verfijnd, wel verwend wordt. In de schikking straalde een
effectbejag door, dat de degelijke kenner in de regel vreemd is en de eerzuchtige
kenmerkt, die er op gesteld is, zich in de ogen der wereld van een passende
achtergrond te voorzien.
Scheffer liep dus nadenkend heen en weder. De zonnestralen, door de glasschijven
getint, speelden met een bonte mengeling van kleuren op de glimmende parketvloer,
om bij geregelde tussenpozen over zijn blinkende laarzen en over zijn zware
horloge-ketting te glijden.
Een poos geleden had hij aan het koperen handvatsel van het schelkoord getrokken.
Toen zich een bediende in de deur vertoonde, gelastte hij hem zijn oudste neef uit
te nodigen eens op het kantoor te komen, en mevrouw te verzoeken aldaar twee kop
koffie met likeur te doen brengen.
De knecht verdween en hij hervatte zijn wandeling.
‘Met de oudste zal je geen moeite hebben, hij is precies mijn evenbeeld,’ had Jan
gezegd.
Was er groter vaderlijke verblindheid denkbaar?
Juist met de oudste en met de oudste alleen zou hij in verlegenheid kunnen komen.
Frits was een weinig betekenend kereltje, onverschillig gelijk alle Scheffers, doch
niet kwaad. Gehoorzaam zou hij doen wat hem gezegd werd, en op geleidelijke weg
kon er een advokaatje of iets dergelijks uit hem groeien. Het kwam er eigenlijk niet
op aan wat de jongen werd, hij zou immers geld genoeg hebben, indien alles een
beetje meelopen wilde. Maar de oudste! Dat verblijf in het buitenland scheen een
allerverderfelijkste invloed op hem te
Marcellus Emants, Jong Holland
57
hebben uitgeoefend. Redeneerde hij niet als iemand, die de wereld reeds van alle
kanten bekeken had? - Neen, hij moest weten wat er in die knaap zat, en liever hem
terstond flink aanpakken, dan hem een voorlopige vrijheid te laten, die naderhand
zijn voogd in moeilijkheden zou kunnen brengen.
Een verre neef van moeders zijde zou waarschijnlijk toeziende voogd worden. Nu
ja, dat was een nul in het cijfer! Een tik op de deur stoorde zijn overpeinzingen,
Gijsbrecht stond voor hem.
‘U heeft verlangd mij te spreken, oom. Hier ben ik.’
Scheffer bracht zijn innemende glimlach te voorschijn, wees zijn neef een
gemakkelijke armstoel aan, plaatste een fraai gesneden sigarenkistje op tafel voor
hem en zeide: ‘Ga zitten mijn vriend, en bedien je.’
‘Dank u, ik rook niet.’
‘Zo, dat is een genot in je leven minder, maar het heeft zijn goede kant. Aanstonds
zal tante ons koffie en likeur zenden. Wellicht bevalt je dat beter.’
Gijsbrecht zweeg, maar volgde zijn oom, die nog immer heen en weder liep, met
koele, onderzoekende blik. Bij het venster aangekomen hield Scheffer stil, bleef een
ogenblik door de gekleurde ruiten naar de hemel kijken, en wendde zich toen om
met de woorden:
‘Je zult het niet vreemd vinden, mijn jongen, wanneer ik, na de vele jaren waarin
wij elkander niet gezien hebben, jaren, die op jou leeftijd grote wijzigingen in het
menselijk karakter kunnen aanbrengen, sterk verlang onze kennismaking te
hernieuwen.’
Gijsbrecht glimlachte, maar bleef zwijgen.
‘Reeds als enige broeder van je overleden vader zou mij dit aangenaam wezen; in
onze nieuwe verhouding, is het zelfs noodzakelijk.’
‘Frits heeft mij verteld dat u zijn voogd was geworden,’ antwoordde Gijsbrecht
nu, met een klemtoon op zijn, die Scheffer stof tot nadenken scheen te geven. Hij
fronste ten minste de borstelige wenkbrauwen en wierp Gijsbrecht een doordringende
blik toe. Het nogtans raadzaam oordelend zich te houden als ware hem niets
opgevallen, greep hij naar
Marcellus Emants, Jong Holland
58
een lucifer en stak zijn sigaar weder aan, die half was uitgedoofd.
‘Je hebt, naar ik meen, vier of vijf jaren in Leipzig doorgebracht, niet waar?’
‘Ongeveer.’
‘En hoe lang duurt een cursus op de handelsschool?’
‘Dat hangt ervan af. De een blijft er twee, de ander drie, een derde vier...’
‘Een vierde vijf jaar! Mij dunkt een vlugge heldere kop zoals jij, moet de theorie
spoedig beet gekregen hebben!’
Op deze indirecte vraag bleef de toegesprokene het antwoord schuldig. De koffie
was binnen gebracht, op tafel neergezet, en Gijsbrecht aarzelde geen ogenblik zich
het eerst van suiker en room te bedienen. Scheffer liet hem begaan, voorzag zich
eveneens en vervolgde:
‘Vertel mij nu eens wat je zo al weet van...?’
‘Is het een examen, oom?’
Wederom trok onze bankier de wenkbrauwen samen, en wederom oordeelde hij
het raadzaam zich nog te bedwingen.
Na het blauw porseleinen kopje met zijn lippen te hebben beroerd, ging hij op
zachtere, nog vriendelijkere toon, dan hij tot nu toe had aangeslagen, voort:
‘Indien je de zaak aldus opvat, mijn jongen, zal ik geen vraag meer doen, doch je
begrijpt mij geheel verkeerd. Meen niet dat ik er op sta een werk-ezel van je te maken.
Ik ben ook jong geweest, en begrijp dat iemand van jou jaren meer zin heeft in uitgaan
dan in werken. Er moet gewerkt worden, dat staat vast, maar alles op zijn tijd. Geloof
mij, van mijn kant zal je geen kwaad woord horen, indien je mij bekent een beetje
ten achteren te zijn, omdat je wat te veel tijd aan uitspanningen en wat te weinig aan
de inspanning hebt gewijd. Jongelui moeten een tijdperk van genot, des noods van
een beetje wild genot, gekend hebben, zullen zij eenmaal tot soliede, ernstige mannen
opgroeien.’
Nu was de beurt aan Gijsbrecht zijn oom een verwonderde blik toe te werpen. Dat
achtbaar gelaat op die witte das rustend, die vrome, gemoedelijke woorden bij zijn
aankomst gesproken, dat eerbiedigen van zijn gevoelen en nu weer dat
Marcellus Emants, Jong Holland
59
aanprijzen van genot, des noods een beetje wild genot, hoe zou hij dat alles rijmen?
Spoedig genoeg had hij de oude menen te doorgronden, maar thans was deze hem
raadselachtiger geworden dan ooit.
Hij had een plan voor de toekomst in gereedheid, doch zou het wel geraden zijn
daar rond mede voor de dag te komen? Was een diplomatische wending niet
verkieselijk, en zo ja, hoe en waarheen?
Een tweede tik op de deur stelde hem in de gelegenheid nog een ogenblik hierover
na te denken. Scheffers lippen lieten een ontevreden geluid horen, voordat hij op
tamelijk bitse toon ‘binnen’ riep.
Maar toen zich onder het weggeschoven tapijt de donkere krullebol van Frits
vertoonde, die oom even iets wilde vragen, zeide hij weder gemoedelijk:
‘Wel zeker, mijn jongen, kom binnen.’
Frits deed de deur achter zich dicht, en vervolgde:
‘Morgen zou ik mij moeten aangeven om toegelaten te worden tot het examen
voor de tweede klasse van het Gymnasium. Papa, ziet u, wilde mij op het Gymnasium
hebben, maar ik heb er eens over nagedacht, en als u er niets tegen had, zou ik veel
liever het volgend jaar naar de hogere burgerschool gaan en dan officier worden bij
de cavalerie.’
‘Mijn beste Frits, indien jij officier worden wilt, ga gerust je gang. Het is mijn
overtuiging dat iemand het alleen ver brengen kan in het vak, waarvoor hij bepaald
ambitie heeft.’
Frits keek niet minder verbaasd dan Gijsbrecht zijn oom en voogd aan.
Dat hij op zulk een ogenblikkelijke toestemming niet gerekend had, bewees de
angstige trek om zijn mond. Beducht voor een weigering had hij verwacht in het
gunstigste geval een berg van bezwaren te zullen ontmoeten. Geen ogenblik had hij
getwijfeld, dat Scheffer er eerst met zijn meesters over zou willen spreken, dat allen
hem in het verhoor zouden nemen over de redenen, welke hij voor die plotselinge
verandering op kon geven, dat men hem vermanen zou goed te weten wat hij deed
en dat iedereen lange opsommingen zou houden van het voor en tegen, aan zulk een
gewichtig besluit ver-
Marcellus Emants, Jong Holland
60
knocht. In plaats van dat alles geen enkel bezwaar, geen enkele vraag, geen
waarschuwing zelfs, maar alleen een bijna onverschillig: ‘ga gerust je gang!’
Zekerlijk was hij in zijn schik met die toegevendheid, maar zijn blijdschap moest
eerst zijn verbazing overwinnen. Een dergelijke bejegening was hem zó vreemd, dat
hij Henri enige minuten ongelovig aanstaarde, voordat hij, naar de deur springend,
juichend uitroepen kon:
‘Hoezee, ik word officier! dan kan ik twee paarden houden!’
Met de knop in de hand keerde hij zich evenwel weder om, en vroeg:
‘Nu behoeft ook mijn pony niet verkocht te worden, niet waar? Anders moet ik
naderhand weer van voren af aan leren rijden.’
‘Je moogt je pony behouden, mijn jongen,’ gaf Scheffer lachend ten antwoord.
Hij herinnerde zich aan tafel gezegd te hebben:
‘Voor die pony zal zich wel een liefhebber opdoen,’ en begreep nu waarom Frits
eensklaps lust in de militaire stand gekregen had.
Intussen had Gijsbrecht zijn besluit genomen, en zodra zijn broeder verdwenen
was kwam hij met zijn plan voor de dag.
‘Oom, ik zal u eens wat zeggen. Zin om naar die handelsschool terug te keren heb
ik in 't minst niet. Ik ben er bij allen, die tegelijk met mij aankwamen, verbazend ten
achter, en dit is niet te verwonderen, want als vreemdeling had ik met dubbele
moeilijkheden te kampen. Bovendien is het op die Duitse kamers niet uit te houden.
Op de trap waait het stof je al om de oren, en tocht het zo, dat ik geregeld eenmaal
's maands verkouden ben. Drie keer in de week onthalen de mensen, bij wie de oude
heer mij in de kost deed, mijn maag op gebakken lever met zuurkool, een paar
lekkernijen, die hij volstrekt niet verdragen kan. Elke avond moet ik met de kippen
op stok, hoewel ik voor één uur geen oog sluit, en ondertussen begin ik in mijn eigen
land vrij wel op een eend in een vreemde bijt te gelijken. Ik stel u dus voor mij hoe
eer hoe beter van die inrichting af te nemen.’
Thans begreep Scheffer was het ogenblik gekomen om zijn
Marcellus Emants, Jong Holland
61
gezag te handhaven, wilde hij zich in het vervolg niet door zijn pupillen de wet laten
stellen. De jongen moest weten, waa raan hij zich te houden had, en begrijpen dat
hij met brutaliteit tegenover zijn voogd niets bereiken kon.
De wenkbrauwen fronsend, gaf hij met de vlakke hand een tikje op de tafel, dat
in het debat voor de hamerslag des voorzitters gelden kon, en zeide bedaard:
‘Mijn waarde vriend, hoe ongaarne ik je iets weiger, van deze wens kan tot mijn
spijt niets komen.’
Gijsbrecht wist nog altijd niet hoe hij 't eigenlijk met zijn oom had, en vroeg dus
voorzichtig:
‘Geldt dan ook niet voor mij hetgeen u zo even aan Frits heeft gezegd?’
‘Frits verkeert in een gans ander geval. Jij wilt studies afbreken, die al halverwege
gevorderd zijn; hij moet er nog een begin aan maken.’
‘Ik verzeker u, dat ik nog lang niet halverwege ben.’
‘Des te erger voor jou, mijn jongen.’
‘Maar dan verkeer ik immers in hetzelfde geval als Frits?’
Scheffer zag in, dat het hier op logica aankwam, en antwoordde dus, terwijl hij
zijn neef strak in de ogen keek:
‘Indien ik je eens dezelfde vergunning gaf als aan Frits, welke loopbaan zou je
dan kiezen?’
‘Dat zal ik u zeggen. Een mens kan het alleen ver brengen in het vak waarvoor hij
ambitie heeft, niet waar? Dat heeft u straks zelf gezegd. Welnu, ik heb voor geen
enkel vak ambitie. Mensen, die niets uitvoeren, moeten er ook zijn om anderen te
laten werken. Ik wil anderen laten werken.’
‘Dat is toch ware kinderpraat, Gijsbrecht, waarvoor iemand van jou leeftijd zich
moest schamen.’
Gijsbrecht schaamde zich volstrekt niet, stoorde zich evenmin aan ooms opmerking,
maar vervolgde:
‘Ik heb uitgerekend dat Frits en ik samen wel een vijftig duizend gulden te verteren
moeten hebben. Papa heeft zich voor de inkomsten-belasting in de twintigste klasse
opgegeven, welke van veertig tot vijf en veertig duizend gulden loopt. Nu weet ik
dat hij van graaf Schijndrecht, die zich in de veertiende klasse plaatsen liet, zeide,
dat hij minstens achten-
Marcellus Emants, Jong Holland
62
twintig duizend gulden inkomen had en dus ongeveer de helft verdonkermaande.
Aangenomen nu dat de oude heer eerlijker was, en zich dus maar een vierde in plaats
van de helft te laag opgaf, dan komen wij tot de slotslom dat hij, schappelijk berekend,
zich in een inkomen van een halve ton heeft mogen verheugen.’
‘Hoho! die redenering houdt geen steek!’ ‘Zo heel ver mis zal zij toch wel niet zijn. In allen gevalle is het niet nodig dat
Frits of ik nog meer geld verdienen, indien wij daar nu eenmaal geen zin in hebben.’
‘Kinderpraat, Gijsbrecht, kinderpraat. Voor het ogenblik heb je genoeg om te
leven, dat wil ik niet betwisten; maar wie zegt je dat dit altijd het geval zal zijn?’
‘Wie?... wel het wetboek! U is voogd en dus verantwoordelijk voor de kosten,
schaden en interesten, die uit uw slecht beheer voortvloeien. Gisteren heb ik dat in
uw eigen wetboekje opgezocht... het is artikel 443, geloof ik.’
‘Jongen’ riep Scheffer met donderende stem uit, en onwillekeurig rees zijn hand
dreigend in de hoogte. Hij bedacht zich echter, liet de arm weder zinken en ging
kalmer voort:
‘Je bent een kind en weet niet wat je zegt, maar indien ik nog getwijfeld had
omtrent hetgeen mij in deze te doen staat, thans zou ik zeker overtuigd zijn, dat je
npg zeer veel te leren en vooral behoefte aan toezicht hebt. Je gaat dus naar Leipzig
terug. Ik heb je beste vader beloofd een nuttig lid der maatschappij van je te zullen
maken, en het zou al van een zeer zonderlinge opvatting dier taak getuigen, indien
ik begon met zijn eigen werk teniet te doen. Gemakkelijker zou het zeker wezen je
in alles toe te geven, maar ik moet mij ook tegenover mijn geweten kunnen
verantwoorden.’
Gijsbrecht was min of meer geschrokken door de hevige uitwerking van zijn
woorden. Hij had inderdaad geen belediging bedoeld, maar slechts willen tonen dat
hij goed op de hoogte was. Hij antwoordde dus niet met zijn gewone snelheid, en
bracht daardoor Scheffer in de waan, dat de beslissende slag al gewonnen was,
waardoor deze op hoge toon voortging:
‘Hoewel je al vijf jaren de handel bestudeert, schijnt het je
Marcellus Emants, Jong Holland
63
nog onbekend te wezen, dat effecten buiten iemands schuld kunnen dalen, dat bij
soliede hypotheken de te-gelde-making der panden met bezwaren verbonden kan
zijn, en dat eindelijk landerijen zelfs geen onveranderlijke waarde vertegenwoordigen.’
Gijsbrecht vond dat oom afdwaalde. Met dat alles had hij voor het ogenblik niets
te maken. Hij liet Scheffer echter uitspreken en zeide toen:
‘Blijft u er bij dat ik naar Leipzig terugkeren moet?’
Henri knikte bevestigend.
‘Welnu, dan zal ik gaan: de zwakke moet voor de sterkere buigen. U is de sterkste,
want u heeft de duiten. Zelfs kan u mij in de gevangenis laten zetten. Dat staat ook
in de wet. Maar daar houdt het bij op.
Tot werken kan niemand mij dwingen. Als ik mijn pen niet op het papier zetten
wil, of er voor bedank mijn les te leren, dan zou zelfs mijn oude heer daar niets aan
kunnen veranderen, al stond hij uit zijn graf weer op...’
‘Je zult wel wijzer zijn’ viel Scheffer hem kalm, maar krachtig in de rede.
‘Ik zal niet wijzer zijn. Vier jaren lang wil ik trachten mij in Leipzig zo goed
mogelijk te amuseren; dan kom ik u mijn duiten vragen en ben vrij er mede te doen
wat mij lust.’
Deze redenering bleek Scheffer te machtig. Trillend van toorn was hij op het punt
Gijsbrecht een geduchte uitbrander te geven, toen hij zich toch nog weder bedwong.
Een onaangename gedachte scheen plotseling in hem op te rijzen. Hij wendde zich
om en keek naar buiten; de ondergaande zon verfde zijn gelaat bloedrood.
Gijsbrecht ontging het niet dat zijn woorden indruk hadden gemaakt, maar hij
vergiste zich in de aard van die indruk.
‘U moet niet denken oom,’ ging hij voort, ‘dat nu juist het niets-doen alleen mij
aantrekt. Goed beschouwd geloof ik, dat het mij op den duur vervelen zou; de dagen
zijn lang, een paar uren geregelde bezigheid schrikken mij niet af. Het enige, wat ik
verlang, is hier te kunnen blijven. Kijk, ik had een plan beraamd dat ik aan uw
goedkeuring wilde onderwerpen, maar als u boos wordt, spreek ik er liever niet over,
omdat wij
Marcellus Emants, Jong Holland
64
elkander dan toch niet kunnen begrijpen.’
‘En dat plan luidt’ vroeg Scheffer op strakke toon.
‘Heel eenvoudig aldus. Onder uw leiding kan ik even goed in de wereld vooruit
komen als op de handelsschool. U weet er licht meer van dan die moffen en kan mij
bovendien later in de praktijk inwijden. Wanneer u mij dus op uw kantoor wilde
nemen, zou ik beloven goed te zullen werken.’
Een lange vorsende blik scheen aanvankelijk Scheffers enig antwoord te blijven.
Zijn geoefend oog had hem niet bedrogen, toen hij begrepen had met die
negentienjarige jongen moeite te zullen hebben.
Hij nam een tweede glas cognac, en wentelde er lang het klontje suiker in rond.
Om nog wat kracht aan zijn woorden bij te zetten voegde Gijsbrecht er bij:
‘In de wereld moet immers ieder op zijn beurt eens toegeven. Ik ben begonnen,
doe u nu ook een stap, dan blijven wij goede vrienden.’
Oom kon een glimlach niet weerhouden. Die drommelse jongen begon zo waar
al met zedenleer en mensenkennis te werken. Hij had schik in de stamhouder der
Scheffers. Evenwel, hier was beleid, veel beleid nodig. Nog een paar seconden
overlegde hij zwijgend wat hem in dit beslissend geval te doen stond, dronk toen
zijn glas met één teug ledig, en zeide:
‘Ik zal het met je proberen, misschien een half jaar, misschien een jaar; dat zal
afhangen van je gedrag. Ben ik niet tevreden, dan ga je onherroepelijk naar Leipzig
terug, en werk je daar niet, dan staat je een uitbesteding ten platte lande voor de deur.
Doe je daarentegen op mijn kantoor je best, dan zal ik trachten je in de zaak te brengen
en je dus een mooie toekomst te verzekeren.’
‘Afgesproken’ riep Gijsbrecht opgewonden uit. De hand uitstrekkend, waarin
Scheffer met een hoofdschuddend glimlachje twee vingers rusten liet, voegde hij er
bij:
‘Ik wist wel dat wij het goed met elkander zouden kunnen vinden.’
- ‘Die bengel,’ dacht Scheffer, ‘ik moet met hem oppassen. Onthoud goed wat wij
overeengekomen zijn,’ zeide hij ten
Marcellus Emants, Jong Holland
65
slotte, ‘en ga nu naar de tuinkamer, waar tante en Clara je met de thee wachten.’
Toen Gijsbrecht verdwenen was, bleef de bankier nog een ogenblik peinzend naar
de gouden horizont staren. Eindelijk begaf hij zich naar de tuinkamer, en mompelde
in 't heengaan:
‘'t Is beter hem tot bondgenoot dan tot vijand te krijgen.’
Marcellus Emants, Jong Holland
66
Boek II
Hoofdstuk I
Vier - voor de firma Scheffer allerbelangrijkste - jaren waren sedert Jans dood
verlopen. In de Dogadomijn had de aarde Henri een harer rijkste schatkamers geopend,
juist op het ogenblik dat de meerderheid der oorspronkelijke aandeelhouders zich
met aanzienlijke verliezen uit de onderneming terugtrok; een paardenspoorweg,
waarvoor het gehele kapitaal door hem verschaft was, keerde verblindend hoge
dividenden uit, en geen ogenblik twijfelde hij er aan of de Transatlantische
goudwasserij en -delverij zou hem ten slotte die koninklijke geldmacht in handen
geven, welke in zijn jeugd reeds het geliefkoosde onderwerp zijner dromen geweest
was. Het oude kantoor, de werkplaats van zijn vader, die er, door een beroerte
getroffen, de laatste adem uitgeblazen had, was te klein geworden voor de uitgebreide
zaken der firma; ook geraakte de buurt meer en meer uit de mode, waarin eertijds
zulk deftig gezelschap het omgaf. De sterke stroming naar het nieuwe gedeelte der
stad had op de Nieuwe Gracht de huur- en koopprijzen aanmerkelijk doen dalen, en
in de winter na het overlijden van zijn broeder werden door Henri en zijn architect
de plannen ontworpen voor een prachtbouw op het Koningsplein. In de lente
daaraanvolgend waren op de hoek van de Rozenstraat zes huizen en een grote
ouderwetse bogaard met een houten schutting en een steiger omgeven geworden,
waarvoor aan de straat- en pleinzijde waarschuwende driehoeken neerhingen. Een
kring van opperlieden had de veroordeelde woningen, als een cordon van
politie-agenten omsingeld, ten einde de voorbijgangers van het neerstortend puin
verwijderd te houden, en toen was het vernielingswerk begonnen. Weken lang hadden
de slagen van mokers en hamers tegen de overstaande huizen weergalmd, wolken
van gruis en stof waren door de noordwesten voorjaarswinden over het plein
heengejaagd, wandelaars wit bepoederend, zich diep in de aangrenzende straten
verspreidend en door kieren en sleu-
Marcellus Emants, Jong Holland
67
ven de naastbijzijnde woningen binnendringend. Daarna hadden tal van wagens de
verminkte overblijfselen van de arbeid, door een vorig geslacht geleverd, naar een
eenzaam veld buiten de stad weggevoerd, en tot diep in het water had de bouwmeester
de bodem, waarop zij gerust hadden, doen omwoelen om er de fundamenten in neder
te leggen van een nieuw kunstgewrocht, passend in een nieuwe tijd. Bijna twee jaren
had de bouwerij geduurd; geheel Z. had er belang in gesteld, en herhaalde kreten van
bewondering waren onder de toeschouwende menigte opgegaan, toen de schutting
viel en de zevenvensterige, hardstenen gevel vrij te voorschijn kwam, met zijn zware
balkons door satyrs gedragen, zijn statige met staal beslagen deur tussen twee
marmeren pilasters gevat, zijn sgraffito's onder de vensters, zijn fraaie kroonlijst met
dak in Louvre-stijl en zijn zes treden hoge stoep, die voor een museum niet misplaatst
ware geweest.
Ouden van dagen hadden het hoofd geschud, toen zij het kantoor zagen verhuizen.
Iedereen kende en vertrouwde het in zijn eenvoudige woning op de Nieuwe Gracht;
nu vroeg men zich af of het zijn naam en soliditeit wel zo gemakkelijk naar de
achtervleugel van het paleis overbrengen en er handhaven kon. Het was meer gezien
dat uiterlijke verbetering met innerlijke brooswording gepaard ging. Zodra zij echter
in de nieuwe lokalen Scheffer onveranderd hadden teruggevonden, de bekende, witte
das om de dikke hals, het achtbare, hoge voorhoofd de ganse dag over de schrijftafel
heengebogen, even ernstig en even minzaam, even rustig en even doortastend als
voorheen, waren de twijfelaars beschaamd hun weg gegaan, en was de vrees in dubbel
vertrouwen verkeerd.
Weldra had Scheffers reputatie zich buiten Z. uitgestrekt. Van wethouder was hij
lid der provinciale staten en eindelijk der gedeputeerde geworden; geen commissie
van enige betekenis of hij had er zitting in, geen onderneming van enig gewicht of
zijn oordeel werd geraadpleegd, zo mogelijk zijn hulp ingeroepen. Iedere wandelaar
kende zijn achtingswaardig uiterlijk, iedere burger wist zijn adres en het aantal zijner
kennissen en vrienden breidde zich nog iedere dag meer uit. Zijn partijen waren
immer glansrijker geworden, het inwij-
Marcellus Emants, Jong Holland
68
dingsfeest der nieuwe salons werd door journalisten, die vooraf een kijkje hadden
genomen in drie couranten beschreven, waaruit talloze anderen de schildering weder
overnamen. En slechts weinige teleurstellingen stonden hier tegenover; de pijnlijkste
was wel de bejegening geweest van graaf Dutourneau, de man met wie hij reeds op
zulk een vrienschappelijke voet meende te staan.
Reeds lang had het de bankier gehinderd, tal van kennissen te bezitten, die hem
op de societeit vertrouwelijk de hand drukten, 's morgens op het kantoor een goede
sigaar nooit weigerden, maar, indien zij getrouwd waren er niet aan dachten met hun
echtgenoten mevrouw Scheffer te bezoeken of ten hunnent te nodigen, zo zij
ongetrouwd waren, de formele visites staakten van het ogenblik af dat zij
huwelijksplannen begonnen te koesteren. Jonkheer Van Diepeningen was hem sedert
zijn engagement kennelijk uit de weg gegaan, baron Van Weelderen had hem met
zovele woorden gezegd, dat zijn vrouw geen nieuwe kennissen verkoos te maken.
Nu had een gunstig toeval hem op reis naar Carlsbad - drie jaar geleden, terwijl
Gijsbrecht het toezicht hield op de bouwerij - in aanraking gebracht met Dutourneau,
die voor zijn vrouw dezelfde badplaats ging bezoeken. Een inderdaad intiem samenzijn
was gevolgd: samen drinken, samen eten, samen rijden, samen wandelen; het verblijf
in den vreemde scheen tot stand te hebben gebracht, wat Scheffer nog altijd te vergeefs
in het vaderland gezocht had. Onmiddellijk na zijn terugkeer bracht hij dan ook met
Elisabeth een deftig bezoek aan de gravin, waarbij zij twee kaartjes konden afgeven,
zijnde mevrouw juist uitgegaan. Het bezoek werd gereciproceerd, en een week later
kon de uitnodiging voor een diner aan het grafelijk echtpaar worden verzonden. De
uitnodiging werd echter afgeslagen; mijnheer en mevrouw gingen voor enige dagen
naar Arnhem.
Geen bezoek volgde.
Een tweede uitnodiging vond geen beter onthaal, mijnheer en mevrouw hadden
zelf mensen.
Weer bleef het bezoek achterwege.
Toen zond Scheffer nog een derde invitatie, maar daar ook
Marcellus Emants, Jong Holland
69
deze afgeslagen werd zonder dat de familie iets meer van zich horen liet, zag hij zich
genoodzaakt de onderhandelingen te staken. De vriendelijkheid in Carlsbad aan de
dag gelegd werd als verloren kapitaal beschouwd.
Goedig glimlachend sprak hij naderhand dikwijls over de dwaasheid der mensen,
die door middel van allerlei vormen en grillen in het samenzijn een gewapende
neutraliteit huldigden, welke elk ogenblik tot open oorlogen dreigde te voeren, terwijl
zij immers als broeders konden, ja moesten leven. In zijn hart echter vloekte hij alleen
de dwaasheid van een eenvoudige vader, die, uitsluitend op het vergroten van zijn
fortuin bedacht, in een tijd, dat het scheppen van adel aan de orde van de dag was,
verzuimd had, zich van die maatschappelijke voorrechten te verzekeren, zonder
welke de schoonste inkomsten aan het leven geen glans kunnen bijzetten. Te moeten
denken dat honderden in den lande, van geen betere afkomst dan de Scheffers, thans
algemeen gezien waren, en voor hem misschien de neus durfden optrekken, alleen
omdat hun vaders of grootvaders niet zo dom waren geweest een oude, onversierde
naam hoger te stellen dan een nieuwe met een titel! Natuurlijk was het geraden niet
te laten doorschemeren hoe dikwijls en hoe diep hij gekrenkt werd in zijn ijdelheid.
Toch had geen redenering het masker tot stand gebracht, waaronder zijn zucht naar
grootheid en zijn andere ondeugden zich verscholen. Onbewust had hij het
aangenomen, en lange tijd geloofde hij oprecht dat ook bij hem het aangezicht de
spiegel was der ziel, terwijl hij zijn kléine zwakheden met kracht bestreed. Hoe
gemakkelijker en hoe glansrijker echter zijn leven werd, des te twijfelachtiger werden
de overwinningen van het verstand, des te veelvuldiger de transacties met gevaarlijke
neigingen en onberedeneerde aandriften.
De winter was in volle gang. Kalm zonk de sneeuw van de sombere hemel neder, en
in de hardgevroren bodem was geen warmte meer om haar tot water te ontdooien.
Het doordringend geratel der rijtuigen op de koude straatstenen was doffer
geworden; eindelijk trilde het geklingel der bellen, aan de paarden bevestigd, alleen
nog door de stille nacht.
Marcellus Emants, Jong Holland
70
Ook in Scheffers woning was het stil.
Clara was in haar kamer, Gijsbrecht en Frits waren uit gegaan. Frederika logeerde
in London, en alleen tegenover zijn vrouw zat Henri nog aan tafel.
Onder het eten had hij weinig gesproken, aan het dessert geheel stilgezwegen,
verdiept in de lezing van enige brieven, waarvan de inhoud hem onaangenaam scheen
te treffen. Toen zij toegevouwen waren bleef hij een ogenblik voor zich uit staren,
en zeide daarna:
‘Wanneer komt Fredie terug?’
‘Aanstaande vrijdag,’ antwoordde Elisabeth.
‘Je japon is gisteren uit Parijs aangekomen, niet waar?’
‘Ja.’
‘Dan kunnen wij dus zaterdag een diner geven. Van Weerdt en De Ordt met zijn
vrouw moeten bepaald gevraagd worden; een zestal anderen zal je er gemakkelijk
bij vinden.’
‘Maar Henri, die Van Weerdt hebben wij in het najaar nu al tweemaal gehad. Hij
heeft na Frederika's vertrek nog niet eens een visite gemaakt.’
‘Waar het een goed vriend geldt, beste, bekommer ik mij weinig om een dergelijke
formaliteit.’
Henri was opgestaan, maar Elisabeth had over baron Van Weerdt haar laatste
woord nog niet gesproken.
‘Hoor eens, die jongen is mij veel te druk met Frederika. Wij mogen niet toelaten,
dat zulk een afgeleefd wezen om der wille van het geld haar het hoofd op hol brengt.
Doe mij het genoegen, en vraag hem niet.’
De tegenwerpingen van zijn vrouw verbaasden Scheffer. Elisabeth wist dat hij
nooit toegaf; ware haar kind niet in het spel geweest, zij zou zich ook thans niet
nodeloos verzet hebben. Het antwoord, dat zij ontving was kort en bondig:
‘Het spijt mij dat ik je dit genoegen weigeren moet, maar ik heb er mijn redenen
voor. - Heb je overigens iets te zeggen aan De Ordt of Van Dijck? Ik ga straks naar
het whistgezelschap!’
Elisabeth schudde slechts ontkennend het hoofd; Henri wenste haar goede nacht
en verliet het vertrek.
Een ogenblik later trad hij zijn kantoor binnen.
Marcellus Emants, Jong Holland
71
Daar brandde een zwak vuur en verspreidden de drie kleine gasvlammen van het
bronzen kroontje een weifelend licht. Hij draaide de kranen wijd open, ontsloot zijn
schrijftafel om er de lamp op te plaatsen, welke een caoutchouc buis met de gasleiding
verbond, en vulde de Engelse haard hoog met cokes aan. Daarna nam hij in zijn
leuningstoel plaats ten einde nog een blik te werpen in de papieren, die hij mede had
gebracht. Intussen bleef het gordijn voor het venster, dat in de tuin uitzag, hoog
opgehaald; het schijnsel van haardvuur en gasvlammen legde een rossige tint over
de voorste der langzaam neerdwarrelende sneeuwvlokken, en over de witte takken,
die zich huiverend uitstrekten tot dicht aan het raam.
Nadat Scheffer zijn papieren weder uit de hand had gelegd, stond hij op en ging
naar het dubbel deurenpaar, dat zijn kamer van het eigenlijk kantoor scheidde. De
eerste deur geheel en de tweede op een kier openend, riep hij op bevelende toon:
‘Mijnheer Sleek, de boeken.’
Henri verloor ook tegenover zijn onderhorigen de vormelijke deftigheid nooit uit
het oog.
Een paar stemmen herhaalden terstond:
‘Mijnheer Sleek, de boeken.’
Verder af klonk het nog eens zachter:
‘De boeken.’
De patroon zat weder aan zijn schrijftafel toen Sleek verscheen. Het was een
vierkant mannetje, in wiens geel, baardeloos gelaat een paar sluwe ogen glinsterden;
onder de arm torste hij enige folianten, die hij op de tafel voor Scheffer neerlegde.
Zijn onzindelijke, met zwart haar schraal begroeide schedel streek dicht langs
Scheffers eerbiedwaardige onderkin henen; in het teruggaan wierp hij een snelle blik
omhoog.
Met de opengeslagen boeken voor zich, verdiepte de bankier zich nu in de
berekeningen, welke hij met potlood maakte op snippers papier.
Ongestoord werkte hij geruime tijd voort, het hoge voorhoofd door de linkerhand
gesteund, met de rechter onhoorbaar zijn getallen samenstellend.
Marcellus Emants, Jong Holland
72
De bronzen pendule op de zwart marmeren schoorsteenmantel tikte flauw; met lange
tussenpozen knisterde de zwarte cokesmassa in de haard.
Van tijd tot tijd keek Scheffer op, als verbaasde hem de heersende stilte. Hij was
aan het verwijderd straatrumoer gewoon, dat nu wegstierf in de vallende sneeuw; dit
plechtig zwijgen der natuur had iets geheimzinnigs, iets beangstigends.
Plotseling wierp hij zich achterover in de leuning van zijn stoel, zenuwachtig op
het gouden potlood bijtend, waarmede hij zijn berekening had neergeschreven. Zijn
blik viel op een grote kaart van Zuid-Amerika, die naast de gangdeur hing. Hij sprong
op, bleef er een ogenblik voor staan peinzen, en tekende met zijn wijsvinger
onzichtbare lijnen op het glimmend papier. Daarna begon hij heen en weder te lopen
tussen venster en deur, naar gewoonte de handen samenvouwend op de rug, en het
hoofd over de witte das heenbuigend, welke diepe plooien groefde in de zware
onderkin.
Zijn lippen bewogen zich, maar lieten geen klank door.
Voor het ebbehouten boekenkastje hield hij lang stil, roerloos naar een reeks rode
bandjes starend, waarop in gouden letters de naam Heine prijkte.
Daarna hervatte hij zijn wandeling, maar staakte ze weldra ten tweede male, deze
keer voor de grote spiegel, die op de schoorsteenmantel rustte. Strak keek hij zich
zelve aan, maar zag het toch niet dat de gloeiende cokes een fantastisch rood schijnsel
wierpen op zijn gelaat. Een zonderlinge, minachtende trek kwam eensklaps om de
brede mond te voorschijn, zijn ogen werden kleiner, zijn lippen vaster samengedrukt.
Doch het stralend vuur dreef hem weder naar het venster. Een breed lichtvak lag
daar als in gloeihitte aan zijn voeten, er achter hing het zwart gordijn van de nacht
met duizende mat zilveren stippen bezaaid.
Geen gedruis, geen zuchtje trof zijn oor.
Drong die ijzingwekkende ernst hem tot prevelen, gelijk de eenzaamheid van het
donkere slaapvertrek een vreesachtig kind tot hardop spreken brengt, of waren de
gedachten, die omwoelden in zijn brein zover gerijpt en afgerond, dat zij in
Marcellus Emants, Jong Holland
73
woorden naar een uitweg zochten? Duidelijk fluisterden zijn lippen nu:
‘Anderen zouden de vruchten plukken, wij voor niets hebben gewerkt... het zou
krankzinnigheid zijn... wat is ten slotte zeker?... Vertrouwen, ja maar hoe breng ik
hun dat bij?... Van Dijck, De Ordt, Momstra, Terstraeten, de een is al vreesachtiger
dan de ander... beraadslagen?... nonsens! Eén hoofd moet de zaak leiden en naderhand
spreekt het succes niet vrij, maar doet het triumferen... deze kans is zekerheid...
Het dividend moet gevonden worden, al zou ik het ook uit mijn eigen zak betalen!
Geen winst maken, zou met liquideren gelijk staan. Zes precent moet en zal er zijn.’
Nadat de laatste woorden zijn mond ontsnapt waren, ging hij naar zijn schrijftafel
terug, en nam weer in de leuningstoel plaats.
Nog eenmaal maakte hij een lange becijfering op een los stuk papier, krabde toen
in een brief verschillende getallen door, de ruw geworden plekken telkens met een
poeder weder effenend, en schreef er andere voor in plaats.
Nog had hij de pen niet uit de hand gelegd, toen aan de deur getikt werd en een
zijner klerken verscheen.
‘Uw rijtuig is voor mijnheer, en dan is mijnheer Van Strijen er, die u gaarne een
ogenblik zou willen spreken. Ik heb gezegd dat het te laat was, maar mijnheer zeide,
dat hij dringende zaken met u te bespreken had.’
‘Verzoek mijnheer binnen te komen, en laat Gerrit wat rondstappen.’
Een ogenblik later verscheen een magere gedaante, in een dikke winterjas gehuld,
op de drempel van de deur. De weinige grijze lokken, die het kale hoofd omzwierden
verrieden de man van leeftijd. Zodra hij Scheffers indrukwekkende persoonlijkheid
uit de leuningstoel zag oprijzen, snelde hij met uitgestrekte handen toe, een bezorgde
vader gelijk, die voor zijn stervend kind de ogenblikkelijke hulp van de man der
wetenschap af kwam smeken.
‘Vergeef mij, vergeef mij. Ik maak misbruik van uw bekende goedheid, dat weet
ik... ik tracht niet mij te verontschuldigen, maar u zal begrijpen... voor iemand, die
vrouw en kinde-
Marcellus Emants, Jong Holland
74
ren heeft..., mijn hemel, ik zit sedert vier uur op hete kolen... en na het eten zei ik
tegen mijn vrouw, ik houd het niet langer uit, ik houd het niet uit!’
Scheffer deed twee passen naar de dubbele deur, verzekerde zich dat deze gesloten
was, en nodigde Van Strijen met een vriendelijke handbeweging uit tegenover hem
plaats te nemen.
Neergezeten ging deze onmiddellijk voort:
‘Goede hemel, ik weet wel, ce n'est pas le Pérou, maar veel voor de een is voor
de ander weinig. Ik kan dat geld nu eenmaal niet missen, ik kan het niet missen,
waarachtig niet, en had u 't mij ook niet zelf aangeraden, dan...’
‘Maar mijn beste heer, houd mij ten goede, dat ik niet begrijp waarover u spreekt.’
‘Waarover ik spreek? Waarover anders dan over de Transatlantische goudwasserij
en -delverij?’
‘Zo, en...?’
‘En... en... U zal toch even goed als ik de onrustbarende geruchten kennen, waarop
de aandelen gisteren al twee percenten gedaald zijn, en waarop zij de hemel weet
hoeveel verder naar beneden zullen gaan, totdat zij eindelijk niemendal meer waard
zijn?’
‘Inderdaad, zij zijn twee percent gedaald. Ik heb dat aan een toevalligheid geweten;
de beurs is zo schrikkelijk gevoelig, maar dus zijn de onrustbarende geruchten daar
de schuld van?’
‘U zou daar niets van weten?’
Scheffer haalde even de schouders op en Van Strijen, op wiens voorhoofd een
krans van zweetdroppels begon te parelen, vervolgde, met iets minder zekerheid in
zijn toon:
‘Ik heb ze nog aan niemand overgebracht, mijn vrouw uitgezonderd, maar van
middag op de societeit - ik kom daar zo zelden - verwonderde het iedereen dat ik er
nog onkundig van was. U begrijpt, ik moest toen wel geloven dat... enfin, stel u in
mijn plaats, zij zeiden het allen... en... als je een huishouden hebt... 't is wel mijn
gehele kapitaal niet, maar toch... de som is belangrijk genoeg om...’
Vriendelijk en bedaard legde Scheffer nu zijn dikke hand op
Marcellus Emants, Jong Holland
75
Van Strijens arm, en zeide:
‘Mijn waarde heer, wees zo goed mij zonder omwegen die onrustbarende geruchten
mede te delen. In mijn kwaliteit van directeur meen ik er onderzoek naar te mogen
doen.’
Van Strijen aarzelde een ogenblik, en veegde zich het voorhoofd met zijn zakdoek
af, voordat hij antwoordde:
‘Versta mij wel, ik beschuldig niemand. Wat ik u overbrengen kan zijn geruchten,
die misschien van alle grond ontbloot zullen blijken.’
‘Juist om die geruchten vraag ik u immers,’ hernam Scheffer. ‘Wees niet beducht
dat ik mij ergeren zal, indien zij wat hatelijk mogen klinken.’
Van Strijen trok nog verder achter zijn verschansingen terug, voordat hij het vuur
durfde openen:
‘Ook weet ik niet meer wie juist de persoon is geweest, die er mij van gesproken
heeft. Vrij algemeen scheen men het echter eens te zijn, dat de Transatlantische
goudwasserij en -delverij binnen kort vallen zal, en door sommigen werd er
bijgevoegd, dat de onderneming van de aanvang af een onbegonnen werk was geweest,
in het leven geroepen om aan directeur en commissarissen enige jaren lang een goed
inkomen te verschaffen ten koste van de aandeelhouders. De heren bestuurders zouden
hun aandelen reeds hoog verkocht hebben om ze later weer laag in te kopen, wanneer
het er op mocht aankomen in de ogen der wereld de schijn te redden van een
deugdelijk beheer.’
Hoe aandachtig Van Strijen Scheffers hoog voorhoofd en zijn dunne lippen ook
gadesloeg, iets anders dan gemoedelijke ernst las hij er niet op. Nadat hij uitgesproken
had, bleef de grote bankier een ogenblik nadenkend zwijgen om dan met de grootste
kalmte te antwoorden:
‘Indien mijn herinnering juist is, heeft u in der tijd voor vijftig aandelen
ingeschreven.’
‘Precies’ - Van Strijen veegde zich nogmaals het voorhoofd af - ‘vijftig was veel
meer, dan ik mij had voorgesteld te zullen nemen, maar uw aanprijzing van deze
onderneming was zo krachtig, dat ik een belangrijker som in de zaak stak, dan ik
tegenover mijn vrouw en mijn kinderen misschien verantwoorden kon.’
Marcellus Emants, Jong Holland
76
‘U heeft die vijftig stukjes waarschijnlijk bij u’ ging Scheffer voort, zonder zich in
het minst om Van Strijens motie van vertrouwen te bekommeren, die zo zonderling
met de rest van zijn woorden in tegenspraak was.
‘Dat is te zeggen... ik... ach, ik dacht... in allen gevalle... nu, ja hier zijn zij.’
Met deze woorden bracht de beangste rentenier uit zijn jaszak een dik paket te
voorschijn, en legde het op de tafel neer.
‘Ik neem die vijftig aandelen, welke op mijn aanraden door u gekocht werden,
tegen de koers van gisteren, dat is vijf percent hoger dan zij door u ingekocht zijn,
onmiddellijk over, en zal even de kleine berekening door mijn klerken laten opmaken.’
Verbaasd keek Van Strijen op. Wantrouwen en baatzucht deden plotseling een
geweldige strijd in zijn binnenste ontbranden, maar nauwelijks had Scheffer de
dubbele deur geopend, of hij riep:
‘Een ogenblikje... Ik waardeer ten hoogste uw bereidwilligheid om mij van
onaangename geldzorgen te bevrijden, maar ik wilde eerst uw raad, die vroeger...’
Scheffer deed de geopende deur niet weder dicht, terwijl hij, langzaam teruggaand,
op bijzonder luide toon, hernam:
‘Ik vraag u om verschoning, mijnheer Van Strijen, maar ik mag mij in deze zaak
geen edele bedoelingen laten toeschrijven. Daar ik van de tegenwoordige daling wil
profiteren om zoveel aandelen te kopen als ik meester worden kan, komt uw vijftigtal
mij zeer gelegen.’
Van Strijens verbazing klom ten top. Wijd sperde hij de ogen open.
‘Hoe zo?’
Henri was bereid zijn handeling toe te lichten.
‘U voorspelt tegen heden en morgen een daling. Lopen de praatjes inderdaad,
waarvan u gewaagt, dan is het niet onwaarschijnlijk dat deze voorspelling uitkomt,
maar ik voorspel u binnen korte tijd een rijzing, die tot boven pari gaan kan.’
De strijd in Van Strijens boezem werd ondragelijk, zijn wangen begonnen te
gloeien, zijn ogen te steken, een verwar-
Marcellus Emants, Jong Holland
77
rende menigte van denkbeelden spookte hem door het hoofd.
‘Mijn God, wat is het hier warm’ stamelde hij bedremmeld.
Zwijgend ging Scheffer naar het venster en schoof het hoog open. De frisse
nachtlucht deed de gasvlammen heen en weder zwenken, enige grote sneeuwvlokken
dwarrelden naar binnen om te sterven in het mollig Deventers tapijt.
Angstig staarde Van Strijen in de zwarte nacht; het was hem of hij in de toekomst
blikte. Straks moest hij er binnengaan; zou zijn hand schatten vinden of zou zijn voet
wankelen en gaapte een afgrond hem aan?
Scheffer was reeds weder in zijn leuningstoel neergezonken en speelde achteloos
met zijn vouwbeen, voordat Van Strijen vervolgen kon:
‘Indien u mij ten minste enige inlichtingen zou willen geven aangaande uw redenen
om deze rijzing te vermoeden?’
‘Dat is meer dan u redelijker wijze van mij vergen kan. Ik heb u de zaak
aangeraden, ik help u er weder met winst uit, wij zijn dus quitte. U nam de waarheid
der voor mij zeer beledigende geruchten zonder enig bewijs aan, ik stelde er andere
geruchten tegenover, die mij ter ore gekomen zijn, en meen dus evenmin gehouden
te zijn deze met bewijzen te staven.’
‘'t Is waar, er valt niets tegen te zeggen. Ik heb geen recht iets meer van u te
verlangen, maar ach... u begrijpt, mijnheer Scheffer, iemand, die vrouw en kinderen
heeft... die er op bedacht is hun iets te kunnen nalaten dat... in de tegenwoordige
tijdsomstandigheden... met het antecedent van de Dogadomijn voor ogen,... die mij
twintig duizend gulden gekost heeft...’
Hier viel Scheffer hem in de rede.
‘Vergun mij u te doen opmerken dat de Dogado-mijn alleen tegen u bewijst. Zijn
het daar niet geruchten geweest, welke de aandeelhouders de moed hebben doen
verliezen, terwijl ik onwrikbaar in de schone toekomst geloven bleef, door mijn
vertrouwde agent aan de vennootschap voorgespiegeld? Dat wij ten slotte op een
zilverader moesten stoten, was voor mij boven alle bedenking verheven; wanneer
dit geschieden zou, bleef de vraag. Ook toen heb ik in stilte aangekocht, terwijl u en
anderen met verlies van de hand zetten. Geruime tijd ge-
Marcellus Emants, Jong Holland
78
troostte ik mij een aanzienlijke rentederving, maar wat was het einde? De zilverader
werd gevonden en met de weinigen, die vertrouwen in mij bleven stellen, maak ik
thans bij de twintig percent van dat kapitaal. Men verliest in ons land te veel uit het
oog dat hoge winst en grote risico onafscheidelijk verbonden zijn.’
‘Zou u dus menen dat de Transatlantische goudwasserij en -delverij ook zulk een
schitterende toekomst te gemoet gaat?’
‘Mijn waarde heer, u zal het mij ten goede houden, dat ik u geen tweede keer in
hetzelfde geval met raad dien, nadat het mij de eerste maal zo slecht bekomen is.’
Van Strijens tweestrijd doorleefde een verschrikkelijke crisis. Scheffer, wie niets
ontging, ofschoon hij in zijn papieren bladerde, haalde nu de gewijzigde brief te
voorschijn, die hij opende en half omvouwde, met de woorden:
‘Ik wil meer voor u doen dan ik, strikt genomen, doen mag. Ik ga daarbij van de
waarheid uit, die er in uw beweringen ligt, dat men in de tegenwoordige tijd door
schone beloften maar al te vaak om de tuin wordt geleid. Deze brief wordt binnen
weinige dagen aan commissarissen overlegd, ik reken dus op een onbepaald
stilzwijgen van uw kant, indien...’
‘Wees daarvan overtuigd!’
Scheffer glimlachte even om de gretige toon dezer haastige verzekeringen, streek
toen de halve bladzijde, waarvan hij de inzage veroorloofde, voor Van Strijen op de
tafel uit. Mogelijk is het dat deze, in zijn studeerkamer gezeten, binnen weinig tijds de
geheimen doorgrond zou hebben van het document, dat hem voor werd gelegd; zeker
is het dat hij op dit ogenblik, met Scheffer tegenover zich, slechts enige cijfers zag,
waarvan hij weinig of niets begreep. Het feit echter, dat hem inzage vergund werd
van een gewichtig papier, hetwelk de kansen voor de bedreigde onderneming op
eens zou doen keren, scheen hem zó overwegend toe, dat hij 't niet over zich verkrijgen
kon langer aan Scheffers woorden te blijven twijfelen. Toen deze opstaande de vraag
tot hem richtte:
‘Zal ik even laten uitrekenen hoeveel de vijftig aandelen tegen de koers van gisteren
waard zijn?’
Marcellus Emants, Jong Holland
79
antwoordde hij dus terstond:
‘Och, neen... ik wil ze nog wel wat houden.’
Scheffer glimlachte nogmaals, legde zacht zijn hand op Van Strijens schouder, en
sprak, ditmaal op indrukwekkende toon:
‘Mijnheer Van Strijen, wij kennen elkander niet sedert gisteren eerst, daarom kan
en wil ik het niet verzwijgen, dat u mij diep gegriefd heeft. U trof de weekste plaats
van mijn gemoed, mijn naam van eerlijk financier, mijn eer van fatsoenlijk man.
Tegen laster is niemand gevrijwaard, maar ik dacht niet aan de vernedering
blootgesteld te zullen wezen, die laster geloofd te zien door mannen, op wier achting
ik zulk een hoge prijs stel als op de uwe. Ik meende, dat mijn geheel verleden borg
stond voor de zaken, waaraan ik mijn naam verbind. Heb ik mij hierin bedrogen, en
zijn de tijden al zodanig veranderd, dat men alles en iedereen meent te mogen, ja te
moeten wantrouwen, dan zal ik het best doen mij in een werkeloos leven terug te
trekken, want een man van mijn denkwijze is in zulke tijden misplaatst. Ik vlei mij
echter, dat zulks het geval nog niet is, en voor de eer onzer natie hoop ik dat dit nooit
het geval zal worden.’
Van Strijen was verpletterd. - Een dergelijke beschuldiging tot slot, dat was meer
dan hij dragen kon. Hij stond op, en er blonken tranen in zijn ogen toen hij, Scheffers
hand vattend, zeide:
‘Vergeef mij. Ik heb u miskend, dat is waar. Geen verontschuldigingen kunnen
weêr goed maken wat ik misdeed, doch voor een echtgenoot en vader zijn de tijden
zo moeilijk, dat... dat... ik kan niet anders zeggen dan vergeef mij, en onthoud mij
toch nimmer uw raad, waaraan ik zoveel waarde toeken. Ik ga werkelijk verluchtigd
van hier; misschien kan u dit tot troost wezen; een andere ben ik niet in staat te bieden.
Nogmaals dus, vergeef mij.’
Scheffer vergaf en reikte Van Strijen zelfs zijn hoed aan, die op tafel stond, doch
waarnaar deze in zijn verlegenheid rondkeek. Hij opende de deur, strekte genadig
twee dikke vingers uit en drukte daarna op de schelknop, om de klerk te waarschuwen,
die in last had de bezoekers uit te laten. Nauwelijks had
Marcellus Emants, Jong Holland
80
hij zich echter omgewend en de brief weder opgenomen of de deur werd nogmaals
geopend, en Van Strijen kwam terug.
‘Mochten er morgen tegen de koers van gisteren of lager nog een vijftal aandelen
te krijgen wezen, dan heb ik van een afgeloste hypotheek een sommetje liggen, dat
juist zou kunnen dienen.’
‘Wij zullen er nota van nemen, mijnheer Van Strijen,’ luidde het lakonische
antwoord; Van Strijen verdween.
Weer opende Scheffer de dubbele deur en riep:
‘Mijnheer Sleek.’
De boekhouder trad aanstonds binnen.
‘Mijnheer Sleek, hier is de concept-balans terug. Heb de goedheid die volgens
mijn aantekening te wijzigen.’
Sleek liep vluchtig de wijzigingen door, hief toen het hoofd op en vroeg: ‘Moeten
die negentig duizend gulden, Scheffer voor overschrijven en die vijftig duizend,
Scheffer qualitate qua, ook in de boeken worden overgebracht?’
‘Dat is voorlopig onnodig,’ antwoordde Henri. ‘Laat Janus de heren uitnodigen
aanstaande vrijdag bij mij te komen eten. Wij kunnen dan 's avonds vergadering van
commissarissen houden. Heeft u nog iets op te merken?’
Sleek had niets meer op te merken, boog en ging heen.
Een kwartier later trad Scheffer in De Ordts woning de kamer binnen, waar de
leden van het whistgezelschap reeds lang op hem wachtten. Het speet hem zeer het
geduld der heren op de proef te hebben gesteld; tegen het eind van het jaar eisten de
zaken onberekenbaar veel tijd.
Men vroeg hoe 't met de Transatlantische stond.
‘De aandeelhouders zullen niet te klagen hebben over het afgelopen jaar.’
Hoofdstuk II
De koffie zou ditmaal bij uitzondering niet in Scheffers kunstkabinet - dat in de
nieuwe woning leeskamer heette - aan het viertal commissarissen en de
bankier-directeur der Transatlantische goudwasserij en -delverij worden rondgediend.
Bij
Marcellus Emants, Jong Holland
81
het ontbreken van dames, wier opstaan de gezelligheid kon verstoren, had Henri juist
gezien, dat er iets verlokkends in liggen moest aan de dis te kunnen blijven, die nog
met de overblijfselen van een uitgezocht dessert pronkte. Bovendien was de blauwe
zijkamer, die over dag iets sombers en treurigs had door haar donkere kleur en het
uitzicht in de nauwe Rozenstraat, 's avonds zo bijzonder gezellig en rustig.
De gastheer had pogingen aangewend een discussie uit te lokken over de vraag of
een geregelde vaart op Australië kans van slagen hebben kon, maar niemand had het
onderwerp veel aandacht waardig gekeurd. Bij de sole au gratin, welke met een
goedkeurend aaah! begroet was geworden, had de kleine jonkheer Momstra - een
gemoedelijke oude-vrijer, die veel blauwtjes gelopen had en dikwijls uitgelachen
werd, ofschoon iedereen hem lijden mocht, omdat hij niemand in de weg stond, zich heftig uitgelaten over de eenzijdigheid van Hollandse huisvrouwen in de
toebereiding der verschillende vissoorten, en daarmede was de geregelde vaart voor
goed op het droge geraakt.
Door De Ordt, een nette man met een Engels voorkomen, die veel gereisd had,
was bij de Chapons de Bréda truffés de stelling geopperd, dat op den duur Magny
het won van Brébant, Champeaux en andere sommiteiten in de culinaire wetenschap.
De kennis, door Scheffer in deze woordenwisseling tentoongespreid, had terecht de
algemene bewondering opgewekt. Men vroeg zich af hoe 't mogelijk was, dat iemand,
die hard werkte, nog tijd voor liefhebberijstudiën overhield.
Glimlachend had hij de aandacht van zich pogen af te leiden. Men overdreef, hij
herhaalde slechts wat hij nu en dan opving; voor een kenner mocht hij zich volstrekt
niet uitgeven.
Intussen was het dessert gebruikt, en nu ging het kunstig gesneden, houten kistje
rond, waaruit het doordringend aroma van de fijnste tabakssoorten oprees. Ieder
schoof zijn stoel wat naar achter, strekte de benen gemakkelijk voor zich uit, en
begon met die Olympische gemoedsvrede, welke een rijkelijk begoten maaltijd
achterlaat, de blauwe rookwolkjes na te staren, die weldra het vertrek met een fijne,
slaapverwekkende nevel vulden.
Marcellus Emants, Jong Holland
82
Sierlijk gesticulerend besloot De Ordt een betoog over de nadelige gevolgen van al
te droge lucht in kamers waar sigaren worden bewaard. Toen hij uitgesproken had
en niemand antwoordde, zeide de gastheer:
‘Wat zouden de heren er van denken, indien wij nu tot het eigenlijke doel onzer
bijeenkomst kwamen?’
De Ordt, die, gelijk de meeste renteniers, gaarne de schijn aannam van vele en
gewichtige zaken te doen, dacht er zeer gunstig over:
‘Uitmuntend’ zeide hij, ‘laat ons uit de hogere sferen tot de aardse beslommeringen
nederdalen.’
De altijd vrolijke Terstraeten verzette zich evenwel.
‘Neen, mijneheren, wij mogen niet aan geldzaken denken, voordat wij een glas
geledigd hebben op het welzijn van alle talenten aan wier samenwerking onze
verhemelten de streling danken, welke hun heden geboden werd.’
Zijn glas opheffend vervolgde hij:
‘Op Scheffer dus, het leidend verstand, op zijn vrouw de uitvoerende macht!’
‘Je vergeet de keukenmeid’ zeide Van Dijck, maar zijn woorden gingen teloor in
Momstra's luidruchtige instemming met de uitgebrachte toast.
‘Ad fundum’ schreeuwde hij rood van opwinding. ‘Het geldt de vrouw des huizes!
Ad fundum, mijneheren, ad fundum usque!’
De Ordt had moeite zijn gewone bedaardheid niet te verliezen, toen hij - gelijk
altijd zonder een droppel te morsen - het glas van de gastheer volschonk. Scheffer
bleef glimlachen, klonk, boog het hoofd, knipte eens vertrouwelijk met de ogen, en
was genadig als een kleine vorst tegen zijn vleiende hovelingen.
Tevreden over de uitslag van zijn speech, gaf Terstraeten zoveel grappige invallen
ten beste dat - Van Dijck uitgezonderd, die nooit lachte - weldra alle commissarissen
het uitschaterden van pret.
Het duurde dus geruime tijd voordat Scheffer hervatten kon:
‘Laat ons nu toch ernstig worden, en tot de zaken overgaan.’
Marcellus Emants, Jong Holland
83
Iedereen bedaarde en zweeg, maar, als schoot hem eensklaps iets te binnen, voegde
de gastheer er nu aanstonds bij:
‘Voordat ik het vergeet, het schijnt toch waar te zijn dat de jonge Terlagen
onvoorzichtigheden begaan heeft. Twee onzer correspondenten hebben al inlichtingen
gevraagd.’
Op deze mededeling vatte Van Dijck vuur. Het was een mooi ding, zo'n jonge
deugniet. Hij had 't altijd gedacht en voorspeld. Dus werd alweer een oude soliede
naam te schande gemaakt! De Ordt verklaarde dat het bepaald onmogelijk was, en
dronk toen zijn glas Rijnwijn met zulk een overtuigende kalmte ledig, dat hij zich
een nadere motivering voor zijn uitspraak meende te kunnen sparen. Daar Momstra
echter desondanks vroeg of hij de jongen Terlagen zo goed kende, voegde hij er met
deftige geheimzinnigheid bij:
‘Kennen, mijnheer? Jaar en dag! Ik heb zijn vader gekend, ja, ik herinner mij zijn
grootvader nog.’
‘Je begrijpt’ zeide Scheffer, ‘dat wij zeer gereserveerd zijn geweest in ons antwoord.
Zulke kwesties hebben altijd een netelige kant. Of men beschuldigt een concurrent
achter zijn rug, wat ik illoyaal vind, óf men laat zijn correspondent in de val lopen,
hetgeen zeker nog minder goed te keuren is.’
De Ordt verklaarde voor Terlagen borg te durven staan; maar nadat Momstra zich
had laten ontvallen, dat hij in allen gevalle niet veel van de zaken afwist, riep Van
Dijck op verontwaardigde toon uit:
‘Zo zijn zij allen! Eerst gebrek aan kennis, dan een fout uit zwakheid, en eindelijk
bedrog met kennis! Wie dwingt de kwajongen chef te worden, indien hij slechts voor
klerk deugt? Bluf, niets dan bluf! Iedereen wil wat schijnen, niemand streeft er naar
wat te zijn, en ondertussen wordt de Nederlandse eerlijkheid aan de bespotting
prijsgegeven van gans Europa!’
Terstraeten was op het punt hier weder met een aardigheid op te antwoorden, maar
Scheffer vroeg nu voor de derde maal of het niet raadzaam ware tot de zaken over
te gaan. De boeken lagen gereed; de mededelingen, welke hij te doen had, waren
alle gunstig en niet vele in aantal. Men zou dus spoedig klaar zijn, maar een ogenblik
aandacht moest hij van de heren toch vergen.
Marcellus Emants, Jong Holland
84
Nu sprong Momstra op en verklaarde zich bereid, zolang men verkoos, zijn volle
aandacht aan de zaken te schenken, mits men hem eerst een paar minuten lang het
woord nog wilde geven.
Toen Scheffer met een gebaar van machteloze berusting, en Terstraeten met
handgeklap hierin hadden toegestemd, ging hij achter zijn stoel staan en ving aan:
‘Mijneheren. Onder het eten werd een toast letterlijk op mijn lippen gesmoord.’...
Terstraeten schaterde het uit.
‘Heb je je mondje gebrand aan de gloed van je woorden?’
De overigens goedaardige oude-vrijer werd boos en vroeg of mijnheer Terstraeten
te veel gedronken had om een ander te laten uitspreken.
‘Mommetje, niet boos worden!’
‘Ik ben niet boos, maar ik verlang dat men mij laat uitspreken. Wat ik te zeggen
heb is licht even belangrijk als de lofredenen op Magny, Brébant en andere koks van
avond gehouden.’
‘Ga gerust voort’ viel Scheffer bedarend in, ‘wij zullen je laten uitspreken.’
Hij had echter buiten de koffie gerekend, die op dit ogenblik werd binnengebracht.
Gedurende het ronddienen vroeg Scheffer met belangstelling naar de gezondheid
van mevrouw De Ordt, die 's winters aan de keel sukkelde.
Zodra de bediende met het blad verdwenen was, voer Momstra voort.
‘Om kort te gaan, mijneheren, de woorden door onze vriend Van Dijck gesproken,
dwingen mij die gesmoorde toast nieuw leven in te blazen.’
‘Hij is goed en nieuw’ riep Terstraeten uit, maar de spreker liet zich niet meer van
de wijs brengen.
‘Van Dijck heeft gezegd, dat de Nederlandse eerlijkheid aan de bespotting van
Europa wordt prijsgegeven, en ik ben het in zoverre met hem eens, als ook ik de
tekenen van verval heb opgelet, die zijn scherpe blik niet konden ontsnappen.’
‘Eigen lof, Mommetje, weet je wat eigen lof doet?’
‘Terstraeten, laat mij uitspreken, en wacht met je aardighe-
Marcellus Emants, Jong Holland
85
den tot het je beurt is. - Ik beweer dat Van Dijck eenzijdig is: hij ziet alleen
schaduwen, geen licht.’
‘Dat is voor de drommel onmogelijk!’
‘Terstraeten, je zult zwijgen zolang ik het woord heb, of ik zal onze gastheer
verzoeken je te doen verwijderen. Ik heb gezegd dat Van Dijck geen licht ziet en
daar blijf ik bij.’
‘Laat hem nu uitspreken’ voegde Scheffer er bij.
Momstra trilde van kwaadheid, zijn goedige, grijze ogen kregen een woeste
uitdrukking. Een ogenblik hield hij stil, doch ziende dat niemand hem meer in de
rede wilde vallen, ging hij kalmer voort:
‘Ik weet niet of ge u, even goed als ik, de vader van onze gastheer nog herinneren
kunt. Wat mij betreft, ik zie hem voor mij staan. Een groot, statig man met een ernstig,
bijna stroef gelaat en doorborende ogen. Als kind gevoelde ik een zekere schuwheid
in zijn bijzijn; zijn ogen maakten mij bang. Hij inponeerde mij, en mij niet alleen.
Wanneer ik dan tehuis tegen mijn oude heer zeide: “ik ga niet gaarne naar Scheffer,
want zijn papa maakt mij bevreesd,” heugt het mij, of het gisteren gebeurd ware, dat
ik de beste man hoorde zeggen: “Jozef, eerbied mag je voor de heer Scheffer
koesteren, angst niet! Indien je ooit raad behoeft, klop bij hem aan, indien je in
verlegenheid geraakt, vraag hem om hulp. Die man, mijn jongen, is een eerlijk man,
en een eerlijk man is een schat voor onze stad, een weldaad van hoger hand.” - Welnu,
mijneheren, was dit waarheid voor de vader, het is waarheid voor de zoon, het zal
waarheid worden voor de kleinzoon! Een schat is de familie Scheffer voor Z., beter
nog gezegd een zegen, want een schat kan gekocht worden, een zegen niet. Een
hogere macht, die wij niet kunnen, zelfs niet mogen controleren, heeft onze vriend
slechts met vrouwelijke nakomelingen gezegend; doch ziet, aan een andere tak van
de boom is een spruit ontloken, die zich zijn grote voorgangers waardig tonen zal.
Er is iets providentieels in dit alles, iets dat ons de Scheffers als de mannen doet
kennen, aan wie Z. en het gehele vaderland nog vele verplichtingen zullen hebben.
Houden wij zulke mannen in ere, danken wij hen met dit glas - likeur of wijn ad
libitum, maar thans zeer zeker ad fundum usque geledigd -
Marcellus Emants, Jong Holland
86
voor al wat zij reeds deden, en drinken wij op het verleden, het heden en de toekomst
van het geslacht, waarop Z. trots is, ik bedoel van de Scheffers!’
Een paar bravo's steunden Momstra's geestdriftige taal, met Scheffer klinkend
beefde zijn hand. Terstraeten betuigde zijn leedwezen, dat hij de aanvang van zulk
een prachtige speech gestoord had; Scheffer dankte ieder persoonlijk, en toen volgde
een ogenblik van plechtig stilzwijgen.
De Ordt was de eerste, die het woord weder opnam. Bijna fluisterend vroeg de
nette, nooit aanstoot gevende man of Gijsbrecht nog al ambitie had. Hij meende dat
jongelui, die in een gevestigde zaak komen, en dus eigenlijk gezegd de vruchten
plukken van de arbeid hunner ouders, zeer dikwijls de ijver, het ‘feu sacré’ verliezen.
Hij beweerde natuurlijk niet dat dit met Scheffers pupil het geval was.
‘Precies wat ik altijd zeg’ bromde Van Dijck terwijl hij de ogen sloot en dieper in
zijn stoel neergleed: ‘Het erfrecht moest afgeschaft worden en ieder van meet af aan
beginnen.’
Zonder op Van Dijcks woorden acht te slaan betoogde Scheffer dat zijn neef op
de regel - zo juist door De Ordt geciteerd - een gunstige uitzondering maakte. Hij
gaf een uitvoerige schildering van Gijsbrechts karakter, Gijsbrechts studiën,
Gijsbrechts streven, waarvan echter De Ordt later verklaarde dat zij wel door
familiezwak enigermate gekleurd was geweest. Ten slotte deelde hij, onder verzoek
van geheimhouding, zijn plan mede om aan het verlangen van de jongen naar een
zelfstandige werkzaamheid toe te geven, zodra hij meerderjarig geworden was, en
hem dan aan het hoofd van de een of andere nieuwe onderneming te plaatsen.
‘Die gesteund door ooms ervaring een goudmijntje worden moet’ vulde Momstra
aan.
Een binnentredende bediende weerhield Scheffer nadere inlichtingen omtrent zijn
plannen te verstrekken. Hij kondigde aan dat mevrouw de heren met de thee wachtte.
‘Wij komen terstond’ gaf de bankier ten antwoord, waarna hij onmiddellijk
Terstraeten verzocht de notulen van de vorige vergadering te lezen. De Ordt was van
hetzelfde gevoelen:
‘Ja, laat ons de zaken afdoen.’
Marcellus Emants, Jong Holland
87
Momstra echter had er blijkbaar niets geen lust meer in, en galmde geeuwend:
‘Neen, neen, tekenen is goed, maar voorlezen zou ons geheel doen inslapen. Wat
zeg jij Van Dijck?’
Van Dijck bromde iets onverstaanbaars zonder de ogen op te slaan.
‘De laatste maal werd er immers niets van aanbelang besproken.’
De inktkoker stond op een tafeltje bij het venster; Scheffer plaatste hem voor
Terstraeten, en ieder tekende nu op zijn beurt.
Terstraeten vertelde ondertussen hoe verleden jaar zijn jas, waarin de notulen
zaten, uit de societeit bij vergissing door een ander was medegenomen. Veel moeite
had het hem gekost de persoon uit te vinden, maar ten slotte was hij er toch in
geslaagd. De man had toen nog niet eens de binnenzakken onderzocht. De Ordt
schonk zich nog eens van de Chartreuse in, die hij veel hoger stelde dan de Alasch,
welke zo in de mode was. Achter zijn stoel staande, dicteerde Scheffer hem het adres
van de firma, die de voortreffelijke likeur leverde. Van Dijck, die het laatst zijn naam
moest zetten, bromde dat men iemand op deze manier zijn eigen doodvonnis wel
kon laten ondertekenen, maar daar hij toch tekende sloeg niemand veel acht op zijn
woorden, en Scheffer vervolgde nu:
‘Onze concept-balans sluit met een uit te keren dividend, waarover de
kwaadwilligen zich meer zullen verbazen dan verheugen. Ik heb de boeken hier laten
brengen en verzoek de heren dus zich van de waarheid te overtuigen.’
Dat de boeken inderdaad aanwezig waren, hadden commissarissen voor het eten
reeds met vreugde opgemerkt; maar dat zij zich ter vervulling hunner plichten naar
het venster te begeven hadden, om aldaar de verschillende posten te controleren
kwam hun op dit ogenblik zeer bezwarend voor.
Alleen De Ordt stond op, maar toen Momstra wrevelig uitriep:
‘Die balans zal wel in orde zijn! Ik stel voor dat wij het concept goedkeuren’ was
hij de eerste om er bij te voegen:
‘Ik ondersteun dit voorstel met kracht.’
Marcellus Emants, Jong Holland
88
Terstraeten vroeg nog of de vergadering van aandeelhouders tegen de vijftiende, als
gewoonlijk, kon uitgeschreven worden, en er soms bijzondere dingen in de notulen
te vermelden waren. Scheffer gaf een bevestigend antwoord op de gevraagde
tijdsbepaling en legde nu een brief over, die hij beweerde van Raffelt te wezen.
Van voorlezen wilde Momstra weder niets horen.
‘In 's hemels naam geen letters eten na zulk een uitmuntend diner! Dat zou met
de eerste beginselen ener goede voeding strijden.’
Van Dijck haalde minachtend de schouders op, en stak de hand naar het papier
uit, dat Scheffer hem bereidwillig overgaf. Met een honende lach vroeg de
hypochondere commissaris:
‘Zouden de aandeelhouders niet verstandiger gehandeld hebben, indien zij onze
percenten maar zelve opgestoken hadden? 't Is toch niet aan te nemen, dat wij ze
ontvangen om lekker met elkander te eten.’
Scheffer beet zich even op de lippen als bedwong hij een driftig antwoord, en
zeide toen met waardigheid:
‘Zeer juist, zeer juist. Ook voor mij is een dergelijk blind vertrouwen, hoe vererend
ook, verre van aangenaam.
Ik hoop, Van Dijck, dat jij althans, met eigen ogen je overtuigen zult van de wijze,
waarop de belangen der aandeelhouders tot nog toe door mij zijn behartigd.’
Van Dijck maakte een afwijzend gebaar.
‘O! ik bedoel niets persoonlijks, maar er zijn in Nederland meer naamloze
vennootschappen, en wat de een vrijheid laat om goed te doen, stelt de ander in staat
kwaad te berokkenen. Ik heb geen wantrouwen in jou, omdat...’
‘Dan zou je ook met mij te doen krijgen,’ viel hem Momstra driftig in de rede.
Een zachtzinnige aard verloochent zich wel eens na een goed diner.
Van Dijck, de ‘opposition quand-même’, die evenwel terstond in zijn schelp kroop,
wanneer men hem maar op een ondergeschikt punt gelijkgaf, wierp nu de stelling
op dat, goed beschouwd, wantrouwen voor een commissaris plicht is.
Dit kon Momstra echter niet gedogen. Ogenblikkelijk stel-
Marcellus Emants, Jong Holland
89
de hij er tegenover: vertrouwen is het kenmerk van een fatsoenlijk man, het gaat niet
aan een commissaris te noodzaken onfatsoenlijk te worden.
Een heftige woordenwisseling volgde, waaraan allen, behalve Scheffer, deelnamen.
Ten slotte trachtte de bankier-directeur de kwestie in laatste instantie te beslechten
door beide partijen in het gelijk te stellen.
‘Mij dunkt’ zeide hij, ‘dat wij goed beschouwd het volmaakt eens zijn. Het komt
hier steeds op de persoon aan. Het is je recht niet alleen, maar zelfs je plicht mij
scherp op de vingers te zien. Van wantrouwen mag daarbij niet eens sprake wezen;
doch, daar van de andere kant vertrouwen de ziel is van de handel, bewijst het voor
de soliditeit van een onderneming en van een directeur, indien...’
Weer trad de bediende binnen en fluisterde ditmaal Scheffer iets in het oor, maar
nog voor deze luid antwoorden kon: ‘Verzoek mevrouw een ogenblik geduld te
hebben, wij komen zo spoedig mogelijk,’ had Van Dijck uitgeroepen:
‘Vertrouwen of wantrouwen, alles wassen neuzen!’
‘Wat versta je onder wassen neuzen!’ schreeuwde Momstra, ‘dat zou ik wel eens
willen weten?’
‘De gehele controle van de naamloze vennootschappen is een wassen neus, en
niets dan een wassen neus!’
‘Dat hangt immers van je zelve af?’
‘Dat hangt niet van mij zelve af. Wanneer iedereen om 't hardst roept, dat tegenover
een man als de directeur of mannen als de directeuren in kwestie, elke controle niet
alleen overbodig, maar zelfs beledigend zou wezen, kan één commissaris dan zeggen:
die belediging neem ik voor mijn persoonlijke rekening?’
‘Indien wij met een ander te doen hadden, zouden wij natuurlijk anders te werk
gaan,’ merkte De Ordt aan, maar Van Dijck gaf niets meer toe, en herhaalde:
‘Wassen neuzen! Je zoudt niet anders te werk gaan. Een mens schuift altijd zoveel
mogelijk van zich af.’
Terstraeten beproefde nu met een aardigheid een eind aan het gekibbel te maken,
en zeide, terwijl hij opstond:
Marcellus Emants, Jong Holland
90
‘Dijckje, je bent jaloers van wassen neuzen, geloof ik, omdat je eigen neus een kleur
begint te krijgen, die verdacht zou wezen, indien je matigheid niet boven alle
verdenking verheven ware.’
Een algemeen gelach beloonde de spreker voor deze geestigheid. Scheffer stelde
voor zijn vrouw niet in de verleiding te brengen de afgeschonken thee met water aan
te lengen; Van Dijck gaf de brief terug met de droge opmerking:
‘Dat is een kopie’ en niet minder droog antwoordde Scheffer:
‘Een kopie’, er onmiddellijk bijvoegend:
‘Mag ik de heren verzoeken mij te volgen?’
Bij de deur gekomen hield Terstraeten hen echter nogmaals op:
‘A propos, Henkie, Klent en Van Dorpen zijn voornemens op de eerstvolgende
vergadering een enquête voor te stellen naar de toestand van de delverij. Zij maken
uit particuliere berichten op, dat de delverij veel te veel kapitaal verslindt, en willen
daarom de wasserij alleen uitbreiden. Zij willen ook voorstellen het goud in Holland
aan de markt te brengen.’
‘Daar kan niets van komen’ gaf Scheffer kalm ten antwoord ‘een dergelijke enquête
kan niet geschieden zonder het publiek vrees aan te jagen. Ik vermoed dat Klent en
Van Dorpen ons naar de kelder willen helpen. Misschien hebben zij wel de even
geloofwaardige als deugdelijk gestaafde berichten verspreid, die tegenwoordig de
ronde doen. Ik zal op de vergadering die heren er aan herinneren dat alleen
commissarissen het recht hebben voorstellen te doen.’
‘Dat weten zij’ hernam Terstraeten, ‘en daarom verzochten zij mij de zaak ter tafel
te brengen.’
‘Hetgeen je natuurlijk niet doet’ zeide Scheffer, en Momstra sprak het hem na.
‘Raffelt is vertrouwd, maar wil je bepaald een dwarskijker zenden, laat ons dan,
zonder de aandeelhouders er in te betrekken, iemand sturen, die wij allen kennen.’
Dit vonden de heren - Van Dijck uitgezonderd - geheel onnodig; zij besloten dus
het voorstel Klent en Van Dorpen eenvoudig niet in behandeling te zullen nemen,
en volgden
Marcellus Emants, Jong Holland
91
toen hun gastheer naar de tuinkamer, waar Elisabeth en Clara met de thee wachtten.
Elisabeth had Henri's orders stipt opgevolgd, en de heren, met een tussenpoze van
vijftien minuten, tweemaal doen roepen.
De hoeden onder de arm, met strak gelaat en bedachtzame schreden, gelijk passend
is voor mannen, die gewichtige zaken hebben afgedaan, trad het vijftal buigend
binnen. De altijd nette, gedistingeerde De Ordt voegde der gastvrouw aanstonds een
vleiend woord toe, drukte haar - nogmaals eerbiedig buigend - de hand, en wendde
zich toen tot Clara, die hij op ietwat luchtigere, maar niet minder beminnelijke toon
naar de staat harer gezondheid vroeg in deze gure dagen.
Ook Van Dijck gaf, als oud vriend van den huize, beide dames een welgemeende
handdruk, en deelde daarop aan Elisabeth mede dat zijn vrouw kou had gevat. Hij
beklaagde zich niet, want het lag in de tijd.
Toen Momstra nu hun voorbeeld wilde volgen en hij - te oordelen naar de glimlach,
die op zijn rood gelaat verscheen - reeds een aanloopje klaar had, hield Terstraeten
hem plotseling met een allerbelangrijkste vraag terug; de grappenmaker was in het
gezelschap van vrouwen nooit erg op zijn gemak, en zag er tegenop alleen te blijven
staan.
Een poze schenen de bijzondere gesprekken te vlotten. De Ordt vooral gesticuleerde
zo levendig met zijn sierlijke, blanke handen dat Momstra, door Terstraeten bij een
knoop van zijn jas vastgegrepen, niet nalaten kon hem een jaloerse blik toe te werpen.
De drukste van allen was nogtans Scheffer. Niemand liet hij ongemoeid, in elk
gesprek plaatste hij een aardig toepasselijk woord, Van Dijck klopte hij op de
schouder, Terstraeten en Momstra dwong hij op een canapé plaats te nemen; en toen
Elisabeth hem een tweede kopje overreikte met de vraag of het wel genoegzaam
gesuikerd was, antwoordde hij galant:
‘Al wat uw hand mij reikt, mevrouw, smaakt zoet als de suiker zelve.’
De conversatie werd ook korte tijd algemeen.
Henri had de aandacht op het afgesprongen vierde engage-
Marcellus Emants, Jong Holland
92
ment van 's burgemeesters dochter gevestigd, en beweerde dat slechts één mens het
fijne van deze zaak weten kon, namelijk De Ordt.
Gestreeld door deze waardering zijner bekendheid met de voornaamste
gebeurtenissen van de dag, stemde De Ordt er na enige aarzeling, en onder bede van
geheimhouding, in toe de kern van deze intrige te onthullen. Van alle praatjes,
‘ondit's’, geruchten enz. sprak hij niet. Hij kende ze, maar had ze van de
waarschijnlijke onjuistheden gezuiverd, door middel van hetgeen hij zeker wist
aangevuld, en deelde nu slechts de slotsom mede van zijn onderzoekingen en
redeneringen. De reden was zeker vreemd, voor sommigen misschien ongeloofbaar,
toch was zij waar.
Het engagement van freule Dubart d'Entremonts met de ritmeester Fulting was
gisteren avond tussen de thee en het souper verbroken, omdat zij tegen het voorkind
van hem - een meisje - gezegd had: (De Ordt beklemtoonde elke lettergreep) ‘wat
zou het aar-dig we-zen, in-dien je een jon-ge-tje waart.’
Inderdaad, dit klonk bijna ongelofelijk. Hoofdschuddend vroeg men zich af of zo
iets tot de mogelijkheden behoorde; ook werden enige opmerkingen gemaakt over
Fultings eerste huwelijk met een vrouw van geen afkomst.
Van nu af aan kwijnde het gesprek. Nieuwe onderwerpen werden niet ter sprake
gebracht. Henri had zijn vrouw een wenk gegeven, die haar antwoorden korter en
korter worden deed, en in een ogenblik van algemene stilte liet Scheffer in gedachten
verzonken een ‘ja, ja’ horen, dat als een bevel tot afscheidnemen klonk.
De Ordt en Van Dijck wierpen elkander een betekenisvolle blik toe, en grepen
naar hun hoeden. De handschoenen werden voor de dag gehaald; men kwam overeen
een eindweegs samen te gaan.
Van Dijck, De Ordt en Momstra reikten Elisabeth en Clara mompelend de hand.
Terstraeten maakte zwijgend voor de dames een buiging.
Henri riep ieder een tot weerziens toe, en drukte toen op het witte knopje van de
schel.
Zodra de deur achter de laatst heengaande toegevallen was,
Marcellus Emants, Jong Holland
93
gleed een glimlach van voldoening over zijn gelaat; de vergadering van
commissarissen der Transatlantische goudwasserij en -delverij was afgelopen.
Hoofdstuk III
Het was voorjaar geworden. Een paar zoele meidagen hadden de nachtvorsten van
april doen vergeten, en met een toverslag om de kale twijgen de kleurige lentetooi
gelegd. Ofschoon de schaduw van het huis reeds geruime tijd de tuin bedekte, straalde
van de hoge kastanjen, die tegen de linker zijmuur uit de vroegere boomgaard waren
behouden, van de rode daken, welke rechtuit met hun berookte schoorstenen door
het ijle gebladerte heengluurden en van de zilveren windveren, die onbewegelijk
naar alle richtingen de avondhemel doorkruisten, nog een overvloedig licht de brede
ramen van de eetkamer binnen.
De meisjes waren opgestaan en in de tuin neergedaald; Henri en Gijsbrecht lazen
volgens gewoonte, de een zijn vele brieven, de ander zijn enige courant; Elisabeth
en Frits deden niets.
‘Het voorjaar maakt lui’ had Frits opgemerkt, toen hij, van de etenstafel opstaande,
naar een schommelstoel bij het venster was gegaan, waaruit hij de ogen onafgebroken
naar de tuin gericht houden kon. Niemand stoorde hem in die beschouwing; Gijsbrecht
zelfs, die hem dikwijls over zijn courant een ironische blik toewierp, vergenoegde
zich met deze zwijgende bespotting.
Toch hield Elisabeths aandacht zich op dit ogenblik met hem bezig. Haar ogen,
die van Frits naar Gijsbrecht dwaalden, schenen een vergelijking te maken tussen de
beide broeders.
In wiens voordeel deze moest uitvallen was niet moeilijk te raden. De
onverschilligste toeschouwer reeds zou aan het frisse, gevulde gelaat van de jongste
met de fijngetekende wenkbrauwen, waaronder levendige bruine kijkers flikkerden,
en de donkere lokken, die zo dartel krulden, de voorkeur hebben gegeven boven het
vaalbleke, magere aangezicht van Gijs-
Marcellus Emants, Jong Holland
94
brecht met de fletse, roodgerande ogen, de wijd uitstaande oren en het sluike doch
verwarde haar. Hoeveel te meer moest dit iemand doen voor wie Frits altijd zo
vriendelijk, zo zacht, zo hulpvaardig, Gijsbrecht zo onaangenaam, zo ruw, zo stug
was. Droeg zij de eerste een bijna moederlijke genegenheid toe, de ander bleef haar
een voortdurende ergernis. Met blijdschap had zij opgelet hoe Frits zijns broeders
voorbeeld niet navolgde, maar als door een instinctmatige afkeer van het kwaad
gedreven, zich al die genietingen ontzeide, welke, naar haar oordeel, lichaam en ziel
ondermijnen. Dat geen goede raad of doeltreffende voorlichting van zijn oom en
voogd hem van de slechte weg terughield, wist zij. Henri bemoeide zich nagenoeg
nooit met de aanstaande student, terwijl hij met Gijsbrecht naar de societeit ging en
met Gijsbrecht 's avonds arm in arm wandelde bij de muziek. Frits putte dus uit eigen
kracht, de jongen moest een goed, deugdzaam gemoed bezitten.
Nogtans trachtte zij rechtvaardig te oordelen en zich de schaduwzijden in het
karakter van haar lieveling niet te verhelen. Zijn angstvallig vermijden van een drukke
omgang met vrienden, zijn schuw terugtrekken naar een huiselijke haard, waarbij
hem slechts vrouwelijk gezelschap wachtte, konden ook de vruchten zijn van een
overgevoeligheid, welke door een zorgeloos, weelderig, al te gemakkelijk bestaan
gevoed, een prikkelbaarheid te weeg moest brengen, die niet alleen hem zelve en
anderen vele onaangename gewaarwordingen bereiden kon, maar hem bovendien
onvatbaar maken zou voor de genietingen, welke het leven hem bijna op te dringen
scheen.
Spoedig zou een verblijf in Leiden hierin verandering kunnen brengen, maar had
zij er al vroeger misschien iets tegen moeten doen? Was 't haar plicht niet geweest
Henri over te halen hem het huis uit te sturen? Evenwel dat zou immers onrechtvaardig
geweest zijn, terwijl Gijsbrecht blijven mocht; en wie had er voor durven instaan dat
een dergelijke strenge maatregel geen verderfelijke invloed hebben kon op zulk een
tedere natuur? Neen, hij moest altijd op een gelukkige jeugd terug kunnen zien, dat
was beter. Wel ware 't goed
Marcellus Emants, Jong Holland
95
geweest, indien men eens verstandig en flink met hem gesproken had, maar wie had
die men moeten zijn? Een man voorzeker, een man van karakter en invloed, die het
leven doorzag, de zwakheden van het jeugdig gemoed begreep en hem een doel wist
aan te wijzen waarheen hij koers zetten kon. Zo iemand kende zij echter niet, of
liever zij kende er wel een, maar deze leefde ver van haar verwijderd; de gehele
Oceaan lag tussen hen in.
Dit alles had zij al vaak overdacht en nu overdacht zij het weer, toen zij zag hoe
Frits zich in de leuningstoel wiegde, de ogen half gesloten, het hoofd in zoete
mijmering schuin achterover geleund. Het viel haar op dat hij, ondanks zijn gezonde
tint, hoog voorhoofd en wassend dons tussen neus en bovenlip, iets vrouwelijks, iets
zwaks had. De lange zijden wimpers werkten tot deze indruk mede, eveneens de
blanke, fijngeaderde slapen maar de voornaamste oorzaak lag in de golvende lippen,
die ter nauwernood op elkander sloten, in een aangeboren sierlijkheid van bewegingen
en in het snel afwisselend spel der gelaatslijnen, dat grote zenuwachtigheid verried.
Gijsbrecht was misschien minder stevig gebouwd, miste ook de frisse gelaatskleur
en scheen toch beter bestand tegen de aandoeningen van het vijandelijke leven.
In het vergelijkend heen en weder glijden bleef ten slotte Elisabeths blik op haar
man gevestigd. Hij verlangde na het dessert ongestoord te kunnen lezen, en werd
dus op dit ogenblik door geen stemmen-rumoer in die bezigheid verhinderd.
Toch getuigden zijn samengetrokken wenkbrauwen dat hij niet zonder inspanning
zijn aandacht bij de nieuwstijdingen bepaalde. Zij vond zijn voorkomen weder
zorgwekkend. Voor drie jaren had hij er ook zo opgezet, zo geelachtig uitgezien, en
waren zijn ogen eveneens herhaaldelijk rood gekleurd geweest door het springen
van kleine aderen. Zij wist dat hij 's morgens de dokter geraadpleegd had, en vroeg
dus, zodra hij even opkeek, welk vonnis de man der wetenschap geveld had.
‘Hij wil mij natuurlijk weer naar Carlsbad zenden.’
‘Waarom zou je het niet doen, Henri? Een paar maanden kan je de zaken best aan
Gijsbrecht en Sleek overlaten; boven-
Marcellus Emants, Jong Holland
96
dien heeft Konraad tegen mijn hoofdpijnen al zo dikwijls afleiding en luchtverandering
voorgeschreven.’
Een knorrige plooi rimpelde Scheffers voorhoofd, zijn stem echter klonk minzaam
als altijd, toen hij zeide:
‘Lieve kind, het spijt mij zeer, maar daar kan niets van komen. Laat Konraad je
de zeldzaamste en duurste medicijnen verordenen, ik zal mijn best doen ze je te
verschaffen. Een reis evenwel behoort deze zomer zowel voor jou als voor mij tot
de onmogelijkheden.’
Elisabeth begreep niet waarom, en Scheffer oordeelde het minder geraden een
nadere verklaring te geven.
‘Wat mij aangaat, zijn dit zaken waarvan een vrouw geen begrip heeft; wat jou
betreft, zal het je binnen kort wel duidelijker worden. Stel je voor het ogenblik er
mee tevreden dat ik beloof de kuur zo streng mogelijk hier te zullen doen. Morgen
begin ik.’
Henri nam nu juist zijn laatste brief ter hand, toen op het zilveren blad een biljet
werd overgereikt, dat zeer gelegen scheen te komen.
Men wachtte op antwoord.
Haastig scheurde hij het omslag open, dat een fijn gegraveerd stuk wapen droeg;
Elisabeth had de eenhoorn der Van Weerdts al herkend.
‘Zeg dat ik morgenochtend tegen elf ure mijnheer zal verwachten.’
‘Van Emile, niet waar?’ merkte Elisabeth aan, zodra de bediende vertrokken was.
‘Precies.’
‘Hij komt toch niet om Frederika?’
Bij deze vraag wierp Gijsbrecht een blik over zijn courant naar Frits heen, maar
zijn broeder had blijkbaar niets gehoord.
‘Hij verlangt mij over zaken te spreken’ antwoordde Scheffer ‘maar lees zelf wat
hij schrijft. Misschien wil zijn moeder nog enig geld in de Transatlantische steken,
waarin zij op aanraden van Emile een paar aandelen genomen heeft; misschien ook
komt hij om andere redenen. Duidelijk staat het er niet in.’
Elisabeth moest erkennen dat de termen van het briefje zo
Marcellus Emants, Jong Holland
97
vaag mogelijk waren; Emile verzocht haar man hem over een zeer gewichtige zaak
een ogenblik te woord te staan. Zij kon echter niet nalaten nog eens haar zeer
ongunstig oordeel over de jonge baron Van Weerdt te herhalen, en er bij te voegen
dat Frederika voor een dergelijk huwelijk haar toestemming althans nooit verkrijgen
zou.
Scheffer vergenoegde zich zwijgend een geruststellende handbeweging te maken,
en ging daarop met lezen voort. Nu legde Gijsbrecht zijn courant neer om eensklaps
uit te roepen:
‘A propos, Frits, van Emile gesproken, wiens naam tante daar juist noemde...’
Frits sprong verschrikt overeind, en stamelde:
‘Wat?... Wat zeg je?... Over wie spreek je?’
Gijsbrecht wachtte een ogenblik; de verwarring van broeder vermaakte hem
bijzonder. Toen vervolgde hij:
‘Het spijt me je wakker te hebben gemaakt. Of peinsde je misschien alleen? - Ik
sprak over Emile. Zoals je weet, is hij president van onze whistclub. Wij hebben
Begra verloren, wiens oude-heer majoor geworden en naar Den Bosch verplaatst is.
Daarom werd mij opgedragen jou te werven.’
Frits kleurde, en sloeg de ogen neer. Hij hield niet van Gijsbrechts vrienden, maar
deze uitnodiging streelde hem toch. Gijsbrecht zorgde er evenwel voor dat de honing
niet al te zoet werd.
‘Je moet nu niet denken dat wij je vragen “pour l'amour de vos beaux yeux”. De
zaak is eenvoudig deze: wij spelen tamelijk hoog, omdat het anders vervelend wordt,
en hebben nu iemand nodig, wiens beurs tegen een stootje bestand is. Daar dergelijke
lieden evenwel niet opgeschept zijn onder de beminnaars van het whistspel van
gelijke ouderdom als wij, werd jou naam door ik-weet-niet-meer-wie genoemd, als
leverende slechts het bezwaar op van een verschil in leeftijd, waarover men zou
kunnen heenstappen.’
‘Frits houdt immers niet van kaartspelen’ merkte Elisabeth aan.
‘Dan moet hij neen zeggen,’ was het droge antwoord, ‘wij dwingen niemand en
bidden evenmin.’
Een gevoel van teleurstelling kon Frits zich niet meer ont-
Marcellus Emants, Jong Holland
98
veinzen, met dat al behield de zaak een strelende kant. Hij verbeeldde zich te dikwijls
dat iedereen een hekel aan hem had, om in deze uitnodiging niet het bewijs te zien
dat hij zich vergiste. Bovendien prikkelden hem Gijsbrechts laatste woorden, waarin
hij iets mannelijks vond, zodat hij aannam, en tegen Elisabeth opmerkte, dat het in
allen gevalle geen kwaad kon zulk een algemeen bekend spel in de puntjes te leren.
‘Wie weet of ik er nog geen matador in word.’
‘Goed’ zeide Gijsbrecht, ‘van avond zal ik je tussen half negen en negen komen
halen. Je weet dat wij nooit vóór tien uur beginnen, en, volgens het reglement, nooit
vóór middernacht mogen souperen.’
Zonder Elisabeth aan te zien, liet hij er onmiddellijk op volgen: ‘Mij dunkt dat het
hoog tijd voor je wordt eens een ernstig spel te leren. Een student kan bezwaarlijk
vergen dat de kroeg er een klok-en-hamer voor hem op na zal houden.’
Nu mengde Scheffer zich in het gesprek. Hij was juist opgerezen om met Gijsbrecht
naar de societeit te gaan.
‘Die whistclub is immers bij Maasdrecht aan huis? Ik wist niet dat jelui ook 's
zomers speelden.’
‘Dat is een nieuwtje, oom. Wij hebben genoeg gekregen van het gapen naar mooie
meisjes bij de muziek in de Buiten-societeit.’
‘En heeft Maasdrecht daar niets tegen?’
‘De oude Maasdrecht is een model-papa, die zijn beide nietsbelovende zoons
zelden iets weigert. Hij heeft hun een biljart laten maken, waarop zij uit luiheid nooit
spelen, verschaft ons sigaren, die de twee lievelingen uit vrees voor misselijkheid
nooit roken, en schenkt verder vrij wijn, waaraan zich die aankomende welpen nooit
bedrinken, omdat zij voor een dergelijke uitspatting te saai zijn. Op deze fundamenten
nu hebben Van Weerdt, Zevenhoven en de ondergetekende onze whistclub gevestigd.’
Elisabeth kon Gijsbrechts spotachtige, cynische wereld- en mensenbeschouwing
niet uitstaan. Hoewel zij in elke woordenstrijd het onderspit delfde, verzette zij zich
telkens weer tegen de uitspraken van zijn gevoelloos, nuchter verstand.
‘Mijnheer Maasdrecht heeft groot gelijk,’ zeide zij thans,
Marcellus Emants, Jong Holland
99
‘dat hij het huiselijk leven zijn kinderen zo aangenaam mogelijk maakt. Dat is het
enige middel om hen in de tegenwoordige tijd van het kwaad af te houden.’
‘Ik ben 't volkomen met u eens, tante,’ hervatte Gijsbrecht kalm, doch met een
boosaardige flikkering in zijn afgewende ogen. ‘Bij de eerste gelegenheid wil ik hem
nog de raad geven voor elk van zijn zoons zich een poezelig hoedenmaakstertje aan
te schaffen, anders geven die voortreffelijke evenbeelden van de voortreffelijke vader
zich buiten 's huis maar met danseressen en allerlei ander gespuis af.’
Elisabeth haalde de schouders op, maar kon toch een laatste tegenwerping niet
weerhouden, en haar stem beefde van drift toen zij zeide:
‘Slecht kan iedereen worden, het ene slechte gezelschap brengt tot het andere.
Mijnheer Maasdrecht kan echter, wat er ook gebeure, een gerust geweten behouden.
Niemand zal hem de schuld geven, indien het ooit blijken mocht dat zijn zoons niet
willen deugen.’
‘Juist, tante. Pa heeft een gerust geweten, zoonlief nu en dan een ongerust plezier,
wat kan een mens al meer verlangen?’
Henri kwam tussen beiden met de vraag of Frits spel en studie verenigen kon.
Frits zag er geen bezwaar in.
‘Dan mag je lid worden,’ besloot zijn oom en voogd, ‘met dien verstande dat een
ongelukkig examen terstond aan alle vermaken en uitspanningen een eind maken
zou. In de vier jaren, na de dood van mijn broeder verstreken, ben je nu al drie malen
van loopbaan veranderd om deels onbeduidende, deels mij geheel onbekende redenen.
Telkens kwam je na een korte afwijking, die natuurlijk voor je studies nadelig was,
weer op je eerste keuze terug. Ik heb mij tegen deze grillen niet gekant, maar verlang
nu dat iemand, die mijn naam draagt, geen publiek échec lijdt. Overweeg dus goed
wat je te doen staat. Liever geen examen dan een slecht examen. Komaan Gijsbrecht,
het wordt onze tijd.’
Scheffer en zijn oudste pupil verlieten het vertrek; met gebalde vuisten, tranen
van spijt in de ogen en sprakeloos van
Marcellus Emants, Jong Holland
100
drift, keek Frits hen na.
Zo ging het nu altijd: de luie, domme Gijsbrecht werd als een man behandeld;
voor hem, de kwajongen had Scheffer slechts onverschilligheid of minachting over.
O! hij kreeg lust al wat die man toebehoorde te vernielen, hem zijn erfdeel in het
aangezicht te smijten, en dan weg te lopen, ver, ver weg, de wijde wereld in.
Maar intussen was Elisabeth opgestaan en hem genaderd. Haar hand vertrouwelijk
op zijn schouder leggend, zeide zij:
‘Oom meent het goed, Frits. Hij weet alleen niet genoeg van de rechterlijke studies
af om te kunnen beoordelen hoe moeilijk het examen is.’
En eensklaps sloeg Frits zijn armen om haar hals, drukte met de onstuimigheid
van een verliefde een kus op het blanke voorhoofd, en snelde toen naar boven om
nog te werken totdat Gijsbrecht hem af kwam halen. Hij vond in zijn kamer het venster, dat op de tuin uitzag, geopend. Door het andere,
dat in de Rozenstraat uitkwam, drongen de bloedrode stralen van de dalende
zonneschijf, die een langzaam opstijgende, dreigende wolkenlaag half onderschepte.
Een zwoele avondlucht was naar binnen gestroomd.
Nadat hij de cilinder van zijn schrijftafel geopend had, nam hij staande het
boekdeel, dat gereed lag, ter hand, en sloeg het bij de bladwijzer open. Terstond
legde hij het evenwel weder neer, trad naar het venster, en keek naar buiten.
De lange windveren verdoofden aan de stille hemel, de rode daken en de oude
kastanjen waren reeds in schaduw gehuld. Terwijl alle tinten vergrauwden in de tuin,
schenen de bloeiende seringen en perebomen als in kanten sluiers gehuld, en vingen
de beschelpte paden aan op grijze slangen te gelijken, die zich kronkelden om de dof
groene grasperken heen. Bij elk koeltje, dat met lange tussenpozen, een zucht uit
overkropt gemoed gelijk, het dunne lover sidderen deed, bogen de hoge populieren
op de achtergrond zacht ruisend de slanke halzen tot elkander over, en zonk een
regen van bloesems dwarrelend op bloembed en grasveld neer. Diepe stilte omgaf
het statige huis; in de verte trilde het gezang van een merel, nog verder
Marcellus Emants, Jong Holland
101
gromde de duizendstemmige stad.
Frits herinnerde zich met welk een ongewoon gevoel hij deze dag begonnen was.
Bijzonder vroeg ontwaakt, had hij het tuinvenster van zijn kamer geopend om
licht en lucht vrije toegang te verschaffen, en zich daarna weder te bed gelegd. Het
was een der eerste, schone voorjaarsochtenden geweest; door de melkwitte nevel
omhuld, die de zonnestralen als zilvergaas deden blinken, was de natuur hem als een
zedig gesluierde maagd voorgekomen, die des bruidegoms komst verbeidt. Herleefd
uit de kille winterslaap smachtte zij naar liefde, en als de zon hoog aan de hemel
opgestegen, als de koele morgenlucht door de middaggloed verdreven zou zijn, moest
al wat leven had een ongekende wellust doortintelen, de vogel sidderend zwijgen in
het bos en de bloemknop in het grasperk het hoofd ter aarde buigen, verlangend om
te sterven.
Het was hem zonderling te moede geworden; het morgenwindje had hem zo zacht
langs het gelaat gestreeld; toen hij een ogenblik de ogen gesloten had was 't hem
geweest als streelde een vrouwenhand zijn wangen. Neen, deze dag kon niet gelijk
alle andere verlopen, hij moest iets nieuws brengen, een zeldzaam genot. Levenslust
doorgloeide zijn borst, dubbel snel klopte zijn hart, maar toen hij zich afvroeg
waarnaar hij eigenlijk verlangde, waarin die nooit genoten weelde kon bestaan, was
hij zich het antwoord schuldig gebleven, en had diepe neerslachtigheid zijn
opgewondenheid vervangen.
De gehele dag had die snelle afwisseling van gemoedsstemmingen aangehouden,
en nog nooit waren zijn studiën, zijn vermaken, de mensen, ja het gehele leven hem
zo onbetekenend, zo duf, zo kleurloos voorgekomen.
In de zwoele voorjaarsavond ontwaakte nu nog eenmaal hetzelfde zonderlinge,
pijnigende verlangen. Hij snakte naar een aloverweldigend genot, iets, dat hem aan
de aarde zou ontrukken en overvoeren naar een onbekend land, waar het leven louter
zaligheid is. Hij wilde sterven; aanbiddend neergeknield voor de Madonna zijner
dromen, zich oplossen in haar heerlijkheid. Zijn oor hoorde een inwendige muziek,
zijn ganse ziel bewoog zich in plechtige ritmus op en neer.
Marcellus Emants, Jong Holland
102
Hij ging zitten om een gedicht te schrijven, maar zodra zijn hand de pen gegrepen
had, vond hij geen samenhang meer in zijn gedachten, waren de beelden, die voor
zijn geest zweefden, in nevelen opgelost. Alleen dat raadselachtig verlangen bleef
over, en toen hij weer overeind gesprongen was, biggelden grote tranen langs zijn
gelaat.
Daar viel zijn blik op een lichte gedaante, welke diep in de tuin, als uit een
bloemperk omhoog rees. Achter een donker hulstbosje verdween zij weer.
Zijn hart begon sneller te kloppen, zo heftig, dat hij nauwelijks ademhalen kon.
Het was hem of elke zenuw gespannen werd tot berstens toe. Hij voelde zich
reuzensterk en machteloos tegelijk, hij wilde heensnellen en miste de kracht een lid
te verroeren, hij kon niet denken en toch rolde in wilde visioenen-vlucht een wereld
aan zijn ogen voorbij.
‘Fredie, Fredie’ fluisterden zijn lippen en hij zag haar in zijn armen rusten, het
blonde hoofd tegen zijn schouder geleund.
Weer kwam de gedaante te voorschijn; zij bukte over een rozenperk heen. Hij
boog het hoofd het venster uit, en de luwte van de lentenacht deed hem sidderen.
Plotseling sprong hij terug, snelde de kamer uit, de trappen af, de tuin binnen --- en
stond voor haar.
‘Jongen, wil je mij omver lopen?’
Met een verschrikt lachje had zij tot hem opgekeken, terstond boog zij het kopje
weder neer, en ging met bloemenplukken voort.
Frits nam haar niet in zijn armen, drukte het blonde hoofd niet tegen zijn schouder
aan, maar bleef sprakeloos voor haar staan, de blik strak op de blanke vingers
gevestigd, die met een schaar gewapend, meedogenloos de schoonste rozen afknipten,
en op het lange haar, dat los langs de slapen glijdend, tot in het gras neerhing en haar
wangen geheel bedekte.
De blonde lokken achterover werpend, keek zij hem voor de tweede maal in het
gelaat, en lachte wederom; een allerliefst kuiltje kwam dicht bij de rechter mondhoek
te voorschijn.
Nog nooit was zij Frits zo bekoorlijk voorgekomen. Door het matte licht, dat van
de nu geheel bewolkte hemel nederdaalde, waren alle kleine vlekjes van de tedere
vrouwenheid in
Marcellus Emants, Jong Holland
103
één onvergelijkelijk schone tint opgelost; onder de lange zijden, bijna zwarte wimpers
fonkelden de grijze ogen als edelgesteenten, en toen zij geheel opgericht voor hem
stond, kwam de slanke in wit neteldoek gehulde gestalte tegen de donkere achtergrond
van hulsten en coniferen verleidelijk uit, als een blanke Elfe tegen het somber groen
van Scandinaviës wouden.
Welk een heerlijkheid de arm om dat dunne middel te mogen slaan!
‘Wat kom je hier eigenlijk doen?’ vroeg zij op verwonderde toon.
Hij had gaarne in verzen geantwoord, maar wist zelfs in proza geen woorden te
vinden. Verlegen en verward stamelde hij eindelijk:
‘Fredie, een verontrustend voorgevoel dreef mij naar beneden; ik kon er geen
weerstand aan bieden... ik... ik vrees dat het examen niet goed aflopen zal.’
Op het gras aan haar voeten lagen een menigte bloemen. Terwijl zij er nu en dan
een opraapte om de ruiker, die zij in de hand hield te voltooien, antwoordde zij
langzaam, zonder hem aan te zien:
‘Wie heeft je op die dwaze inval gebracht? Je bent immers altijd primus geweest.
- Wie zal er doorkomen indien jij afgewezen wordt?’
Deze vraag streelde Frits niet weinig; rustiger vervolgde hij:
‘Ach, Fredie, een examen mislukt dikwijls door één ogenblik van zenuwachtigheid,
en ik zal erg zenuwachtig zijn, veel zenuwachtiger dan de anderen.’
‘Veel zenuwachtiger? Waarom?... Hè, die schaar is onbruikbaar geworden! Heb
je een mes op zak?’
Frits had een mes.
‘Snijd mij dan de helft van deze stengel eens af... Neen, niet zo hoog!... Zo, dank
je... Nu, waarom zenuwachtig?’
‘Omdat voor mij alles verloren is en voor altijd, indien ik er niet doorkom.’
Frits trok zijn wenkbrauwen samen, maar Frederika gaf er in het minst geen acht
op.
Marcellus Emants, Jong Holland
104
‘Alles verloren?’ antwoordde zij werktuigelijk. ‘Toe, pluk mij die middelste roos
eens af uit dat perk aan je rechterhand?’
Frits was aanstonds bereid, maar dewijl juist enige bloemen aan haar vlugge vingers
ontsnapten, bukte hij zich eerst om deze op te rapen, en boog toen een knie ter aarde
om ze haar terug te geven. Zijn ogen zochten haar blik, maar zij had het veel te druk
met de bloemen, en zag hem niet aan.
Nu sneed hij de bedoelde roos af en gaf haar ook deze, doch met een kreet van
afschuw wierp zij ze onmiddellijk weer ter aarde.
‘Foei! daar zijn beesten in, achter staan veel mooiere! Ga mede, Frits, 't is nog
licht genoeg, wil je, toe!’
Met de losse bloemen in haar voorschot, en de aangevangen ruiker in de hand,
snelde zij vlug als een hinde, de grasperken niet ontziende, de tuin dieper in; Frits
volgde gedwee. Achter zou hij gelegenheid hebben haar onbespied in zijn armen te
sluiten; eenmaal door dicht kreupelhout van het huis gescheiden zijnde, wilde hij
niet langer aarzelen. Maar toen zij bij de hoge stamrozen waren aangekomen, waaraan
eerst weinige knoppen zich in hun volle pracht hadden ontvouwd, wees zij hem
terstond de slachtoffers aan, die moesten vallen, bukte zich om haar voorraad weder
op het gras uit te spreiden, en hervatte haar werk. Hij gehoorzaamde nogmaals.
Plotseling riep zij uit:
‘Wat zeide je toch zo even voor dwaasheden, Frits, je sprak van je examen, geloof
ik?’
‘O! Fredie, noem het geen dwaasheid wat ik zei. Mijn besluit staat vast. Kom ik
er niet door, dan wil ik ook geen ogenblik langer leven.’
Frederika schaterde het uit.
‘O! dat vind ik een pracht-idee! Iemand, die zich van kant maakt, omdat hij niet
door zijn examen is gekomen. Zo iets werd nog nooit vertoond. Hoe jammer dat
Gijsbrecht het niet hoort. Je bent een vermakelijke jongen, maar nu moest je me eens
schommelen. Wil je?’
Frits had er niet de minste lust in; maar hij kon haar geen bede weigeren. Ook had
zij zijn antwoord niet eens afgewacht, maar was reeds op de schommel gesprongen,
die zij thans,
Marcellus Emants, Jong Holland
105
door middel van krachtige rukken aan de dikke touwen, naar rechts en links de
grilligste zwaaien maken liet.
‘Hoog!’ riep zij, toen Frits haar met een eerste stoot maar weinig vooruitbewogen
had.
Bij de volgende doorkliefde zij de lucht al in snellere vaart, bij de derde slingerde
hij haar boven het geboomte in de omtrek uit, en immer luider vuurde zij hem aan:
‘Hoger! - Nog hoger Frits!’
Het bloed steeg hem naar het hoofd. Bij elke duw aan de trillende plank gegeven,
vreesde hij haar over de schommel te zien heenzwieren, zo geweldig spande hij zich
in om het onophoudelijk ‘hoger, nog hoger!’ te bevredigen. De aderen in zijn slapen
zwollen op, maar Frederika zag het niet. Als door een windvlaag gedragen vloog zij
omhoog, totdat zij, bijna achteroverliggend, de donkere hemel in zijn volle grootte
boven zich aanschouwde, viel dan neer, en gierde aan de andere kant weer naar
boven, totdat zij een vogel gelijk, een ondeelbaar ogenblik boven de aarde bleef
zweven.
Doch eensklaps hield hij met duwen op. Slechts met weerzin had hij aan haar wens
gehoor gegeven; het was hem te moede geweest als ontwijdde hij zijn liefde door
zulk kinderspel. Zo menigmaal had zij voor zijn geest gestaan als de koningin des
hemels, omhoog zwevende op de wolken, en het spel werd een wrede bespotting van
zijn aanbiddende liefde, een ontering van zijn ideaal. Hij viel op een bank neer, en
verklaarde zich te moe haar nog langer te schommelen. Frederika twijfelde geen
ogenblik aan de waarheid zijner woorden, sprong naar beneden zodra de zwaaiende
plank tot rust terugkeerde, en nam toen haar ruiker weder op, die intussen geheel en
al uit elkander gevallen was.
Nauwelijks had zij hiermede op nieuw een aanvang gemaakt, of schaterend riep
zij uit:
‘Ja, dát moest Gijsbrecht weten. Zich van kant maken voor een mislukt examen!’
‘Fredie’ antwoordde Frits op verschrikte toon. ‘Laat Gijsbrecht er in 's hemels
naam buiten. Kan die beseffen wat ik gevoel? Niemand weet welke betekenis juist
dit examen voor mij hebben zal. Indien ik er echter niet doorkom zal één mens
Marcellus Emants, Jong Holland
106
vernemen wat ik gehoopt en wat ik geleden heb, want in mijn schrijftafel ligt een
brief waarop geschreven staat: te openen na mijn dood.’
Frederika keek op eenmaal verbazend ernstig.
‘Gut, jongen, dat is erg interessant, en mag niemand die brief lezen voordat je
dood bent.’
‘Niemand.’
‘Aan wie is hij gericht?’
‘Ik had mij voorgenomen ook dit aan niemand te vertellen, maar als jij het vraagt,
Fredie, dan wil ik wel zeggen dat het adres een vrouwennaam draagt.’
‘Die luidt?’ vroeg zij op vleiende toon.
Frits waagde 't niet haar aan te zien, maar eensklaps opspringend sloot hij haar in
zijn armen en drukte haar een hartstochtelijke kus op de mond.
Frederika ontstelde, niet genoeg echter om haar bloemen te laten vallen, die nu
enigszins gehavend uit de omhelzing te voorschijn kwamen. Een beetje verlegen en
met een allerliefst blosje op de wangen, voegde zij hem toornig toe:
‘Malle jongen, is dat mijn bloemen verfomfaaien!’
Een ogenblik zwegen beiden stil; Frederika, die nu op de bank plaats genomen
had, beurde de neergedrukte blaadjes met fijne, rooskleurige vingertopjes op, Frits
stond met neergeslagen ogen voor haar, zenuwachtig met zijn gouden horlogeketting
spelend. Eindelijk zeide zij bijna spijtig:
‘Dus zal ik die brief niet te lezen krijgen voordat ik een oude vrouw ben.’
Het ontging Frits, dat zij hiermede verzekerde hem te zullen overleven; zij dacht
ook eigenlijk zo ver niet, maar begeerde slechts een ogenblikkelijke nieuwsgierigheid
te bevredigen. Aan die wens gaf Frits terstond gehoor.
‘Fredie, het was mijn voornemen je alles zelf te zeggen, nadat het examen goed
afgelopen was. Ik weet het dat je mij nog als een kind beschouwt. Jij bent een vrouw,
voor wie de deftigste mannen het hoofd ontbloten en voor wie menigeen de ogen
neerslaat; ik ben maar een kwajongen, met wie men soms de goedheid heeft eens te
stoeien, maar die niemand nog gerechtigd acht een ernstig woord mede te spreken.
Al zo lang
Marcellus Emants, Jong Holland
107
heeft mij dit gegriefd, want in mijn ziel heb ik mij man gevoeld van het ogenblik af,
dat ik je lief kreeg, dat jij alleen het doelwit werd van al mijn daden, dat jou liefde
het enige kleinood bleef, waaraan ik waarde hechten kon. O! Fredie, zullen die
weinige jaren, welke ons scheiden, een onoverkomelijke hinderpaal moeten zijn voor
mijn vurig verlangen om jou gelukkig te maken, voor mijn begeerte om aan jou alleen
mijn leven toe te wijden? Zij zeggen dat ik knap ben, in de wieg gelegd om een groot
man te worden, maar wat is mij alle eer en aanzien waard in vergelijking met jou
liefde? Naar jou alleen verlang ik, en nacht en dag zweeft jou beeld voor mijn ogen.
Ik zag u naast mij in mijn dromen,
Luistrend naar mijn liefdeklacht,
Ik had u in mijn arm genomen
Fluistrend: ‘engel sluimer zacht,’
Druk op mijn lippen zonder schromen
't Mondje, dat naar kussen smacht,
Dat licht u wieglen 's levens stromen,
Wakend houdt mijn oog de wacht.
Is hij dan eind'lijk aangekomen,
Wie zich buigt des mensen macht,
Zo voer' hij ons uit zaal'ge dromen,
Samen in den eeuw'gen nacht.’
Met een diepe blos had Frederika voor het eerst een liefdesverklaring in verzen
aangehoord. Frits was knap, het streelde haar ijdelheid door hem te worden
onderscheiden, maar de held van de roman, die zij voor zich zelve fantaseerde, was
hij toch niet. Wel had haar hart bij het aanhoren van zijn dichtregelen gepopeld; een vers, waarvan zij de heldin was! - Cadens en rijm sleepten haar mede; een
machtige opwelling van dankbaarheid klom bijna tot liefde. Was het niet schoon
door een dichter, door een genie bemind te worden? Zonk daarbij niet alle grootheid
en glans, waarmede zij haar ideale ridder getooid had, in het niet weg? Doch nu zweeg hij, en het was of ook de betovering plotseling verminderde.
Marcellus Emants, Jong Holland
108
‘Frits’ riep zij uit ‘ik wist niet dat je zulke mooie verzen maaktet. Je hebt er zeker
nog meer op mij geschreven, niet waar? Toe zeg er nog eens een op?’
Frits liet zich niet lang bidden, en waagde het thans zijn arm om het slanke middel
te buigen, terwijl hij haar in het oor fluisterde:
‘Ik wilde zijn
Een vogelijn
Dat zingt van liefdesmart;
Ik wilde zijn
Een bloemelijn
En rusten aan heur hart;
Ik wilde zijn
De maneschijn
Wier bleke glans zo zacht
Mijn liefste kust
Met zoete lust,
En fluistert: goede nacht.
Dit heb ik verleden week gemaakt, Fredie, toen de nacht zo onbeschrijfelijk kalm
was, het bleke maanlicht in de tuin scheen, en ik wist dat het ook jou kamer
binnenstraalde. Van morgen aan het naderend examen denkend, heb ik in mijn boekje
geschreven:
Als het eerste zonnestralen
Plant en dier herleven doet,
Als de schuchtre knoppen blozen
In de zachte lentegloed, Lief, mijn lief, dan moeten wij scheiden!
Als natuur van vreugde juub'lend
Bloemen in heur vlechten windt;
Als de heiligste der banden
Liefde, al, wat hier ademt, bindt, Lief, mijn lief, dan moeten wij scheiden!’
Marcellus Emants, Jong Holland
109
Nu rukte Frederika zich eensklaps los uit de arm die haar omklemde.
‘Mooi, Frits, mooi! Je moet mij die verzen op schrift geven, zal je? Schrijf dan
boven aan dat zij voor mij werden gemaakt.’
‘Al wat je wilt,’ riep Frits opgewonden uit, ‘en als ik goed door mijn examen
gekomen ben, als ik student en dus geen kind meer zal wezen, zullen wij dan
geëngageerd zijn, Fredie?’
Weer schaterde zij het uit.
‘Dwaze jongen,’ riep zij, ‘eer je een maand student bent heb je mij al weer
vergeten.’
‘Neen, Fredie, nooit, nooit zal ik je vergeten, dat zweer ik je bij al wat mij dierbaar
is! Je zult zien hoe hard ik werken ga om spoedig van iedereen onafhankelijk te
kunnen leven. Al de genoegens van het studentenleven wil ik mij ontzeggen, maar
zodra ik gepromoveerd ben zal jij mijn vrouw worden, niet waar, Fredie? Zeg ja, in
's hemelsnaam, zeg ja.’
Frederika zeide geen ja.
‘Dat is nog zo vreselijk ver af,’ riep zij lachend uit, ‘ik durf er niet eens aan denken.
Je bent een dwaze jongen, maar nu wordt het donker en ga ik naar binnen.’
Met deze woorden snelde zij op een drafje naar huis; Frits volgde langzaam.
Hoe geheel anders, dan hij zich voorgesteld had, was alles afgelopen! Had zij hem
aangenomen of afgewezen? Hij begreep niet wat haar bedoeling was geweest. Goed
beschouwd scheen het dat zij de spot met hem gedreven had. -- Was hij dan in haar
ogen even als in die van zijn broeder - maar een kind?
Neen, dat kon niet zijn. Zij was zeker verlegen geweest, zij schaamde zich te tonen
wat bij haar omging. In zijn kamer teruggekeerd, bleef hij peinzend voor het venster staan zonder recht
te weten wat hij deed.
De bewolkte hemel was nu bijna zwart geworden, over de tuin lag nachtelijke
duisternis, waarin de bloeiende vruchtbomen witte nevelvlokken geleken.
De glans van een weerlicht deed hem uit zijn mijmering ontwaken, een koele
luchtstroom drong naar binnen, het ving aan te regenen.
Marcellus Emants, Jong Holland
110
Was 't mogelijk dat hij zo kort geleden deze zelfde plek vol heerlijke verwachtingen
verlaten had? Vele jaren schenen hem van dat ogenblik te scheiden, maar terwijl hij
zich met de hand over het voorhoofd wreef, kwam alles hem toch weer in het
geheugen terug. Nog eenmaal voelde hij dat zonderling verlangen van 's morgens,
toen zonk er iets loodzwaars op zijn hart neder en een stroom van tranen brak uit
zijn ogen los.
Hoofdstuk IV
‘Val je over je eigen verzen in slaap?’ klonk eensklaps Gijsbrechts stem naast hem.
Uit zijn mijmering opschrikkend, antwoordde Frits haastig: ‘ik las.’
‘Gelukgewenst dan met je ogen!’ hernam Gijsbrecht lachend, terwijl hij het stuk
papier aanvatte, waarop zijn broeder te vergeefs beproefd had de aandoening, die
hem beheerste, onder woorden te brengen.
Ogenblikkelijk rukte Frits het uit zijn handen, want al waren hem slechts de twee
regels gelukt:
Neen, geen uitgekozen woorden,
Geen verbonden rijmakkoorden
Kunnen...
die bovendien de gevallen duisternis onleesbaar maakte, het was hem altijd te moede
alsof Gijsbrecht bezoedelde wat hij aanraakte, en met zijn verzen duldde hij geen
spot.
‘Je komt mij halen, niet waar? - Ik ben gereed.’
Gijsbrecht vergenoegde zich met hem uit te nodigen het kostbare blad voor de
nakomelingschap te bewaren; een tiental minuten later traden zij Maasdrechts
ouderwetse woning binnen.
De kamers, welke de heer Maasdrecht aan zijn beide zoons voor hun
biljartgezelschap had afgestaan, lagen aan de straat, links van de brede voordeur. In
het eerste vertrek werden tegenwoordig twee speeltafeltjes geplaatst, in het aangren-
Marcellus Emants, Jong Holland
111
zende, dat, op een binnenplaats uitziende, karig licht ontving, stond het biljart.
Victor en Antoine waren van hun jongensjaren af grote beminnaars van het
biljartspel geweest, en, met het doel hen uit de koffiehuizen te houden, had de oude
heer hun gelegenheid gegeven te huis deze liefhebberij de vrije teugel te vieren. Ook
had hij er in den beginne niets tegen gehad aan enigen hunner vrienden te veroorloven
zich in zijn woning te komen oefenen, en zelf was hij op de inval gekomen wekelijks
een vaste bijeenkomst te houden, waarbij de gulle man nooit op enige flessen bier
of een fles wijn en een paar sigaren gezien had. Wanneer hij dan, op zijn studeerkamer
zittend, de ballen een uurtje lang had horen rollen, was hem de verleiding meestal
te machtig geworden om zelf eens mede te doen, en langzamerhand was hij er toe
gekomen, geen keer meer over te slaan.
Reeds hadden enige leden het gezelschap weder verlaten, andere waren in hun
plaats toegetreden, toen op zekere avond de jonge baron Van Weerdt, de oudste neef
van de bankier Scheffer en een zekere Zevenhoven, kandidaat-notaris, tegelijk werden
voorgehangen en terstond aangenomen.
Met Gijsbrecht Scheffer was de oude heer zeer ingenomen geweest. Persoonlijk
kende hij hem niet, maar de naam had een uitmuntende klank. Ook Emile van Weerdt
had hij goedgekeurd, als zijnde een zoon van goeden huize. Aan minder gunstige
geruchten aangaande de jonge baron had hij liever geen geloof geslagen, terwijl het
verschil in ouderdom (Emile was een grote vier jaar ouder dan Antoine) hem zelfs
voorgekomen was gunstig te zijn. Groot was echter zijn verbazing geweest toen hij
voor het eerst de zwaar gebaarde Zevenhoven aanschouwde, een man van minstens
drie en dertig jaar, die hij eer voor een meester dan voor een makker van zijn zoons
gehouden had. Ook Zevenhovens wijze van spreken - die gemeenzaamheid tegenover
de vader, gepaard aan een beschermende toon tegenover zijn zoons - had hem maar
weinig bevallen.
Nogtans geloofde hij niet dat Zevenhoven alléén de oorzaak was van de nieuwe
geest, die zich langzamerhand in de oor-
Marcellus Emants, Jong Holland
112
spronkelijk zo eenvoudige samenkomsten openbaarde. Nadat hij eenmaal boven een
ganse avond te vergeefs op het tikken der ballen en het stampen der keuën gewacht
had om zich naar beneden te kunnen begeven, vernam hij de volgende morgen dat
het gezelschap een grondige hervorming had ondergaan. Met het biljartspel en de
wandelende boterham was het voor goed uit, en ook de naam der bijeenkomsten had
geen genade gevonden. Voortaan heette men vrijdagse whistclub, speelde met kaarten
en was overeengekomen dat een ‘souper en règle’ de avond zou besluiten. Van
Weerdt had de titel van praeses gekregen, en Zevenhoven een ontwerp-reglement
aangeboden, waarin onder andere het speeltarief, het aantal schotels van het souper
en een minimum van fijne wijnsoorten waren vastgesteld. Ogenblikkelijk in stemming
gebracht had dit reglement, hier en daar geamendeerd, de algemene goedkeuring
erlangd, en de heer Maasdrecht werd dus voor het alternatief geplaatst: onderwerping
met bewilliging van het souper en de meerdere wijnen, of weigering met de zekerheid
dat de heren een lokaal zouden huren en uit eigen middelen de onkosten bestrijden.
Antoine en Victor, die met hun vader op een zeer vertrouwelijke voet stonden,
hadden hem hun leedwezen betuigd over de genomen besluiten, waartegen hun beider
verzet vruchteloos was gebleken. Echte zonen van hun goedhartige, maar zwakke
vader, hadden zij de moed niet gehad hun kameraden onder het oog te brengen, dat
een dergelijk reglement ondankbaar en beledigend tegenover de oude heer was; aan
de andere kant vergoelijkten zij de handelwijze hunner vrienden weer door Maasdrecht
in kennis te stellen met een geheime bepaling, die de leden verplichtte hun gastheer
jaarlijks in de zomervakantie een maaltijd aan te bieden van minstens vijf gulden het
couvert. Deze laatste mededeling had haar uitwerking niet gemist. Was Maasdrecht
ook aanvankelijk ontstemd, zelfs boos geweest, hij had over alles nog eens rijpelijk
nagedacht, was vooral met zijn beginsel te rade gegaan om het Victor en Antoine in
huis zo aangenaam mogelijk te maken, had ook de fatsoenlijkheid van het gezelschap
in rekening gebracht, en machtigde eindelijk zijn zoons om op de volgende
Marcellus Emants, Jong Holland
113
vergadering te verklaren, dat hij met het nieuwe reglement genoegen nam, en bereid
was dienovereenkomstig te handelen. Eenmaal toegegeven hebbende, kreeg zijn
begeerte om het iedereen naar de zin te maken weder geheel de overhand, en van dat
ogenblik af aan had hij er voor gezorgd dat de eisen der jongelui steeds nog werden
overtroffen. Dat hij daarna aan zijn gewoonte om zich een ogenblik in hun midden
te vertonen vasthield, spreekt van zelf; de tevreden gezichten, die hij reden had te
verwachten, waren zijn enige beloning, en een kleine beloning had zijn goedheid
toch wel verdiend. Op het ogenblik dat Gijsbrecht - zijn broeder voorgaande - binnentrad, was behalve
Antoine en Victor Maasdrecht slechts Reelijn tegenwoordig.
Gijsbrecht stelde de gast voor, en met hun gewone, lachende voorkomendheid
sprongen de beide heren van den huize op, drukten Frits de hand, en dankten hem
voor zijn bereidwilligheid om hen te helpen door het aanvullen van een opengevallen
plaats.
Reelijn, een schriel mannetje met een blozende poppetronie, bleef achterover in
zijn leuningstoel liggen, stak twee vingers uit, en bromde iets van: ‘aangenaam.’
Als in een beurtzang maakten de gebroeders het aanstaand lid nu met de bepalingen
van het reglement bekend, hem daarbij gelegenheid schenkend zich een oordeel over
zijn beide gastheren te vormen.
Dat oordeel moest gunstig luiden. De twee broeders, die slechts een jaar in leeftijd
verschilden, hadden in hun onbeduidende, maar vriendelijke trekken, hun stemmige
doch laatstmodische kleding, niets dat onaangenaam het oog kon aandoen, en
vermeden tevens angstvallig al wat zweemde naar een zelfstandig oordeel, afwijkend
van eenmaal aangenomen zienswijzen.
Bij de mededeling van de bepalingen der wet, drukten zij voornamelijk op het
hoge tarief; naar hun oordeel scheen hierin de kracht der vereniging te schuilen. Nog
hadden zij Frits niet geheel in alle geheimen ingewijd, toen Van Weerdt en zijn
onafscheidelijke vriend, jonkheer Laagdijk, binnentraden. Frits kende beiden en
behoefde dus niet voorgesteld te
Marcellus Emants, Jong Holland
114
worden. Emile nam dadelijk Gijsbrecht ter zijde om hem iets te vertellen, dat - volgens
zijn verklaring - voor de anderen van geen belang was. Gijsbrechts antwoord: ‘hij
weet er niets van en zal vreemd op zijn neus kijken,’ werd duidelijk genoeg
uitgesproken om door allen te worden verstaan.
Laagdijk, de fat van de club, bekend door zijn paarse dassen, zijn lorgnetkoord
achter het rechter oor en zijn gehechtheid aan een bijkans onzichtbaar kneveltje,
begon nu op radde toon zijn voorraad van nieuwtjes uit te kramen, waaronder het
bericht, dat een Amerikaans paardenspel binnenkort Z. bezoeken zou, in het bijzonder
de aandacht trok.
‘Mooie vrouwen?’ vroeg Reelijn met half gesloten ogen.
‘Neen. Verleden jaar, in Brussel, was de kleine Trebentini, die op het koord danste,
nog de beste. Zij heeft een afschuwelijke mond, maar het figuur is dragelijk. De
zuster is veel minder. A propos, van koorddansen gesproken, weet je, dat zij mijn
oom, de kolonel, minister van oorlog willen maken?’
‘Hij zou wel krankzinnig moeten wezen om dat aan te nemen,’ verklaarde
Gijsbrecht. ‘Iemand, die schatrijk is, en zo lekker leven kan als hij zelf goedvindt!’
‘Minister te zijn is toch ook iets waard,’ merkte Frits op, maar hij vond geen bijval.
Alleen de Maasdrechts waren het met hem eens, en noemden de eerzucht iets moois.
Reelijn, die juist een aanvang had gemaakt met het polijsten van zijn sierlijke nagels,
verklaarde eerzucht voor nonsens, Emile stemde met hem in, en Gijsbrecht zeide
nog: ‘de heren moeten weten, dat mijn broeder altijd primus is, en er zich dus op
voorbereidt Laagdijks oom op te volgen.’
Grinnikend hervatte de laatste:
‘In ernst gesproken, mijnheer Scheffer -- of willen wij het mijnheer maar terstond
afschaffen? - vindt u er niet iets belachelijks in minister te willen zijn van zulk een
onbetekenend landje als het onze? Geen aanstoot geven en uit de verte naapen, daarin
ligt immers onze gehele politiek en tactiek!’
Voordat Frits antwoorden kon op deze kennelijk gestolen geestigheid, voegde
Gijsbrecht er bij:
‘Wij zijn een uitstervend volk en staan dus gelijk met de Indianen in Amerika.
Zou je er misschien ook prijs op stellen,
Marcellus Emants, Jong Holland
115
minister van oorlog onder de Apachen of de Comanchen te worden? - Neen, indien
ik hier iets te zeggen had, benoemde ik drie staatsdienaren, die slaag zouden krijgen,
indien zij hun plicht niet deden. De een werd minister van financiën, de tweede van
keuken en kelder, de derde van publieke vermakelijkheden.’
Allen lachten; Gijsbrecht was om zijn komische opmerkingen zeer gezien.
Toen de thee binnen werd gebracht gaf Victor de gast nog enige inlichtingen.
‘Zodra er vier of vijf leden tegenwoordig zijn, drinken wij thee; klokslag tien uur
komt de wijn, en mag er gerookt worden; om twaalf uur begint het souper.’
‘Je vergeet je oude heer, die ons om kwart voor tienen op zijn gezelschap en de
rook uit zijn Gouwenaar vergast’ zei Gijsbrecht, ‘maar om op de wijn terug te komen,
heb je er aan gedacht hem eens voor zijn acht-en-veertiger te polsen?’
De gebroeders wierpen elkander een verlegen blik toe; zij hadden er klaarblijkelijk
op gerekend, dat deze ter loops behandelde zaak vergeten zou zijn.
‘Indien er nog van over is, geloof ik niet dat het veel zijn kan,’ antwoordde Victor
beschroomd.
‘Wij behoeven er ook geen vat van uit te drinken’ riep Emile uit.
Gijsbrecht verklaarde zeer goed te weten waar de schoen wrong. De lieve zoontjes
durfden het pa niet te vragen; maar dat beduidde niets; straks zou hij het zelf wel
doen.
Hierop zwegen de beide heren Maasdrecht stil, Antoine echter was zo boos
geworden, dat hij zich bij het uitdrinken van zijn kopje verslikte, tot groot vermaak
van Laagdijk, die altijd lachte en blij was, als hij er eens reden toe had.
Men verwonderde zich dat Zevenhoven zolang uitbleef, en maakte gissingen
omtrent de aanleiding tot dit feit. Het algemene oordeel luidde niet gunstig voor dit
lid; men vond hem ruw, ongemanierd en schraapzuchtig. Uitgezonderd Reelijn, die
zich in deze gedachtenwisseling niet mengde, en Frits, die Zevenhoven slechts van
uiterlijk kende, hielden allen zijn afkeer van de vrouwen voor geveinsd. Zulk een
krachtig man
Marcellus Emants, Jong Holland
116
en op zijn leeftijd! - neen, dat was niet mogelijk. Bovendien, zijn verzameling van
vuile boeken, gemene liederen en ontuchtige prenten pleitte voor het tegendeel.
‘Was hij maar zo geblaseerd als Reelijn,’ riep Laagdijk uit ‘maar zelfs dat niet.’
‘Hij knijpt de kat in donker’ gaf de aangehaalde ten antwoord.
‘Kan je waarachtig nog spreken’ vroeg Gijsbrecht op minachtende toon. ‘Ik dacht
dat je vrouw je de tong uitgesneden had.’
Reelijn keek niet van zijn nagels op terwijl hij langzaam zeide:
‘Ik heb geen vrouw meer. Ik heb genoeg van de vrouwen.’
‘Aap je Zevenhoven na?’
‘Indien het mij enig genot schenken kon, zou ik het doen, maar ook dit komt mij
fade voor. Indien je als ik van alles genoten hadt, zou je inzien dat het leven zijn
waarde voor je verliest.’
Van Weerdt en Laagdijk lachten luid; Gijsbrecht glimlachte ironisch, en vroeg:
‘Heb jij dan alles reeds genoten?’
‘Alles. Daarom tart ik je een vrouw te vinden, die mij nog aantrekt, een wijn die
mij nog smaakt, een spel dat mij nog belang inboezemt. Ik zou er in 't geheel niet
tegen hebben van nacht voor goed in te slapen.’
Gijsbrecht liet hem nog niet los:
‘Ik ken toch een genot dat je nog nooit gesmaakt hebt.’
Reelijn glimlachte zwak.
‘Dat is?’
‘Het genot je zelve te ontmoeten. Indien je dat eens overkwam, beste jongen, wat
zou je lachen.’
‘Abgeschmackt’ mompelde Reelijn; de overige leden echter, Frits niet uitgezonderd,
lachten hartelijk om deze opmerking, en de heren Maasdrecht klapten zelfs
goedkeurend in de handen.
‘Kom, Scheffer senior,’ riep Laagdijk uit, ‘je bent nu zo goed op streek dat je ons
wel eens een nieuwe voluptueuse ajuin kunt opdissen?’
Marcellus Emants, Jong Holland
117
Op dit ogenblik echter vloog de gangdeur open en trad een breedgeschouderde,
mannelijke gestalte binnen. Een volle, slecht verzorgde, zwarte baard omlijstte de
stugge mond, de donkere ogen hadden een koude, heerszuchtige uitdrukking. Een
lange, op de naden kaal geworden jas zwabberde om de grijslinnen broek heen, terwijl
een brede flambard de krullende lokken dekte, die tot op de schouders neerhingen.
Frits herkende Zevenhoven.
‘Een gulden boete wegens te laat komen,’ riep Gijsbrecht de binnentredende tegen.
‘Ik sla hem er aanstonds weer uit’ antwoordde Zevenhoven, terwijl hij zijn hoed
op een stoel wierp, ‘maar al had het mij tien pop moeten kosten, ik zou er daarom
van avond geen seconde vroeger voor gekomen zijn!’
Laagdijk vroeg of hij op jacht was geweest, waarbij Reelijn voegde:
‘Een blonde of een zwarte?’
‘Een blonde natuurlijk’ zei Victor ‘tegenstellingen trekken elkander immers aan!’
‘Leutert niet!’ daverde het eensklaps. ‘Ik jaag ander wild, dat weten jelui. Komt
voor de dag met je biceps, vrouwengekken, dan zullen wij zien wie van ons het
verstandigst handelt. Hier is een koord, breek het door het krommen van je arm.
Indien je 't niet kunt, zal ik het je voordoen, maar zeg mij eerst wie gindse nieuweling
is.’
‘Mijn broeder’ stelde Gijsbrecht voor.
Zevenhoven reikte Frits zijn brede, vuurrode hand en noemde zich zelve
kandidaat-notaris, dichter en onderwijzer van de jeugd.
‘Een fraaie onderwijzer,’ merkte Laagdijk op, maar Zevenhoven stoorde zich aan
die opmerking niet en vervolgde:
‘Mijnheer Scheffer junior, ik bestudeer de mensen en meen het een en ander
opgemerkt te hebben, dat niet van belang ontbloot is. Het is mij nog onbekend of je
met vijf en negentig percent van je Nederlandse broederen tot de soort der brave
Hendriken behoort, maar in allen gevalle ben je nog jong en geloof je dus nog in
bergen van onzin. Ik heb in de omgang met politie-agenten, liederlijke
vrouwspersonen, doctoren en
Marcellus Emants, Jong Holland
118
courantiers de kern ontdekt, die onder het blinkend vernis van de wereld verborgen
ligt, en ben bereid je te bewijzen dat het mensdom samengesteld is: voor tien percent
uit mannen van karakter, die bepalen wat goed en kwaad, wat zedelijk of onzedelijk
is, voor vijftig percent uit lafaards, die de eerste tien percent naar de ogen zien, en
voor veertig percent uit lichtschuwende vuilpoetsjes, die op de fouten van de eerste
tien en op de vlekjes van de tweede vijftig percent azen. Dat wist je niet, maar kan
ik je leren, en daarom noem ik mij onderwijzer der jeugd.’
‘Indien u echter eens met andere mensen waart omgegaan’ waagde Frits aan te
merken.
‘Dan zou ik even dom gebleven zijn als u en anderen. Ik zie 't al, u is een brave
Hendrik, en mist de aanleg, die uw oudere broeder zo gunstig onderscheidt.’
‘Krijgen wij nu eindelijk het wild te zien?’ vroeg Gijsbrecht.
‘Met genoegen,’ zeide Zevenhoven, uit zijn jaszakken twee ouderwetse boekdeeltjes
in gemarmerde omslag, met omgekrulde hoeken voor de dag halend.
‘Een half uur lang heb ik met de jood moeten schacheren. Zijn de heren tegen een
adelijk luchtje bestand?’
‘Mij dunkt, daar staat mijn naam je borg voor,’ riep Emile geraakt uit.
‘Je hebt gelijk’ antwoordde Zevenhoven met een ruwe lach, ‘maar ik moet je
bekennen zelf nog nooit zo iets onder de ogen te hebben gehad.’
‘Dan zal het werk je verzameling eer aandoen.’
‘Dat is waar. Bovendien heeft het mijn besluit tot rijpheid gebracht om nu met het
grote werk een aanvang te maken. Je moet weten Scheffer junior, dat ik het plan
koester de geschiedenis van het ontuchtige in de poëzie te schrijven, een plan waarvoor
ik sinds jaren de bouwstoffen verzamel.’
‘De titel, de titel?’ riepen enige stemmen.
‘Het reukwerk van Venus. Rijmen maat zijn onberispelijk; wat de inhoud aangaat
oordeelt zelf: Aangename tijdkorting - - -.
Zevenhoven voleindde het opschrift van het fraaie vers niet; Antoine, die fluisterend
enige woorden met zijn broeder
Marcellus Emants, Jong Holland
119
gewisseld had, vatte hem bij de arm en stelde voor de lezing tot aan het souper uit
te stellen, want elk ogenblik kon papa binnenkomen. Ook was 't al laat geworden,
de heren zouden er dus waarschijnlijk niet tegen hebben een glas wijn te drinken en
met het spel te beginnen.
‘Mij wel’ luidde het antwoord, ‘het zou ook jammer wezen als pa inzag dat jelui
niet de heilige boontjes zijt, waarvoor je zo gaarne doorgaat. Ik zou mij geschaamd
hebben mijn oude heer zo voor de gek te houden! Waar zijn de lucifers?’
Antoine ging met de sigaren rond en Victor schonk de wijnglazen vol. Reelijn,
Gijsbrecht en Victor waren de enigen, die Antoines aanbod afsloegen, de laatsten
omdat zij niet rookten, de ander omdat hij alleen in zijn eigen sigaretten nog smaak
had.
Terwijl de getrokken kaarten aanwezen wie te zamen zouden spelen, riep
Zevenhoven eensklaps uit:
‘Halt! - Ik heb nog een voorstel te doen.’
Van Weerdt, die president heette, maar feitelijk voor Zevenhovens gezag bukte,
verklaarde pruttelend, dat de tijd daarvoor verstreken was, en er nu gespeeld moest
worden. Zevenhoven vergenoegde zich echter met hem een ogenblik strak aan te
zien en hervatte toen:
‘Ik heb een voorstel te doen, dat op het spel betrekking heeft.’
‘Zeg dan ten minste wat je wilt’ schreeuwde Laagdijk met zijn schel stemmetje.
‘Ik wil het tarief verhogen. Zes stuivers het fiche is veel te weinig. Ik val er bij in
slaap. Bij het spel is emotie nodig en emotie is duur. Ik stel voor dat cijfer van heden
af te verdubbelen.’
Een algemeen rumoer volgde op deze woorden. De zwakke en ongelukkige spelers
verzetten zich heftig tegen deze nieuwigheid, de handige en door de fortuin
begunstigden waren er sterk voor. Allen schreeuwden door elkander, zelfs de bedaarde
heren Maasdrecht hielden krachtige vertogen, waarnaar niemand luisterde.
Zevenhoven werd met elke nieuwe tegenwerping heftiger, ontzag zich niet de meest
onparlementaire uitdrukkingen te bezigen, en eindigde met de voorstanders
Marcellus Emants, Jong Holland
120
van het lagere tarief papkinderen te noemen, die beter deden met de baker ganzenbord
te gaan spelen dan hier te komen whisten. Reelijn spoorde daarop de president aan
zijn gezag te handhaven, en verklaarde dat hij liever heenging dan zich een dergelijke
bejegening te laten welgevallen. Van Weerdt poogde vruchteloos gehoor te vinden,
en haalde eindelijk wanhopend de schouders op, terwijl het rumoer dat Victor een
Antoine te vergeefs tot bedaren trachtten te brengen, hoger en hoger klom. Juist had
Zevenhoven zulk een krachtige vuistslag op de tafel gegeven, dat er wijn over het
groene kleed was gespat, toen Laagdijk uitriep: ‘mijnheer Maasdrecht!’
Allen verstomden.
In zijn wit linnen kantoorjasje gedost, rode pantoffels aan de voeten, een rood
kalotje op het kale hoofd en de Goudse pijp, waaruit zijn mondhoek lange halen
deed, in de rechterhand, stond hij op de drempel.
Precies een schoolmeester had Gijsbrecht eens gezegd, en sedert dat ogenblik was
ieder het geregeld bezoek van de oude heer belachelijk gaan vinden.
Ook nu werd er weder gegiggeld en gelachen, maar Maasdrecht vermoedde in het
minst niet dat hij zelf daartoe aanleiding gaf. Zijn zoons, die kleurden en zich op de
lippen beten, hielpen hem niet uit de droom.
‘Leven in de brouwerij?’ sprak hij lachend. ‘Dat mag ik horen, het past aan je
leeftijd. Op mijn kantoor hierboven zittend, heb ik mij al dikwijls afgevraagd, of het
tegenwoordig geslacht niet vroeg oud en saai werd.’
Gemoedelijk reikte nu de oude heer ieder zijn twee vingers, terwijl hij Frits, die
hem door Victor werd voorgesteld, welkom heette in zijn huis en in het gezelschap
van zijn zonen. Toen hij tot Gijsbrecht genaderd was, voegde deze hem toe, met het
beschermend lachje, dat een vader tegenover een vergeetachtig kind aanneemt:
‘Mijnheer Maasdrecht, mijnheer Maasdrecht, ik geloof zo waar, dat u niet meer
aan onze afspraak denkt.’
Verbaasd trok de aangesprokene zijn wenkbrauwen in de hoogte; hij herinnerde
zich van een afspraak hoegenaamd niets.
Marcellus Emants, Jong Holland
121
‘U moet niet denken,’ vervolgde Gijsbrecht, ‘dat ik een dergelijke belofte licht
vergeet.’
‘Belofte?... Ik?... Ik heb u een gelofte gedaan?... Wees verzekerd, dat...’
‘Kom kom, zulk een slecht geheugen kan een man van uw jaren nog niet hebben.
Wat zeg jij, Zevenhoven?’
Zevenhoven noemde de oude heer een lepe vos; bekommerde zich weinig om de
verontwaardigde blik, die Victor hem na deze uitdrukking toezond, en ging voort
met pakjes maken, een zijner gewone bezigheden in ledige ogenblikken.
‘Mijn vriend,’ hervatte Maasdrecht tegen Gijsbrecht, ‘indien het waar is, dat ik
een belofte gedaan heb, zal je mij moeten zeggen, waarin die bestaan heeft. Ik verklaar
op mijn woord van eer, dat er mij niets van is bij gebleven.’
‘Wel, mijnheer Maasdrecht, dat staat je niet mooi. In gedachten hebben wij de
acht-en-veertiger al geproefd, maar nu kunnen wij ze niet meer aannemen.’
‘Acht-en-veertiger? Heb ik je mijn acht-en-veertiger beloofd, waarvan nog maar
vier flessen over zijn?’
‘Wel zeker,’ verklaarden Van Weerdt en Laagdijk eenstemmig.
Maasdrecht krabde zich eens achter het linker oor, doch kon zich niet te binnen
brengen, wanneer hij zulk een goedgeefse bui had gehad. Vrij wijn, sigaren, een
souper, om niet eens van het lokaal, de verwarming en het licht te spreken, de heertjes
hadden waarlijk niet te klagen. Maar daarenboven nog achten-veertiger te verlangen,
zijn beste merk... hij was niet gewoon grote woorden te gebruiken, maar nu zweefde
hem toch iets als ‘onbeschaamd’ op de lippen.
En toch, aan de andere kant... indien hij 't beloofd had...?
Een ogenblik stond hij besluiteloos. Zijn lust om neen te zeggen en het kostbare
druivenat te redden was ontzaglijk groot. Thans echter drongen ook Laagdijk en Van
Weerdt aan; de laatste gebruikte zijn vleiendste woordjes en Zevenhoven riep uit:
‘kom, wees geen kwade pier.’ Noch Victor, noch Antoine hadden zijn belofte ontkend;
de nieuwe gast zou hem misschien voor een gierigaard aanzien,... in hemels naam
dan maar:
Marcellus Emants, Jong Holland
122
‘Victor, hier is de sleutel van de kelder. Het derde vak, van het raampje afgerekend
in de bovenste rij.’
Victor vertrok, allen juichten toe en Laagdijk klapte verheugd in de handen. Nu
klopte Zevenhoven de gastheer vertrouwelijk op de schouder, hield hem het geopende
boekje voor, en vroeg:
‘Wat zeg je hiervan, papa? - Je zoons dringen er op aan dat ik hun iets uit dit
dichtwerk zal voorlezen. Mag ik zulke engelreine zielen aan een dergelijke
proefneming wagen?’
Maasdrecht, die Zevenhoven niet mocht lijden, omdat hij hem niet aandurfde, nam
met een verlegen lachje het boek ter hand, keek het even in, fronste de wenkbrauwen,
en gaf het toen terug met de woorden:
‘Wel wat sterk gepeperd voor jeugdige oren. Doe mij het genoegen en breng
dergelijke waar niet in mijn huis.’
‘Het zal gebeuren, mijnheer Maasdrecht; ik eerbiedig de kuisheid uwer lievelingen.
Evenwel doet het mij leed dat u dit werkje zo weinig aandacht waardig keurt. Het is
met veel talent geschreven.’
‘Dat betwist ik niet, maar...’
‘Maar de inhoud is walgelijk, wil u zeggen. Daarin zit juist het eigenaardige van
het boek. Loop eens bij mij op, als u een ogenblik tijd heeft. Ik heb een gehele
verzameling van dergelijke werken, en u zal verbaasd staan over de tijd, de arbeid
en het talent, dat de mensheid aan walgelijkheden verspilt. Wij schamen ons voor
een afstamming van apen, schermen met grote woorden, dwepen met edele gevoelens,
en toch beheerst de kilste zelfzucht onze daden, toch ligt er lafheid op de bodem
onzer zielen, en bestaat er geen dier dat zo zelfbewust het vuile zoekt als wij. U
glimlacht, mijnheer Maasdrecht, maar wij spreken elkander nader zodra ik mijn
geschrift over het ontuchtige voltooid heb. Mijn uitgever zal rijk worden met dat
ding.’
Victor, die met twee zwaar bestoven flessen terugkeerde, redde zijn vader uit de
moeilijkheid een geschikt antwoord te geven op Zevenhovens hartstochtelijke uitval.
De oude heer vergenoegde zich met hoofdschuddend te verklaren dat mijnheer
Zevenhoven een zonderling man was, reinigde daarop de
Marcellus Emants, Jong Holland
123
beide flessen behoedzaam met zijn zijden zakdoek en stelde ze met een weemoedige
blik aan Antoine ter hand.
‘Niet schudden, mijn jongen, en zorg dat ik morgenochtend de ledige flessen niet
terugzie. Ik heb ze zo lang gekoesterd, dat het mij zijn zou als stond ik voor het lijk
van een oude vriend. En nu heb ik de eer de heren te groeten. Moge de wijn u allen
goed smaken.’
De oude heer verdween, en terwijl Antoine de glazen vulde, merkte Laagdijk op,
dat het toch wel wat kras was van Gijsbrecht.
‘Nonsens’ luidde het antwoord ‘hij heeft zijn kelder nog vol met oude wijnen. In
het graf kan hij ze toch niet medenemen. Op de gezondheid van je oude heer Antoine,
het vocht smaakt waarachtig lekker.’
Allen klonken met de beide broeders Maasdrecht, die zich goedig voornamen dit
kleine bewijs van dankbaarheid aan hun vader danig breed te zullen uitmeten.
‘Spelen wij van avond of spelen wij niet?’ vroeg eindelijk Reelijn, die zich intussen
ook met pakjes-leggen bezig had gehouden.
‘Wij spelen’ verklaarde Zevenhoven ‘en omdat het al laat is, voor het oude tarief.’
‘Laat is het,’ voegde Gijsbrecht er nog bij. ‘Antoine, je moet je oude heer beduiden
dat spioneerstelsel voortaan te laten varen.’
‘Hij zal toch wel vrij zijn in zijn eigen huis te doen en te laten wat hem goeddunkt,’
riep de aangesprokene op nijdige toon uit.
‘En wij in onze club misschien niet om toe te laten of te weren, wie ons al dan niet
aanstaat?’
‘Ik beschouw het als een vriendelijkheid dat hij ons bezoekt.’
‘En ik als een belachelijkheid.’
‘Spelen wij nu of spelen wij niet,’ jammerde Reelijn nogmaals.
‘Stilte in de bak, wij spelen!’ donderde Zevenhoven.
‘Scheffer junior met de ondergetekende, contra Reelijn en Scheffer senior.
Jongmens, sta vast in je schoenen, want je
Marcellus Emants, Jong Holland
124
broer is een gevaarlijke tegenpartij.’
Zodra allen gezeten waren, ging het rumoer in diepe stilte over. Het reglement
verbood aan de speeltafel elk afzonderlijk gesprek. Frits was in het whisten niet sterk, maar kreeg mooie kaarten. Zevenhoven vond
dus geen dadelijke aanleiding zijn maat te berispen. De eerste spellen wonnen zij
zonder moeite, en dit gaf Frits moed. Tegen het examen, waaraan hij zich onderworpen
waande, had hij erg opgezien; nu het zo geleidelijk en voorspoedig afliep, begon hij
zich op zijn gemak te voelen in de nieuwe kring, en schiep hij zelfs behagen in de
strijd.
Toen Gijsbrecht, tussen twee spellen in, fluisterend zijn ingenomenheid met de
acht-en-veertiger te kennen gaf, veroorloofde Frits zich zelfs een grappige opmerking;
doch nadat noch Reelijn, noch Zevenhoven hierop acht geslagen hadden, bleef hij
aan het reglementair stilzwijgen getrouw.
Daarna echter dwaalden zijn gedachten af. Het viel hem plotseling op, dat ook
zijn eigen tijdgenoten reeds jaren lang geregelde bijeenkomsten hadden gehouden,
zonder dat hij ooit op het denkbeeld gekomen was daar aan deel te nemen.
Niemand had hem voorgeslagen lid te worden.
Zou hij misschien gehaat zijn?
Op Hout-Zigt wonende had hij enige zeer goede vrienden in de omgeving bezeten,
met wie hij geregeld school- en huiswaarts ging, in de vrije uren te paard reed, en 's
zondags wandelde of speelde. Sinds hij door zijn oom of liever door zijn tante in
huis genomen was, hadden de oude banden van zelve losgelaten en geen nieuwe ze
vervangen. Zou dat door eigen schuld of door een samenloop van omstandigheden
geschied zijn?
‘Voor de duivel! Waarom zo even niet getroefd terwijl je, zoals nu blijkt, nog
kleintjes hadt?’
Deze driftige uitroep van Zevenhoven - die zich nooit sterk om het reglement
bekreunde - deed hem uit zijn overpeinzingen opschrikken. Ogenblikkelijk zag hij
de grove fout in, welke zijn onoplettendheid hem had doen begaan; er was echter
niets meer aan te veranderen. Gijsbrecht en Reelijn hadden de trek.
Marcellus Emants, Jong Holland
125
‘Krachtens artikel twaalf van het reglement leg ik je een boete van tien stuivers op,
Zevenhoven’ riep Van Weerdt uit.
‘Je kunt met het reglement om je oren krijgen. Is me dat spelen! Reelijn, geef als
het je belieft, en indien je geld je lief is, mijnheer Scheffer junior, pas dan een
volgende keer anders op. Ik dacht dat je beter van je broeder geprofiteerd hadt.’
Frits kleurde tot achter de oren. De lust bekroop hem het dertiental kaarten zijn
maat in het gezicht te smijten, en het ganse gezelschap uit te nodigen naar de drommel
te lopen. Was hij voor zijn genoegen hier of om anderen het geld uit de zak te
kloppen? En dan die hatelijke vergelijking met zijn broer! Bij de eerste de beste
gelegenheid zou hij duidelijk te kennen geven dat het lidmaatschap niets uitlokkends
voor hem bezat. Verbeeldden zij zich misschien, dat hij vereerd was door het aanbod
om een ledige plaats aan te vullen, en moest hij het zich, ter wille van die eer,
getroosten als een kwajongen door zijn meester behandeld te worden? Neen, hij
dankte voor de vriendelijkheid en zou hun tonen hoe hoog hij die schatte!
Toch kwam geen dezer voornemens tot uitvoering, maar speelde hij rustig door,
en deed hij zelfs zijn best zijn weinige theoretische kennis bij elke slag in praktijk
te brengen. Terwijl zijn opgewondenheid tot bedaren kwam werd het besef levendiger,
dat slechts eigen dwaasheid schuld was aan zijn onaangename gewaarwordingen.
Hij had immers nooit van kaartspelen gehouden, en daarenboven scheelde hij in jaren
veel te veel met de vrienden van zijn broeder.
Een half uurtje werd het spel met afwisselend geluk voortgezet, eer Zevenhoven
zich wederom een aanmerking veroorloofde. Frits, die de gegrondheid er van niet
inzag, antwoordde kregelig dat er weinig kunst in stak ‘après coup’ met dergelijke
finesses aan te komen.
‘Wat finesses!’ riep Zevenhoven verbolgen uit. ‘Wou jij mij soms les in het whisten
geven, jongmens? Ik kon dat spel al toen je nog in een tafelstoel zat.’
‘Dat is wat vroeg,’ luidde het antwoord, ‘maar ik geloof gaarne dat u leerde whisten
in de jaren dat anderen onderricht krijgen in de wellevendheid!’
Frits was bleek geworden; Zevenhovens donkere ogen
Marcellus Emants, Jong Holland
126
schoten bliksemstralen van drift. Met een ‘God vergeve me de zonde...’ sprong hij
van zijn stoel op, een voorbeeld dat ogenblikkelijk door Frits gevolgd werd. Dreigend
stonden zij tegenover elkander, het scheen dat zij handgemeen zouden worden. Allen,
Reelijn niet uitgezonderd, keken met belangstelling op.
Juist bij tijds echter stelde zich Antoine, die met de wijnfles rondging, tussen
beiden in, en schoot ook Victor toe om Zevenhoven bij de arm te grijpen, en hem te
smeken de huiselijke rust niet te verstoren.
Zevenhoven, die slechts verlangde gevreesd te worden, en het verbleken van zijn
maat voor een teken van angst hield, verklaarde nu, dat hij Frits om zijn jonge jaren
gaarne vergiffenis schonk. Hiermede nam Frits evenwel geen genoegen. Ergernis
over eigen dwaasheid, die hem aan Gijsbrechts uitnodiging gehoor had doen geven,
zowel als geraaktheid door Zevenhovens schoolmeesterachtige toon hadden zijn
zenuwen al te sterk geprikkeld. Ware zijn tegenstander dubbel zo krachtig geweest
als de gespierde kandidaat-notaris, een dergelijk aanbod om de zaak in der minne te
schikken zou hij toch hebben afgeslagen.
‘Behoud je vergiffenis; ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb’ riep hij uit.
Met een vloek sprong Zevenhoven op hem toe. Antoine en Victor deden al hun
best om een gevecht te verhoeden, en ook Van Weerdt trachtte zijn presidiaal gezag
te handhaven. Alles was echter vruchteloos. Behalve Gijsbrecht en Reelijn, die
zwijgende toeschouwers bleven, schreeuwden allen door elkaar, en tot twee malen
toe rukte de tierende Zevenhoven zich uit de handen der broeders Maasdrecht los.
Bevend van woede hief Frits zijn stoel op om de eerste aanval af te slaan; reeds
stak ook Laagdijk, die de gaskroon in gevaar zag, zijn handen uit om het wapen vast
te grijpen, toen de deur openvloog en op de drempel een negende gast verscheen.
‘Moet de boel vernield worden? Scheffer tegen Zevenhoven! Zijn jelui
krankzinnig?’
Iedereen keek naar de deur, Frits herkende de stem van zijn
Marcellus Emants, Jong Holland
127
oude vriend Jan van Straten, en liet de stoel zakken.
In twee stappen had de nieuw aangekomene de strijdenden bereikt, Frits zijn stoel
ontnomen en zich met gekruiste armen tegenover Zevenhoven gesteld.
‘Zijn jelui krankzinnig!’ herhaalde hij. ‘Is Frits een partij voor jou Hercules-armen,
Zevenhoven?’
Als met een toverslag was het rumoer bedaard; bedremmeld keek Frits om zich
heen; Zevenhoven week een pas achteruit voor Van Stratens dreigende blik.
‘Ba,’ ging de laatste voort. ‘'t Is laf iemand aan te vallen, die niet tegen je
opgewassen is. Hoe gaat het Frits? Drommels, kerel, in welk een lange tijd hebben
wij elkaar niet gezien! Ik was van plan je morgen te bezoeken, want ik moet je
noodzakelijk spreken. Maar hoe duivel ben jelui aan het vechten geraakt? En dat nog
wel midden in de nacht! Moet je de oude heer Maasdrecht, wiens wijn je drinkt en
wiens sigaren je rookt, ook zijn nachtrust ontstelen? Wie weet waar de arme man
van gedroomd heeft, toen hij in de eerste slaap dat lawaai hoorde.’
‘Gaat het je iets aan?’ vroeg Zevenhoven, die, aanvankelijk door de beschuldiging
van lafheid, welke haar doel niet gemist had, overbluft zijnde, thans naar een middel
zocht om zijn woede te koelen, welke door Van Stratens tussenkomst in haar vaart
was gestuit, ‘je bent geen lid van de club; wat doe je dus hier?’
‘Hij is onze gast’ riep Antoine met een opwelling van grootmoedigheid uit ‘je hebt
goed gedaan met tussenbeiden te komen Van Straten.’
‘Tussen beiden komen!’ lachte Zevenhoven. ‘'t Zou ook wat geweest zijn als wij
eens een ogenblik gebakkeleid hadden. Wij zouden elkander immers niet vermoord
hebben. Maar willen jelui oude wijven zijn, mij is 't wel. Scheffer junior, hier is mijn
hand, sla toe, dan is de vrede getekend.’
Frits legde zijn vingers in de rode vuist van de kandidaat-notaris; Laagdijk klapte
in de handen.
‘Je drinkt een glas mede, niet waar,’ vroeg Victor.
‘Wijn?’ antwoordde Van Straten. ‘Drinken jelui geen bier zoals voorheen?’
Marcellus Emants, Jong Holland
128
‘Je kunt ook bier krijgen.’
Victor stond op en schelde.
‘Vertel ons echter waaraan wij de onverwachte eer van je bezoek te danken hebben.’
‘Wij schijnen van avond niet rustig door te kunnen spelen’ zuchtte Reelijn, die
reeds weer achterover in zijn stoel lag.
Zijn klacht werd echter alleen door Zevenhoven opgemerkt, die de schouders
optrok, want Van Straten was juist begonnen te vertellen dat hij met gunstige uitslag
het examen B had gedaan.
‘Je gezondheid, Van Straten, daar ga je!’
‘Je gezondheid!’
‘Je gezondheid!’
In afwachting van het beloofde bier ledigde Van Straten een glas wijn; geen
acht-en-veertiger evenwel, want daarvan hadden Gijsbrecht en Reelijn in de algemene
verwarring de tweede fles te zamen geledigd.
Het glas nederzettend riep hij uit:
‘Wat drommel, nu zie ik het. Ik dacht al, wat is hier toch veranderd. De biljart-club
is, God betere 't, een oude-heren-partijtje geworden.’
Deze uiting scheen Gijsbrecht ergernis te geven.
‘U heeft het geraden’ sprak hij. ‘Draagt die verandering wellicht uw hoge
goedkeuring niet weg?’
‘Volstrekt niet!’
‘Ruk dan maar weer uit’ bromde Zevenhoven, die het zich niet vergeven kon, dat
hij voor Van Straten iets als ontzag gevoelde.
‘Weet je welk motto in het boekje van James Clay staat?’ vroeg Antoine.
‘Excuseer. Met dergelijke studies heb ik mijn hersenen niet gekrenkt.’
‘Vous ne savez pas jouer le whist? Ah, jeune homme, quelle triste vieillesse vous
vous préparez!’
‘Zijn jelui dan alleen jong om voor je oude dag te zorgen, zoals de Egyptenaren
leefden voor de dood? En jij ook al Frits? Et tu Brute! Maar 't is waar, ze vertellen
dat je een oude paai geworden bent, je pony verkocht hebt en alleen deftig uit
Marcellus Emants, Jong Holland
129
wandelen gaat met tante en de nichtjes. Ik heb 't niet willen geloven, doch ik bemerk
waarachtig dat het verhaal waar kan zijn.’
‘Het gaat mij weinig aan wat de lui zeggen,’ zeide Frits geraakt, ‘maar als je zelf
oordelen wilt, doe het dan niet voorbarig. Vandaag ben ik hier gast, even als mijnheer
Van Straten en of ik lid word, is voor 't minst twijfelachtig.’
‘Maar toch niet onmogelijk,’ viel Antoine in, ‘je moet ons helpen.’
‘Kom, speel liever met mij een partij biljart,’ zeide Van Straten.
Frits aarzelde; hij meende het aangevangen spel te moeten voltooien, maar nu riep
Zevenhoven uit:
‘Geneer je niet; ik speel wel zo lief met een blinde,’ en ofschoon Van Weerdt de
weinig beleefde spreker tot de orde riep, maakten deze woorden aan de weifeling
van Frits een einde.
De gedienstige heren Maasdrecht waren onmiddellijk bereid het gas boven het
biljart aan te steken, de beide spelers van bier en wijn te voorzien en daarna de glazen
deuren te sluiten, die de vertrekken van elkander scheidden. Voor dat zij begonnen te stoten, deelden Frits en Van Straten elkander in grote
trekken hun wedervaren mede sedert de tijd, toen zij elke dag te zamen naar de school
gingen in Z., en des zondags op pony's wedrennen hielden in de lange lanen van de
hout. Hoewel Van Straten twee jaren meer telde dan Frits, waren zij eertijds dikke
vrienden geweest, en niet de omstandigheden alleen hadden deze band gevlochten.
De buigzame Frits had immer behoefte gevoeld aan een steun, de energische Van
Straten had de rol van beschermer wel aangestaan. Was de laatste fors tot ruwwordens
toe, niets schatte hij hoger dan goedhartigheid; was de eerste van een bijna vrouwelijke
weekheid, kracht van wil zowel als van lichaam trok hem aan. Op school reeds was
het Frits geweest alsof een blik van zijn vriend zijn moed verdriedubbelde; zonder
Van Straten daarentegen deinsde hij voor de onschuldigste jongensstreek terug.
In geruime tijd hadden zij nu elkander niet ontmoet, en
Marcellus Emants, Jong Holland
130
slechts eenmaal had Frits Van Stratens naam horen noemen; het was toen Clara op
een bruiloft zijn kennis had gemaakt.
Op het biljart was Van Straten de meerdere; daar hij echter veel punten voorgegeven
had, schonk een meer gelukkige dan talentvolle carambole de zege ditmaal aan Frits.
Nog was hij bezig voor de tweede partij zijn keu van krijt te voorzien, toen Van
Straten, na een flinke teug te hebben gedronken, aankondigde dat hij iets belangrijks
te vragen had.
‘Je weet Frits, dat ik verleden jaar te Delft je nichtje Clara leerde kennen. Volgens
de lopende geruchten moet ik mij toen dwaas hebben aangesteld; nu, onmogelijk is
dat niet, want ik was smoorlijk verliefd.’
‘Op Clara?’ riep Frits uit. ‘Jan, dat had ik nooit van je gedacht.’
‘En waarom niet, als ik vragen mag?’
‘Clara is een kind en jij bent een man.’
‘Nu, op dat kind dan ben ik niet alleen verliefd geworden, maar ik heb haar nooit
weer kunnen vergeten. Op mijn kamer alleen zijnde kon ik mij soms verbeelden dat
zij naast mij zat, en dan hield ik zelfs gehele redevoeringen tegen haar. Nadat ik haar
gezien heb komen alle jonge meisjes mij vervelend, onbeduidend, schaapachtig voor,
en zodra ik het examen achter de rug had was mijn eerste werk naarZ. te snellen.
Wat wil het toeval? Van morgen ontmoet ik haar in de Hoogstraat. Zij stapte uit een
rijtuig. Ik groet, maar zij ziet mij niet en gaat een winkel binnen. Ik wacht totdat zij
terug komt, groet nogmaals en word wederom niet opgemerkt.’
‘Zij zal wel weer in gedachten geweest zijn’ verklaarde Frits ‘zij is tegenwoordig
verschrikkelijk afgetrokken. Als je 't mij vraagt vind ik dat zij saaier wordt.’
‘Saai’ riep Van Straten verontwaardigd uit. ‘Je bazelt waarde vriend! Er zijn
levendigeren, maar die spring-in-'t velden kan ik niet lijden.’
Frits kleurde, Van Straten bemerkte dit echter niet.
‘Zou je willen geloven’ vervolgde hij, ‘dat ik sedert van morgen rust noch duur
meer heb. Ik weet niet welk besluit te nemen... maar halt, eerst moet je iets anders
weten. Een paar dagen geleden kreeg ik van een academievriend, die verleden
Marcellus Emants, Jong Holland
131
jaar in Duitsland een fabriek van chemicaliën overgenomen heeft, een lange brief.
Hij deelde mij daarin mede dat de zwakke gezondheid van zijn vrouw - de kerel is
pas getrouwd - hem dwingt eerst naar Zwitserland en dan naar Italië te gaan. Alles
was hem er aan gelegen iemand, die hij ten volle vertrouwde, als zijn
vertegenwoordiger achter te kunnen laten. Hij had aan mij gedacht en beloofde mij
een mooi traktement, indien ik de persoon in kwestie wilde zijn. Hij voegde er bij
dat ik nog wel jong was, maar goed gewerkt had, en - wat het voornaamste schijnt
te zijn - mijn gezag zou weten te handhaven. In het eerst heb ik hartelijk om dat
aanbod gelachen. Het kwam mij bespottelijk voor niet eerst af te studeren; maar wil
je wel geloven dat ik er nu aan denk het aan te nemen?’
‘Geloven wil ik het’ zeide Frits, ‘maar de reden van die verandering is mij niet
duidelijk.’
‘Die ligt toch voor de hand. Je wist, of weet misschien niet, dat het mijn plan was
vlug af te studeren, daarna een een paar jaren te gaan reizen en mij ten slotte in de
een of andere plaats - mits niet in Nederland - te vestigen. Ik dank voor de Hollandse
slakkegang, die zij bedachtzaamheid noemen, voor de Hollandse aalmoezen, die de
naam traktement of honorarium dragen, en voor de Hollandse logheid, die voor ernst
wordt uitgemaakt. Leven en werken wil ik, niet inslapen! Tot nog toe dacht ik over
Amerika, mij dunkt daar zijn nog grote werken te maken, daar is het land van de
toekomst! Ik ben eerzuchtig...’
‘Dat is bekend’ viel Frits hem in de rede. ‘Op school reeds sprongen de tranen van
spijt uit je ogen, wanneer een ander je voorgetrokken werd.’
‘Nu ja 't is een zwak, maar niet een van de slechtste. Ik wil wat in de wereld
betekenen. Een man als De Lesseps, ziedaar mijn ideaal.’
‘Ik dacht dat je cavalerie-officier wildet worden?’
‘Dat was een jongensliefhebberij. Ik bid je wat betekent een officier bij een leger
als het onze? Neen, jongen, wie door de genade van anderen bestaat, moet zijn leger
maar afschaffen. Zelfs een Moltke zou hier niets kunnen uitrichten.’
Frits stampte met zijn keu op de grond en driftig klonk zijn stem toen hij
antwoordde:
Marcellus Emants, Jong Holland
132
‘Jan, indien je begint te praten als mijn broer Gijsbrecht, smijt ik de keu neer, en ga
heen. Door de genade van anderen bestaan! Kunnen wij ons land dan niet onder
water zetten, als het niet meer te verdedigen is, en liever met onze vijanden verdrinken
dan voor overmacht het hoofd buigen?’
Van Straten glimlachte.
‘Daarover zullen wij nu niet twisten. Je hebt mij geheel van mijn onderwerp
afgebracht. Sedert van morgen ben ik als een gejaagd hert. Zolang ik geen besluit
genomen heb gaat het mij altijd zo. Verleden jaar dacht ik: eerst een groot werk
zoeken, dan even naar Holland terugkeren en Clara vragen; maar nu is de vrees bij
mij opgekomen, dat een ander haar in die tussentijd voor mijn neus zou kunnen
wegkapen. En ik zeg je, Frits, ik moet haar hebben! Een tweede als zij bestaat er op
de gehele wereld niet. Ja, lach maar; indien je mijn bewondering niet deelt, dan ken
je haar niet of ben je door haar gezelschap genoeg verwend om te geloven dat iedereen
als zij is.’
‘Welnu, trouw haar,’ riep Frits uit, ‘dan worden wij neven.’
‘Mooi gezegd, maar van het kleine inkomen, dat mijn vader heeft nagelaten, kan
ik geen vrouw onderhouden, die het goed gewend is, en tegen een schoonzoon, die
eerst afstuderen en dan nog een aanstelling zoeken moet, zal je oom ongetwijfeld
zeggen: goede vriend kom later maar eens weerom.’
‘Denk je dat oom zijn dochter niet genoeg medegeven kan om er een huishouden
mee te beginnen?’
‘En denk jij dan, Frits, dat ik door je oom onderhouden wil worden. Neen,
jongenlief, op mijn eigen benen wil ik staan. Maar stoot op ondertussen. Zij behoeven
hiernaast niet te denken, dat wij in slaap gevallen zijn.’
‘Misschien kan oom je wel aan een betrekking helpen, zodra je ingenieur geworden
bent,’ zeide Frits onder het stoten.
‘Maar dan zou het immers weer een betrekking in Nederland zijn, een armzalig
schrijvers- of schoolmeestersbaantje, als 't mooi loopt de een of andere bouwerij, die
geen geld mag kosten. Neen, kerel, ik denk aan de fabriek.’
Van Straten wijdde nu nog uit over de toekomst, die hij zich voorstelde in deze
zaak te kunnen vinden. Natuurlijk moest hij er later een aandeel in krijgen, maar zijn
vaderlijk erfdeel
Marcellus Emants, Jong Holland
133
was voldoende om hem dit te bezorgen. Slaagde hij er niet in de gehele fabriek
eenmaal zelf over te nemen, dan zou hij toch gelegenheid genoeg hebben eens rond
te zien in de wereld om naderhand iets zelfstandigs te kunnen beginnen. Toen Frits
dit plan goedgekeurd had, werd hij uitgenodigd Clara eens te polsen, maar op deze
laatste bede kwam Van Straten, nadat hij zwijgend een lange reeks caramboles ten
einde had gebracht, toch weer terug:
‘Goed beschouwd moest je maar doen alsof je niets van de zaak afwist. Zij zou
denken, dat mij de moed ontbrak zelf mijn woord te doen, en dit is toch geenszins
het geval. Je oom kent mij wel niet, maar als jou vriend kan ik een deftig bezoek bij
hem afleggen, en wanneer ik dan eens op een diner of avondje genodigd word, vraag
ik haar. Nodigt hij mij niet, dan kom ik net zo dikwijls je bezoeken, totdat het mij
gelukt is haar eens onder vier ogen te spreken.’
Frits lachte; hij herkende zijn doordrijvende schoolmakker, die nooit een plan
ontwierp zonder het minstens tot een begin van uitvoering te brengen, en zelden in
die uitvoering halverwege steken bleef.
‘Wie weet of je niet gevraagd wordt, wanneer ik mijn admissie voor Leiden heb
gedaan’ merkte hij nog aan.
Ondertussen was in de andere kamer het souper aangerecht, en hadden de
whistspelers hun robbers ten einde gebracht. Op Van Weerdts voorstel had men in
der haast met écarté nog enige kopstukken en zelfs een paar muntbiljetten omgezet,
om daarna aan de tafel plaats te nemen. Zodra Van Straten en Frits binnen waren
gekomen, ging de bediende met pasteitjes rond.
Het algemeen gesprek werd op zeer bezadigde toon gevoerd; men behandelde de
jongste gebeurtenissen op staatkundig gebied, waarbij nu en dan een kluchtig voorval
uit de Tweede Kamer ter sprake kwam. Zevenhoven, die met Frits een lijntje wilde
trekken, werd door Van Weerdt er aan herinnerd, dat het reglement dit aanzetten tot
drinken verbood.
‘Een oude-wijven bepaling’ gaf de kandidaat-notaris brommende ten antwoord,
terwijl hij zijn boek weder voor de dag haalde, waaruit hij nu en dan een paar regels
aan zijn buurman
Marcellus Emants, Jong Holland
134
Laagdijk mededeelde. Van het eerste algemeen stilzwijgen maakte hij vervolgens
gebruik om aan te kondigen, dat het maandag over acht dagen zijn verjaarfeest was.
Evenals verleden jaar nodigde hij de gehele club - ditmaal Van Straten en Scheffer
en Scheffer junior bovendien - uit, de avond van die dag op zijn kamer te komen
doorbrengen.
‘Zullen er vrouwen zijn?’ vroeg Reelijn op slaperige toon.
‘Blijf mij toch met je vrouwen van het lijf! Hoe dikwijls moet ik je zeggen dat ik
mij niet met vrouwen ophoud?’
‘Zo dikwijls als je wilt; ik geloof het toch niet. Je kent het spreekwoord van de
kat in het donker?’
‘Denk jij maar aan het spreekwoord van de waard en zijn gasten’ gaf Zevenhoven
hem terug, maar Reelijn had zich reeds met een zelfvoldaan lachje tot Frits gewend
om hem te vragen of hij Frou-Frou al had gezien. Frits antwoordde ontkennend, en
werd nu op een beschrijving vergast van het type der kokette vrouw, gelijk dit volgens Reelijn - meesterlijk in Frou-Frou was getekend.
‘Op mijn woord, 't is ijselijk van waarheid. Ik geloof te mogen beweren dat ik
weet wat een kokette vrouw is. Tegenwoordig leef ik zeer stil, maar vroeger... Ach,
de wereld vermaakt mij niet meer omdat ik alles genoten heb. Niets is er meer dat
mij verwondert, niets dat mij interesseert, niets dat mij illusiën ontnemen kan.’
‘Maar dat is ziekelijk’ riep Frits uit.
‘Ik ben ook ziek’ antwoordde Reelijn gelaten, ‘ik lijd aan een hartkwaal.’
Van Straten, die de laatste zinsnede gehoord had, barstte in lachen uit, doch Reelijn
liet zich door deze vrolijkheid in het minst niet van zijn stuk brengen. Ziende dat
ook de anderen toeluisterden, dronk hij kalm zijn glas uit, en vervolgde toen:
‘Ik weet dat je mij niet geloven wilt, maar je zult spoedig genoeg het bewijs van
de waarheid mijner woorden krijgen. Ik zal nog eens plotseling dood blijven en dat
kan elke dag gebeuren.’
Terwijl de Chateau d'Yquem rond werd geschonken bracht Zevenhoven zijn
Reukwerk van Venus weer op het tapijt. Van Weerdt, Gijsbrecht en Laagdijk schepten
veel behagen in deze
Marcellus Emants, Jong Holland
135
berijmde onkiesheden, de nette heren Maasdrecht minder. Schuchter lachend trachtten
zij telkens, wanneer de bediende tegenwoordig was, het gesprek op een ander
onderwerp te brengen. Dit scheen evenwel op den duur onmogelijk te wezen, totdat
Van Straten ronduit verklaarde dat een dergelijke opeenstapeling van gemene woorden
hem begon te walgen, ofschoon hij voor geen klein geruchtje vervaard was, en zelfs
in een enkel los woord ter geschikter gelegenheid aangebracht, behagen scheppen
kon.
‘Ik zou wel eens willen weten,’ voegde hij er bij ‘waarom in ons land geen drie
mannen een uurtje bijeen kunnen blijven, zonder dat zij elkander op vuile aardigheden
onthalen?’
‘Dat zal ik je zeggen’ riep Zevenhoven uit ‘wacht totdat de inleiding van mijn
boek verschenen zal zijn, daarin bewijs ik zonneklaar, dat wij alleen in die tak van
letterkunde in staat zijn iets voortreffelijks te leveren. Onze taal en onze volksaard
leiden ertoe.’
Een algemeen afkeurend Ooo! beantwoordde deze opmerking, maar dit prikkelde
Zevenhoven slechts om zijn paradoks nog door een menigte andere te doen volgen,
en te besluiten met de verklaring dat, evenals de schoonste planten uit rottende
zelfstandigheden opgroeien, het gehele leven uit vuil ontspruit, door vuil in stand
wordt gehouden en weer tot vuil terugkeert.
Toen het half twee geslagen was, nodigde Gijsbrecht de heren uit nog ergens
anders heen te gaan, hij haalde evenwel alleen zijn boezemvriend Van Weerdt over.
De overigen besloten naar huis terug te keren en namen van de beide gastheren
afscheid.
‘Zeer aangenaam kennis gemaakt te hebben’ zeide Antoine tot Frits. ‘Ik hoop dat
deze minder rustige avond u niet zal afgeschrikt hebben een tweede maal te komen
hospiteren.’
‘En’ voegde Victor erbij ‘mocht u geen zin hebben definitief het lidmaatschap te
aanvaarden, dan staat ons huis toch altijd voor u open en behoeven wij de
kennismaking immers niet af te breken.’
Getroffen door deze hartelijkheid, beloofde Frits terug te zullen keren, en kon hij,
buiten gekomen, het Van Straten
Marcellus Emants, Jong Holland
136
maar half toegeven, dat dit gezelschap hem op den duur niet bevallen zou.
Hoofdstuk V
Overeenkomstig de belofte aan Elisabeth gedaan, nam Henri de Carlsbader-kuur te
huis even getrouw waar als hij dit voor twee jaren in Carlsbad zelf had gedaan. Het
aanbod zijner vrouw om hem op zijn morgenwandelingen te vergezellen was echter
zonder opgave van redenen door hem afgeslagen.
Elke morgen dronk hij nu de voorgeschreven hoeveelheid Marktbrunnen
onmiddellijk bij het opstaan uit, en wandelde dan een uur lang door de eenzame lanen
van de hout rond, de handen op de rug samengevouwen, de wenkbrauwen nadenkend
tot elkander getrokken en het hoofd met een zware onderkin over de witte stropdas
heengebogen.
De weinigen, die hem geregeld ontmoetten, verwonderden zich niet, dat iemand
met zulk een rusteloos werkzame geest aan stoornis in de spijsvertering leed, en
oordeelden eenstemmig, dat de ondernemende man, die een zegen was voor Z., met
zijn eigen welzijn veel te weinig rekening hield.
Zodra hij terugkerend de stad weer naderde, verdween de sombere, peinzende
uitdrukking van zijn gelaat, een welwillende glimlach begon om de dunne lippen te
spelen, de grijze ogen kregen onder de ontspannen wenkbrauwen een uitdrukking
van goedhartige jovialiteit, en de oude Scheffer, de altijd goed geluimde kameraad,
de edelaardige mensenvriend, het type van de bezadigde, degelijke en tegelijk zo
beminnelijke, zo innemende man kwam weder te voorschijn. Dan groette hij rechts
en links, de vrienden, die hem als de steunpilaar van de gematigd liberalen kenden,
achter hun vensters, de burgers wier belangen hij in de gelddorstige gemeenteraad
zo welsprekend verdedigd had, aan hun deuren, de werklieden, die zich herinnerden
hoe hij in barre tijden een comité tot ogenblikkelijke leniging van de nood in het
leven had geroepen, aan de ingangen der fabrieken.
Wat konden de ijverzuchtigen tegen hem aanvoeren behal-
Marcellus Emants, Jong Holland
137
ve hun laf: je moet maar geluk hebben?
Was het te verwonderen, dat de huisvader, die de witgedaste vertegenwoordiger
der uitstervende soliditeit in het vroege morgenuur langs zijn woning zag gaan, tot
zijn vrouw zeide: ‘als ik in geldzaken raad nodig heb, dan weet ik wel tot wie mij te
wenden, en zo ik ooit mijn vermogen uit handen geven moet, dan is er maar één man,
aan wie ik het met gerustheid zou toevertrouwen’? Op het Koningsplein aangekomen, ging Scheffer heden niet terstond de brede
hardstenen treden op, welke naar de deur voerden van het zevenvensterig paleis,
maar schreed hij eerst rechts af de Rozenstraat binnen, die naast zijn woning mondde.
In deze straat sloot tegen het hoog opgetrokken woonhuis een lagere achtervleugel
aan, die van een afzonderlijke toegang voorzien was. Een breed koperen blad, brutaal
midden op de deur bevestigd, droeg in grote, zwarte letters het opschrift:
Transatlantische goudwasserij en -delverij. Het kantoor is geopend van 9-12 en van
1-3 uur; een kleine porseleinen plaat, tegen de muur gespijkerd, vermeldde in
bescheidener schrifttekens des bankiers naam.
Scheffer liep ook deze deur voorbij, en bleef toen aan de overkant een ogenblik
staan, terwijl zijn blik tussen de nog versrode kantoormuur en het vergrauwde pakhuis,
dat er aan grensde, heen en weder gleed, als mat hij beider breedte tegen elkander
af. Daarna keerde hij naar het plein terug en ging zijn woning binnen. Door de
marmeren vestibule heen, waarin van de hoge zoldering een zwaar vergulde
gaslantaren neerhing, wier licht bij feestelijke gelegenheden met dat van een negental
pitten versterkt werd, welke op drie-armige, eveneens vergulde luchters, uit het stucco
der zijmuren te voorschijn kwamen, boog hij rechts naar de marmeren trap om, welke
de tweede verdieping met het voorhuis verbond. Juist had hij de voet op de mollige
Deventer loper gezet, toen, vlug als een hinde, een vrouwelijke gestalte van boven
neerdaalde. Een grijs zijden sleepjapon klaarblijkelijk nooit voor een morgentoilet
bestemd, omhulde de slanke gedaante, die met een vluchtig: ‘morgen, papa,’ voorbij
poogde te komen.
Scheffer stelde zich echter in haar weg.
Marcellus Emants, Jong Holland
138
‘Zo vroeg al op, jij, die anders om tien ure nog in de veren ligt? Wat is er aan de
hand, Fredie?’
‘De kist met kleren uit Engeland is aangekomen, en staat beneden. Ik heb van
nieuwsgierigheid bijna geen oog toegedaan, en mij ternauwernood de tijd gegund
een jurk aan te trekken.’
Het laatste bleek ontwijfelbaar uit de vele openstaande knoopjes van het bovenlijf,
het slordig opgestoken haar, en het ontbreken van een kraagje om de fraai gevormde
hals, zowel als van manchetten om de dunne blanke polsen.
‘Uit Engeland?’ herhaalde Scheffer vragend. ‘Geeft Parijs dan de toon niet meer
aan in de mode?’
‘O! de façon is nog wel Frans, maar sinds ik op de kostschool gezien heb hoe
“cossu” de Engelse meisjes gekleed gaan wil ik alleen Engels goed dragen. Miss
Henderson heeft alles voor mij bezorgd.’
‘Het schijnt dat ik ten achteren raak,’ antwoordde Henri glimlachend, terwijl
Frederika de twee laatste treden afsprong. Hij liet haar evenwel nog niet gaan, maar
wendde zich om, en zeide:
‘A propos, ik vermoed dat mij vandaag een aanzoek om je hand zal gedaan worden.’
‘Als het die kleine Dullart is, wijs hem dan gerust af. Een traktement van twee
duizend gulden en niets te wachten! Ik heb in 't minst geen plan voor mijn eigen
schoonmaakster te gaan spelen. Ik zeg het u vooruit, papa, van die jongen wil ik niets
weten. Nog veel liever zou ik de oude Rijklof nemen; die heeft wel geen haar meer,
maar kan mij in zijn kwaliteit van advocaat-fiskaal aan het hof presenteren.’
‘Lieve kind, de persoon, die mij een onderhoud heeft gevraagd, is noch Dullart,
noch Rijklof. Kan je niet raden hoe hij heet?’
‘Neen, papa, en ik heb daar nu evenmin lust als tijd voor. Indien het iemand is,
die geen geld heeft, en mij geen prettig leven naar mijn zin bezorgen kan, zeg dan
maar terstond neen, want ten slotte zou ik hem toch de bons geven!’
Met deze woorden snelde Frederika voort; glimlachend ging Henri de gemakkelijke
treden langzaam op. Hij twijfelde
Marcellus Emants, Jong Holland
139
er niet aan dat de verwachte schoonzoon zijn dochter even aangenaam wezen zou
als hem zelve, en, wat het geld betrof, Frederika wist niet hoe gering de alvermogende
bankier een dergelijk bezwaar schatte.
In de zogenaamde leeskamer werd elke morgen het ontbijt voor de heer des huizes
klaargezet. De kuur beperkte het thans tot een glas melk met enige beschuiten.
Couranten en brieven lagen er naast; een opengeslagen nieuwsblad, dat de rest van
de tafel bedekte, prijkte met de aankondiging
TRANSATLANTISCHE GOUDWASSERIJ EN -DELVERIJ.
Uitgifte van 100 000 Aandelen, elk groot f 10, DIRECTEUR: H. SCHEFFER, BANKIER.
Commissarissen: J.J. VAN DIJCK, G.W.C. DE ORDT, H. TERSTRAETEN, J.
MOMSTRA.
Kantoor ROZENSTRAAT 1Z.
De Maatschappij stelt zich ten doel door het aankopen van een tweede rijke
goudmijnbezitting haar werkzaamheden belangrijk uit te breiden.
De nieuwe concessie beslaat een oppervlakte van 10 000 hectaren.
De eerste goudontdekkingen werden in deze bezitting voor drie jaren gedaan, en
ofschoon de ontginning met een gering aantal arbeiders op kleine schaal werd
aangevangen, bedroeg de zuivere winst (volgens de laatste opgaven van de
concessionaris) 15 percent van de koopprijs.
Prospecti met formulieren voor de aanvraag van aandelen zijn aan het kantoor
der Maatschappij en aan de hieronder genoemde firma's te verkrijgen, waar men
tevens kennis kan nemen van kaarten de ligging der bezitting aantonende, monsters
van goudbrokken, gewassen goud en kwarts.
Volgden de namen der firma's benevens uittreksels uit het Handelsblad, de Times
en de New-York Herald.
Marcellus Emants, Jong Holland
140
Aan zijn gewoonte om alleen te ontbijten was Henri getrouw gebleven na de drukke
jaren van zijn opkomst, waarin hij geen ogenblik van de kostbare dag verloren had
laten gaan. Het tweede ontbijt, dat hij gaarne déjeuner noemde, terwijl Frederika het
luncheon betitelde, genoot hij wel is waar in de huiselijke kring, doch steeds onder
het doorbladeren van het een of ander maandwerk. De langste tijd, die hij aan het
gezellig samenzijn wijdde, was het etensuur, dat hem dan gelegenheid schonk zijn
plannen kenbaar te maken, en de wensen van vrouw en kinderen, ontvangen
uitnodigingen of bezoeken van schouwburg en concertzaal betreffend, in genadige
overweging te nemen.
In de gemakkelijke antieke leuningstoel neergezonken, werd heden zijn aandacht
door een groot blauw omslag getrokken, dat boven op enige kleinere brieven rustte,
en Braziliaanse postzegels droeg.
Haastig snijdt hij het linnen met een pennemes door, en vouwt het dunne mailpapier
open.
De inhoud schijnt niet opwekkend te zijn.
Onder het lezen vertonen zich gramstorige rimpels op het hoge voorhoofd, die, in
aantal en diepte toenemend, Henri's effen gelaat langzamerhand een uitdrukking van
woede geven, waartoe misschien niemand die vriendelijke trekken in staat achtte.
Mompelend keert hij de eerste bladzijde om, leest aandachtig verder, en werpt
eindelijk de brief uit de hand, terwijl zijn vuist met kracht op het tafelblad nederdaalt.
Hij staat op, en begint heen en weer te lopen, zoals hij immer gewoon is te doen,
wanneer iets bedacht of besloten worden moet. Met de hand nu en dan over het
voorhoofd wrijvend, mompelt hij luider en luider, totdat zijn lippen duidelijk de
woorden uiten:
‘En dat nu, terwijl alles zo goed ging... nu, nadat de nieuwe aandelen juist
aangekondigd zijn... Is 't niet om des duivels te worden?... Vervloekt gespuis!...
Konden zij niet een paar maanden wachten?... Hoger loon, zulk rapaille! Zweepslagen
moesten zij hebben... Raffelt raadt mij aan toe te geven, maar waar vind ik het geld
zonder onze laffe aandeelhouders de moed weer voor altijd in de schoenen te doen
zinken... Toch
Marcellus Emants, Jong Holland
141
moet het er wezen... de zaak mag ik, wil ik niet opgeven... Al schijnt zij ook een vat
der Danaïden, waarin elk kapitaal verzinken moet. Raffelt zegt dat er schatten in de
bodem verborgen zijn, en hij zal mij niet bedriegen, daar ben ik zeker van.’
Een bescheiden tikje op de deur deed hem zijn wandeling staken.
‘Binnen!’
Onder de half opgelichte portière verscheen Sleeks onogelijk gelaat. Zijn kleine
ogen glinsterden sterker dan ooit.
‘Een goede morgen, mijnheer’ zeide hij fluisterend. ‘Misschien stelt u er belang
in te vernemen dat Terlagen geknipt is. Janus is zoëven met het verhaal te huis
gekomen. De politie heeft het kantoor in beslag genomen.’
‘Ik kom’ luidde het koele antwoord.
Sleek verdween.
Haastig at Scheffer een paar beschuiten, nam daarop zijn brieven in de hand, en
daalde naar het kantoor af. Door tweemalen op de schelknop te drukken deed hij
Janus terstond binnenkomen.
De lange, stoere loper was te vol van de gewichtige gebeurtenis om, volgens zijn
eerbiedige gewoonte, te wachten dat Scheffer hem verlof tot spreken geven zou.
‘Nu, dat is me een spektakel op de Vondelsgracht,’ riep hij aanstonds uit ‘en de
gehele stad weet het al! Ik presenteerde mijn wisseltje bij Abrahamson, aan het eindje
van de Hondecoeterstraat - als je bij die man niet vroeg komt, is hij altijd uit, - en ik
dacht hem een nieuwtje te kunnen vertellen, maar 't was mis hoor, de melkboer had
er hem alles al van overgebracht.’
Scheffer was ondertussen voor zijn schrijftafel gaan zitten, en verzocht nu Janus
zonder omwegen of bijvoegingen mede te delen wat hij gehoord en gezien had.
‘Nou, dat hij 't niet houden kon, wist ik even goed als u. Wij weten hoe zwaar de
luidjes wegen...’
‘Ik vraag, wat je gezien hebt, Janus?’
‘Gezien, mijnheer! Met mijn eigen ogen heb ik gezien dat de gracht aan beide
kanten zwart was van de mensen. Ik hield mij natuurlijk of ik de reden van het
oploopje niet vermoedde,
Marcellus Emants, Jong Holland
142
en vroeg aan een agent wat er te doen was. Van morgen om half zeven, zei hij, was
Terlagen al ingepalmd. Zij hadden gedacht dat hij met de eerste trein er van door
zou willen gaan, en waren er daarom vroeg bij geweest. Misschien wilden zij ook
wel een schandaaltje vermijden, maar dan hebben zij mis gerekend. Ik wed dat er
om half acht nog wel twee honderd mensen naar het huis stonden te gapen. Steenberg,
baron Van Bergen en de oude Donhaar, die zeker hun trommels bij Terlagen in de
kelder hadden staan, kwamen verschrikt aanrijden, maar zijn onverrichter zake weer
naar huis moeten gaan. Nog nooit heb ik een mens gezien, die er zo bleek uitzag als
de oude Donhaar; ik had met de man te doen, hoor. God weet wat zij met zijn geld
hebben uitgevoerd, want ik zeg maar, iemand, die eenmaal van de rechte weg afwijkt,
is tot alle schurkenstreken in staat.’
Scheffer fronste het voorhoofd, en wuifde even met de rechterhand.
‘Het is genoeg, Janus, je kunt gaan.’
Op hetzelfde ogenblik dat Janus in de gang verdween, stak een klerk uit het kantoor
het hoofd naar binnen, en kondigde de heer Rijklof aan:
‘Verzoek mijnheer hier te komen.’
De dubbele kantoordeuren werden wijd opengeslagen; een gerinkel van neergetelde
geldstukken en een gedruis van stemmen drong in het vertrek door, terwijl een kleine,
kaalhoofdige man met de hoed in de hand buigend binnentrad. De klerk, die een stoel
had aangeschoven, sloot de deuren toe, en de stilte, waaraan Scheffer zozeer hechtte,
was hersteld.
‘U heeft zeker het grote nieuws reeds vernomen,’ begon de kleine bezoeker, nadat
hij een handdruk met de bankier gewisseld had.
‘Indien u de inhechtenisneming van Terlagen bedoelt,’ gaf Scheffer vriendelijk
lachend ten antwoord ‘ja.’
‘Het gerucht wil dat hij verschillende trommels geopend zou hebben. Men zegt
dat Willems, de schoonbroer van Donhaar, die gisteren zijn papieren terug heeft
gehaald, er couranten voor in plaats gevonden heeft.’
‘Dat zou verschrikkelijk wezen, mijnheer Rijklof, maar het
Marcellus Emants, Jong Holland
143
komt mij ongeloofbaar voor. Het is niet te denken dat een zaak als die van Terlagen,
plotseling zulk een behoefte hebben kan aan de honderd duizend gulden, die Willems
hoogstens bezit.’
Rijklof sloeg weinig acht op deze tegenwerping, maar vervolgde:
‘U zal 't mij nogtans niet euvel duiden, indien ik mij door dit feit tot voorzichtigheid
aangespoord voel, en dus het besluit genomen heb mijn effecten voortaan zelf te
bewaren.’
Scheffer glimlachte minzaam, drukte driemaal op de schelknop naast zijn
schrijftafel, en antwoordde zonder een zweem van ergernis in zijn toon:
‘In 't minst niet. Het kiezen van een dokter of van een bankier is een zaak van
vertrouwen. Zelfs de armste zou ik raden van geneesheer te veranderen, indien dat
vertrouwen aan het wankelen mocht gaan. En bovendien belast ik mij met dat bewaren
alleen nog voor zeer goede vrienden.’
Rijklof ontstelde zichtbaar; hij had immers geen wantrouwen tegen de grote bankier
laten blijken.
‘U begrijpt’ zeide hij haastig ‘dat ik niets persoonlijks bedoel. Ik heb in 't minst
geen reden om’...
‘Geen verontschuldigingen’ viel Scheffer hem in de rede. ‘Het zou er mooi uitzien,
indien iemand met zijn eigen fortuin, hoe klein of hoe groot ook, niet naar goedvinden
zou mogen handelen.’
Op dit ogenblik verscheen Sleek in de deur, en zich tot deze wendend, voer hij
voort:
‘Mijnheer Sleek, u zal de goedheid hebben de heer Rijklof zijn trommel ter hand
te stellen.’
Sleek boog, en zeide:
‘Mijnheer Van Doetichem wacht in het kantoor met hetzelfde verzoek. Hij wilde
u spreken maar...’
‘U kan de heer Van Doetichem dan tegelijkertijd helpen’ antwoordde Scheffer,
terwijl een lichte trilling van mondhoeken en neusvleugels nu toch enige geraaktheid
verried. Opgestaan geleidde hij Rijklof, die verontschuldigingen stamelde, naar de
deur, drukte hem nogmaals glimlachend de hand, en keerde toen naar zijn schrijftafel
terug.
Daar viel zijn oog weder op de brief uit Brazilië, en terwijl
Marcellus Emants, Jong Holland
144
zijn gebalde vuist zwaar op het fijne mailpapier neerkwam, sprak hij bijna luid:
‘O! ik kan je vertrouwen ontberen, lafaards, die meent dat het huis Scheffer zich
aan de diefstal van een ellendige, anderhalve ton zou schuldig maken? In dit brein
werden grotere getallen verwerkt, en, voor de duivel, indien het nog maar de helft
van zijn oude helderheid en veerkracht bewaard heeft, zal het mij thans uit andere
moeilijkheden redden, dan die waarin Terlagen bezweken is, en dat wel zonder mijn
handen uit te strekken naar andermans goed.’
Een klerk, wiens kloppen onopgemerkt was gebleven, brak zijn alleenspraak af.
‘Geen ogenblik rust’ gromde hij nog. ‘Wat is er?’
De jonge man bracht enige brieven, die getekend moesten worden, en vroeg tevens
belet voor graaf Bantok van Schooneveld.
Driftig klonk het antwoord:
‘Zeg aan mijnheer dat ik in conferentie ben; morgen zal ik te spreken zijn tussen
tien en twaalf ure.’
Vluchtig werden daarop de brieven doorlopen, en zo haastig getekend, dat de
stalen pen meermalen sprikkelde; nadat de klerk verdwenen was verzonk Scheffer
weer in diep gepeins.
Hij had behoefte aan geheel nieuwe inzichten, maar zijn onuitputtelijke geest
scheen ten einde raad. Ongeduldig wierp hij zich in zijn stoel heen en weer, nam nu
eens een potlood ter hand om er wrevelig de tanden in te zetten, trommelde dan weer
met een vouwbeen tegen de rand van zijn schrijftafel, staarde in de tuin en naar zijn
papieren, het was al vergeefs, een geschikt denkbeeld, een nieuw plan, een nog
ongebruikte combinatie kwam hem niet voor de geest. De schouders ophalend greep
hij eindelijk naar een Duitse courant, die hij gisteren verzuimd had te lezen, en daarin
was 't of hem eensklaps een licht opging. Nog een ogenblik las hij voort, kneep toen
zenuwachtig het blad in zijn dikke vingers samen, en begon op en neer te lopen door
het kleine vertrek.
Na een tiental minuten bleef hij even stilstaan voor de kaart van Amerika, ging
daarop met haastige schreden naar zijn
Marcellus Emants, Jong Holland
145
schrijftafel en drukte driemaal op de schelknop. Sleek liet niet op zich wachten. Hij
vond zijn patroon met de handen op de rug voor de haard staande, een houding, die
hem 's winters dierbaar geworden was en hij 's zomers moeilijk kon laten varen. Op
de tafel lag een opengevouwen courant.
‘Mijnheer Sleek’ begon Scheffer, op de toon, die hij in vergaderingen aansloeg,
‘in het elftal jaren, dat wij elkander kennen, heeft u mij verschillende malen met raad
ter zijde gestaan. Ik meen u getoond te hebben op welke hoge prijs uw voorlichting
door mij gesteld wordt.’
Sleek boog en bromde een onverstaanbaar antwoord.
‘Dat ik Raffelt niet aan de politie overleverde, maar hem trouwen liet met de
vrouw, voor wie hij zijn handige streek op touw had gezet en wier bezit hem niet
alleen weder tot eerlijk man maakte, maar bovendien tot iemand, wiens toewijding
aan mijn belangen geen grenzen kent, geschiedde op uw aanbeveling. Dat ik de
ondernemende Linter steunde, toen hij op het punt stond bankroet te maken, en een
zaak in stand hield, die thans goede percenten afwerpt, heb ik eveneens aan uw juist
inzicht te danken. Ik meen thans in de gelegenheid te zijn een klein deel af te lossen
van de schuld, welke zich daardoor op mijn schouders allengs heeft opgehoopt.’
Sleek knipte even met de oogleden; het was hem nog niet duidelijk waarheen zijn
geheimzinnige chef koers zette.
‘Voor alles’ vervolgde deze ‘moet ik u nogmaals om uw oordeel vragen, en wel
aangaande een lievelingsdenkbeeld mijner jonge jaren, waaraan ik tot nu toe steeds
verhinderd ben geweest uitvoering te geven. Heden morgen riep dit courant-artikel
het mij in het geheugen terug.’
Met deze woorden nam hij het openliggend nieuwsblad op en reikte het zijn
boekhouder toe, de eerste regelen van het bedoelde stuk tussen duim en wijsvinger
gevat. Sleek, wiens denkende gelaatsuitdrukking verried dat zijns meesters plannen
hem duisterder waren dan ooit, begon met aandacht te lezen.
Het achtbaar hoofd over zijn witte das heengebogen, de ogen naar zijn voetspitsen
gericht, wachtte Scheffer kalm dat Sleek weer tot hem opkeek. Toen ging hij voort:
Marcellus Emants, Jong Holland
146
‘De schildering van de onmenselijke behandeling der emigranten door Duitse
maatschappijen, die met de beruchtste slavenhalers van vroegere tijden te vergelijken
zijn, gaf mij als knaap reeds de begeerte een poging te wagen die ongelukkigen te
onttrekken aan de kwade handen, waarin zij, zelfs tegenwoordig nog, bijna
ontwijfelbaar moeten vervallen. Zonderling genoeg valt mijn wederopvatting van
dit denkbeeld ten eerste met een brief van Raffelt samen, waarin deze over gebrek
aan geschikte arbeiders klaagt, ten tweede met een plan om mijn neef Gijsbrecht een
zelfstandigere werkzaamheid te verschaffen.’
Het was Sleek aan te zien dat er helderheid kwam in de duisternis, die hem
omringde.
‘Hé,’ sprak hij langzaam ‘klaagt Raffelt nu over gebrek aan werklieden? Dat strijdt
dan toch met zijn schrijven, door u in de vergadering geciteerd, waaruit het groot
aanbod van werkkrachten bleek, dat zo voordelig voor de Transatlantische werd
genoemd.’
‘De markt schijnt daar aan sterke fluctuatiën onderhevig te zijn’ antwoordde
Scheffer kalm. ‘Hadden wij de toevoer van werkkrachten meer in onze macht, onze
zaken zouden er ongetwijfeld door gebaat zijn. Een nieuwe maatschappij, die zich
ten doel stelt emigranten over te brengen, zou dus niet alleen een filantropische
instelling kunnen worden, welke Nederland tot sieraad moet strekken, maar tevens
een winstgevende onderneming, gewaarborgd door een zeer voordelig te sluiten
contract met de Transatlantische.’
‘Het plan is een nadere overweging waard’ bracht Sleek, zijn slecht geschoren kin
krabbend, langzaam uit, ‘evenwel,... zal het kans van slagen hebben, dan mogen wij
er ons niet toe bepalen arbeiders aan te voeren, waaraan misschien de Transatlantische
tijdelijk behoefte heeft, maar moeten wij tevens landbouwers overbrengen, en... wat
vangen wij met dezen aan?’
‘Zeer juist’ hernam Scheffer met een gebaar vol genadige goedkeuring ‘doch ook
niet alleen landbouwers, maar beoefenaars van alle mogelijke wetenschappen en
kunsten moeten door de nieuwe maatschappij naar die rijke landen worden
Marcellus Emants, Jong Holland
147
heengevoerd, waar de bodem slechts op nijvere handen wacht om honderdvoudige
winsten op te leveren, en waar een gezegend klimaat ook de zwaksten een dubbele
levensduur waarborgt. Landen moeten ontgonnen, steden gesticht, spoorwegen
aangelegd worden, en terwijl wij de winsten genieten, welke een dergelijke
onderneming zonder twijfel afwerpt, tonen wij aan de verbaasde wereld wat hij
vermag, die met de sleur breekt en met moed en wilskracht voor het kapitaal nieuwe
banen weet te openen!’
Met geestdrift had Scheffer deze klinkende frasen geuit; hij hechtte er aan een
groot redenaar te heten, en wanneer hem in lange tijd geen gelegenheid gegeven was
zich in een vergadering te doen horen, brak de stroom zijner welsprekendheid ook
tegenover een familielid, een goed vriend of een ondergeschikte wel eens door zijn
dammen heen. Op Sleek werkten al die mooie woorden nogtans weinig uit. Zeer
nuchter merkte hij op, dat een onderneming, bestemd om te concurreren met de
gevestigde Duitse maatschappijen, iets nieuws zou moeten bieden, dat het domme
volk machtiger aantrok dan de fraaie beloften, waarmede het tot nu toe gepaaid was
geworden.
‘U heeft weder gelijk, volkomen gelijk’ luidde het antwoord, ‘maar dat nieuwe
ligt immers voor de hand.’
Uit Sleeks neergeslagen ogen schoot een verbaasde blik omhoog.
‘Is het ideaal van elke werkman onzer dagen, het machtwoord der negentiende
eeuw, de reuzenkracht der toekomst niet: coöperatie? Door ons kapitaal worden de
gronden aangekocht, door zijn arbeid kan de kolonist, onder bepaalde voorwaarden,
er eigenaar van worden. Ik vraag het u, welke emigratie-maatschappij heeft ooit een
schonere belofte gedaan dan deze?’
Weer had Sleek peinzend zijn blikken op het tapijt gevestigd; de frase, die hij zich
ontvallen liet:
‘En de Transatlantische krijgt goedkoop arbeiders,’ bleef onbeantwoord.
Nadat beiden een poze zwijgend tegenover elkander hadden gestaan, hervatte de
boekhouder:
‘Mijnheer Gijsbrecht zou dus directeur moeten worden.
Marcellus Emants, Jong Holland
148
Zal hij daar lust in hebben? -- Het is u immers bekend dat hij zich tegenwoordig voor
elf ure nooit op het kantoor vertoont? Veel ijver voor de zaken verraadt dit niet.’
‘Waar het zijn eigen zaak geldt zal hij zich een Scheffer tonen’ klonk het hooghartig
antwoord. ‘Omdat hij echter nog jong is, en omdat ik sinds lang naar een gelegenheid
uitzie u een blijvend bewijs mijner erkentelijkheid te geven, wilde ik u uitnodigen
het directeurschap met hem te delen.’
Sleek maakte een verwonderd gebaar.
‘Ik begrijp dat u dit voorstel verrast, en gaarne wil ik u de tijd laten er over na te
denken. Zelfs zou het mij aangenaam zijn indien u eerst een globale becijfering
maakte, die zowel in het belang van mijn neef als in het uwe zijn zal. Overmorgen
wacht ik antwoord, en dan kunnen wij tot een nadere uitwerking overgaan, met of
zonder wijzigingen van het oorspronkelijk plan, al naardat u zulks noodzakelijk
mocht voorkomen. Eenmaal zover gevorderd moeten wij echter met spoed handelen,
want ik heb grote verwachtingen van deze onderneming, en elke dag, die wij vroeger
aan het werk gaan, kan honderden van een wis verderf redden.’
Met weinig woorden dankte Sleek zijn chef voor de eer met zijn neef op één lijn
te worden gesteld. Aangenaam was het hem een dag van beraad te krijgen, hij zou
zich die ten nutte maken, en Scheffer kon overtuigd zijn, dat hoe zijn besluit, wat
zijn persoonlijk aandeel in de zaak betrof, ook zou luiden, de zorg voor de belangen
van het huis hem steeds het meest ter harte zou gaan.
Hoofdstuk VI
Zodra Sleek vertrokken was, wierp Scheffer een blik op de pendule, die bijna half
elf aanwees, opende daarna gramstorig de gangdeur, en klom de trap weder op, die
naar zijn kunstkabinet leidde. Boven aangekomen, sloeg hij evenwel niet links af,
maar rechts de brede, met een Deventer-tapijt belegde gang in, welke de uitgebouwde
vleugel met het eigenlijk woonhuis verbond.
Marcellus Emants, Jong Holland
149
Tegen de deur van een der achterkamers klopte hij aan, doch ontving geen antwoord.
Na een tweede kloppen bleef het even stil; nu ging hij binnen. In het ruime vertrek
was het nog volkomen nacht; een benauwde slaaplucht kwam hem tegen. Zodra zijn
ogen aan het schemerduister gewend waren, opende hij de donkergroene
meubelgordijnen en schoof de gesloten blinden van een der beide vensters weg. Het
invallend zonlicht, dat op het groen gebloemd tapijt de hoge spiegelruiten aftekende,
viel ook op tal van kledingstukken, die klaarblijkelijk na het uittrekken aan de lome
vingers waren ontglipt en op de grond blijven liggen.
‘Sakkerloot, wat een licht! Dat is geen manier van doen!’ riep een stem uit het
bed, waarvan de gordijnen eveneens nog zorgvuldig waren gesloten.
‘Het is half elf en geen middernacht meer,’ luidde Scheffers antwoord, terwijl hij
ook de bedgordijnen opensloeg.
In het weke kussen rustte Gijsbrechts hoofd op zijn magere, achterovergebogen
armen. Zijn wangen waren mat rood getint, het sluike, blonde haar lag als gekleefd
op het voorhoofd neer, de bleke lippen waren in de hoeken met wit schuim bedekt.
Een trek van walging speelde om Scheffers mond, toen hij de knokkelige, met
bruine harstvlekken bedekte vingers over de gesloten ogen zag wrijven.
‘Het verslapen schijnt regel bij je te worden,’ voegde hij zijn neef toe.
Gijsbrecht geeuwde, rekte zich uit, en greep naar het glas, dat voor zijn bed stond.
Het was ledig, de karaf eveneens.
‘Oom, wees zo goed mij voor alle dingen deze karaf aan de waterleiding te vullen.
De Roederer van Dutiel schijnt een verschrikkelijke nadorst te geven.’
Scheffer verliet de kamer, kwam met de gevulde karaf terug, en vond Gijsbrecht
nog in dezelfde houding.
‘Hier is water’ zeide hij, het glas volschenkend. ‘Het verwondert mij niets dat een
ploertig beunhaasje als Dutiel gemene wijn schenkt. Dergelijk gezelschap gaat men
uit de weg.’
‘Dutiel is een fidele vent, die ik goedvind nu en dan 's nachts
Marcellus Emants, Jong Holland
150
met mijn vriendschap te vereren. Ik ontmoette hem toen ik van Maasdrecht kwam.’
De toon, waarop Gijsbrecht zijn oom toesprak, was vrij en oneerbiedig, maar Henri
scheen dit geen ergernis te geven. Een toenadering bleek tussen beiden ontstaan te
zijn, die hen meer als societeitsvrienden dan als pupil en voogd met elkander deed
omgaan. Misschien waren de vier jaren van gemeenschappelijke werkzaamheid
hieraan schuld. Hoe dit zij, nadat Gijsbrecht het glas in één teug geledigd had,
antwoordde hij op de vermaning van zijn oom, om voortaan tijdiger beneden te
komen:
‘Daar kan ik niet voor instaan, of liever, ik sta voor het tegendeel in. Als niemand
mij wekt, slaap ik minstens acht en veertig uren achter elkander door.’
‘Geef dan last dat men je wekke.’
‘Dat heb ik gedaan. Enige malen ben ik uitmuntend bediend geworden, maar nu
is de pret weer uit, en word ik aan mijn lot overgelaten.’
‘Dan zal ik er zelf Frederik eens over onderhouden.’
‘Frederik is er zo onschuldig aan als een pasgeboren duif. De persoonlijkheid, wie
ik toestond mij aan te kondigen, dat de zon weer zo dwaas was zich boven de horizon
te verheffen, antwoordt op de naam: Mathilde.’
‘Maar Mathilde is de kamenier van je tante, en werd niet gehuurd om mijn neven
te bedienen.’
‘Dat had zij mij dan terstond moeten zeggen. Wie mij eens gewekt heeft, kan het
ook een tweede keer doen.’
‘Laat je door Frederik roepen, dan zullen die wisselvalligheden niet voorkomen.’
‘Om 's morgens van een roffel op de deur wakker te schrikken, woest mijn blinden
te horen open duwen en mijn laarzen op de grond voor mijn bed neersmakken! Ik
dank u met verschuldigde dankbaarheid. Ieder heeft zijn eigenaardigheden; een der
mijne bestaat daarin, dat ik gaarne door een zachte vrouwestem word gewekt, en van
een zachte vrouwenhand een kopje thee op bed ontvang.’
Wederom krulde zich Henri's bovenlip met een uitdrukking van afschuw omhoog,
toen hij naar de ontstoken oogle-
Marcellus Emants, Jong Holland
151
den, de magere hals en de ingevallen kaken zag, waarachter zich die aanspraak op
vrouwenzachtheid verschool. Hij beantwoordde Gijsbrechts woorden niet, zeide
slechts:
‘Kom er nu maar uit. Wij spreken hierover nader,’ en verliet de benauwde
atmosfeer, waarin zijn pupil zich langzaam van de genoegens, in de nacht gesmaakt,
herstelde.
Bij de trap teruggekeerd bleef hij staan; uit een der kamers kwam een gedaante
recht op hem toe.
Het was de kamenier zijner vrouw.
Van middelmatige lengte gaf een fijn middel, gevoegd bij een paar onberispelijk
afgeronde schouders en een frisse gelaatskleur, haar een voorkomen, dat op enige
afstand zoal niet voor schoon, dan toch zeker voor zeer aantrekkelijk in het mannenoog
moest doorgaan. Van naderbij beschouwd bleek er op het wipneusje met de
wijd-uitstaande vleugels, de grote oren, de brede handen en voeten veel aan te merken
te zijn. De dikke lippen, de grijze dommelige ogen, die zich nu met een uitdrukking
van katachtige sluwheid op de wachtende huisheer richtten, maakten zelfs een zeer
ongunstige indruk.
‘Mathilde’ voegde Scheffer haar toe, ‘mijnheer Gijsbrecht heeft je verzocht hem
te wekken. Waarom heb je dat niet gedaan?’
Verlegen stamelde zij:
‘Omdat... omdat het mijn werk niet is, mijnheer. Daarvoor moet Frederik zorgen.’
‘Indien het je werk niet is, waarom heb je het dan, enige tijd geleden, wel gedaan?’
Een donkere gloed liep over Mathildes wangen, maar verdween spoedig. Haar
verlegenheid was evenwel nog merkbaar, toen zij ten antwoord gaf:
‘Ik dorst het eerst niet te weigeren.’
‘Nu dus wel. - Kom, kom’ vervolgde Scheffer op die droge, stugge toon, welke
zo hemelsbreed verschilde van de innemende, buigzame spreekmanier, die hij
tegenover vrienden en kennissen aan wist te nemen, en hem zo gevreesd maakte bij
al zijn onderhorigen; ‘er is een andere reden voor deze verandering en die reden wil
ik ogenblikkelijk kennen.’
Een flauwe poging van de bedremmelde kamenier om
Marcellus Emants, Jong Holland
152
Scheffer aan te zien mislukte door de scherpe blik uit zijn kleine, half verscholen
ogen; een paar snikken ontsnapten haar borst en de tranen begonnen te vloeien. Dit
laatste middel om Henri te vermurven was geheel ondoeltreffend. Op ongeduldige,
nog strengere toon duwde hij haar toe:
‘Houd maar binnen die tranen, allemaal gekheid! Antwoord op mijn vraag en ga
dan je weg.’
Voortdurend snikkend hernam Mathilde:
‘Toen mijnheer mij vriendelijk gevraagd had hem 's morgens te roepen, wanneer
hij de vorige avond later dan gewoonlijk te huis was gekomen, en hem dan een kopje
thee op zijn bed te brengen, heb ik het gedaan. Ik dorst niet neen te zeggen, heus
mijnheer, ik dorst niet! In de keuken wordt toch vroeg thee gezet, en daarom dacht
ik dat er geen kwaad in stak, wanneer ik een kopje naar boven bracht; maar ziet u,
eens op een morgen heeft mijnheer Gijsbrecht mij allerlei rare praatjes gehouden,
en ook verlangd dat ik hem 's morgens wekken zou met een... met een...’
‘Nu, met een wat?’
‘Met een zoen.’
‘En dat heb je ook gedaan!’
‘Ja, dat heb ik ook gedaan.’
‘Omdat je het niet dorst te weigeren?’
‘Ja, omdat ik het niet dorst te weigeren; maar, weet u, als hij de vorige avond veel
wijn had gedronken, dan... dan was het mij 's morgens onmogelijk om... neen, o God
neen... ik kon niet, en daarom, ziet u...’
‘'t Is genoeg, je kunt gaan.’
Scheffer wendde zich om, en daalde langzaam de trap af. Mathilde bleef hem
verwonderd nakijken, want dat plotseling einde van het gesprek voorspelde haar
niets goeds. De oude voerde iets in zijn schild. Wist zij maar wat? Beneden kwam een klerk de bankier te gemoet met de aankondiging dat de baron
Van Weerdt in het kantoor wachtte.
Een ogenblik later omvatte Scheffers mollige hand de lange, slappe, in geel glacé
gestoken vingerspitsen van zijn jonge, bleke vriend, en plooide een innemende
glimlach zijn dikke wangen.
Marcellus Emants, Jong Holland
153
‘Hoe staat u het leven?’ riep Emile op zijn gewone, gemeenzame toon de bankier
toe.
‘Gaat het goed?’ vroeg Henri op zijn beurt met deftige vriendelijkheid.
Beide vragen bleven onbeantwoord zodat Scheffer, onder het neerzitten, er bij kon
voegen:
‘Ik hoop dat mevrouw je moeder welvarend is?’
‘Dank u.’
Van Weerdt begon nu zijn handschoentoppen te begluren, als had hij van het
schooljongenskunstje gebruik gemaakt daarop de les te schrijven, welke hij geacht
werd van buiten te kennen.
Om hem gelegenheid te geven zich te herinneren wat hij wilde zeggen, hervatte
Scheffer:
‘Je verlangt mij in een gewichtige aangelegenheid te consulteren. Ik hoop dat het
door mij aangewezen morgen-uur geen stoornis in andere bezigheden heeft gebracht.
Om over zaken te spreken is de tijd voor twaalven, naar het mij voorkomt, de
geschiktste. Later op de dag heeft een man van de wereld natuurlijk een menigte
beslommeringen en kan ook ik niet even goed over mijn vrije tijd beschikken.’
‘O! het uur convenieerde mij heel goed.’
‘Het zal mij een groot genoegen en een grote eer wezen je in enig opzicht van
dienst te kunnen zijn.’
Van Weerdt keek Scheffer met zijn fletse ogen vragend aan, en zeide met de
eigenaardige driestheid van de domoor, die gebrek aan ontzag met moed gelijkstelt,
en toch te laf is om de ganse verantwoordelijkheid voor zijn daden op zich te nemen:
‘Och, ziet u... 't is eigenlijk mama, die mij zendt. Zij vindt dat het nu eens tot een
beslissing moet komen.’ De verbazing, welke zich op Scheffers gelaat vertoonde,
zou een toneelspeler hem benijd hebben.
‘Mevrouw je moeder staat bekend als een buitengewoon verstandige vrouw,’ zeide
hij met een zoet en eerbiedig glimlachje, ‘maar het is mij niet recht duidelijk wat tot
een beslissing komen moet.’
‘Niet duidelijk?... He?... Ik dacht dat u dit wel uit mijn briefje begrepen zou
hebben.’
Marcellus Emants, Jong Holland
154
Scheffer volhardde bij zijn onwetendheid.
‘Je zult het mogelijk zeer dom vinden, doch het is, zoals ik zeg.’
‘O! van dom heb ik niet gesproken, maar ik had er toch wel om durven wedden.
De zaak is eenvoudig dat ik de hand van Fredie... van uw dochter Frederika, kom
vragen.’
‘De hand van Frederika! - Beste vriend, je doet mij schrikken! Niet dat ik iets
tegen je heb; integendeel, integendeel; maar ronduit gesproken, het valt mij op het
lijf als een donderslag bij heldere hemel. Ik kan je verklaren dat ik er totaal van streek
door ben. Geen haar op mijn hoofd vermoedde dat er iets tussen jelui gaande was.’
Scheffer stond op, en begon heen en weder te lopen.
‘Gaande is er eigenlijk niets,’ hernam Emile, een weinig kregelig. ‘Ik heb er met
mama eens over gesproken, en die had er niets tegen.’
‘Zeer vereerd door de gunstige mening van mevrouw je moeder.’
‘Ik dacht bij mij zelve een eenzaam leven bevalt mij op den duur toch niet. Voor
een man van zaken is dat iets anders, maar wanneer iemand, die niets om handen
heeft, ongetrouwd blijft, verveelt hij zich drie kwart van de dag, dat kan niet missen.’
Op het vernemen van die ware woorden legde Scheffer, die juist bij Emile
aangekomen was, zijn dikke hand op diens magere schouder, en zeide in die
lievelingshouding op plechtige toon:
‘Mijn waarde, jonge vriend, de wereld is vol verleiding, en om aan die verleiding
te ontsnappen, bestaat er maar één middel: het huwelijk. Nooit zal ik een jongmens
veroordelen, die voor de verleiding bezwijkt, zonder dat ik weet of hij in de
gelegenheid is geweest zich er door een huwelijk aan te onttrekken. Het huwelijk is
de basis van elke moraal, de basis van de maatschappij, de basis van de godsdienst.
Breng het in minachting, en de godsvrucht sterft, de staat wankelt op zijn grondvesten,
losbandigheid, diefstal en moord staan voor de deur.’
‘Dat geloof ik wel’ bevestigde Emile op een toon, waarin het
Marcellus Emants, Jong Holland
155
verlangen, om zich in dergelijke beschouwingen niet langer, dan volstrekt
noodzakelijk was, te verdiepen, bijzonder duidelijk doorstraalde.
‘Maar’ ging Scheffer voort, ‘wat behoef ik daarover uit te weiden tegenover
iemand, die mijn gehechtheid aan het huiselijk leven kent? Je weet, dat ik het huwelijk
beschouw als een heilige band, welke ons vrede schenkt in het gemoed en vrede met
de wereld, die ons omgeeft. Zij 't mij vergund uit persoonlijke ervaring te spreken,
dan moet ik getuigen, dat het huwelijk alle eisen bevredigt, die een man aan het leven
stellen mag, als vergoeding voor de eisen, welke dat leven aan hem stelt.’
‘Ja, ja, dat weet ik. - Wat is dus uw antwoord?’
‘Zoals ik zeide,’ hernam de bankier, ‘de zaak is mij al te onverwacht op het lijf
gevallen. Ik wil niet ontkennen misschien wat kortzichtig te zijn geweest, wat te sterk
gepreoccupeerd door de drukte van mijn veel omvattende bezigheden, die nog immer
uitgebreider worden. - Tegen je persoon heb ik niets, hoegenaamd niets - mij dunkt
dit moet je reeds gebleken zijn - maar voor een vader blijft het altijd een gewichtige
zaak met een ja of een neen over het levensgeluk van een dierbaar kind te beslissen.
Niet, dat ik geen vertrouwen genoeg in je stel, integendeel, doch... om kort te gaan,
ik ben te zeer overstelpt door allerlei aandoeningen om nu kalm te kunnen nadenken.
Gun mij een paar dagen beraad.’
‘Mama dacht wel dat u dit vragen zou.’
‘Bovendien moet ik er ook eens met mijn beste vrouw over spreken. Wat Frederika
aangaat laat ik het natuurlijk aan je eigen welbespraaktheid over, voor zover dit nog
nodig mocht wezen, je zaak bij haar te bepleiten.’ Weer wierp Van Weerdt een blik
naar zijn vingertoppen, voordat hij langzaam antwoordde:
‘Ja... zo... ik had gedacht... als u toch met mevrouw spreken moet, zou ik u wel
willen vragen ook bij Fredie... bij Frederika, uit mijn naam een goed woord te doen.
Ik zou het zelf wel kunnen, maar... er is altijd iets dwaas in... en u kan het zoveel
gemakkelijker in orde maken.’
‘Indien je dit aangenaam is, mijn vriend, ben ik bereid deze taak op mij te nemen.
Ik vertrouw dat Fredie ze mij verlichten zal.’
Marcellus Emants, Jong Holland
156
Bij deze belofte van zijn aanstaande schoonvader greep Emile naar zijn hoed, begerig
om de vervelende plechtigheid af te breken; maar Scheffer deed hem verbaasd de
zoekende hand terugtrekken door weder te gaan zitten, en te verklaren dat hij voor
het scheiden toch nog een paar vragen tot hem richten moest.
Een paar vragen! Waarom geen verhoor? Welk een belachelijke aanmatiging voor
iemand, die van hoegenaamd geen afkomst was, en zich in de handen wrijven moest,
dat hij een schoonzoon kon krijgen, die zover boven hem stond! Henri was evenwel
slim genoeg om zelfs tegenover Emile de schijn te vermijden als had hij op deze
verbintenis gespeculeerd.
‘Je bent lid van de Nederlandse Hervormde kerk, niet waar?’
Emiles ‘ja’ klonk weifelend, en berustte uitsluitend op het vermoeden dat Scheffer
dit beter weten zou dan hij zelf. Zeker wist hij alleen dat de Waalse predikant, die
een half uur vroeger ophield dan zijn Nederlandse ambtgenoten, hem eens in de
veertien dagen onder zijn getrouwen rekenen mocht.
‘Ik zou er ook niets in vinden’ hervatte Scheffer, ‘indien je tot een ander
kerkgenootschap behoordet, hoewel verschil in geloofsopvatting altijd gevaarlijk is.
Een femelaar ben ik niet, verre van dien. Ik durf mij vrijzinnig noemen in de goede
zin van het woord, maar aan iemand, wiens moraal niet op een positief Christelijke
grondslag steunt, zou ik mijn dochter niet gaarne toevertrouwen.’
Hier was de gelegenheid voor Emile schoon om te herhalen wat hij zijn moeder
zo dikwijls hoorde zeggen:
‘Geheel met u eens; ik houd ook niet van die nieuwe radicale leerstellingen.
Hetgeen de mensen nu al zovele eeuwen lang geloofd hebben, zal wel het ware zijn.’
Nederig antwoordde de bankier:
‘Wij zullen ten minste niets beters geven in de plaats van een leer, die onder Gods
zichtbare leiding door de edelste, geleerdste mensen van mond tot mond ons
overgeleverd werd. - Vaste werkzaamheden heb je niet,’ liet hij er meer uit de hoogte
op volgen, als wilde hij de jonge baron tonen dat er één terrein althans bestond,
waarop de familie Scheffer oude-
Marcellus Emants, Jong Holland
157
re en hogere adelsbrieven bezat.
‘Neen,’ riep Van Weerdt uit, met de haast van een aangeklaagde, die zich
verontschuldigt, ‘maar ik houd heel veel van lezen.’
‘Inderdaad, ik ken je als een vijand van ledigheid, een vriend van lectuur, en...’
Gelukkig viel Emile Scheffer hier weer haastig in de rede met de verklaring, dat
zijn mama geabonneerd was op de Revue des deux mondes en het Journal pour rire.
Een tweede liefhebberij-studie zou de bankier bezwaarlijk voor zijn jonge vriend
gevonden hebben.
‘Ik houd eigenlijk het meest van politiek’ voegde Van Weerdt er nog bij.
‘Zo, zo. - Ei, aanleg voor de diplomatie - dat was mij minder bekend.’
‘Ja, ik ben zelf op de Figaro en de Kölnische Zeitung geabonneerd. Bovendien
heeft mama de Haarlemmer in eigendom.’
Scheffer bespeurde nooit enige neiging tot luid lachen. Werd de komische zijde
ener zaak al te sterk sprekend, dan ontsnapte hem - gelijk nu - een glimlach.
Hij ging echter met praten door:
‘Komaan, dan hoop ik, dat wij tot wederzijdse onderrichting, nog menig debat
over de een of andere kwestie zullen houden.’
‘Ik ben een grote bewonderaar van Bismarck.’
‘Je hadt slechter autoriteit kunnen kiezen. Op het gebied der binnenlandse politiek
evenwel houd ik Bismarck voor alles behalve onfeilbaar... doch, dat zou ons nu te
ver leiden.’
Met deze woorden rees Scheffer op, tot teken dat hij thans de voorlopige
onderhandelingen voor afgedaan hield, en gaf hij aldus Emile vergunning zich te
verwijderen. De tact, waarmede de man tussen nederigheid en hoogmoed doorzeilde,
was werkelijk bewonderenswaardig.
Van Weerdt ging echter nog niet heen, maar bleef een ogenblik zwijgend over
zijn cilinder-hoed strijken om daarna te zeggen:
‘U heeft een paar vragen gesteld, welke ik terstond heb beantwoord, nu wilde ik
er wel op mijn beurt één doen, die ik
Marcellus Emants, Jong Holland
158
eerst van plan was voor later te bewaren, ofschoon mama zeide dat ik er maar dadelijk
mee voor de dag komen moest.’
‘En die vraag is?’
‘Hoeveel u jaarlijks aan Frederika medegeeft?’
‘O!’ antwoordde Scheffer onverschillig ‘heb ik dat nog niet gezegd? Elk van mijn
dochters krijgt acht duizend gulden mee.’
‘Zo’ hernam Emile nog altijd over zijn hoed strijkend ‘acht duizend gulden is
zeker heel mooi, maar... mama dacht dat het wel tien duizend wezen zou.’
‘Mijn beste vriend, ik beloof je dat Frederika's geluk niet van een miserabele twee
duizend gulden afhangen zal.’
Nu was alles besproken. Emile herhaalde zijn verzoek of Scheffer een goed woord
voor hem wilde doen, en men kwam overeen dat hij over een paar dagen terugkeren
zou.
Juist ging Henri de deur openen om zijn aanstaande schoonzoon uitgeleide te doen,
toen deze door een andere hand ontsloten werd, en een breed gebouwde, mannelijke
gestalte op de drempel stond, die de bankier een uitroep van verbazing ontlokte:
‘Heykoper,... Adolf... jij hier? Ik dacht je in Afrika.’
‘Ik ben echter hier, zoals je ziet, maar indien je voornemens waart deze heer
uitgeleide te doen, laat ik je dan niet storen.’
Vluchtig stelde Scheffer jonkheer Heykoper en baron Van Weerdt aan elkander
voor en vergezelde toen Van Weerdt naar de voordeur.
Even de vijf en dertig voorbij was de leeftijd, die men jonkheer Adolf Heykoper
met enige zekerheid durfde geven. Het gevulde gelaat met de regelmatige trekken,
het blonde, krullende haar en de lange zijdeachtige baard zouden aan de verdenking
van verwijfdheid bezwaarlijk ontsnapt zijn, waren de wangen minder gebruind
geweest, en hadden de strak gesloten lippen in samenwerking met de doordringende,
bruine ogen er niet die uitdrukking van strengheid aan gegeven, welke stugge
hooghartigheid nabij kwam.
Onder het neerleggen van zijn strohoed wierp hij een onderzoekende blik in de
rondte. Het was alsof hij naar iets bekends zocht, maar het niet vond.
Marcellus Emants, Jong Holland
159
Intussen was Scheffer teruggekeerd, en een ogenblik hoofdschuddend hem blijven
aanzien, voordat hij uitriep:
‘Neen, zo iets had ik niet van je verwacht. Het land te verlaten zonder afscheid te
nemen, zonder zelfs met een enkel woord mij van je vertrek te verwittigen, bijna
veertien jaren onder de Hottentotten te gaan doorbrengen, zonder een lettertje over
te sturen, en nu op eens als een geest voor iemand op te rijzen, dat is toch geen manier
van handelen tussen vrienden!’
‘Scheffer, ik kan mij tegen deze beschuldiging niet verdedigen. De redenen, die
ik had om zó en niet anders te handelen, zijn van zulk een bijzondere en ingewikkelde
aard, dat ik ze je niet duidelijk zou kunnen maken, al wilde en al mocht ik. Neem je
mij kwalijk wat ik deed - iets waarop je recht hebt, dat erken ik - dan ben ik
genoodzaakt mijn hoed weder op te nemen en heen te gaan. Neem je het mij niet
kwalijk, doe mij dan het genoegen het onderwerp te laten rusten.’
‘Nog altijd dezelfde, uiterlijk en innerlijk onveranderd. De mensen voor een
dilemma te plaatsen was steeds je grootste plezier, en nu speculeer je op mijn bekende
eerbied voor andermans geheimen. Ik kan niet inconsequent zijn, en doe je dus
aangaande het verleden geen enkele vraag, maar van je leven in die verre streken zul
je toch niet weigeren ons nu en dan een schetsje te geven, niet waar?’
‘Volstrekt niet, indien je dit aangenaam kan zijn, maar het mensdom is daar erg
ten achteren, en wat ik er uitgevoerd heb is nog minder het vertellen waard dan
hetgeen anderen er verrichten.’
‘Maar als ik je nu eens zeide dat het in mijn plannen lag zaken te gaan doen met
de Zuidafrikaanse republieken?’
‘Dan zou ik vragen of je dwaas waart; doch inderdaad, je knoopt tegenwoordig
Transatlantische verbindingen aan zoals ik op de deur las. De zaken schijnen zeer
uitgebreid te wezen. Ik heb eerst op de Nieuwe gracht aangescheld, en het speet mij
daar te horen dat je verhuisd waart naar dit paleis. Ik had zulke aangename
herinneringen in je vorige woning achtergelaten.’
‘Ja; jij hebt die gehele, moeielijke tijd met mij doorgemaakt,
Marcellus Emants, Jong Holland
160
toen mijn zusters haar kapitaal aan de zaak onttrokken hadden, en een paar
rampspoedige ondernemingen ons zulke klappen hadden gegeven dat Jan van een
klein waagstuk vooreerst niet meer wilde horen. Kracht, lust en moed bleven mij
over, met dat kapitaal ben ik er weer boven op gekomen, maar niet in ledigheid, dat
verzeker ik je. In die jaren bespaarde het werken mij de Carlsbader kuur, welke mij
tegenwoordig voorgeschreven wordt. Weet je 't nog hoe ik alleen 's zondagsavonds
voor een uitstapje te vinden was, en dan nog onder voorbehoud dat de nacht mij een
paar uren voor de correspondentie af zou staan? Weet je 't nog hoe ik reeds voor het
dessert van tafel ging en je met Elisabeth alleen laten moest om je eerst terug te zien,
wanneer mij nog juist de tijd overbleef je een glas wijn - zoals je dat noemdet - op
de valreep te schenken? - Ja, in dat huis heb ik gewerkt.’
Scheffer leefde zelden in herinneringen. Slechts een buitengewone gebeurtenis,
gelijk nu de terugkeer van een oud vriend, was in staat hem naar het verleden terug
te voeren.
Men kon 't hem aanzien dat die verbleekte beelden indruk maakten op zijn gemoed;
zijn ogen begonnen te staren en bemerkten de donkere gloed niet, welke zich over
Heykopers trekken uitspreidde. Door het venster naar het bosje seringen gericht, dat
hem de aanblik van zijn nieuwe, grote tuin en van zijn nieuw, groot huis onttrok,
zagen zij de tijd terug, toen hij nog zoveel kleiner woonde, en geen barones Van
Weerdt er aan dacht dat hij wel tienduizend gulden jaarlijks aan zijn dochters
medegeven kon. - Hoe lang en hoe rusteloos had hij gearbeid, gesteund door de vaste
overtuiging: ik zal bereiken, en hoe onverbiddelijk drong zich meer en meer de
overtuiging aan hem op, dat hij niet bereikt had, en nimmer bereiken zou, omdat zijn
doelwit hem vooruit snelde, als ware het een dier nevelbeelden, die in het gebergte
de wandelaar misleiden, en hem zelfs de afgrond verbergen, die voor zijn voeten
gaapt. - Was hij al niet te ver gegaan; behoorde een terugkeer niet reeds tot de
onmogelijkheden? Een innerlijke drang joeg hem voort, en wat zou het einde zijn
van die dolle wedloop met de fortuin?
Ontsteld dat hij zich aldus vergeten had, schrok Henri eens-
Marcellus Emants, Jong Holland
161
klaps uit zijn mijmering op, wendde zich om en vroeg: ‘Je blijft: natuurlijk bij ons
logeren.’
‘Het aanbod is zeer vriendelijk, zoals ik van je gewoon ben’ luidde het antwoord
van Heykoper, die eveneens onder de invloed van ontwakende herinneringen naar
het verleden was afgedwaald, ‘maar ik kan er geen gebruik van maken. Ik heb te
sterk de onhebbelijkheden van het boerenleven aangenomen, om mij reeds terstond
in een goed geordend huishouden op mijn gemak te gevoelen.’
‘Dat zijn uitvluchten’ riep Scheffer lachend uit, ‘maar vrijheid, blijheid! Voor
heden is 't mij onmogelijk je te eten te nodigen, aangezien wij zelve uitgaan. Ik leg
echter beslag op je tot twee uur. Onder het koffiedrinken kan je dan de kennis met
Frederika en Clara hernieuwen, die je na de veertien jaren van je afwezigheid tamelijk
veranderd vinden zult, en mijn beide pupillen zien, de zoons van Jan, die nu vier
jaren geleden gestorven is.’
‘Dus heb je tegenwoordig een geheel jong Holland in huis.’
‘Een geheel jong Holland, waarvan ik de eer heb je de oudste vertegenwoordiger
voor te stellen.’
Gijsbrecht, nog ontstemd door de gebeurtenissen van de vorige avond, maar toch
zover hersteld, dat hij de beheersing over benen en ogen genoegzaam terug bekomen
had, was juist binnengetreden.
‘Een mijner oudste vrienden, die veertien jaren in Zuid-Afrika heeft doorgebracht,
jonkheer Heykoper,’ voegde zijn oom hem toe.
De jeugdige Scheffer keek de nieuwe bezoeker met verbazing aan, als kon hij het
niet geloven, dat iemand, die zo onberispelijk gekleed ging, veertien jaren in het
Kafferland had geleefd. Van zijn kant was Adolf niet minder verbaasd, dat een neef
en huisgenoot van de propere bankier er zo opvallend slordig uit kon zien als de
jongeling met de mat rode kleur en de slaperige, roodgerande ogen, wiens magere
vingers flauw zijn handdruk beantwoordden.
‘Vergeef mij,’ hernam Henri, ‘dat ik je een ogenblik verlaten moet om Elisabeth
te gaan waarschuwen. Zoals je weet is zij uitermate zenuwachtig; je plotselinge
verschijning zou
Marcellus Emants, Jong Holland
162
haar een geduchte schrik kunnen bezorgen. Intussen kan Gijsbrecht je naar de schilder
geleiden, die aan het familiestuk werkt, waarop ik met Elisabeth en Frederika ten
voeten uit prijken zal. Hij woont “à deux pas d'ici”, en ik zou gaarne je oordeel weten,
waarop ik - zoals je weet - hoge prijs stel.’
Adolf gaf zijn vrees te kennen dat hij de heren te veel kostbare tijd ontroofde, maar
Henri verzekerde lachend dat hij al lang op zijn lauweren rustte, en Gijsbrecht voegde
er bij dat op die brede lauweren ook voor hem een rustplaatsje overschoot.
Zodra Scheffer vertrokken was bracht Frederik op een zilveren presenteerblad
Gijsbrechts ontbijt binnen: enige beschuitjes vergezeld van een karaf Sherry.
Hoofdstuk VII
Met een harer hevigste aanvallen van hoofdpijn was Elisabeth opgestaan. Zij had
gepoogd op de been te blijven, maar na het ontbijt was 't Clara niet moeilijk gevallen
haar tot rustnemen te bewegen, want zij zou neergezonken zijn. De vele geneesheren,
die reeds geraadpleegd waren, hadden geen andere middelen tegen deze kwaal weten
voor te schrijven dan rust en lucht. Hoe zou zij zich die beide op den duur kunnen
verschaffen? Kon Henri haar andere lucht doen inademen, indien zijn bezigheden
hem beletten één week vakantie te nemen? Kon hij haar rust vergunnen, nu hij door
de uitbreiding zijner zaken en het opgroeien van zijn dochters immers gedwongen
was het aantal zijner kennissen voortdurend te vermeerderen, en steeds op grotere
schaal de feesten in te richten, waarvan heel Z. gewaagde? Aan Elisabeth zelve
behoefde hij dit niet meer uit te leggen; zij had hem het advies der wetenschap niet
eenmaal medegedeeld. Haar gewone dokter had het evenwel noodzakelijk geoordeeld
de bankier zelve aan te spreken, en met innig leedwezen had deze toen verklaard,
dat hij, ondanks al de middelen, welke hem ten dienste stonden, niet bij machte was
zijn vrouw van haar lastige kwaal te bevrijden.
Gelukkig bezat zij Clara, die, ingewijd in alle huiselijke beslommeringen, de
plichten van de dag reeds menigmaal
Marcellus Emants, Jong Holland
163
even goed waargenomen had als zij dit zelve doen kon. Ook deze morgen dus was
Clara, met de sleutels gewapend, aan het werk getogen, en niets had er gehokt in de
vrij omslachtige huishouding. De pendule van de slaapkamer had elf geslagen.
Juist was het Elisabeth gelukt in een lichte dommeling te geraken, toen een
onmeedogend luide stem haar weder wakker riep:
‘Elisabeth, slaap je?’
‘O! neen’ klonk het flauw achter de bruin rode gordijnen.
‘Is de hoofdpijn al geweken?’
‘Neen.’
‘Je geeft je te veel toe. Je had in de lucht moeten gaan, dat zou wijzer zijn geweest!’
‘Ik kan nauwelijks staande blijven.’
‘Je dient nu echter uit bed te komen, want ik heb een gast, die koffie blijft drinken.’
‘De meisjes zijn er immers.’
‘Ja, doch het is een oud vriend, die je zeker met genoegen terug zult zien. Sta dus
spoedig op, en kom beneden.’
‘Wie is er dan toch?’
‘Niemand minder dan Heykoper.’
O! hoe zegende Elisabeth thans de gesloten gordijnen, die Henri de gelegenheid
ontnamen de donkere blos op te merken, welke eensklaps haar wangen kleurde! Hoe
zegende zij het bed dat haar belette bewusteloos aan zijn voeten neer te zinken. Haar
hart bonsde als wilde het jagende bloed zijn wanden verbreken, diepe duisternis zonk
op haar ogen neer, en zij verstond niets meer van hetgeen Henri nog over Heykoper
zeide. Toen zij tot bewustzijn terugkeerde verbeeldde zij zich lang geslapen en zwaar
gedroomd te hebben. Juist besloot hij: ik zal nu Mathilde schellen om je aan te kleden.
- Van Mathilde gesproken, ik heb bemerkt - hoe, doet niets ter zake - dat zij in 't
geheel niet van die onberispelijke zeden is, welke ik in mijn dienstboden wenselijk
acht. Je zult dus wel doen door naar een andere kamenier uit te zien, deze met de zes
weken zonder opgave van redenen weg te zenden en getuigenissen te weigeren.’
Marcellus Emants, Jong Holland
164
Elisabeth vond op de ijver en de geschiktheid van haar kamenier hoogstens een
weinig lichtzinnige vergeetachtigheid af te dingen. Was dat een reden om haar zo
smadelijk weg te sturen? Ongetwijfeld zou zij in andere omstandigheden zo al niet
een poging tot verzet, ten minste een onderzoek gewaagd hebben naar de redenen,
welke Henri voor een dergelijke harde en in haar ogen onrechtvaardige maatregel
aanvoeren kon. Thans echter was zij machteloos een enkel woord uit te brengen, en
bemerkte zij 't nauwelijks dat Henri vertrok en Mathilde binnentrad.
Zelve buiten staat een hand te verroeren, werd zij goed en vlug geholpen, terwijl
zij voor haar kaptafel gezeten roerloos in het heldere spiegelglas staarde. Een geheel
verleden gleed in ras opvolgende beelden aan haar geest voorbij, en een vreselijke
angst maakte zich van haar meester zonder dat zij wist voor wie of voor wat zij
beducht was. Toen zij eindelijk haar beeld ontwaarde, viel het haar voor de eerste
maal sinds vele jaren op dat de trekken om haar mond zo diep waren geworden en
tal van fijne rimpels haar voorhoofd doorkruisten; voor het eerst sinds vele jaren
vond zij zich die morgen veranderd. Naar beneden gaande dacht zij aan geen hoofdpijn
meer, maar knikten haar knieën. Reeds had zij de deurknop van de achterkamer
aangevat, toen de angst haar op nieuw overmeesterde. Welk leed kon haar dan
overkomen, welke verwachting nog worden teleur gesteld? Bezat zij, behalve haar
kinderen, die immers gezond en tevreden waren, nog een enkele schat, die men haar
ontroven kon? Neen, ijdele gedachten weg, weg! Met vaste hand opende zij de deur,
en trad binnen.
Bij het buffet was Clara met broodsnijden bezig, op de veranda waren Frederika
en Frits, dicht naast elkander gezeten, in een vertrouwelijk fluisterend gesprek
verdiept, Gijsbrecht bladerde in een illustratie.
Die allen zag zij echter niet, evenmin haar man, ofschoon deze vlak naast de gast
stond, op wie zich terstond haar blikken vestigden.
Ja, hij was 't wel, onveranderd van uiterlijk, als waren de veertien jaren, gedurende
welke zij hem niet gezien had, slechts één lange zomerdag geweest, wiens gloed zijn
wangen
Marcellus Emants, Jong Holland
165
een weinig had gebruind. Dat waren wel zijn doordringende grote ogen met die
zonderlinge uitdrukking, welke zij voor een zwijgende bekentenis had gehouden,
dat was wel zijn ernstig gesloten mond, waaraan nooit een syllabe ontsnapt was, die
haar vermoeden rechtvaardigde. Zij legde haar hand in de zijne, beantwoordde echter
zijn groet niet. Het werd haar zo wonderlijk te moede dat zij niet spreken kon; doch
nu bleef ook hij zwijgen; die stilte mocht niet duren, en, gelijk voorheen, vond zij
de kracht op luchthartige toon te zeggen:
‘Wij mogen wel vereerd zijn, dat u ons na zovele jaren nog niet vergeten heeft.’
‘Het ligt niet in mijn natuur oude vrienden spoedig te vergeten’ luidde het antwoord,
en Adolfs zwaar, ernstig basgeluid deed haar een rilling over de leden gaan, als trof
de stem van een doodgewaande haar oor.
Met een vaderlijk lachje maakte Scheffer nu de opmerking, dat zij elkander
begroetten als hadden zij gisteren eerst afscheid genomen.
‘Ik kan het ook ternauwernood begrijpen, dat het al zo lang geleden is, en moet
het toch wel geloven, zo dikwijls ik de beide jonge dames aanzie, die toen nog met
de pop speelden.’
Adolf had deze woorden tot Henri gericht. Was het verbeelding, dat Elisabeth zijn
toon zo koel geworden vond, of veinsde hij als voorheen?
‘Misschien’ vervolgde hij, zich nu meer tot haar wendend, ‘zijn mijn gedachten
te veel met de oude tijd bezig gebleven.’
Hoe dankbaar was zij hem nu weer voor deze heerlijke woorden. Neen, hij was
niet koel geworden! Iets ernstiger wellicht, ja, dat kon mogelijk zijn.
‘Wat mijn vrouw betreft’ hernam Scheffer, ‘zij is van daag met zware hoofdpijn
opgestaan, en zal je een andere keer ongetwijfeld hartelijker begroeten.’
‘Over hoofdpijnen heb ik u vroeger nooit horen klagen.’
‘Toen waren zij nog zeldzamer, en wanneer je... wanneer u kwam ... ik bedoel
tegen het etensuur, voelde ik in de regel niets meer.’
Elisabeth herinnerde zich hoe zij voor veertien jaren ook altijd tussen u en je had
geweifeld.
Marcellus Emants, Jong Holland
166
‘Terwijl je bezig waart met kleden,’ hervatte Henri, ‘is onze vriend met Gijsbrecht
het portret gaan zien. Je weet, ik stelde vroeger grote prijs op zijn scherp, geoefend
oog.’
‘En hoe luidt het gevelde vonnis?’
‘Ik kon moeilijk over het geheel oordelen’ zeide Adolf, ‘daar ik Frederika nog
niet gezien had, maar Scheffer gelijkt niet kwaad, en de zijden japon doet aan Mieris
denken. Het wordt een kapitaal stuk.’
Met deze twijfelachtige loftuiting had Heykoper ook de schilder afgescheept;
Scheffer voegde er nu bij:
‘De ovale lijst met de wapens is opmerkelijk goed uitgevoerd, niet waar? - Wij
hadden ons gaarne met beide dochters afgebeeld gezien, maar Clara is niet over te
halen.’
‘Hoe zo?’
‘Zij verkiest niet te poseren.’
‘Clara is koppig, niet waar papa?’ klonk het van het buffet.
Waar was het dat Clara moeilijk van een genomen besluit werd teruggebracht.
Zodra zij van de gebeeldhouwde wapenschilden gehoord had, was zij noch door
vriendelijke, noch door strenge woorden over te halen geweest aan deze zwakke
pralerij der ijdelheid mede te doen. Frederika viel er thans haar zuster over aan, maar
ontving geen antwoord.
‘Heb nu de goedheid hier plaats te nemen tussen mijn oudste en mij’ ging Scheffer
voort. ‘Ik maak een beetje haast, omdat ik straks in een vergadering der Regenten
van het Weeshuis verwacht word. Zij willen mij het vererend, maar bezwarend
rentmeesterschap opdragen, en ik wil een laatste poging wagen om mijn goede vriend
Vierlingeroord in mijn plaats te doen benoemen. - Laat ik je nu eens inschenken.
Om twaalf uur drink je liefst een glas witte Bourgogne, indien mijn geheugen mij
niet bedriegt. Je zult er een oude kennis uit proeven, die daarom zeer geschikt is je
welkom te heten in mijn huis, en welkom in het vaderland, dat je, naar ik hoop, nooit
meer zo onverwacht en voor zulk een lange tijd zult verlaten.’
Zwijgend klonk Heykoper met Scheffer en Gijsbrecht, de enigen, die wijn dronken,
boog voor de drie dames, en proefde aandachtig de goudgele inhoud van zijn glas.
Marcellus Emants, Jong Holland
167
Over de kwestiën van verlaten en terugkeren heenspringend, zeide hij daarop:
‘Ik herken mijn geliefkoosde soort,’ en zich tot Elisabeth richtend: ‘ondanks zijn
drukke bezigheden is uw man de model-gastheer gebleven.’
Henri glimlachte bescheiden. Ofschoon alleen de lof van een goed redenaar te zijn
hem nog aangenamer in de oren klonk dan deze, was hij gewoon na dergelijke
vleiende verzekeringen met opvallende snelheid het gesprek van koers te doen
veranderen, en zeide dus onmiddellijk:
‘De voorbij gevloden jaren hebben grote veranderingen in onze kring aangebracht,
niet waar? Hoe dikwijls gebeurde het niet in de oude woning dat wij met ons drieën
aten, omdat de meisjes destijds, volgens mijn opvatting, te jong waren om vreemden
lastig te mogen vallen! Nu vind je mij terug, omringd - zoals je zelf opmerktet - door
een geheel Jong Holland.’
‘Met uw welnemen’ viel Gijsbrecht in ‘tot het Jonge Holland verlang ik niet
gerekend te worden.’
‘Deelt u het streven van het nieuwe geslacht niet?’ vroeg Adolf.
‘Ik deel niemands streven, mijnheer Heykoper, aangezien ik geen andere begeerten
heb dan om zo gemakkelijk en zo aangenaam mogelijk te leven. Van dwaasheden
als eerzucht, godsdienstige of verliefde dweperijen is mijn cellen-organismus gelukkig
vrij. Overigens beroem ik er mij niet op, want een mens kan 't niet helpen dat hij is
gelijk hij is.’
De familie Scheffer verwonderde zich over deze uiting niet. Het was geenszins
de eerste maal dat Gijsbrecht ze ten beste gaf. Adolf, minder bekend met de moderne
parasieten, die op de saprijke stengel der wetenschap pogen voort te woekeren, voelde
zijn lippen zich tot de vraag plooien: vindt u dat cellen-organismus dan geen mislukt
exemplaar in zijn soort?
Hij bedacht zich evenwel, en zeide:
‘De fysiologie schijnt uw lievelingsstudie te wezen.’
‘In 't minst niet. U moet bij mij geen geleerdheid zoeken. Ik ga wel eens naar een
natuurkundige lezing toe, wanneer er aardige proeven worden gedaan, en lees ook
soms de varia uit
Marcellus Emants, Jong Holland
168
het Album der natuur, maar overigens vergenoeg ik mij met mijn gezond verstand,
en goed beschouwd, geloof ik dat het voor iedereen raadzaam zijn zou zich daarbij
te bepalen. In onze kring wordt dus het jonge Holland uitsluitend vertegenwoordigd
door de hoop van het vaderland, de glorie der familie, de eerste van alle klassen en
de hoogste in alle vakken: ik bedoel door mijn broeder Frits.’
Frits werd vuurrood, zijn ogen schitterden, en driftig riep hij uit:
‘Indien ik zonder de oudste te wezen, de glorie van de familie worden kan, wiens
schuld is het dan?’
Een tergende glimlach om Gijsbrechts lippen voorspelde een nieuwe hatelijkheid,
maar Scheffer legde zijn hand op de arm van zijn oudste pupil, en voegde hem
fluisterend toe:
‘Wees de wijste, antwoord niet.’
Voldaan over deze uitslag van de schermutseling dronk Gijsbrecht zijn glas ledig;
hij meende in Heykopers ogen lang geen kwaad figuur te hebben gemaakt. Adolf
bezat echter te veel mensenkennis om blind te zijn voor de opgekropte wangunst,
die achter de voorgewende scherts verborgen was, en niet te vermoeden dat die
nuchtere levenswijsheid minder op krachtige oorspronkelijkheid rustte dan op
aangekweekte luiheid. Hij zou het zeker beneden zich hebben geacht met de jeugdige
bankier in woordenwisseling te treden, ware Scheffers onbegrijpelijke en
onrechtvaardige voorkeur hem niet een aansporing geweest zijn steun aan Frits te
schenken.
‘Ik heb te lang in den vreemde doorgebracht’ zo sprak hij, ‘om volkomen op de
hoogte te kunnen zijn van het streven der jongere generatie. Indien zij zich evenwel
ten doel stelt uit de slaap te ontwaken, die voor Nederland dodelijk worden kan, en
met vereende krachten beproeven wil ons volk op welk terrein ook een ereplaats te
verzekeren in de rij der natiën, dan bied ik mij als vrijwilliger in haar gelederen aan,
hoe weinig de bijstand moge betekenen van een cellen-organismus, dat veertien
dienstjaren in een warm klimaat achter de rug heeft.’
‘Schenk mij nu eens in, oom!’ riep Frits opgewonden uit, ‘ik moet met de heer
Heykoper klinken.’
Een medelijdend lachje speelde om Scheffers mond; half
Marcellus Emants, Jong Holland
169
onwillig vulde hij het glas, dat Frits hem toestak. Hij begreep het niet dat een man
als Heykoper, zich ernstig met die kinderpraatjes in kon laten.
Adolf klonk met Frits, en vervolgde:
‘Ik wil nog niet wanhopen aan de kracht van ons volk, om zijn teruggang in
vooruitgang te veranderen. In Afrika heb ik onder veel verbastering hier en daar het
oud-hollands karakter toch zien doorblinken, en, met een gevoel van nationale trots,
mannen leren kennen die met de wapenen in de hand hun vrijheid hadden behouden,
en de ellenden der verbanning verkozen boven een vreedzame verdrukking. Wij in
Europa zijn te rijk, te vadsig geworden. Wij hebben onze wilskracht verloren, en ook
ons geloof, zonder hetwelk geen volk bestaan blijft.’
‘A!’ riep Gijsbrecht zegevierend uit, ‘ik dacht wel dat u 't op den duur niet zou
kunnen vinden met het Jonge Holland! Dat wil van de geloverij niets meer weten!’
‘U begrijpt mij verkeerd, mijnheer Gijsbrecht; waarschijnlijk omdat ik mij
onvolledig heb uitgedrukt. Geloof omvat meer dan het geloof in een kerkleer en zelfs
in een godheid. Er bestaat een geloof in eigen kracht, een geloof aan een toekomst,
een geloof aan een doel, zowel op klein als op uitgebreid terrein, zowel voor het
individu als voor de natie.’
‘Kreeg ik mijn zin,’ hernam Scheffers pupil, zonder zelfs de moeite te nemen over
Adolfs woorden na te denken, ‘dan werd het werkwoord geloven, hoe eer hoe beter
uit elk woordenboek verbannen.’
Met de onbeschaamdheid de onkundige eigen, aarzelde hij nooit zijn samenraapsel
van opgevangen meningen tegenover elk op kennis of ondervinding steunend gevoel
te plaatsen, zonder zelfs de kracht te kennen van de redeneringen, die hij bestreed.
Het was hem slechts om het laatste woord te doen, en, dat verachting van geleerdheid
gepaard kan gaan met een voorliefde voor geleerde autoriteiten, bewees hij door er
bij te voegen:
‘Multatuli zegt ook iets dergelijks; ik weet niet precies meer met welke woorden,
maar ik ben het geheel met hem eens dat alle krankzinnigheden der mensen uit het
geloven zijn ont-
Marcellus Emants, Jong Holland
170
staan. Let maar op iemand die verliefd is’ - een schuine, minachtende blik op Frits
vergezelde deze toespeling. - ‘Gelooft die niet aan zóveel deugden en
voortreffelijkheden van zijn meisje, dat hij haar voor een uitzondering houdt op heel
het vrouwelijk geslacht, terwijl zij in de regel toch maar een zeer gewoon...’
‘Cellenorganismus is’ viel Clara hem lachend in de rede.
‘Juist’ antwoordde Gijsbrecht, die zijn nichten niet kon uitstaan.
‘Liefde is dus volgens u, een soort van krankzinnigheid,’ vroeg Adolf.
‘Zonder enige twijfel!’
Hier brak Scheffer het gesprek af.
‘Vrienden’ sprak hij ‘wij moesten dit onderwerp laten rusten. Ik ben misschien te
sterk aan de begrippen gehecht, die mij vroegtijdig door mijn beste ouders werden
ingeprent, maar het doet mij niet plezierig aan met het geloof te horen spotten. Voor
mij is en blijft het een heilige zaak, de hoeksteen der moraal.’
‘Vertel u ons liever eens het een en ander van uw reis en van al het vreemde dier
verre landen?’ vroeg Elisabeth.
Adolf gaf aan die wens gehoor, en vertelde enige anekdoten van zijn overtocht,
die algemeen bijval vonden. Over Afrika sprak hij bijna niet, daar hij de mening was
toegedaan, dat alle belangstelling in zulk een ver verwijderd land, voor zoverre zij
zich niet beperkt tot reisavonturen, gehuicheld is.
De klok had reeds een poze geleden twee slagen doen horen, toen Scheffer, zich
nogmaals verontschuldigend, afscheid nam van zijn vriend, met de wens hem binnen
korte tijd aan zijn dis te zullen zien.
Gijsbrecht ging nu insgelijks naar zijn zaken, en Frits, die Frederika weder genaderd
was, dwaalde langzaam met haar af, eerst naar de veranda, toen de tuin in.
Adolf bleef dus een ogenblik met Elisabeth en Clara alleen, terwijl de laatste een
en ander opredderde en wegborg. Zwijgend volgde hij haar met de ogen; toen zij de
kamer verlaten had, bleef zijn blik starend op de deur gevestigd.
Reeds aan tafel was het Elisabeth opgevallen hoe aandachtig
Marcellus Emants, Jong Holland
171
hij haar jongste dochter gadesloeg; nu zij hem uitnodigde haar op het balkon te
volgen, scheen hij op te schrikken uit een diep gepeins.
De schaduw van het huis lag over de veranda heen, en het opgetrokken gordijn
vergunde een vrij uitzicht in de tuin. Wolkloos welfde zich de lichte hemel boven
hun hoofden, en bladstil strekte zich het smaakvol aangelegd plantsoen aan hun
voeten uit. Het was buiten zo rustig en zo verkwikkend warm. Uit de bonte
bloemperken en bloeiende heesters stegen frisse geuren op, en boven de bleke seringen
van de achtergrond rees een dun rookzuiltje omhoog, dat even in de onmeetbare
ruimte rondkrondelde en dan verdween in het heldere blauw.
Thans eerst bemerkte Adolf dat de vroegere tuinkamer met ietwat grotere
afmetingen getrouw in het nieuwe huis was nagebootst. Dezelfde meubelen, een
gelijk behang, dezelfde verbinding met de veranda. Een ogenblik had hij zich in de
vorige woning gewaand, maar zodra de bredere en diepere tuin zijn perken voor hem
ontrolde, zag hij zijn dwaling in.
Evenals voor veertien jaren nam hij tegenover Elisabeth aan het rieten-tuintafeltje
plaats, en, evenals voor veertien jaren, boog hij zich tot haar over, met de linker-arm
op de tafel geleund, de ogen op het borduurwerk gericht, waaraan zij ook nu schijnbaar
voortwerkte.
Zij dacht aan de oude tijd, en vroeg zich af of hem die dagen ook zo duidelijk
zouden heugen? Voor het eerst zag zij de mogelijkheid in, dat veertien jaren van een
nieuw, aan indrukken rijk bestaan voor hem alle herinneringen wellicht hadden
vernietigd, althans tot vale schimmen doen verbleken. Was daartegenover haar leven
iets meer geweest dan een lange winterslaap, die niets had gebracht en niets genomen?
Adolf sprak het eerst.
‘Het was een aardig denkbeeld van Scheffer de gezellige tuinkamer van het huis
op de Nieuwe Gracht te doen kopiëren.’
‘O! niet van hem! Hij heeft slechts bij de verbouwing mijn enige wens - die hem
kinderachtig voorkwam - niet afgeslagen.’
Marcellus Emants, Jong Holland
172
Adolf begreep uit de toon van het antwoord dat het raadzaam was tot een ander
onderwerp over te gaan.
‘Frederika en Clara zijn tot flinke jonkvrouwen opgegroeid. Zij hebben mij beiden
verbaasd doen staan. Vooral trof mij de gelijkenis van Clara en haar moeder.’
Elisabeth zag hem aan; een ongewone gloed straalde eensklaps uit haar zachte
ogen... maar hij voegde erbij:
‘Precies uw evenbeeld, veertien jaar geleden.’
En zij boog het hoofd weder neer, haar lippen trilden pijnlijk; het was of haar
plotseling een dolksteek getroffen had, diep in het hart.
Precies haar evenbeeld veertien jaar geleden. Zij had dus wel juist gezien, zij was
oud geworden, verschrikkelijk oud. De veertien jaren hadden haar wel iets gebracht,
wel veel ontnomen.
O! hoe zwaar valt het op eens van alles afstand te moeten doen, wanneer het hart
in al de lange jaren, die het wachtend doorworstelde, geen enkele aanspraak mocht
doen gelden.
Een indruk uit haar jeugd, waaraan zij zelden meer gedacht had, kwam haar
eensklaps voor de geest terug.
Een aanbidder, die meer liefde dan vermogen bezat, had haar eenmaal zwijgend
een heerlijke ruiker in de handen gedrukt. Met rozen en reseda's naast haar bed was
zij ingesluimerd, en de geuren dier bloemen hadden haar van de schenker doen
dromen; zij had zich in zijn armen gewaand, zijn warme adem gevoeld tegen haar
wangen. Maar zodra zij het hoofd tegen zijn borst had willen nedervlijen was zij
ontwaakt, en had zij zich weder alleen gezien, alleen met een verwelkende ruiker,
alleen met een verflauwende bloemengeur, die voor de frisse morgenlucht verdween,
toen het vester werd geopend.
Zo was zij ook nu uit een heerlijke droom ontwaakt, en een koude morgenadem
had het laatste spoor verjaagd van een korte, schone illusie.
Zij had een ogenblik tijds nodig om tot zich zelve te komen, en kracht te vinden
voor haar antwoord:
‘Waarschijnlijk gaat de gelijkenis dieper dan het uiterlijk. Ik kan mij anders de
zonderlinge gehechtheid niet verklaren, die tussen dat kind en mij bestaat. Frederika
is ook mijn dochter,
Marcellus Emants, Jong Holland
173
maar hoe geheel verschillend is de band, welke ons beiden verenigt, van de
vertrouwelijkheid met Clara. Zonder Clara zou ik het leven niet kunnen dragen.’
‘En hoe zijn de twee pupillen, die Henri tot zich genomen heeft?’
‘Voor de oudste zal ik evenmin ooit enige hartelijkheid kunnen gevoelen, als ik
iets van dien aard van hem ondervind. Ik doe wat ik meen dat mijn plicht is, en
verwacht daarvoor geen woord van dank. Frits echter is een geheel andere natuur.
Wij houden alle drie evenveel van hem.’
‘Dat pleit voor de jongen. Ik heb meer vertrouwen in de man, die goed
aangeschreven staat bij verstandige vrouwen, dan in hem, die zo bijzonder bij zijn
kameraden in trek is.’
‘Toch is het niet gemakkelijk met hem om te gaan. Hij is op sommige punten zo
teergevoelig, en lang niet altijd even goed geluimd. Hij heeft zijn ogenblikken van
opgewondenheid zowel als van grote neerslachtigheid. Ik hoop dat de jongen op
eigen krachten het tot iets in de wereld zal kunnen brengen. Een man van zaken steekt
er niet in hem, en daarom heeft Henri weinig met hem op. Een vriendelijk woord,
een aanmoediging, ja zelfs een goede raad hoort hij nooit. Henri laat hem aan zijn
lot over, en bemoeit zich alleen met die domme Gijsbrecht, welke, ondanks zijn
gladde praatjes, slechts cijferen kan - indien hij dat kan.’
‘Het schijnt dat Henri's zaken zeer in omvang toegenomen zijn’ ging Adolf voort.
‘O! de zaken gaan goed genoeg; ik vrees dat hij te veel werkt en zijn gezondheid
ondermijnt. De Carlsbader kuur doet hij nu al voor de tweede maal. Hij is niet jong
meer, en de tijd zal ook over hem niet spoorloos heengegaan zijn.’
‘Is hij nog niet huiselijker geworden, nu hij er toch eenmaal boven op is?’
Elisabeth glimlachte flauw.
‘Je kent hem genoeg om zelf die vraag te kunnen beantwoorden. Een man als hij
verandert op zijn leeftijd niet zodanig meer. Toen de meisjes groot waren geworden,
hebben Henri en Gijsbrecht zich beurtelings opgeofferd om met ons naar de concerten
te gaan. Gijsbrecht was daarbij ten minste zo
Marcellus Emants, Jong Holland
174
eerlijk te bekennen dat hij de muziek haatte. Wij hebben enige feesten meer gegeven
dan vroeger, werden daardoor een paar keren per winter meer op glansrijke partijen
genodigd, en voor het overige bleef alles bij het oude. Had ik Clara niet gehad, die
minder op uitgaan gesteld is dan Fredie, menige lange winteravond zou ik in
eenzaamheid hebben doorgebracht.’
Adolf wierp haar een medelijdende blik toe. Hij had in den vreemde zo dikwijls
aan die eenzaamheid in Elisabeths bestaan gedacht; in de toon, waarop zij nu het
woord had uitgesproken, lag een geheel leven van verlatenheid en miskenning.
Beiden zwegen een poze en blikten naar buiten, Elisabeth naar het rookzuiltje, dat
zo gelijkmatig omhoog kronkelde om in het effen blauw te verdwijnen, Adolf naar
Frits en Frederika, die, druk en fluisterend sprekend, achter een heesterperk even te
voorschijn kwamen om terstond achter een volgend weer te verdwijnen.
Nu keerde Clara terug.
Zodra zij, tussen beiden in gezeten, op Elisabeths bleek gelaat de smartelijke trek
had bemerkt, die zij voor een bewijs van toenemende hoofdpijn hield, nam zij
aanstonds de taak over, die naar 't haar voorkwam, haar moeder te zwaar was
geworden, en bracht het gesprek op Adolfs reis terug, het enig onderwerp dat zij de
vreemde, wiens donker oog haar ontzag bijna vrees inboezemde, wist aan te geven.
Bereidwillig greep Heykoper het thema aan, en de wijze, waarop hij nu het
Afrikaanse leven begon te beschrijven, verschilde hemelsbreed van de anekdotieke
verhaaltrant, die hij onder het koffiedrinken had gebezigd. Nadat Clara een tweede
en een derde vraag gesteld had, eindigde hij met bijna een uur lang onafgebroken
door te vertellen over al wat hem in de laatste jaren wedervaren was. De reden van
zijn vertrek naar die verre streken vermeldde hij niet, maar overigens verbaasde hij
zich later zelf over de woorden-rijkdom, bij deze gelegenheid tentoongespreid.
Elisabeth bleef zwijgend en mijmerend voor zich uit staren. Sedert de vreselijke
dag, toen zij vernomen had dat hij plotse-
Marcellus Emants, Jong Holland
175
ling, zonder iemand vaarwel te zeggen en zonder dat iemand de reden van zijn
overhaast vertrek bevroeden kon, naar een ander werelddeel vertrokken was, toen
zij met wanhoopskracht zich aan het denkbeeld vastgeklemd had, dat hij om harentwil
zijn vaderland verliet, en eenmaal voor haar terugkeren zou, sedert die dag was zij
zich de tijd niet bewust geworden, die rusteloos met haar voortijlde. Verlangend had
zij het ogenblik in het oog gevat waarop zij hem terug zou zien, en het geheim moest
ontsluierd worden, dat haar zulk een schat was, en zulk een marteling tevens. - Nu
was het gekomen. Zij had zijn stem weer gehoord en zijn hand weer gedrukt, maar
geen tipje van de sluier werd opgeheven, en het enige, dat haar plotseling duidelijk
voor ogen stond, was de zekerheid, dat de veertien jaren, die hen van elkander
scheidden, tot een mensenleven waren aangegroeid. Hij had eerst nu de volle kracht
bereikt van het mannelijk leven; zij was een oude vrouw geworden, een verbleekte,
verwelkte bloem.
De eerste zomermorgen was zij ingesluimerd wachtend op het geluk dat hij
voorspelde, en, toen na talloze dagen van enkel regen en nevel, een warme zonnestraal
haar op het voorhoofd wakker kuste, had zij met schrik langs haar wangen de kille
adem van des levens herfst voelen gaan. Hij was dus voorbij, de ongenoten zomer,
voor haar onherroepelijk voorbij. Van de hemel scheen louter liefdegloed neer te
dalen, aan haar voeten groeide en bloeide alles in volle kleurenpracht, zij echter was
verflenst, voor altijd verdord, en haar bestaan opgelost in het doorzichtig verleden
als het grijze rookwolkje in de ontastbare atmosfeer.
Hoofdstuk VIII
In de ruime achterkamer zat Elisabeth alleen.
Clara, die enige schoolkennissen, maar geen ware vriendin bezat, had voor deze
avond, meer uit een gevoel van plicht dan in het vooruitzicht van zich te zullen
vermaken, een zeer dringend gestelde uitnodiging aangenomen. Frederika, die
nagenoeg de ganse winter uit logeren was geweest, had na
Marcellus Emants, Jong Holland
176
haar terugkeer van Londen niet geaarzeld om aan de wens van een harer talrijke
vriendinnen gehoor te geven, en bevond zich op het ogenblik te Utrecht. Wel is waar
had haar moeder zich sterk tegen deze voortdurende uithuizigheid verzet, maar door
Henri's machtwoord was de zaak ten gunste van zijn dochter beslist geworden.
In de diepe stilte, welke haar omgaf, had Elisabeth geruime tijd ijverig aan een
groot tapisseriewerk voort gearbeid, toen naderende schreden haar een verwonderde
blik naar de pendule deden werpen.
Zij verwachtte niemand op dit uur.
De deur ging open, en Henri trad binnen. Het viel haar op dat hij noch couranten,
noch brieven in de hand droeg, en een glans van vergenoegdheid over zijn gehele
wezen verspreid lag.
‘Schenk mij nu eens een lekker kopje thee in’ begon hij, tegenover haar
plaatsnemend. ‘Ik ben lang genoeg trouw geweest aan alle voorschriften der kuur
om mij vandaag deze kleine uitspatting te mogen veroorloven.’
Zwijgend voldeed Elisabeth aan zijn begeerte; zij begreep dat hij haar iets
gewichtigs mee te delen had.
Met het lepeltje rondroerend in de grote porseleinen kop, die met het Schefferse
wapen prijkte, vervolgde hij, op bijzonder vriendelijke toon:
‘Mevrouw Van Weerdt heeft morgen-middag tegen half drie ure belet gevraagd.’
Elisabeth schrok; deze weinige woorden verklaarden haar eensklaps alles. Zij werd
voor een voldongen feit geplaatst, en was over het levensgeluk van haar kind niet
eenmaal geraadpleegd.
Nog hield zij zich onkundig.
‘Wat kan mevrouw de barones Van Weerdt van ons verlangen? Zij is immers zo
trots.’
‘De boze wereld zegt het’ luidde Scheffers antwoord, ‘maar ik geloof het daarom
nog niet. Ik denk gaarne het beste van iedereen, en weet bovendien dat zij vroom is
en milddadig. Meer is er niet nodig om een adellijke naam bij vele mensen verdacht
te maken.’
Marcellus Emants, Jong Holland
177
‘Wat kan zij echter van ons willen?’
‘Dat is duidelijk genoeg, lieve kind. Zij komt om Fredies hand vragen voor haar
zoon, dit is geheel in de vorm.’
‘Fredies hand voor Emile!’... Elisabeths zachte ogen begonnen plotseling van
verontwaardiging te fonkelen, haar vingers beefden, zij moest het tapisseriewerk ter
zijde leggen. Zonder op te zien roerde Henri zijn thee om, en bracht hij nu en dan
het kopje aan zijn lippen.
‘Hoe is dat mogelijk?’ ging zij voort. ‘Niets heb je mij geantwoord, zo dikwijls
ik mijn vrees te kennen gaf dat die uitgeleefde, teringachtige jongen het in zijn hoofd
krijgen mocht haar te vragen. Ik maakte daaruit natuurlijk op dat je een dergelijk
huwelijk voor een onmogelijkheid hield, en nu moet ik op eens horen dat alles reeds
zo goed als beklonken is.’
Scheffer fronste de wenkbrauwen, en keek zijn vrouw even aan; zij hield echter
zijn blik uit, en hij moest ditmaal zelf de ogen neerslaan.
Zo onverschillig mogelijk antwoordde hij:
‘O! dat niet. Ik gaf hem natuurlijk te kennen, dat ik er met jou over spreken moest,
maar je begrijpt dat ik aan een dergelijke verbintenis niet denken zou, indien ik er
voor Fredie enig kwaad in zag.’
‘Maar Henri, een man, die de dood op de kaken draagt.’
‘Dat is overdrijving, beste. Aan Emiles gezondheid hapert voor het ogenblik niets,
en dat hij 't een en ander van de wereld gezien en genoten heeft, kan beiden slechts
tot voordeel strekken. Een Hercules is hij niet, maar lichaamskracht waarborgt nog
geen huwelijksgeluk, en wat het uitzien aangaat: achter de friste kleur is dikwijls de
onverbeterlijkste bloedarmoede verborgen. Bovendien, Fredie zal zelve beslissen.’
Scheffer was geen tegenstand van zijn vrouw gewend; het verbaasde en ergerde
hem dus na deze wederlegging niet tot een ander onderwerp te kunnen overgaan.
Maar al had Elisabeth zovele jaren lang al de hardheden verkropt, die haar zelve
golden, en al koesterde zij voor Clara een zeer verklaarbare voorliefde, het moederlijke
gevoel zweeg ook voor Frederika niet, en tartte Henri's toorn.
Bleker dan ooit werd haar gelaat, doch haar stem weifelde
Marcellus Emants, Jong Holland
178
geen ogenblik, toen zij hem met klem toevoegde:
‘Ik weet dat je, veel beter dan ik, Frederika's neigingen kent, en begrijp dat je haar
vóór mij geraadpleegd hebt. Waarschijnlijk zal zij het niet eens meer nodig achten
tegenover mij van de zaak te reppen; ik heb immers nooit haar vertrouwen gehad.
Dit evenwel staat bij mij vast: gevraagd of ongevraagd wil ik haar mijn oordeel over
deze schitterende partij zeggen. Wanneer zij eenmaal diep ongelukkig geworden is,
zal zij het mij althans niet kunnen verwijten lijdelijk toegezien te hebben, toen
vaderlijke ijdelheid haar koppelde aan een verlopen baron!’
Op zulk een toon had Scheffer zijn vrouw nog nooit horen spreken. Driftig balde
hij de dikke vuisten, zijn wenkbrauwen trokken dreigend samen, een stroom van
woorden was op het punt aan zijn lippen te ontsnappen. Toch barstte zijn woede niet
los. Hij wist te goed dat slechts de kalme op den duur de overhand behoudt, en na
een ogenblik zwijgens, was hij zich zelve genoegzaam meester geworden om die
koele, vernietigende blik in zijn ogen te kunnen leggen, waarmede hij reeds zo menige
strijd zegevierend doorstaan had, en Elisabeth op ijskoude toon te antwoorden:
‘Je maakt je nodeloos zenuwachtig; dat is voor hoofdpijnen minder wenselijk.
Morgen kan je mevrouw Van Weerdt zelve je bezwaren onder het oog brengen, en
bovendien geef ik je volle vrijheid aan Frederika te schrijven wat je goeddunkt. Zij
is hierin hoofdpersoon, en ik zal er mij toe bepalen de wensen van mijn kind niet
tegen te werken, zolang ik er geen zeer gegronde redenen voor heb.’
Nauwelijks had hij deze beslissende frase geuit, of Gijsbrecht trad haastig binnen
met de uitroep:
‘Daar is de nagelborstel!’
Scheffer sprong van zijn stoel op.
‘Wat, Burman? Vandaag, op dit uur? Onmogelijk!’
‘Ik verzeker u toch dat hij er is. Een spoorvigilant bracht hem met zijn aanvallige
zoon Johan voor de deur van het kantoor. Ik zag hem uitstappen, verbood de klerken
open te doen, en snelde naar boven om u te waarschuwen. Hoogst waarschijnlijk zal
de koetsier of hij zelf tot het inzicht komen
Marcellus Emants, Jong Holland
179
dat dit huis twee ingangen rijk is, en dan wacht mij binnen weinige seconden het
genot mijn neef en toeziende voogd aan mijn kloppend hart te mogen drukken.’
Scheffer was buiten zich zelve van boosheid.
‘Hij komt natuurlijk logeren! Hoe krijgt de kerel het in zijn hoofd? Zonder mij
een woord te schrijven! En dit juist van avond, terwijl ik morgen mevrouw Van
Weerdt verwacht, die wij eerstdaags op een diner zullen moeten vragen! Ik kan haar
toch niet met die oudgediende aan één tafel plaatsen! Wat komt hij in 's hemels naam
hier uitvoeren?’
‘Zijn pupillen eens opzoeken’ merkte Gijsbrecht aan, ‘misschien ook wel de boeken
nazien.’
‘Och wat? Hij bemoeit zich immers nooit met de administratie van jelui fortuin.
Een toeziende voogd is een onding.’
‘De heren Burman’ kondigde Frederik aan.
Niet zonder inspanning bracht Scheffer zijn gelaat in de gewone minzame plooi.
De kleine, grijsharige man met goedige ogen en neerhangende wangen, welke,
door zijn lange zoon gevolgd, met uitgestrekte armen op de drempel verscheen, droeg
een borstelig kneveltje onder de neus, dat klaarblijkelijk de aanleiding tot de bijnaam
geweest was, waarmede Gijsbrecht zijn komst had aangekondigd.
‘Goeden avond, goeden avond! Hoe gaat het samen? Wel, dat doet mij genoegen
je weer eens de hand te mogen drukken.’
‘En ons niet minder’ antwoordde Scheffer. ‘Op zulk een aangename verrassing
hadden wij zo laat niet meer durven rekenen. Neem plaats, beste vriend, neem plaats,
Johan. Hoe gaat het mijn jongen? Mij dunkt al weer gegroeid! Je zoon ziet er kapitaal
uit, Burman.’
‘Ja, zijn gezondheid laat niets te wensen over.’
Beide heren waren intussen op de aangeschoven stoelen neergezonken. Elisabeth,
die Frederik fluisterend enige bevelen gegeven had, nodigde hen uit een kopje thee
te drinken.
‘Neen, geen thee’ riep Scheffer uit ‘een fijne fles zal beter smaken na de reis, wat
dunkt Johan er van?’
Johans breed, dom gezicht vertrok zich tot een grijns van
Marcellus Emants, Jong Holland
180
genoegen. Scheffer schelde, en gaf Frederik last een der flessen uit de gangkast open
te trekken; van zijn daagse tafelwijn bevond zich daar steeds een kleine voorraad.
Middelerwijl had Elisabeth Burman naar zijn vrouw en kinderen gevraagd.
‘Ja, ja’ vervolgde de gepensioneerde kapitein, nadat hij haar vragen beantwoord
had, ‘eergisteren zei ik zo tegen mijn vrouw: over een maand wordt waarachtig die
Gijs al meerderjarig. Nu is het toch meer dan tijd dat ik weer eens naar hem omzie.
Ik weet wel dat hij in goede handen is, en wij ons niet bezorgd hoeven te maken,
maar 't is toch mijn plicht, niet waar? Pak dus mijn valies, morgen ga ik naar Z. Jan, zei ze, doe dat en vergeet niet mijn complimenten over te brengen.’
Met belangstelling vroeg Scheffer nu op zijn beurt naar mevrouw Burmans
gezondheid, welke vraag Burman nauwkeurig met hetzelfde antwoord vereerde, dat
hij aan Elisabeth gegeven had. In één teug ledigde hij daarop het wijnglas, door
Gijsbrecht vol geschonken, zette het met een goedkeurende lippensmak op tafel neer,
en hervatte:
‘Vertel mij nu eens, jongen, hoe je 't maakt. Je ziet er niet slecht uit, hoewel, indien
ik mij niet bedrieg, een beetje congestief.’
‘Dat komt van het zittend kantoorleven, oom.’
‘Ja, dat er geen militair van je gegroeid is heeft mij altijd gespeten! En hoe maakt
het je broer?’
‘Goed,’ antwoordde Scheffer in Gijsbrechts plaats. ‘'t Is jammer dat de jongen
geen hoofd voor zaken heeft, maar hij gaat geregeld zijn weg, en ik geloof wel, dat
er nog een bruikbaar advocaat van groeien kan.’
‘Zo,’ was alles wat Burman antwoordde. Ook hij stelde in Frits niet veel belang.
Voor Gijsbrecht, de aanstaande geldman, had hij ten minste ontzag; het gilde der
rechtsverdraaiers - zoals hij gewoon was de advocaten te noemen - boezemde hem
slechts minachting in.
‘Je komt nu zeker de boeken eens inzien,’ merkte Scheffer losjes op.
‘Oom eens controleren tegen mijn meerderjarigheid’ voegde Gijsbrecht er niet
zonder hatelijkheid bij.
Marcellus Emants, Jong Holland
181
‘Controleren!’ riep de kapitein verontwaardigd uit, ‘foei! Een man van eer wantrouwt
niet voor hij er reden toe heeft, en ik vlei mij een man van eer te wezen.’
Burman was rood geworden bij het uitbrengen dezer frase; Scheffer haastte zich
hem gelijk te geven.
‘Dat ben je, Burman, maar zeg mij eens, bevalt het je nog altijd goed in Heusden?’
‘Wat mij betreft, ja, maar voor een aankomende jongen als mijn zoon is het er wel
wat stil. Je bent er te veel van de wereld afgesloten, en daaraan schrijf ik het dan ook
voornamelijk toe dat Johan nog geen duidelijke levensroeping heeft. Ik laat hem in
de keuze van een beroep onbeperkte vrijheid. Wil hij geen militair worden, geacht
en geëerd kan hij als notaris of bankier, desnoods als advocaat ook zijn, maar een
mens moet toch weten wat hij wil, en zie je, dit is nu bij Johan het geval niet.’
‘Dat komt niet bij iedereen op dezelfde leeftijd, niet waar Johan?’ merkte Scheffer
op vaderlijke toon aan. ‘Zie maar eens rustig en met onbevangen blik in de wereld
rond, mijn jongen, en - wil je een raad van mij aannemen - blijf op de rechte weg,
ook al beloven de rechts en links afwijkende zijpaden ogenschijnlijk veel voordelen
en genoegens van allerlei aard en soort.’
Burman knikte goedkeurend, en keek zijn zoon eens aan; Johan deed een poging
om te antwoorden, kleurde echter en zweeg.
‘Hij is me ook te bang voor een examen,’ vervolgde de kapitein. ‘Ik in mijn tijd
dacht maar: zo goed als je kunt, beter kan je toch niet, Burman, en dan liep het altijd
goed af. Nu weet ik wel dat er tegenwoordig veel te veel van de jongelui gevergd
wordt, en dat is verkeerd, want als iedere soldaat de wetenschap van een generaal
moet hebben, wil er ten slotte niet één meer in de gelederen blijven staan.’
‘Zeer logisch’ zeide Scheffer.
‘Mijn vrouw gelooft, dat de jongen nog te weinig van de wereld afweet, en
misschien heeft zij daarin niet zo geheel en al ongelijk. Jan, zei zij tegen mij, je moest
eens een reisje met hem doen. Behalve in Woerden, waar hij nu en dan bij mijn
zwager logeert, is hij nog nooit in een grote stad geweest. Ik...’
Marcellus Emants, Jong Holland
182
‘Ben je van Woerden nooit eens naar Z. overgewipt?’ viel Scheffer Burman in de
rede.
‘Nooit, mijnheer... oom, neef, nooit.’
‘Dan moet je maar eens voor geruime tijd bij ons je intrek nemen. Frits zal je zeker
met veel genoegen tot gids strekken in onze stad, en... maar daar is hij juist.’
Gewoon des avonds van zijn werk komend, behalve Elisabeth, in de regel slechts
Clara, bij uitzondering ook Frederika in de tuinkamer te vinden, was de
binnentredende niet weinig verbaasd er thans zulk een talrijk gezelschap aan te treffen.
Hartelijk drukte Burman hem de hand; de beschermende toon echter, waarop hij de
aanstaande student begroette, verschilde in het ooglopend van de vriendschappelijke,
die hij tegen Gijsbrecht aangeslagen had.
Op de hoogte van het gesprek gebracht, verklaarde Frits zich terstond bereid in
zijn vrije uren de merkwaardigheden van Z. aan Johan te tonen.
‘Mag ik mij nu en dan bij je aansluiten?’ vroeg Burman.
Frits antwoordde natuurlijk: ‘het zal mij zeer aangenaam zijn,’ maar Scheffer
toonde door een kleine samentrekking der wenkbrauwen dat hem deze regeling
minder goed aanstond. Slechts in de verwachting dat de kapitein vertrekken zou, had
hij de zoon tot blijven aangemoedigd; bleef Burman ook, dan was de mijn verkeerd
gesprongen. Hij had echter zijn laatste woord nog niet gesproken, en zeide daarom:
‘Neen, kapitein, daartegen moet ik mij verzetten. Indien het waar is, dat jij evenmin
als je zoon Z. kent, eis ik het voorrecht je tot leidsman te mogen dienen, voor mij
zelve op.’
‘Beste vriend, aan zulk een diefstal van je kostelijke tijd mag ik mij immers niet
schuldig maken.’
‘Geen uitvluchten’ hernam Scheffer ‘je moet beloven de stad zonder mij niet in
te gaan.’
‘Nu, als je 't bepaald verlangt...’
‘Ik verlang het bepaald. Morgen na het déjeuner gaan wij samen uit.’
Gijsbrecht doorzag het plan van zijn oom, en begreep dus thans in de rede te
moeten vallen met de opmerking dat me-
Marcellus Emants, Jong Holland
183
vrouw Van Weerdt immers tegen morgen middag belet had gevraagd.
Scheffer scheen geheel uit het veld geslagen.
‘Dat treft nu allertreurigst, want overmorgen moet ik naar Amsterdam voor een
vergadering, die hoogstwaarschijnlijk meerdere dagen duren zal. Toch kan ik geen
afstand doen van het genoegen je de stad mijner geboorte in al haar eigenaardigheden
te laten zien. - Burman, ik heb een voorstel.’
‘Laat horen, je weet dat ik moeilijk iets weigeren kan aan iemand, die mij in
allerhande aangelegenheden zo dikwijls op de onbaatzuchtigste wijze met raad en
daad geholpen heeft.’
‘Oho, maak het mij nu niet onmogelijk je een gunst te vragen.’
‘Vraag gerust.’
‘Luister dan. Wij houden je zoon te logeren, zolang het hem in Z. bevalt en het
jou goeddunkt dat hij uitblijft. Voelt je vaderhart in die tussentijd behoefte hem eens
te zien, dan kom je over, een kamer staat altijd voor je open, en ik zal je de stad leren
kennen.’
‘Aangenomen’ riep de kapitein nu. ‘Morgen vertrek ik, en beloof je geen blik om
mij heen te zullen werpen voordat de trein mij buiten de muren van Z. heeft gebracht.’
De rest van de avond werd met een gesprek over Heusden en zijn inwoners gevuld;
tegen half elf deelde Henri zijn gasten mede dat de Carlsbader kuur hem noodzaakte
vroegtijdig naar bed te gaan, en verzocht hij Frits de heren hun kamer te wijzen.
Toen ook Elisabeth met de intussen teruggekeerde Clara naar boven was vertrokken,
en Scheffer Gijsbrecht voor zijn tijdige hulp in het gesprek lachend dank had gezegd,
verzocht deze hem de gaspitten nog niet uit te draaien, maar een ogenblik te luisteren.
De toon, die zijn pupil aansloeg, klonk zo ceremonieel, dat Henri de kleine ogen
half toekneep, en hem wantrouwend aankeek. Hij begreep volstrekt niet wat er volgen
zou, doch een menigte mogelijkheden doorkruiste eensklaps zijn brein.
‘Moeten wij er bij gaan zitten?’
‘Och! neen, oom, met een paar woorden kan de zaak wor-
Marcellus Emants, Jong Holland
184
den afgedaan. - Heeft u boze plannen tegen Mathilde?’
Het onderwerp had lastiger kunnen zijn; Henri gevoelde zich grotendeels
gerustgesteld.
‘Wat versta je onder boze plannen?’ vroeg hij ontwijkend.
‘Zij heeft mij haar vrees geklaagd, dat u iets tegen haar in het schild voerde.’
‘Mijn jongen, Mathilde zal binnen weinige dagen dit huis verlaten.’
‘Waarom, als ik vragen mag?’
‘Waarom? Na hetgeen voorgevallen is, begrijp ik niet, dat je mij die vraag stelt.’
‘Juist na hetgeen voorgevallen is, oom, stel ik die vraag. Indien zij tegen iemand
misdreven heeft, kan het slechts tegen mij zijn, want tante beklaagt zich in het minst
niet over haar kamenier. Ik beklaag mij evenmin, ergo, waarom moet zij weg?’
Scheffer trok zijn wenkbrauwen dreigend samen en zeide ernstiger dan te voren:
‘Gijsbrecht, je moest begrijpen, dat de goede naam van mijn huis mij te veel waard
is, om een vertrouwelijkheid tussen mijn neef en de kamenier, gelijk jij die schijnt
te wensen, hier te kunnen dulden. Ik heb je niet als mijn pupil, maar als mijn vriend,
mijn gelijke behandeld, en daarom een gemeenzamere toon tegenover je aangeslagen,
dan andere voogden gewoon zijn te doen. Laat dit mij niet berouwen, en toon je mijn
vriendschap waardig.’
‘Beste oom, als voogd ben je mij bijzonder meegevallen, dat ontken ik niet, en op
de naam van je huis ben ik dan ook geenszins van plan een klad te werpen. Al wat
ik vraag is: wend het oog links, wanneer de deur van mijn kamer rechts is. U weet
immers nog wel, dat volkomen vrijheid de voorwaarde was, waarop ik hier mijn
intrek nam, toen u meende dat het geen houding had, indien ik op kamers verblijf
hield, terwijl mijn oom en voogd een paleis bewoonde. Welnu, ik verlang slechts de
vervulling dezer voorwaarde.’
Scheffer wuifde even met zijn blanke hand, maar Gijsbrecht liet hem nog niet aan
het woord komen.
‘Bovendien zal de naam van uw huis er niet onder lijden,
Marcellus Emants, Jong Holland
185
indien u Mathilde houdt; wel, indien u haar op straat zet. Familie heeft zij niet; het
kwaad, waartoe zij, door de nood gedreven, komen moet, zou de wereld natuurlijk
op uw rekening stellen.’
Glimlachend keek Henri op: zijn pupil had van zijn voorbeeld partij getrokken.
Hij gaf echter niet toe.
‘Het spijt mij, maar ik kan niet anders handelen. Wat je buiten'shuis doen wilt, is
mij onverschillig, maar hier duld ik geen schandaal!’
‘Wanneer ik er voor insta, dat niemand de zaak zelfs vermoeden zal?’
‘Jongenlief, laat ons dit onderwerp voor afgehandeld houden, en naar bed gaan.’
‘Terstond, oom, maar niet voordat u een kleine opmerking van mij aangehoord
heeft. Het leven is een toestand van strijd of van gewapende neutraliteit. Wij moeten
nu en dan voor elkander inschikken of het komt tot oorlog. Bij die eventuele strijd
zouden wij beiden verliezen, ik stel dus voor dat wij inschikken.’
Weer fronste Scheffer het hoge voorhoofd. Eensklaps kwam hem een bijna vergeten
voorval voor de geest terug, dat zich nooit geheel opgehelderd had, maar waaruit
hem toch die zonderlinge vrees voor zijn pupil was bijgebleven, welke voornamelijk
tot zijn grote vertrouwelijkheid aanleiding had gegeven. - Zou het waar zijn, dat
Gijsbrecht hem op zekere avond tot aan het station was nagegaan, te D. tegelijk met
hem de trein verlaten had, en straat in, straat uit, hem op een afstand gevolgd was,
tot aan het kleine huis, waar hij...? Een ogenblik had hij gemeend hem te herkennen,
maar het zich onmiddellijk weer ontgeven. Lang was het nu al geleden, en nooit had
Gijsbrecht er een toespeling op gemaakt.
Neen, het kon niet waar zijn. Dat die herhaalde reisjes gevaarlijk waren, verheelde
hij zich niet, maar tegen deze zwakheid vermocht zijn wilskracht weinig. Zijn
zinnelijke natuur haakte te sterk naar genot, en toen zij, na een tijd van ontbering en
harde arbeid, door een gemakkelijk, weelderig leven tot een tweede jeugd werd
opgewekt, had hij behoefte gevoeld aan buitengewone verboden genietingen en de
over-
Marcellus Emants, Jong Holland
186
verzadigde gelijk, naar versnaperingen gegrepen, die prikkel en bevrediging
tegelijkertijd moesten schenken.
Neen, Gijsbrecht kende zijn geheim niet; doch hij moest daaromtrent zekerheid
hebben.
‘Hoor eens, mijn vriend, je denkbeelden aangaande het leven zijn soms zeer
origineel, maar de toepassing er van op onze verhouding kon, dunkt mij, achterwege
blijven. Wat mij te doen staat tegenover mijn pupillen, zal ik voorlopig zelf
beoordelen. Meerderjarig ben je nog niet.’
‘Het spijt mij, oom, dat u de zaak aldus opvat. Misschien verandert u echter nog
wel van mening, wanneer ik u mijn aanvalsmiddelen voor de mogelijke krijg van
dichterbij heb getoond. Ik weet bijvoorbeeld zeer goed wat er geworden is van tantes
vorige kamenier, de mooie Hanna, die thans...’
‘Zwijg, jongen,’ viel Henri met donderende stem hem eensklaps in de rede, terwijl
zijn dikke hand met een snelheid en kracht, die niemand van de bedaarde, verfijnde
bankier zou verwacht hebben, op de schouder van zijn neef neerkwam. Neergebogen
onder de druk, keek Gijsbrecht schuw omhoog; ondanks zijn angst was hij tevreden,
want Henri's ontstelde, donkere blik dwaalde de kamer rond, en zijn lippen fluisterden:
‘Mijn God, als iemand je gehoord had.’
‘U ziet,’ hernam de aanstaande directeur der filantropische
landontginning-compagnie, ‘dat ik niet zonder reden er voor geen van beiden heil
in zag, indien het tussen ons tot een oorlog mocht komen. Laten wij dus inschikkelijk
wezen voor elkanders zwakheden; ik zwijg de uwe, en u duldt de mijne.’
Een ogenblik bleef Scheffer nadenkend voor zich uit staren. Toen liet zijn hand
Gijsbrechts schouder los, en zeide hij met waardigheid, onder het uitdraaien der
gaspitten:
‘Van Mathildes gedrag zal het afhangen hoe ik in deze handelen kan. Geeft zij
aanstoot, dan is mijn besluit genomen.’
De jeugdige Scheffer was bereid zijn oom deze schijn van gezag te laten, en
antwoordde lachend:
‘Dat laat zich horen. Dus is de vrede weer getekend. Waar-
Marcellus Emants, Jong Holland
187
om zouden wij het ook niet goed met elkander kunnen vinden, niet waar?’
Weinige minuten later sloeg Henri heftig de deur van zijn slaapvertrek achter zich
toe, en op hetzelfde ogenblik ging een vrouwelijke gedaante Gijsbrechts kamer
binnen.
Hoofdstuk IX
De samenkomst der Scheffers met mevrouw de douairière Van Weerdt was
allerhartelijkst geweest.
Men had ook al zóveel van elkander gehoord, zó lang naar een gelegenheid tot
nadere kennismaking uitgezien. Hoe treffend, dat de liefde der beide kinderen nu de
aanleiding geworden was tot een vervulling van deze wens. Mevrouw Van Weerdt
noemde het een bestiering.
‘Ach, beste mijnheer Scheffer, toen ik, na de dood van mijn onvergetelijke man,
alleen bleef staan op de wereld met Emile, die nog een kind was, bad ik tot God dat
Hij mij in alle moeilijke gevallen van het leven de weg wijzen zou, die ik te volgen
had, en mijn vertrouwen werd niet beschaamd. Ik vroeg Hem ook nu om raad en Hij
antwoordde: leg de handen der kinderen ineen opdat hun wensen vervuld mogen
zijn.’
Verdere uitweidingen over de aanstaande verloving had Scheffer overbodig
genoemd. Men was het immers omtrent de hoofdzaak eens: het gold de voorbereiding
van Frederika's en Emiles geluk; de formaliteiten zouden zich van zelve aanwijzen.
Al zeer spoedig had men het gebied der liefdadigheid betreden, een terrein, waarop
zowel de barones als de bankier de riddersporen hadden verdiend. Bemoeide Scheffer
zich meer met algemene armenzorg, en was hij dus een der steunpilaren zowel van
alle positief-christelijke als ook van vele neutrale verenigingen en maatschappijen,
die een filantropisch doel beoogden, mevrouw Van Weerdt bearbeidde meer het veld
der particuliere liefdadigheid, legde bezoeken in gevangenissen of bij zieken af, en
stond hoog aangeschreven bij de ortho-
Marcellus Emants, Jong Holland
188
doxe voorgangers der gemeente.
Na Scheffer een korte poze alleen met tussenwerpsels in de rede te hebben gevallen,
en onophoudelijk, hetzij bevestigend, hetzij ontkennend het hoofd te hebben geschud,
had zij hem eindelijk het woord afgenomen om het niet weder terug te geven. Haar
verbazend vlugge tong was, frase aan frase rijgend, van de hak op de tak gesprongen,
en had de bankier weldra tot een stilzwijgen gedwongen, waarin hij zich met
onovertroffen bescheidenheid, zijn vriendelijkste glimlach op de lippen en zijn
goedigste uitdrukking in de ogen, meesterlijk wist te schikken.
Ook Elisabeth had zwijgend toegehoord, en geen poging aangewend om het
huwelijksplan nog op het een of ander bezwaar schipbreuk te doen lijden. Zij had
Frederika ronduit haar mening geschreven. Was het kind zodanig van de vaderlijke
ijdelheid doortrokken dat het een klinkende naam boven alle andere voorrechten
stelde en geen harer argumenten overtuigend vond, dan begreep zij dat ook elk ander
verzet van haar zijde vruchteloos blijven moest.
Mevrouw Van Weerdt had haar een onaangename indruk gegeven. Zij vond het
stuitend een weduwe, wier dun haar en bijna geheel uitgevallen wenkbrauwen,
ondanks de totale afwezigheid van rimpels op het rond, blozend gelaat, de vijf kruisjes,
welke zij achter de rug had, niet verbergen konden, zo jeugdig opgeschikt te zien,
en met zulk een volkomen gemis aan waardigheid over haar eigen verdiensten te
horen rammelen. Waarschijnlijk had zich de barones even weinig tot de aanstaande
schoonmoeder van haar zoon aangetrokken gevoeld; hoogst zelden althans waren
haar woorden tot Elisabeth gericht geweest.
Nadat Scheffer eindelijk gelegenheid had gevonden het voorstel te doen de
verloving nog geheim te houden tot Frederika's terugkomst, en dan op een diner ten
zijnen huize plechtig bekend te maken, had zij zich een ogenblik tot zijn vrouw
gekeerd om in het voorbijgaan de opvoeding van kinderen, de goddeloosheid der
vaccine en het onvoldoende van alle menselijke raadgevingen en hulpmiddelen te
behandelen, maar spoedig had zij zich weder van des bankiers aandacht bemach-
Marcellus Emants, Jong Holland
189
tigd, om nu met een aanprijzing der christelijke school, enig bolwerk tegen het immer
wassend ongeloof, dat met geweld van staatswege onderdrukt moest worden, over
te gaan tot een pleidooi voor de heiliging van de zondag, die van een feest, waarop
het lichaam door rust gesterkt en de geest gevoed werd, tot een saturnalie was
afgedaald, waarbij de mens zich verdierlijkte en rondwentelde in het slijk, en te
besluiten met een lofrede op de persoonlijke arbeid in de wijngaard des Heren, een
heilige plicht om door woord en voorbeeld de ware godsvrucht te helpen bevorderen,
in de woningen der behoeftigen hulp te brengen, de zieken te verplegen, de wezen
te verzorgen, en vooral niet te menen dat de offerande van een penningske des
overvloeds van die taak ontheffen kon.
‘Och,’ was zij geëindigd, ‘het weldoen is mij een genot, een ware behoefte
geworden. Zeg het mij toch, lieve mevrouw, indien u armen heeft, die ik bezoeken
kan, voor wie ik het een of ander in mijn huis mag laten toebereiden, aan wie ik mijn
dokter zenden, tot wie ik een ernstig woord met vrucht spreken kan! Ik bid u, zeg
het mij toch, zeg het mij toch.’
Elisabeth had haar niet op een antwoord laten wachten.
‘Toevallig, ben ik juist in de gelegenheid aan uw verzoek te voldoen.’
‘Ach, noem het niet toevallig, mevrouw Scheffer, zeg een beschikking. Wat is
toeval, niet waar, wat is toeval?’
‘Een vroegere dienstbode van ons’ had Elisabeth vervolgd ‘Jansje Diederiks, die
getrouwd is met een opzichter uit een der fabrieken van uw buurt en in het dorp
Weerdt woont, ligt sedert geruime tijd ziek. Haar man stuurde mij van morgen zijn
zoon om op last van de dokter een fles wijn te vragen. De jonge man zeide mij dat
zijn vader eerst niets had willen horen van hetgeen hij bedelen noemde; toen echter
de dokter, die zelf niet rijk is, gedreigd had uit zijn eigen beurs de wijn te bekostigen
was hij wel gedwongen geweest aan zijn raad gehoor te geven.’
Mevrouw Van Weerdt had zich overgelukkig genoemd, terstond haar zakboekje
voor de dag gehaald en het adres der zieke opgetekend.
‘Ik zal er nog vandaag heengaan, lieve mevrouw’ had zij
Marcellus Emants, Jong Holland
190
uitgeroepen ‘en morgen mijn eigen dokter zenden. Mijn dokter is een uitstekend
knappe man; Van Weerdt interesseerde zich ook zo bijzonder voor hem. O! u weet
niet hoe dankbaar ik ben dat u genoeg vertrouwen in mij stelt om mij armen te
recommanderen. Dit is het enig genoegen, dat voor een oude vrouw als ik nog
overblijft. Alleen een leven voor anderen geeft de mens de ware zelfvoldoening, niet
waar? Maar ik zou inderdaad vergeten dat mijn rijtuig al lang aangekondigd is. Ik
laat mijn mensen nooit wachten weet u, nooit. Spoedig hoop ik ook het genoegen te
hebben u ook eens bij mij te zien. Ach! u weet niet hoe eenzaam het buitenleven is
en hoe mijn hart dikwijls naar een verstandige conversatie hunkeren kan. Ik ben bijna
altijd te huis; op elk uur van de dag is u mij welkom. 's Zondags alleen moet u niet
komen, dan heb ik op het kasteel mijn klein zondagsschooltje van meisjes uit het
dorp, en ik heb mij plechtig voorgenomen aan deze plichtsvervulling de voorrang te
geven boven alle andere. Tot spoedig wederzien dus, lieve mevrouw, tot weerziens
mijnheer Scheffer, het is mij een waar geluk eindelijk eens uw kennis te hebben
gemaakt.’
Onmiddellijk na afloop dezer samenkomst was Frederika van de uitslag der
onderhandelingen verwittigd geworden; zij antwoordde per ommegaande dat een
reeks van uitnodigingen haar belette nog in de lopende week terug te keren. Zeer
ontstemd had Henri na dit bericht een telegram verzonden luidend: Maandag diner,
reken op u.
Het hinderde hem geweldig zijn dochter niet vóór die gewichtige dag aan mevrouw
Van Weerdt te kunnen voorstellen, en toen hij de volgende morgen met Elisabeth
naar het kasteel reed, dat een groot kwartier van Z. verwijderd lag, peinsde hij op
een geschikte verontschuldiging om haar dit anti-vrouwelijk gedrag in het gunstigst
daglicht te kunnen tonen.
Nog nooit had Scheffer een voet op de plaats gezet; van de trein uit kende hij het
kasteel als een slecht gerestaureerd zeventiende-eeuws gebouwtje, dat, omgeven
door een gracht, midden in hoog hout gelegen was. Zelfs de voorbijsporende viel
het verwaarloosd voorkomen van een en ander duidelijk in het oog.
Marcellus Emants, Jong Holland
191
Toen zijn rijtuig voor de hardstenen pijlers stilhield, waarop gebeeldhouwde leeuwen
zaten, wier klauwen met duldeloze aanmatiging de bezoeker, die op het openen van
de zware roestige hekken wachten moest, de wapens voorhielden van de stichter en
zijn vrouw, overmande de bankier tot zijn grote verbazing een gewaarwording, die
hij zich niet herinnerde sedert zijn jongelingsjaren meer ondervonden te hebben.
Zijns ondanks gevoelde hij ontzag. Gelijk in de dagen van zijn werkzaamheid onder
de nederige vader in het kleine kantoor, waar zo menige grote naam zijn oren getroffen
en zijn ziel met wangunst vervuld had, maakte zich ook nu dat beklemmend gevoel
van hem meester. Zijn zekerheid begaf hem, hij werd bijna verlegen. Bij het uitstappen
vergat hij de hoed weder op te zetten, die hij gewoon was in het rijtuig naast zich te
leggen, en blootshoofds trad hij het oude kasteel binnen.
De knecht in livrei, die het portier geopend had, zeide dat mevrouw te huis was,
en verzocht hem een ogenblik in de zijkamer te willen wachten.
Daar was het kil, en de doodse stilte, welke in het duister vertrek heerste, deed
hem ook onaangenaam aan; hij was aan licht gewend en aan het verwijderd gegons
der nooit zwijgende stad.
‘Het uitzicht op die verwaarloosde vijver zou mij melancholiek maken’ zeide hij
fluisterend, zonder zelf recht te weten waarom hij zo zacht sprak.
Mevrouw Van Weerdt liet lang op zich wachten, en stelde hem dus in de
gelegenheid haar mobilair in ogenschouw te nemen. Elisabeth noemde het een
versleten rommel een barones, die een kasteel bewoonde, onwaardig; hij echter
merkte op dat het antieke toch altijd een cachet had. Onwillekeurig dwaalden zijn
gedachten naar Hout-Zigt heen, en vroeg hij zich af waarom hij daar het eigenaardig
beklemmend gevoel nooit ondervonden had, dat hij thans niet van zich afschudden
kon. Hij dacht ook aan het verhaal dat Emiles vader zich om huiselijke onenigheden
van kant zou gemaakt hebben en nu - volgens de boeren en dorpelingen, die mevrouw
Van Weerdt niet konden lijden - des nachts in de bossen of op de tinnen van het
kasteel rondspookte.
Marcellus Emants, Jong Holland
192
De vrouw des huizes verscheen.
Met een vloed van woorden maakte zij verontschuldigingen over haar te laat
beneden komen. Dominé Langstraten had bij haar gedéjeuneerd en was langer dan
gewoonlijk blijven praten. Een allerinteressantst mens!
Scheffer gaf zijn leedwezen er over te kennen dat hij zulk een slechte dag voor
zijn bezoek uitgekozen had, en bemerkte met ergernis dat zijn spreektoon onderdaniger
klonk dan hij met zijn positie meende in overeenstemming te zijn. Om zich te
herstellen ging hij terstond tot een ander onderwerp over, en besprak de redenen van
Frederika's uitblijven. Ofschoon hij zich voorgenomen had dit als een natuurlijk
gevolg voor te stellen van de vele uitnodigingen bij zeer aanzienlijke familiën, welke
zijn dochter moeilijk kon afslaan, bracht hij geheel tegen zijn zin enige
verontschuldigingen te voorschijn, en verried op die wijze dat hij haar gedrag afkeuren
moest.
Mevrouw Van Weerdt daarentegen deed zich in het minst niet anders voor dan in
Scheffers woning, en werkte zich met dezelfde radheid van tong door de
uiteenlopendste onderwerpen heen. Over Frederika's afwezigheid liet zij zich bijzonder
vergoelijkend uit.
‘De jeugd moet zich amuseren, mijnheer Scheffer. Ach! wij zijn immers ook zo
geweest.’
Scheffer bracht daarop zijn uitnodiging te berde, welke zij met uitermate veel
genoegen voor zich zelve en Emile aannam. Sinds het overlijden van haar
onvergetelijke man had zij zich wel van alle partijen en feesten teruggetrokken, maar
nu het haar zoon gold mocht zij niet weigeren, neen, zij mocht niet weigeren.
‘Ik heb het anders verbazend druk’ vervolgde zij in één adem. ‘Verbeeld u, mijn
lieve mevrouw, daar hoor ik gisteren dat de koningin in persoon onze jaarlijkse
tentoonstelling bezoeken wil van de prijzen door mijn meisjes en door anderen voor
onze verloting vervaardigd. Ik behoef u niet te zeggen welk een drukte mij dat geeft.
Het hoofd loopt mij somtijds om. Voor mijn meisjes is het natuurlijk een grote
voldoening, en ik hoop maar dat die eer de kinderen niet ijdel maken zal. Zij zijn
nog zo jong en onervaren. Doch ik zou helemaal vergeten
Marcellus Emants, Jong Holland
193
u te vertellen dat ik vrouw Diederiks nog de avond van mijn visite ten uwent een
bezoek heb gebracht. Wat ziet dat mens er slecht uit; 't is om akelig van te worden!
Ik heb haar gezegd dat zij versterkende middelen nemen moest. Mijn dokter, die haar
ook bezocht heeft, en mij gisteren rapport kwam doen, was het geheel met mij eens.
Versterkende middelen zijn het enige wat helpen kan, zeide hij, want zij is
verschrikkelijk zwak, o, verschrikkelijk.’
Een half uur lang sprak de barones aldus door; Scheffer en zijn vrouw konden zich
er toe bepalen nu en dan hun instemming of verbazing te betuigen. Opstaande vond
Henri ter nauwernood gelegenheid het faillissement Terlagen even aan te roeren. Hij
had diep medelijden met de jonge man en gaf zijn vrees te kennen tot deskundige te
worden benoemd. Alsof deze blik op andermans feilbaarheid hem meer zelfvertrouwen
geschonken had, wierp hij in 't heengaan het hoofd fierder in de nek, en zodra hij,
de stenen leeuwen voorbij, zijn rijtuig op de harde straatweg voelde rollen, was hij
ook geheel weder de oude geworden.
‘Een merkwaardige vrouw,’ merkte hij op ‘die moeder van Emile.’
Elisabeth liet deze uiting onbeantwoord; doch een breedvoeriger uitweiding over
mevrouw Van Weerdts vroomheid, milddadigheid, hulpvaardigheid, verstandige
woorden, juiste inzichten, eindigende met de aanhaling van vrouw Diederiks, die
onmiddellijk door haar bezocht was, volgde, en nu kon zij zich niet langer goed
houden.
‘Mij dunkt dat deze laatste, mooie daad al zeer weinig in haar voordeel bewijst.’
‘Hoe zo, lieve kind?’
‘Jansjes zoon was van morgen bij mij en vertelde de zaak van zijn kant. Dat
mevrouw Van Weerdt diezelfde avond nog de zieke bezocht, is waar; haar equipage
bracht de gehele straat in rep en roer, en haar lakei schreeuwde alle buren naar buiten
om te vernemen waar vrouw Diederiks woonde. Een half uur vertoefde zij bij de
doodzwakke vrouw, die haar harde stem pijnlijk aandeed, praatte over allerlei
godsdienst-kwesties, las haar de les omdat zij dominé Van der Hoef liever hoorde
dan
Marcellus Emants, Jong Holland
194
dominé Langstraten en haar dochter niet naar de zondagsschool op het kasteel zond,
perste haar de belofte af met dokter Zuurmond te zullen breken, veroordeelde zelfs
haar apotheker, en riep ondertussen voortdurend uit: mijn hemel vrouwtje, wat zie
je er slecht uit. Behalve de belofte haar dokter te zullen zenden gaf zij niets, en toen
deze geleerde de volgende morgen kwam verklaarde hij natuurlijk al wat zijn
voorganger gedaan en verordend had, voor ten enemale verkeerd. Geneesmiddelen
konden niet baten, de patiente moest Quina Laroche gebruiken en verandering van
lucht hebben. Quina Laroche voor de vrouw van een fabrieksopzichter! Kon zij zich
deze dingen uit geldgebrek niet verschaffen, dan was er geen kruid voor haar
gewassen, en deed zij het best met op God te vertrouwen. - Ziedaar de liefdadigheid
van een mevrouw Van Weerdt, en wat nu haar vroomheid aangaat, dat pochen op
een intieme verstandhouding met God, die haar zelfs mondeling zou antwoorden,
komt mij niet alleen belachelijk, maar zelfs lasterlijk voor!’
Zodra Elisabeth uitgesproken had, legde Henri zijn hand op de hare, en zeide:
‘Je weet, lieve kind, dat dergelijke harde oordeelvellingen mij mishagen. Ook wij
hebben zwakheden, maar ik geloof niet dat het je aangenaam zou wezen deze zo
breed uitgemeten te zien als je het thans die van mevrouw Van Weerdt doet.’
Elisabeth was te zeer opgewonden om zo dadelijk elke tegenspraak te kunnen
smoren.
‘'t Is mogelijk dat ik het getal mijner zwakheden onderschat, maar ik meen niet
mij ooit op een harer beroemd te hebben alsof het een deugd ware.’
‘Mij dunkt’ hervatte de bankier, ‘dat je wel zoudt doen nu ook eens een blik te
werpen op mevrouw Van Weerdts goede eigenschappen.’
Elisabeth antwoordde niet meer. Zij had haar mening onomwonden gezegd, en
wat Henri daartegenover stelde kon onmogelijk zijn waar gevoelen wezen.
Rijk aan karakterkennis was zij niet, maar in de laatste weken had het belang van
haar kind haar blik toch tot een graad van scherpte opgevoerd, welke het eigenbelang
nooit
Marcellus Emants, Jong Holland
195
had kunnen teweegbrengen. Op dit ogenblik zag zij het duidelijker in dan ooit: Henri
was onoprecht, hij huichelde. Als onervaren meisje had zij zich gemakkelijk door
Scheffers innemende manieren en vleiende taal laten inpakken. Terwijl zuiver
zinnelijke begeerte van zijn kant en vurige behoefte aan toewijding van de hare hen
tot elkander hadden gebracht, was hun vereniging in den beginne een zeer innige
geweest. Na weinige maanden echter had zij ingezien welk een despotieke wil dat
minzaam uiterlijk verborg en welk een koude ziel met die fijne vormen de wereld
aan zich dienstbaar poogde te maken. Pijnlijk was het haar te moede geweest, en,
nadat het ideaal van zijn voetstuk neder was gestort, waarop liefde en toewijding het
geplaatst hadden, had zij haar beste krachten aangewend om het door achting voor
een rusteloze werkzaamheid en door eerbied voor rechtschapenheid en kunde op een
nieuw postament boven zich te verheffen. Haar liefde voor Adolf was dit streven
gunstig geweest. Zij had zich schuldig gevoeld, en toch geen weerstand kunnen
bieden aan haar onuitgesproken neiging. Naarmate zij in eigen ogen dieper gezonken
was door de trouwbreuk, waaraan zij zich jegens Henri schuldig waande, was het
haar minder zwaar gevallen nederig tot hem op te zien en zich zelve het recht van
oordeelvellen over zijn fouten te ontzeggen. De veertien jaren van Adolfs afwezigheid
waren een enkele boetedoening geweest jegens echtgenoot en kinderen, een
onophoudelijk streven om door slaafse gehoorzaamheid aan Henri's begeerten en
gestadige opoffering van haar vurigste wensen de liefde te vergoeden, die zij hem
niet meer schenken kon. Nu echter bekroop nieuwe twijfel haar ziel. De blindheid,
waarmede het besef van eigen schuld haar geslagen had, week waar het de belangen
gold van haar kind. Zij zag in dat de man die de wereld vereerde als een toonbeeld
van ernst en degelijkheid, een huichelaar was, die slechts zijn ijdelheid te bevredigen
zocht.
Eensklaps drukte zij de handen voor de ogen, en wierp zich achter in de kussens
van het rijtuig neer. Clara vergetend, meende zij haar laatste steun te voelen wankelen,
haar laatste doel in rook te zien oplossen, en zag zij op haar voorbijgesneld leven
neer als op een tijd van lange, nutteloze strijd en ver-
Marcellus Emants, Jong Holland
196
geefse opoffering van haar dierbaarste begeerten. Een welkome bezoeker wachtte hen te huis op. Heykoper, die, zijn kaartje aan
Frederik afgegeven hebbend, Clara op het plein had zien naderen, was voor de
verzoeking bezweken een ogenblik met haar alleen te kunnen keuvelen. Het klonk
in zijn mond bijna als een verontschuldiging, dat hij het toevallige van dit samentreffen
aan Elisabeth poogde duidelijk te maken, er bijvoegend:
‘Jufvrouw Clara stond er op dat ik uw tehuiskomst zou afwachten.’
Scheffer antwoordde daarom:
‘Maar, beste vriend, moeten wij je nog de verzekering geven dat het nieuwe huis
even als het oude de gehele dag voor je openstaat?’
Een klein half-uur praatte men over de nieuwtjes van de dag, waaronder natuurlijk
het faillissement Terlagen een voorname plaats innam. Scheffer kwam op de verleiding
voor een jong koopman, nog onbekend met de grote gevolgen van kleine daden, om
de haarfijne grensscheiding van eerlijkheid en oneerlijkheid voor een ogenblik te
overschrijden. Van deze vergelijking wilde Heykoper echter niet horen.
‘'t Is mogelijk dat sommige usances, die mij altijd oneerlijk voorkwamen,
noodzakelijk en onvermijdelijk zijn in de handel, hij, die er zich mede afgeeft, heeft
dan echter in mijn ogen geen recht van beroep op een verleiding of andere
verzachtende omstandigheden. Hij weet wat hij doet, handelt met overleg uitsluitend
in zijn eigen belang, en moet dus de volle gevolgen van zijn handelwijze dragen.
Haarfijn moge de grensscheiding, waarvan je spreekt, wezen, duidelijk en scherp
afgebakend is zij echter evenzeer.’
Scheffer gaf tot antwoord weder zijn vrees te kennen als expert in de gerechtelijke
behandeling te worden betrokken. Hij noemde die positie tussen rechter en
beschuldigde uiterst pijnlijk voor iemand, die de menselijke zwakheden kent, en de
klippen in het leven met eigen ogen aanschouwd heeft.
Nog was Adolf niet vertrokken, toen Frits zijn vriend Jan van Straten kwam
voorstellen, die eveneens de familie niet te huis gevonden hebbend, een uurtje bij
zijn vroegere speelka-
Marcellus Emants, Jong Holland
197
meraad had doorgebracht. De naam scheen Scheffer aangenaam in de oren te klinken,
hij gaf ten minste, door met uitgestrekte hand de jonge man te gemoet te gaan, het
teken tot een vriendelijke ontvangst. Toen Clara hem insgelijks de hand toestak en
zich tevens de vorige kennismaking wilde herinneren, sloeg Van Straten de ogen
neer; een donkere gloed bedekte zijn gebruinde wangen. Henri legde hem terstond
omtrent zijn familie een menigte vragen voor, die hij met de meeste openhartigheid
beantwoordde, en waarbij het tot zijn niet geringe vreugde bleek, dat de grote bankier
en zijn vader in hun jeugd zeer vertrouwelijk met elkaar hadden omgegaan. Ten
slotte, aangaande zijn eigen plannen voor de toekomst ondervraagd zijnde, vertelde
hij dat deze door het faillissement Terlagen een grote verandering hadden ondergaan.
Zijn moeder behoorde tot de ongelukkigen, die er nagenoeg hun gehele vermogen
bij hadden ingeschoten; van een doorstuderen kon dus voor hem geen sprake zijn.
‘Maar daarom niet getreurd!’ riep hij met geestdrift uit. ‘Ik heb genoeg geleerd
om ons beiden te kunnen onderhouden, en, als het geluk mij dienen mocht, nog een
vrouw er bij.’
Zonder een blik naar Clara te durven werpen, vervolgde hij onmiddellijk:
‘Werkzaamheid heb ik ook. Wel niet in Nederland, maar hier is ook geen
gelegenheid om flink vooruit te komen. Even over de Duitse grenzen wordt mij de
leiding van een fabriek aangeboden, en in de gegeven omstandigheden mag ik deze
voorslag van een oud vriend niet van de hand wijzen.’
Zijn moedige, ronde taal maakte kennelijk op allen een gunstige indruk; Frits
veroorloofde zich een toespeling op zijn aanstaande vrouw, die hij schertsend
beantwoordde zonder wederom naar Clara te durven opzien. Ook Elisabeth mengde
zich in het gesprek; zij vroeg hem of hij zijn moeder medenam. Hij meende echter
dat dit moeilijk gaan zou, daar de oude vrouw te veel aan haar gewoonten gehecht
was om zich in den vreemde niet misplaatst te gevoelen.
‘Misschien’ vervolgde hij ‘zou het ook een jonge vrouw al te zwaar vallen om
mijnentwil haar vaderland te verlaten, in dat geval zal ik vrijgezel moeten blijven,
want een vreemde vrouw neem ik nooit.’
Marcellus Emants, Jong Holland
198
Krachtig kwam Adolf op tegen het geloof der jongelui, - hetwelk ook in zijn tijd
reeds geheerst had, maar sterk toegenomen scheen te zijn - dat andere landen schonere
vooruitzichten zouden openen dan het vaderland.
‘Het vreemde’ zeide hij ‘schijnt op iedereen, en in het bijzonder op de Hollander,
een sterke aantrekkingskracht uit te oefenen. Van de karakterloze kan ik mij dit
begrijpen, wil ik zelfs geloven dat hij zich gemakkelijk naar nieuwe leef- en
zienswijzen voegt en er vrede mee heeft in een land te wonen, waar hij, goed
beschouwd, slechts geduld wordt; van de man echter, die zich voelt, is het mij
onverklaarbaar dat hij zijn nationaliteit even gemakkelijk afstroopt als de rups haar
huid, en zelfs voor een tastbaar voordeel de helft van zijn karakter prijsgeeft, gelijk
een emigrant genoodzaakt is te doen.’
Van Straten was beurtelings rood en bleek geworden. Frits' ogen schitterden van
voldoening bij het vernemen dezer woorden.
‘Maar, mijn waarde vriend’ merkte Scheffer aan ‘weet je dan niet dat
kosmopolitisme het wachtwoord is van de toekomst?’
‘Niet zo officieel als jij’ antwoordde Adolf lachend. ‘Ik geef toe, dat het voor een
grote natie, die kosmopolitiserend haar stempel anderen opdrukken kan, aan te bevelen
zou kunnen wezen, maar in de mond van een Hollander doet het mij aan een
ongelukkig speler denken die, in de overtuiging dat zijn fortuin vroeg of laat toch in
Blancs miljoenen moet opgelost worden, het maar terstond aan de Bank ten geschenke
geeft en zich liever voor de kop schiet dan een poging waagt zijn hartstocht te
bestrijden. De vergelijking gaat natuurlijk mank, maar illustreert mijn mening
genoegzaam om ze u duidelijk te maken. Wie onder moet gaan sneve met ere, de
wapens in de hand; de overloper uit zwakte blijft een lafaard.’
Scheffer lachte vaderlijk om Adolfs heftige woorden.
‘Hebben de Kaffers je zo strijdlustig gemaakt?’ riep hij uit. ‘Ik heb voorheen nooit
zulk een bloeddorstig kampvechter in je vermoed.’
Adolf zag in te ver gegaan te zijn, en begreep zelf niet recht hoe 't kwam dat hij,
die voorheen met een ironisch glimlachje
Marcellus Emants, Jong Holland
199
de onvaderlandslievendste uitdrukkingen kon aanhoren, zich nu tot zulk een
geestdriftige uiting had laten meeslepen.
Van Straten echter, die zich met moeite bedwongen had zolang Heykoper sprak,
kwam nu tegen een aanval op, die hij als tegen hem persoonlijk gericht beschouwde,
en zeide dat hij gaarne aan de zijde van de heer Heykoper strijden zou, wanneer het
er op aan mocht komen het Nederlands grondgebied voor vreemde overheersing te
beveiligen. Aan de andere kant behield hij zich het recht voor in den vreemde zijn
persoonlijk karakter onveranderd te bewaren, indien hem aldaar meer uitzicht gegeven
werd om flink vooruit te komen.
‘Meen niet’ zeide hij ‘dat ik over de grenzen trek omdat het Duitse volk of het
Duitse land mij zo zeer aanlokt. Indien echter welk land ter wereld ook mij schonere
vooruitzichten opent dan mijn vaderland, beken ik eerlijk dat mijn persoonlijke
eerzucht over mijn vaderlandsliefde gemakkelijk zegeviert.’
Heykoper had een antwoord op de lippen en ook Frits scheen zich in het gesprek
te willen mengen, maar Scheffer, bevreesd voor al te ernstige woordenstrijden, brak
hier de gedachtenwisseling af. Met een kleine retorische wending kwam hij op het
diner van aanstaande maandag, en nodigde zowel Heykoper als Van Straten uit
daaraan deel te nemen.
Beiden namen aan, drukten elkander ‘sine ira et studio’ de hand, en stonden op
om heen te gaan.
Scheffer deed zijn vriend Heykoper, Frits Van Straten uitgeleide.
Toen Adolf de voordeur bereikt had, die de bankier eigenhandig opende, fluisterde
deze hem toe:
‘Sub rosa, mijn waarde, maandag op het dessert wordt Frederika's engagement
met de jonge baron Van Weerdt publiek.’
Toen Van Straten op de brede stoep aangekomen was, voegde Frits hem haastig
toe:
‘Maandag doe ik examen. Klaarblijkelijk hebben zij het diner ter mijner ere
aangerecht. Als ik er doorkom, kerel, houd ik mij niet langer goed, maar vraag
Frederika op het dessert.’
Marcellus Emants, Jong Holland
200
Hoofdstuk X
Het was maandag geworden en de antieke gangklok had juist zes slagen doen horen.
De drukte, die de ganse voormiddag in het huis van de bankier geheerst had, was
vervangen door een plechtige stilte. Op de marmeren bank van het voorhuis zaten
twee statige bedienden, wier donker blauwe livreien in het stucco der muren
spiegelden, fluisterend naast elkander; in het ruime salon, aan de tuinkamer grenzend,
liep Henri met onhoorbare schreden op het dikke Deventer tapijt heen en weer, de
handen op de rug samengevouwen, het voorhoofd geëffend en omhoog gericht. Hij
droeg de rok, het kledingstuk dat hij zo passend vond bij zijn deftige, witte das, zijn
naar de slapen gladgekamde haren, en waarmede hij zich gaarne altijd zou hebben
uitgedost, ware zijn karakter van gematigd liberaal er niet door in verdenking gekomen
van een overhelling naar de rechterzijde. De glans, die immer over zijn fijn laken,
zijn helder linnen en zijn keurig verzorgde handen lag, scheen zich heden ook over
zijn bleek gelaat te hebben verspreid. En geen wonder! Een zijner meest geliefkoosde
wensen zou vervuld worden. Met voldoening herdacht hij de tact waardoor tot nog
toe zijn levensboot, die eerzucht en ijdelheid soms in zulk een snelle vaart
voortstuwden, buiten aanraking was gebleven met de klippen, welke haar aan alle
kanten omringden. Noch in het groot, noch in kleinigheden was ooit iets
veronachtzaamd geworden, dat het voetstuk, waarop hij thans hoog boven zó velen
verheven troonde, een streepje had kunnen doen rijzen. Hij was tevreden over zich
zelve. De gangdeur ging open, en Elisabeth trad binnen. Zij was in olijfkleurige zijde
gekleed, op haar borst vonkelden diamanten. Hij keek haar aan, en een ontevreden:
‘Wat?’ ontsnapte aan zijn lippen.
Zij raadde de oorzaak zijner ergernis, en antwoordde terstond:
‘Madame Eugénie heeft het minder noodzakelijk geacht mevrouw Scheffer op
haar wenken te bedienen. Ondanks mijn brief en telegram is de japon niet
aangekomen.’
Marcellus Emants, Jong Holland
201
‘Dan zal je mij het genoegen doen, madame Eugénie er van te verwittigen dat een
japon, die te laat aankomt, voortaan geweigerd zal worden. Deze donkere zijden is
al te eenvoudig, te somber, in 't algemeen onpassend voor de avond van heden.’
‘Ik zal 't haar schrijven, maar betwijfel of zij de klandisie van een Hollandse
bankiersvrouw belangrijk genoeg acht om zich aan een dergelijke bedreiging te
storen. Je hebt volstrekt gewild, dat ik mij door een der eerste naaisters van Parijs
zou doen kleden, en de bezwaren, die ik opperde, niet geteld; nu zie je, dat er toch
wel enige waarheid in mijn woorden opgesloten lag.’
Scheffer wierp het hoofd in de nek, kruiste de armen over zijn borst, en keek
Elisabeth strak aan. Zij kende die houding, en de kleine wraakneming, welke zij zich
veroorloofd had, berouwde haar reeds weer.
‘Het is mijn verlangen geweest’ sprak hij langzaam en met nadruk, ‘dat mijn vrouw
zich overeenkomstig onze positie in de maatschappij kleden zou; doch ik heb in 't
geheel niet gewild, dat zij zich door een naaister - Franse of Hollandse - de wet zou
laten stellen. Hoe madame Eugénie, die misschien koninginnen onder haar klanten
telt, over een Nederlandse bankiersvrouw oordeelt, is mij volmaakt onverschillig. Ik
betaal comptant, ding op haar prijzen geen centime af, en eis dus van haar kant
dezelfde stiptheid en dezelfde spoed. Het is mij zeer onaangenaam dat mevrouw Van
Weerdt nogmaals de japon moet zien, waarin je haar bezocht hebt. Dit kan haar de
indruk geven dat wij haar tegenwoordigheid al zeer gering schatten.’
Elisabeth zweeg. Haar protesten ten behoeve van inlandse winkeliers, die zij gaarne
bevoordeelde en van een grotere gemakkelijkheid, welke zij zelve in het bestellen
en aanpassen hebben zou, hadden nooit iets gebaat. Henri begeerde dat zijn vrouw
zich naar de hoogste eisen der mode schikken zou, en hij wist dat verlangen op een
wijze te doen kennen, die geen tegenspraak meer toeliet.
Alle verdere woordenwisseling overbodig achtend was Scheffer ook reeds naar
de tuinkamer gegaan, ten einde een
Marcellus Emants, Jong Holland
202
laatste blik te werpen op de gedekte tafel.
Het was een van zijn gelukkigste invallen geweest op deze warme namiddag
gebruik te maken van de ruime veranda, die uitzag op de tuin. Altijd er op bedacht
aan elke kleine of grote feestelijkheid te zijnen huize een bepaald karakter te geven,
had hij zich voorgenomen over deze - in verhouding tot andere - zeer bescheiden
maaltijd een tint van huiselijkheid te leggen, welke de gasten als 't ware voorbereiden
kon op de intieme mededeling, welke hun tegen het dessert zou geworden. Goed
beschouwd had deze bijeenkomst ‘en familie’ moeten blijven, maar dewijl noch
Henri, noch Elisabeth meer familie bezat dan de half afgestorven zusters van
Hout-Zigt, die nooit uitgingen, was hij wel genoodzaakt geweest Heykoper, Momstra,
De Ordt, Van Dijck en Terstraeten als zijn oudste vrienden, freule Van der Woude
en jufvrouw Heeren als Frederika's aanstaande bruidsmeisjes te vragen. Van dezen
hadden De Ordt en echtgenote benevens Terstraeten bedankt, Johan Burman en Jan
van Straten waren er echter bijgekomen.
Het menu, dat deze keer geen enkele weids klinkende naam vertonen en toch
uitgezochte gerechten vermelden moest, was door Henri zelf samengesteld. Twee
schotels, die Elisabeth aangegeven had, waren driemaal door zijn pen geschrapt en
weder hersteld geworden, terwijl er ten slotte één van behouden was gebleven. Ook
had hij de plaatsen geschikt, het kristal aangewezen, de wijnen uitgekozen en zelf
uit de kelder gehaald. Maar het langst had hij zich beziggehouden met het toezicht
op de versiering der veranda, waar tal van bloeiende, zeldzame gewassen dicht
opeengedrongen de gasten in een wolk moesten hullen van louter bloesemgeur; en
tenslotte was onder zijn ogen de vulling van het kristallen middenstuk op zilveren
voet geschied, dat, twee jaren geleden, volgens zijn eigen ontwerp was vervaardigd.
Aldus had hij de tafel tot stand gebracht, die thans, achter het half neergelaten
gordijn door een zacht licht beschenen, door klimop en bloemen omlijst de
binnentredende met aanmatigende eenvoud tegenblonk.
Het antiek Chinees-blauw servies en de donker rode Bor-
Marcellus Emants, Jong Holland
203
deaux in het achttal karaffen verlevendigden het krijtwitte damast, welks weerbarstige
plooien zich node onder het vonkelend Baccarat-kristal en het wichtig zilverwerk
nederbogen. Naast elk bord, dat met een sierlijk gevouwen servet bedekt was, glansde
een goudgerand menu, terwijl zacht getinte rozen in glazen kelkjes de plaatsen
aanduidden der dames. Naast de fraai groene, oude Rijnwijnroemers vormden die
tuiltjes de harmonische verbindingstekenen van de weiversierde dis met de
in-een-prieel-herschapen veranda. Het kleurrijke dessert uit rode en witte aardbeziën,
meloen, druiven, perziken en tal van bontgekleurd suikergoed bestaande, was
symmetrisch om de vaas gegroepeerd, waarop Henri's blik met welbehagen geruime
tijd bleef rusten. Lang had hij nagedacht over de vorm van een ‘pièce de milieu’, dat
geen der gasten verhinderen zou elkander te zien en toe te spreken, alvorens door
zijn hand de kristallen kom op zilveren voet getekend was, waaruit een vinger-dunne
buis, een heldere waterstraal gelijk, omhoog rees. Eerst boven de hoogte der ogen
verwijdde deze glazen stengel zich tot een kelk, waarin een ananas op sierlijke
hangplanten rustte, wier loten, om de doorzichtige rand heenbuigend, verlangend
schenen neer te zinken in het bed van blozende theerozen, dat thans de kom geheel
vulde.
Neen, niets was vergeten, niets verzuimd dat de blik kon strelen, en de fijnste
proever zou straks geen aanmerking weten te maken. Hij kon tevreden zijn, en zich
bij voorbaat vermeiden in de bewondering, die zijn huis, zijn personeel, zijn diner
en eindelijk hem zelve weder ten deel zou vallen.
Na zijn vertrek bleef het enige minuten ledig en stil op de veranda, zowel als in
de aangrenzende kamer. Een enkele mus, door Elisabeth verwend, tjilpte wel op de
rand van het balkon, maar scheen toch van de ongewone toestel te schrikken, fladderde
althans aanstonds weg, en waarschuwde klaarblijkelijk zijn makkers, die op een
eerbiedige afstand waren gebleven.
Toen werd behoedzaam de deur van de tuinkamer geopend, en trad, met een
bundeltje klimop, een streng koord en een schaar in de hand, Clara binnen. Haastig
op een stoel toegaan-
Marcellus Emants, Jong Holland
204
de, die met de rug naar de tuin gekeerd dicht tegen de tafel was aangeschoven, boog
zij de lange twijgen om de rechtopstaande gebeeldhouwde leuning heen, vlocht ze
met het houten lofwerk samen, hechtte ze met het fijne koord vast, en veranderde op
deze wijze de zetel van het lager einde in een ereplaats, die de aandacht trekken
moest. Nog plukte zij snel een drietal rozen af, stak die boven op de rug in het groen,
schoof de stoel weder dicht tegen het witte kleed aan en verdween in de tuin.
Weinige minuten later had zij zich niet onbemerkt meer kunnen verwijderen, want
de beide bedienden, die in de gang de gasten hadden afgewacht, traden het vertrek
binnen, gevolgd door twee andere in zwarte rokken gedost, herinnerden de laatsten
nog eenmaal aan hun instructiën, en schoven toen de brede deuren, die naar de salons
leidden, ter volle wijdte vaneen.
Scheffer opende de stoet. Op zijn arm rustte de zware met drie braceletten versierde
pols van de barones Van Weerdt, wier jeugdig ontblote armen een zonderlinge
tegenstelling vormden met de kale plekken achter de wijd uitstaande coques, welke
een kanten muts met ponceau rode linten en dito strikken moeilijk verbergen kon.
De lange sleep van haar zwart zijden japon belette Elisabeth, welke Van Dijcks arm
aanvaard had, op de voet te volgen.
Een afgebroken gesprek voortzettend zeide Scheffer onder het binnentreden:
‘Op mijn leeftijd knoopt men moeilijk nieuwe banden aan; daarom ben ik er mijn
dochter dankbaar voor dat zij mij in zulk een nauwe aanraking brengt met iemand
wier menslievende, echt christelijke zin van algemene bekendheid is.’
Achter Elisabeth sloten de overigen dichter aan; de heren deftig kleurloos in de
zwarte rok gehuld, het vlekkeloos witte overhemd door een wit strikje onder de kin
gesloten, de wit gehandschoende rechterhand tegen het laag uitgesneden vest
aangedrukt, de dames kleuriger uitgedost, met de witte rechterhandschoen de zware
plooien van de lange sleepjapon omhoog houdend, in de linker, die ter nauwernood
het laken op de mannen-arm drukte, een fijn geborduurd zakdoekje dragend.
Marcellus Emants, Jong Holland
205
Momstra voerde mevrouw Van Dijck binnen, Heykoper, op Scheffers uitdrukkelijk
verlangen, Frederika, Emile Clara, Van Straten freule Van der Woude, Gijsbrecht
jufvrouw Heeren.
In Paris-brulée getinte zijde gekleed, die met witte kant opgemaakt, haar uitnemend
kleurde, droeg Van Dijcks levendig vrouwtje een onyx medaljon met grote briljant
op de ‘en coeur’ ontblote, welgevormde hals; twee niet minder kostbare stenen hingen
aan de fijne oortjes, en een veer uit louter briljanten van allerlei grootte samengesteld,
sierde de prachtige torsade van eigen blond haar gewonden, welke haar iedere vrouw
benijdde. Ware Frederika's eveneens ‘en coeur’ uitgesneden japon van een minder
levendige tint geweest dan het hemelsblauw satijn, door Scheffer zelve uitgekozen,
haar voorgangster zou door de onvergelijkelijke gratie, waarmede zij haar kostbaar
toilet dubbel wist te doen gelden, de ietwat al te slanke bankiersdochter in de schaduw
hebben gesteld. Nu verblindde de laatste meer dan zij bekoorde, en het was of de
glans der jeugd, die anders van haar lief doch popperig gezichtje straalde, taande
door de gloed van de schitterende saffier, welke met kleine diamanten omzet, aan
een fijne keten van haar blank halsje neerhing.
Sterk viel de haar volgende Clara in het oog, die ondanks Henri's tegenwerpingen,
haar zwart zijden japon, welke slechts een medaljon van Venetiaans mozaïek sierde,
voor geen rijker kledij had willen ruilen. Heykoper deed deze tegenstelling aangenaam
aan; hij zag er een afspiegeling in van het karakterverschil der beide meisjes.
Nog had de jeugdige Burman, die in zijn zwart jasje en wit vest met rozerood dasje
afgezet, de trein sloot, de drempel van de tuinkamer niet overschreden, toen reeds
verschillende uitroepen van verbazing en goedkeuring aan de voorste paren
ontsnapten. Men had de keurige dis in het oog gekregen, en de vleiendste opmerkingen
werden de gastheer niet gespaard.
Met bescheiden glimlach wees Henri die loftuitingen van de hand.
‘Niet mij komt de eer toe, mevrouw Van Dijck. Wat ik je bidden mag geen
complimenten aan mijn adres, Momstra.
Marcellus Emants, Jong Holland
206
Maar, beste vrienden, dankt toch het overheerlijk zomerweer, dat het ons immers tot
plicht maakt elk vrij ogenblik van deze dag aan de schoonheden der natuur te wijden.’
Ondertussen hadden allen de veranda bereikt en ingestemd met Scheffers lofrede
op het weder, zonder echter de tuin, het middenstuk en de fraaie gewassen te vergeten,
die zoveel nieuwe motieven leverden voor de aanstaande tafelkout.
Niet zonder enige verwarring schoof ieder daarop naar zijn plaats, nu en dan over
de zetels heenbuigend teneinde de namen te lezen, door Scheffers nette hand op de
toegevouwen menu's geschreven, en met een schertsende bemerking voor anderen
uitwijkend, die zich met hetzelfde doel in tegenovergestelde richting bewogen.
Mevrouw Van Dijck was de eerste, die de groengemaakte stoel in het oog kreeg,
althans er de aandacht op vestigde. Terwijl de overige ingewijden in het nog te
ontsluieren geheim - niemand was er meer onkundig van - door de vrees weerhouden
werden, dat deze versiering in enige betrekking kon staan tot het nieuws van de dag,
vond het levendige vrouwtje dit geen reden haar nieuwsgierigheid langer te
bedwingen. Haar lorgnon van de onbezette plaats naar haar buurman, de gastheer,
bewegend, verklaarde zij dat het haar intrigeerde te weten wat die klimop beduiden
moest om de ledige zetel. Nu was 't of aller ogen eensklaps geopend werden, een
algemeen ‘hé ja’ steunde haar vraag, en de groengemaakte stoel was het voorwerp
van ieders oplettendheid.
Voordat Scheffer antwoordde wierp hij een strenge blik naar Frederika, maar deze
schudde ontkennend het hoofd. Toen sprak hij vriendelijk als altijd:
‘Zekerheid, lieve mevrouw, kan ik u niet geven; de zaak is geheel buiten mij
omgegaan. Ik vermoed echter dat het een attentie van de meisjes is voor Frits. De
jongste mijner pupillen heeft namelijk van daag zijn admissie-examen in Leiden
gedaan - voor een helder hoofd als het zijne geen kleinigheid. - Ik verzoek daarom
het gezelschap zijn te-laat-komen niet kwalijk te nemen.’
‘Ach, dat is allerliefst!’ riep mevrouw Van Dijck uit, terwijl zij beurtelings Clara
en Frederika door haar lorgnon begluur-
Marcellus Emants, Jong Holland
207
de. Mevrouw Van Weerdt zond beide meisjes knipoogjes toe en Frederika's
vriendinnetjes merkten tegen elkander op dat het beeldig stond. De heren - behalve
Heykoper, Van Straten en Gijsbrecht, die om verschillende redenen het stilzwijgen
bewaarden - putten zich uit in vleiende bemerkingen aangaande de smaak, waarmede
de rozen geschikt waren.
‘Een Scheffer waardig’ riep de kleine Momstra uit, terwijl hij eerst tegen de
gastheer, daarna tegen zijn buurmeisje Clara een buiging maakte met het hoofd.
Wat eindelijk de schuldige zelve betreft, zij bloosde niet, en sloeg evenmin de
ogen neder. De fijne lippen strak op elkaar geknepen, gelijk zij in ogenblikken, die
bijzondere wilskracht vereisten, placht te doen, keek zij recht voor zich uit. Het
hinderde haar reeds lang, dat al wat Frits betrof zo weinig aandacht waardig werd
gekeurd. Nu had men haar zelfs verboden hem van Frederika's verloving te spreken;
zoals het heette, opdat hij niet afgeleid zou worden van zijn studies, inderdaad omdat
Scheffer, die zijn kinderdwaasheid kende, bang was voor een ‘scène’. Haars vaders
wens was vervuld geworden, zij had gezwegen; maar tevens wilde zij tonen dat haar
de moed niet ontbrak om hem te trotseren, wanneer zij meende dat hij onrechtvaardig
handelde tegen mensen, die haar nader lagen aan het hart. Waar Frits liefde vond
zou zij zich gaarne terugtrekken, moest het ook met bloedend hart zijn; doch waar
hij miskend werd, wilde zij zorgen dat hem bij de algemene onverschilligheid een
enkel teken gewerd van warm medegevoel.
De bediening was als gewoonlijk onberispelijk. Geen te lange tussenpozen konden
een belemmerende werking op het gesprek uitoefenen, geen overhaasting het genot
van een fijn gerecht in de waagschaal stellen. Het was of onzichtbare geesten de
glazen vulden en de schotels deden rondgaan, want noch borden-gerammel, noch
ander gedruis leidde de aandacht een ogenblik af naar hetgeen ter zijde van de tafel
plaatsgreep.
Werden dienaangaande Scheffers bevelen stipt opgevolgd, wat de conversatie
betrof slaagde hij er niet in zijn wens ten uitvoer te brengen. Hij beschouwde een
algemeen gesprek als
Marcellus Emants, Jong Holland
208
een hoofdvereiste voor de gezellige stemming, en slaagde er aan een
vriendschappelijke maaltijd, met behulp van Elisabeth, die hij geleerd had hem daarin
bij te staan, meestal in al zijn gasten in een oppervlakkige gedachtenwisseling te
betrekken. Was het onderwerp aangegeven, dan hield hij er van met die gemoedelijke
ernst, welke voor zijn beminnelijkste eigenschap gold, naar het vrolijk kruisvuur van
meningen te luisteren, dat zijn vrouw door geestige zetten gaande wist te houden, en
dunkte hem het ogenblik gekomen om een nieuwe stof op het tapijt te brengen, dan
deed zijn gezaghebbend woord de schaal naar de ene of andere zijde overslaan of
brak hij door een schitterende paradoks de draad van het gesprek plotseling af, de
teleurgestelden, indien zij tot het zwakke geslacht behoorden, door middel van een
dier hoffelijke frasen troostend, welke hem tot ‘l'enfant chérie des dames’ hadden
gemaakt.
Tot zijn grote ergernis scheen hiervan heden niets in te zullen komen. Slechts
Momstra leende hem een opmerkzaam oor. Zijn beide buurvrouwen, mevrouw Van
Dijck en de barones Van Weerdt bleken met zulk een stille maar onoverwinnelijke
afkeer van elkander bezield te zijn, dat hij het hoofd niet even naar rechts wenden
kon om de laatste, die in een groot gezelschap weinig spraakzaam was, op enig
filantropisch onderwerp te brengen, zonder de eerste zich geheel en al naar de zijde
van de jonge Van Straten te zien keren.
Heykoper, die schuin over hem zat, was zo verdiept in een gesprek met Clara, dat
hij niet alleen, tegen zijn gewoonte, Frederika, die aan zijn linkerhand zat, geheel
verwaarloosde, maar zelfs een frase over mevrouw Van Weerdts antiquiteiten, door
Scheffer tot hem gericht, volkomen onopgemerkt liet.
Emile deelde zijn aanstaande het allerlei der laatste dagen mede, thans met je gelijk
voorheen met u, en was over mevrouw Van Weerdt en Elisabeth heen moeilijk te
bereiken, terwijl Van Dijck, die tussen de beide laatsten in zat, vergeefse pogingen
in het werk stelde om Elisabeths aandacht voor zich te winnen.
Boven het hoofd der laatstgenoemde trok Henri's toorn als
Marcellus Emants, Jong Holland
209
een onweder zamen; zijn ogen schoten, nu voor dan achter zijn buren heen, onder
hun dikke wenkbrauwen voortdurend bliksemstralen tot haar uit.
Zij lette die echter niet op en luisterde evenmin naar haar buren. Haar aandacht
was elders heen gericht; de woorden, welke zij opving, kwamen van de overkant der
tafel. Nieuw waren zij haar niet. De geestdriftige bewondering der muziek, waaruit
zij ontsproten, had ook haar gemoed eenmaal in vlammen gezet, en in gedachten
keerde zij nu tot die lang verleden tijd terug toen het gesproken woord zich immer
oploste in stromen van melodie, een rijk gevoelsleven haar in tonen zijn diepste
aandoeningen vertolkte en delen deed. Niet op haar rustte thans die doordringende
blik, niet aan haar openbaarde zich het vuur, dat in die uiterlijk zo kalme man gloeide;
de tijd had haar teruggezet en een jongere in haar plaats gesteld. Maar die jongere
was haar kind, en waren het zijn eigen woorden niet geweest, dat hij in Clara haar
moeder aanschouwde veertien jaren geleden! Dat kind, haar evenbeeld, bezat jeugd
en vrijheid, de beide schatten, welke haar ontbroken hadden. Wat belette Clara het
geluk deelachtig te worden, waaraan zij niet eenmaal had mogen denken?
O, indien dat mogelijk ware!
Herleven in haar dochter, Clara bemind te zien door een man, die de levenslust
zijner vrouw niet doden, maar koesteren en aankweken zou. - Welk een vrede daalde
op deze gedachte plotseling in haar ziel neder! Was 't niet alsof het weer dag in haar
werd, alsof zij ontwaakte uit een doffe slaap tot nieuwe belangstelling in het leven?
Nu zou het haar geen onoverkomelijke inspanning meer kosten een vriendelijke
instemming te betuigen met de banale waarheden, waaraan elke tafelkout zo rijk is,
en schertsend het gesprek in gang houden gelijk Henri dit verlangde.
Van Dijck herleefde bij het eerste woord dat zij tot hem richtte. Het was de man
aan te zien dat hij zich verluchtigd voelde, zodra hij weer in de gelegenheid was
schouderophalend een paar zijner brommige aanmerkingen op allen en alles te
plaatsen. Ondertussen had Scheffer zich geheel naar de lagere helft
Marcellus Emants, Jong Holland
210
van de tafel gewend, waar hij de beide vriendinnen van zijn dochter met Van Straten,
Gijsbrecht en Momstra op streek trachtte te helpen. Ten koste van een onnoemelijk
aantal vragen, waarop hem aanvankelijk niets dan een lief lachend ‘ja’ of ‘neen’
geantwoord werd, slaagde hij er werkelijk in, door het gesprek op Zwitserland te
brengen, de beide meisjes tot een opsomming te nopen van de plaatsen, welke zij in
dit land bezocht hadden. Beurt om beurt vingen zij aan met de vragende woorden:
‘Kent u...?’ en bereidwillig antwoordde Momstra steeds: ‘Neen, want ik ben nooit
verder dan Baden-Baden geweest.’
Daarna trachtte Scheffer mevrouw Van Dijcks gunst te herwinnen, die hij door
zijn eerste attentiën voor de barones verbeurd had.
Mevrouw Van Dijck was echter langzaam in het vergeven.
Op zijn vraag of de strenge winter geen nadeel had toegebracht aan haar prachtige
tuin - een vraag, waarbij Henri zich voorstelde aanstonds aan mevrouw Van Weerdt
en Heykoper een beschrijving van die tuin te zullen geven, welke de eigenares
natuurlijk zou moeten aanvullen - luidde haar opvallend koel antwoord:
‘O! mijn tuin is zeer welvarend. Het is u zeker wel bekend of de plaats van
mevrouw Van Weerdt veel geleden heeft?’
Scheffer beet zich op de lippen, en zocht Adolf in het gesprek te betrekken door
hem te vragen of het ondoenlijk zijn zou enige schone en nuttige plantensoorten uit
de landen, welke hij bezocht had, naar het noorden over te brengen. Tegelijkertijd
merkte hij op dat Van Dijck, die president van landbouw was, in dit onderwerp belang
moest stellen. Heykoper verklaarde zich echter onbevoegd op botanisch gebied mede
te spreken en hervatte zijn onderhoud met Clara, terwijl Van Dijck juist bezig was
Elisabeth en zich zelve van de rondgaande schotel te bedienen. Nu wendde Henri
nogmaals een poging bij zijn buurvrouw ter linkerzijde aan door haar onvergelijkelijk
schone briljanten te bewonderen, welke zij met zulk een benijdenswaardige smaak
te Parijs had uitgezocht. Ten gevolge van Momstra's luidruchtige instemming trok
dit onderwerp een ogenblik zelfs de aandacht van Emile, die ken-
Marcellus Emants, Jong Holland
211
nis van paarden en edelgesteenten onmisbaar achtte voor een edelman. Doch wederom
leed Henri schipbreuk, want mevrouw Van Dijck vergenoegde zich met een
onvriendelijk lachje als enig antwoord, en Emile zat te ver van haar af om een groter
aandeel in het gesprek te kunnen nemen, zolang mevrouw Van Weerdt, Elisabeth en
Van Dijck een ander onderwerp behandelden.
Met een lichte schouderophaling zijn wijnglas ledigend, scheen de bankier voor
heden in de loop der dingen te berusten, toen een opgevangen woord van de barones
hem op een nieuw denkbeeld bracht.
‘Duid het mijn belangstelling niet euvel’ zeide hij, zich naar rechts wendend, ‘dat
ik mij in uw gesprek meng. U bespreekt een zaak, die mij reeds vele jaren bezighoudt.
Mij dunkt, Momstra, ik moet het je wel eens gezegd hebben dat het mijn voornemen
was een instelling op te richten, die de verbetering van het zedelijk gehalte onzer
vrouwelijke dienstboden ten doel had.’
Momstra knikte bevestigend, en at ijverig door.
‘Zonder vrouwelijke hulp is zo iets eenvoudig onmogelijk’ vervolgde Scheffer,
‘maar indien iemand van zulk een gevestigde reputatie op filantropisch gebied als
mevrouw Van Weerdt de onderneming mocht willen steunen, dan geloof ik dat wij
zonder enige twijfel ons doel zouden kunnen bereiken, uitgaande van het beginsel
dat erfelijkheid en onderwijs de noodzakelijke factoren der bedoelde verbetering
moeten wezen.’
Een blik om zich henen werpend ontwaarde Scheffer met genoegen dat Heykoper
en Emile hun afzonderlijke gesprekken hadden gestaakt, en Momstra met open mond
toeluisterde. Onmiddellijk hervatte hij:
‘Zonder een voorstander te zijn van de inderdaad dolzinnige leerstellingen door
een Darwin en zijn volgelingen gepredikt, ben ik het in zoverre met hen eens dat,
naar alle waarschijnlijkheid, de kinderen van ijverige en deugdzame ouders, ijverig
en deugdzaam, die van luie en onzedelijke mensen lui en onzedelijk zullen zijn. Meer
dan een waarschijnlijkheid is dit niet, maar wij moeten er rekening mede houden.
Wat
Marcellus Emants, Jong Holland
212
betekent ten slotte datgene wat een kortzichtig mensenverstand zekerheid noemt?’
‘Ja, wat betekent dat?’ riep mevrouw Van Weerdt uit, ‘niet waar, wat betekent
dat?’
Mevrouw Van Dijck haalde wel de schouders op, maar bleef Scheffer toch haar
oplettendheid wijden; ook Gijsbrecht en Van Straten, die zich tot nog toe vergenoegd
hadden met na lange tussenpozen een paar woorden tot Frederika's vriendinnen te
richten, begonnen toe te horen, en juist was de gastheer tot de ontvouwing van zijn
plan overgegaan met de woorden:
‘Wij zouden een vereniging moeten oprichten waarvan men tegen een matige
jaarlijkse contributie lid kon worden...’, toen Clara's plotselinge uitroep:
‘Daar is hij!’ hem dwong af te breken en even als zijn gasten het hoofd om te
wenden.
In een der wijd geopende deuren van de tuinkamer vertoonde zich de donker blonde
krullekop van zijn pupil Frits.
Een zegevierende glimlach om de kleine, fijn besneden mond, en een glans van
opgewondenheid in de donkerbruine ogen verrieden de uitslag van het afgelegd
examen.
‘Goed doorgekomen?’ riep Elisabeth uit.
‘Natuurlijk!’ luidde het antwoord, overmoedig in het bewustzijn ener behaalde
overwinning. Met zenuwachtige haast, als had hij reeds te lang opgekropt wat hem
op het hart lag, voegde hij er bij:
‘Niet één vraag gemist! Alles is uitmuntend van stapel gelopen! Het examen was
niet erg lastig. Toch zijn nog bijna de helft der aspiranten gedropen, maar er waren
er dan ook bij, wie de domheid uit de ogen keek. Mijn buurman was niet eens in staat
een gewone breuk tot een tiendelige te herleiden, en ofschoon hij het vraagstuk nog
van mij afschreef, is hij er toch niet doorgekomen. Gelukkig ben ik...’
‘Frits,’ viel Scheffer hem in de rede, op die halfgebiedende, half verzoekende toon,
welke hij in tegenwoordigheid van vrienden ook tegenover zijn dochters aannam ‘je
komt laat en hebt dus veel in te halen. Het verheugt mij dat het examen geslaagd is,
maar laat je nu het een en ander geven, en tracht
Marcellus Emants, Jong Holland
213
met ons gelijk te komen.’ Zich tot het gezelschap wendend, vervolgde hij zoetsappig:
‘Ik verzoek verschoning voor het ietwat te alledaagse toilet van mijn pupil. Hij
komt regelrecht van de trein, en heeft begrepen zo spoedig mogelijk zich bij ons te
moeten aansluiten om geen oponthoud te veroorzaken.
Ik stelde dus voor een vereniging op te richten, waarvan men tegen een matige
contributie lid zou kunnen worden, en die zich ten doel moest stellen een school op
te richten voor vrouwelijke dienstboden.
Tweeërlei verplichting neemt men door het lidmaatschap op zich. De eerste is in
het algemeen: het steunen van de zaak waar en hoe zulks maar mogelijk is. De tweede
bestaat meer bijzonder in de beloften, om primo geen dienstboden uit zijn huis te
laten trouwen of verkeren dan onder beding, dat zij voor haar vrouwelijke
nakomelingen zich van minstens één plaats op het school voorzien, secundo geen
gehuwde dienstboden, die zulks voor het aantal hunner levende dochters plus één
niet reeds gedaan hebben in zijn dienst te nemen of naderhand te ondersteunen. Het
spreekt van zelf dat bestuurderen en bestuurderessen het recht moeten bezitten
kinderen, die zich slecht gedragen, te verwijderen.’
Een goedkeurend gemompel volgde, Momstra riep uit:
‘Het ei van Columbus, 't is alweer het ei van Columbus!’
Het gesprek werd nu inderdaad algemeen; iedereen had zijn idee over de nieuwe
stichting, en zelfs mevrouw Van Dijck vergat haar animositeit om tal van voorstellen
te doen, die mevrouw Van Weerdt niet verzuimde heftig te bestrijden.
Enige ogenblikken hoorde Henri glimlachend de woordenwisseling aan. Elisabeth
overtrof zijn verwachting; zij gedoogde niet dat een enkele bruikbare opmerking
verloren ging, voerde iedere afdwaler terstond in de strijd terug en wist met weinige
maar krachtvolle tegenwerpingen, meestal als scherts voorgedragen, het gesprek
uitnemend in gang te houden.
Daar bracht de barones eensklaps met een paar bijbelteksten het godsdienstig en
godsdienstloos onderwijs te berde. Mevrouw Van Dijck was alles behalve vroom.
Nu was dus
Marcellus Emants, Jong Holland
214
voor Scheffer het tijdstip gekomen, eerst de ene daarna de andere tevreden te stellen
en een mogelijke strijd op dit gevaarlijk terrein met een machtspreuk te beslechten.
‘Het onderwijs’ verkondigde hij ‘is een machtig hulpmiddel tot vorming van geest
en gemoed. De buiging aan het jonge, weke twijgje gegeven, beslist voor de kromming
van de machtige stam. Ik ben wars van femelarij, maar tegelijkertijd een vijand van
de godsdienstloze school. Ongeloof bevordert onzedelijkheid, en zonder een positief
Christelijke grondslag zweeft elk geloof in de lucht. Geen school zonder bijbel dus.
Bovendien, hoe is ondergeschiktheid aan mensen van hen te verwachten, die niet
geleerd hebben ondergeschikt te zijn aan God!’
Mevrouw Van Weerdt knikte welgevallig en Momstra riep ‘uitmuntend,
uitmuntend!’
Mevrouw Van Dijck echter zweeg stil.
De uitwerking en amendering van zijn ontwerp nu aan de anderen, voornamelijk
aan de barones overlatend, die een schets van haar zondagsschool ten beste gaf,
fluisterde Henri zijn linker buurvrouw toe:
‘Ik mag immers op uw medewerking rekenen?’
Mevrouw Van Dijck kleurde lichtelijk, bedankte met een toornig handgebaar
voorde schotel, die haar juist werd aangeboden, en antwoordde, driftig haar waaier
open en toe werpend:
‘U noemde zoëven mevrouw Van Weerdts bijstand voldoende om het plan te doen
gelukken. Overbodig te zijn is nu juist mijn charme niet.’
Scheffer begreep zijn fout en besloot ze te herstellen. De vriendschap van mevrouw
Van Dijck stelde hij om verschillende redenen op hoge prijs.
‘Ik riep inderdaad uw hulp niet in, omdat ik meende dat ons bondgenootschap ze
mij verzekerde. Wel zegt het spreekwoord: waar het hart vol van is loopt de mond
van over, maar dit geldt immers alleen voor zaken? Wanneer een persoon in het spel
is, verklapt de mond ongaarne de naam waaraan men het liefst denkt.’
Mevrouw Van Dijck waaide zich nog immer met zenuw-
Marcellus Emants, Jong Holland
215
achtige haast en zeide, terwijl een honend lachje om haar mond speelde:
‘Ik begrijp niet dat iemand, die de gelegenheid heeft gehad mijn opinie te leren
kennen, zich voorstelt mij te kunnen plaatsen onder een barones Van Weerdt, de
oprichtster van het zondagsschooltje.’
De nadruk op het woord barones gelegd bracht een fijne glimlach op Scheffers
gelaat te voorschijn. Met een liefkozende blik naar het handje, dat, thans nog
krampachtig de waaier omspannend, naast hem op de tafel lag, antwoordde hij,
opvallend kalm:
‘U miskent een oud vriend, die in het zondagsblad van gisteren het hoofd der
gematigd liberalen van Z. genoemd wordt. Juist om aan de sterk piëtistische richting
van mevrouw Van Weerdt, wier naam en faam mij voor onze instelling onontbeerlijk
schijnen, een tegenwicht te geven houd ik iemand van uw gezonde levensopvatting,
uw wilskracht, uw onafhankelijkheid, niet onder, maar naast de eerstgenoemde voor
bepaald noodzakelijk.’
Mevrouw Van Dijck was half gewonnen. Haar kleine vingers, die Scheffer nog
altijd niet uit het oog verloor, begonnen met de kwasten te spelen, die van haar waaier
neerhingen.
‘De stichting zal waarschijnlijk naar mevrouw Van Weerdt genoemd worden’
vroeg zij na een ogenblik peinzens.
‘O neen’ antwoordde Scheffer ‘ik hoop de ondersteuning en de naam van onze
koningin te kunnen verkrijgen.’
Dit denkbeeld scheen mevouw Van Dijck bijzonder toe te lachen; zij keek althans
voor de eerste maal die dag Scheffer recht in het gelaat, en zeide bijna vriendelijk:
‘U heeft mij aan ons bondgenootschap herinnerd. 't Is waar, wij hebben elkander
al dikwijls bijgestaan, en waarom zouden wij het thans niet weder doen? Indien ik
u echter mijn bijstand in die zaak toezeg, belooft u mij dan uw medewerking voor
een ander plan?’
‘Dat plan luidt?’ vroeg Scheffer op zijn liefste toon.
‘Luister. Mijn brombeer onttrekt zich aan alles, en dat mishaagt mij. Buiten mijn
weten werd hij verleden week voor het presidentschap van de Koninklijke
Zangvereniging gepolst,
Marcellus Emants, Jong Holland
216
die, zoals u weet, in het najaar haar vijftig-jarig bestaan viert, waarbij natuurlijk de
koning tegenwoordig zal zijn. Zoals te denken is sloeg hij het aanbod weer af. U kent
de heren van het bestuur. Is het u dus niet mogelijk dezen over te halen nogmaals en
meer officieel het verzoek te willen herhalen?
Ik sta er voor in dat hij niet weder weigeren zal, en beloof dan tevens mijn hulp...
naast mevrouw Van Weerdt. Is dat aangenomen?’
‘Aangenomen en bezegeld’ zeide Scheffer, terwijl hij zijn dikke hand uitstrekte,
waarin de fijne vingers van zijn buurvrouw een ogenblik verdwenen. Hij begreep
dat Van Dijck tegen wil en dank gedecoreerd moest worden.
Intussen had Adolf Frits de hand gereikt, een voorbeeld dat door jonkheer Momstra,
Van Straten en Burman werd gevolgd, en had Frits werktuigelijk hun gelukwensen
beantwoord. Aan Clara was het niet ontgaan van welk een ontnuchterende uitwerking
haars vaders woorden voor zijn opgewondenheid geweest waren. Het groen, dat zij
met zoveel zorg om de leuning van zijn stoel had gewonden, werd niet eenmaal door
hem opgelet. Een lange vragende blik, die hij naar Frederika richtte, bleef
onbeantwoord, en zonder recht te weten wat hij deed, begon hij daarna te eten.
Om Gijsbrechts lippen kwam een lachende trek te voorschijn. Behalve dat hij
Frederika's vriendinnen nu en dan door een aardigheid ten koste van zijn oom of een
ander lid van het gezelschap aan het giggelen gebracht en enige lijntjes met Johan
getrokken had, was het herhaaldelijk vullen en ledigen van zijn glas tot nu toe zijn
uitsluitende bezigheid geweest. Ter wille van het wrede genoegen het gevoel van
teleurstelling te prikkelen, dat hij in zijn broeder bevroedde, nam hij nu een werkzamer
deel aan het gesprek.
‘Je bent zeker op je reputatie alleen, zonder examen toegelaten?’ luidde zijn eerste
vraag.
Frits gaf geen antwoord. Nu keerde Gijsbrecht zich tot Momstra, die juist zijn
gehele aandacht aan een mayonaise van kreeften wijdde.
‘U moet weten, mijnheer Momstra, dat mijn broeder voor genie gaat studeren.
Zijn alles-omvattende studiën stellen
Marcellus Emants, Jong Holland
217
hem thans reeds in staat de menigte vragen op te lossen, die onze dames elk ogenblik
hem voorleggen. Om het even of het de kookkunst of de astronomie, het Italiaans
boekhouden of de muziek betreft, over alles heeft hij wat gelezen.’
Frits, die de eerste vraag van zijn broeder maar half gehoord had, werd vuurrood,
en had onmiddellijk een antwoord voor de goedig lachende Momstra gereed.
‘Ja, mijnheer, ik geef mij veel moeite om met mijn broeder gelijke tred te kunnen
houden. Dat is evenwel niet gemakkelijk, want terwijl ik - volgens hem - over alles
boeken lees, studeert hij nooit, vraagt hij nooit, denkt hij nooit, en... weet hij alles
toch!’
Jonkheer Momstra begon te begrijpen dat hij in het nauw raakte, en redde zich zo
goed en zo kwaad als het ging.
‘Ik houd je beiden voor knappe mensen, alleen op je naam af. Broeders-kinderen
van een man als Scheffer moeten vele en grote talenten bezitten. Van morgen nog
heb ik verbaasd gestaan over je oom. De kennis van zaken en de welsprekendheid
door hem in de schoolcommissie tentoongespreid, bij de advisering over een op te
richten ambachtsschool, hebben algemene bewondering verwekt. Geloof mij, hij is
een groot man, en, wat in de tegenwoordige tijden wellicht nog meer zegt, in alle
opzichten een eerlijk man.’
Gijsbrecht was ontevreden dat het gesprek deze wending nam, en wilde zich
daarvoor op de goedhartige lofredenaar der Scheffers wreken, die reeds weder bezig
was de verloren tijd met eten in te halen.
‘Ik begrijp niet’ sprak hij zo luid dat het ook de aandacht van Heykoper trok, die
twee plaatsen van Momstra verwijderd zat, ‘waarom de mensen altijd die eerlijkheid
van mijn oom tot in de wolken verheffen. Eerlijk duurt het langst, nu ja, daarom is
eerlijkheid voor een knap man een kapitaal, dat zeer zekere, bijgevolg lage renten
afwerpt. Kan hij 't nu met die kleine winst niet stellen, dan is hij wel genoodzaakt
het kapitaal in een ander, misschien korter durend, maar ongetwijfeld hogere interesten
opleverend, om te zetten. Een eerlijk man, die geen droog brood te eten heeft, en
kans ziet door oneerlijkheid rijk te worden, is naar mijn inzien rijp voor het
gekkenhuis.’
Marcellus Emants, Jong Holland
218
‘Hei, hei! welke gevaarlijke beginselen voor een bankier!’ riep Momstra werkelijk
verschrikt uit.
Adolf stelde hem gerust.
‘Zolang onze vriend nog zo openhartig spreekt, is de behoefte aan die minder
soliede hoge winst bij hem althans niet aanwezig.’
‘Dus als ik begin te zwijgen, vertrouwt u mij niet meer.’
‘Onvoorwaardelijk, na uw woorden van zoëven? - neen.’
Gijsbrecht voelde dat hij die Heykoper niet lijden kon.
Op dit ogenblik tikte de gastheer tegen zijn glas.
Een donkere blos tintte plotseling Frits' wangen; terwijl allen opkeken, hield hij
het hoofd over zijn bord gebogen, en at ijverig door.
Indien 't eens over zijn examen ware, dat...
‘Waarde vrienden’ begon Scheffer ‘er ligt mij iets op het hart, dat er af moet. Ik
heb mij een verraad te verwijten tegen onze vriendschap gepleegd.’
Van Dijck grijnsde, Frederika's vriendinnen ginnegapten, de aanstaande bruid
vestigde de ogen op haar servet.
‘Voor u allen’ ging Henri voort ‘heb ik verzwegen, dat deze samenkomst een
bijoogmerk had, waarvan onze uitnodigingen niet gewaagden. Kunt gij het mijn beste
vrouw en mij vergeven, dat wij - om de zaak nu maar bij haar ware naam te noemen
- u er in lieten lopen?’
Momstra riep: ‘heel aardig!’ en het glimlachen werd algemeen.
‘Misschien weigert gij ons deze vergiffenis niet, wanneer ik aanstonds mijn fout
tracht goed te maken door u dat bijoogmerk te doen kennen.’
Spreker haalde even adem en dronk een teug water, hetgeen een plechtige stilte
ten gevolge had. Op een wenk van de gastheer haalde Frederik het grote gordijn op;
van de gouden avondhemel zonk een feestelijk schijnsel op de tafel neder.
‘Ons is een groot gelukte beurt gevallen, een geluk waarvan wij misschien, of
liever zeker, de volle omvang eerst later zullen beseffen, maar dat middelerwijl onze
harten reeds met dankbaarheid vervult. Overtuigd dat onze beste vrienden evenzeer
delen in al hetgeen ons aangaat, als wij hen gaarne
Marcellus Emants, Jong Holland
219
deelnemend in onze voorspoed bij ons zien, hebben wij met deze bijeenkomst beoogd
u te openbaren waarin dat geluk bestaat.
Ginds naast mijn vrouw gezeten, zie ik... doch neen, mijn inleiding vergde
misschien al te veel van uw geduld. Bovendien, wat vermogen hier gezochte woorden?
Geen omwegen dus meer. Vrienden, ik kondig u de verloving aan onzer oudste
dochter Frederika!’
Een paar stemmen riepen bravo, een geschuifel van stoelen begeleidde die kreten;
de heren stonden met gevulde bokalen in de hand op, de glazen rinkinkelden;
Frederika, Emile, Elisabeth en Scheffer ontvingen welgemeende handdrukken, zelfs
Clara werd door allen gecomplimenteerd. Toen ieder evenwel op zijn plaats was
teruggekeerd, bleef aan het lager eind der tafel de groengemaakte stoel weder ledig
staan; Frits was verdwenen.
Clara alleen had opgemerkt, dat hij eensklaps doodsbleek was geworden, een
verbijsterde blik op Frederika geworpen en, in de verwarring door het opstaan
veroorzaakt, de veranda verlaten had.
Regelrecht snelde hij naar boven, rukte wild de deur van zijn kamer open, wierp
ze met een harde slag weer achter zich toe, en zonk in de stoel voor zijn schrijftafel
neder, het voorhoofd tegen de gesloten cilinder aangedrukt.
Een poze bleef hij voorovergebogen, roerloos zitten. Wrevel en ergernis meer dan
droefheid overkropten zijn gemoed. Hij voelde zich miskend, en hete drift balde zijn
vuisten dat de nagels diep in het vlees drongen van zijn hand; maar tegelijkertijd
deed het besef van zijn machteloosheid de tranen langs zijn wangen vloeien en zijn
tanden knarsend over elkander gaan.
Eindelijk sprong hij op en begon de kamer in alle richtingen te doorkruisen. De
gedachten niet kunnende weerhouden, die ronddwarrelden door zijn brein, prevelde
hij, een waanzinnige gelijk:
‘Vernederd, gegriefd, beledigd! Als een kind behandeld en aan het lager eind van
de tafel gezet, op de dag die mij het recht gaf een man te wezen en de ereplaats in te
nemen!... Het
Marcellus Emants, Jong Holland
220
zwijgen mij opgelegd, alsof ik nog niet wist hoe men spreekt in gezelschap!...
Verontschuldigingen over mijn kleding gemaakt, nadat niemand het de moeite waardig
had gekeurd mij te waarschuwen dat ik midden in een festijn vallen zou, aangerecht
naar het schijnt, om mijn dierbaarste en heiligste gevoelens te persifleren!... En dat
alles in het bijzijn van vreemden, van de broeder, die ik haat, van de kwast, die mij
voorgetrokken werd, en voor wie ik de hartgrondigste verachting koester!... Daarvoor
heb ik dus met zoveel ijver gewerkt, daarvoor ben ik dus met zulk een haast naar
huis gesneld!... O! is 't niet om zich het hoofd tegen de muur te verpletteren of weg
te lopen, ver van die ellendigen en die huichelaressen af, naar een land waar ik bij
ieder onbekend, doch met allen gelijk, op eigen krachten steunend mij een plaats kan
veroveren in de maatschappij?’
Snikkend drukte hij het voorhoofd tegen de wand aan; zijn gehele lichaam trilde
van woede; doch rijkelijker begonnen zijn tranen te vloeien, en hij vervolgde:
‘Elk woord, dat zij in de tuin tot mij sprak, was dus een logen, een aardigheid voor
het kind verzonnen, dat vrijer en vrijstertje wilde spelen!... Die bleke lamzak had zij
lief!... De keus doet haar eer aan! Ik was maar een schooljongen, een kind, waarmee
zij zich voor tijdverdrijf bezighield! Hij is een bruidegom op wie zij trots kan zijn!...
En hoeveel verschelen wij dan wel? Nog geen drie jaren! Hebben die vier en dertig
maanden jufvrouw Frederika zoveel ondervinding, zoveel kennis aangebracht?...
Maarzij is een vrouw, niet waar? Al die domkoppen horen haar onbeduidendste
praatjes met wellust aan, en beantwoorden haar grootste dwaasheden met
leugenachtige vleierijen...
Of hebben zij, die mij een kind noemen, dat nog geen ernstig woord waardig is,
ten slotte toch gelijk, en ben ik een bekrompen dwaas, terwijl allen, die mij omringen,
verstandige mensen zijn, en medelijdend op mij mogen nederzien?
Hoe is 't anders verklaarbaar, dat niemand op die lompe belediging iets aan te
merken vond, niemand mij zelfs de hand heeft gedrukt?... Ja toch... die Heykoper
wel en ook Van Straten... Momstra aapte hen na... Die Heykoper is niet als de rest,
Marcellus Emants, Jong Holland
221
dat viel mij verleden week terstond op. Hij zal mij niet vernederen... Maar, bij God,
hun, die mij als een kind behandelden, zal het heugen wat zij deden! Van nu af aan
wil ik een kind zijn, en wij zullen zien wie over dat kind enige macht zal bezitten!...
Pret, dolle pret alleen wil ik nog in het leven zoeken.
Bedreigingen, noch beloningen zullen iets meer op mij vermogen. Je hebt mij tot
verzet gedwongen, goed, je zult het verzet genieten. Nog vier jaren moet ik de
heerschappij van een voogd dulden; die vier jaren zullen hem nimmer uit de
herinnering gaan. De rekenmeesters moeten het voelen, dat ik hen veracht met al de
verachting, waartoe mijn ziel in staat is!...’
Een bescheiden tikje op de deur stoorde zijn gemompel. Bliksemsnel schoot de
gedachte door zijn brein: zou het Frederika zijn, die...
‘Binnen’ riep hij.
Het was Frederika niet, maar Clara, zij bracht hem een glas Champagne, en zeide,
enigzins schuchter:
‘Frits, papa heeft op de goede uitslag van je examen geklonken. Je waart
heengegaan, daarom breng ik het glas boven.’
Frits nam de bokaal niet aan.
‘Dankje, ik lust vandaag geen wijn.’
‘Waarom niet? Je moogt niet weigeren, er is op je gezondheid gedronken.’
‘Heb ik het verlangd? Zeg dat ik geen wijn lust, en van niemand verg dat hij op
mijn gezondheid, op mijn examen of op wat ook dat mij aangaat, drinken zal. De
ganse tijd, die ik met werken doorbracht, heb ik geen ogenblik aan je papa gedacht;
daarom zal het mij aangenaam wezen, indien hij nu ook niet aan mij denkt.’
‘Toe, Frits wees niet boos op hem. Hij meent het zo kwaad niet. Drink het nu maar
af omdat ik het vraag. Wil je?’
‘Ik drink niet.’
‘Zo koppig kan je niet blijven, daar ben ik zeker van. Ik laat het glas hier staan,
en ben overtuigd dat je het ledigen zult zodra ik weg ben. - Je wordt beneden gewacht,’
voegde zij er heengaande bij.
Het werd Frits onaangenaam te moede. Hij wilde zich niet
Marcellus Emants, Jong Holland
222
laten vertederen en kon toch niet hard tegen Clara zijn.
Zij was immers een goed kind, dat niet begrijpen kon wat er bij hem omging.
Elk woord, dat hij haar toegevoegd had, was voor hem zelve het smartelijkst
geweest. Toch behield zijn gramstorigheid de overhand, want in het gewelddadig
onderdrukken van alle zachtere aandoeningen lag een pijnlijke wellust, een genot
dat weerstandskracht verleende. Nauwelijks had Clara de kamer verlaten of hij greep
het glas met Champagne zo driftig aan, dat de wijn over de rand golfde, en wierp het
naar buiten.
Rinkinkelend brak het op de straatstenen in stukken.
Nu wilde hij beneden gaan tonen hoe goed hij minachting met minachting
beantwoorden kon. Hij bette zich de ogen met water, stak het hoofd enige minuten
uit het raam, totdat alle sporen van tranen verdwenen waren, en ging toen naar de
tuinkamer terug. Onder het afdalen van de trap dacht hij erover hoe zich te gedragen. In het algemeen
wilde hij een ijskoud gelaat tonen, en tegen niemand vriendelijker zijn dan de
beleefdheid eiste. Met Scheffer besloot hij geen enkel woord te wisselen, nu en
nimmer; wat Frederika aanging zou hij in zijn blikken een verwijt weten te leggen,
dat haar geen twijfel kon overlaten. De vale tint, die zich, na het vertrek van Frits, over Clara's gelaat verspreid had,
was noch aan Adolf, noch aan Van Straten ontgaan. De laatste, die, ver van haar af
gezeten, met jaloerse blikken Adolfs druk gesprek had gadegeslagen, vermoedde er
de ware oorzaak niet van. Heykoper integendeel was het terstond duidelijk geworden
dat zij alleen de klimopranken om de ledige stoel gewonden had. Een spijtig gevoel
van teleurstelling was, voordat hij recht wist waarom, zijn gemoed binnengedrongen,
maar nauwelijks had hij de oorzaak er van nagespoord of zijn besluit om aan een
dergelijke dwaze opwelling niet langer voedsel te geven, stond reeds vast. Zij
negentien, hij zes en dertig met zo menig dienstjaar, dat dubbel telde, achter de rug,
het zou immers belachelijk zijn.
Van dit ogenblik af had haar jonge smart hem met deernis vervuld, en was hij een
druk gesprek met Frederika begonnen,
Marcellus Emants, Jong Holland
223
ten einde Clara gelegenheid te laten onopgemerkt het stilzwijgen te bewaren.
Zodra echter het gunstige ogenblik zich had voorgedaan, was hij 't geweest, - niet
Scheffer gelijk Clara met meer beleid dan waarheidsliefde zeide - door wie de
heildronk op het gelukkig afgelegd examen was ingesteld geworden en die Clara
uitgenodigd had met het gevulde glas naar boven te gaan. Een dankbare blik uit haar
sprekende ogen had hem daarvoor beloond.
Reeds had Elisabeth het teken tot opstaan gegeven, en waren de dames, vergezeld
door Emile, Gijsbrecht, Burman en Van Straten, naar de tuin afgedaald, toen Frits
in de kamer terugkeerde.
De schemering was ingetreden; de kaars voor de rokers opgestoken verspreidde
reeds een rossig schijnsel.
Juist hoorde hij hoe zijn oom, die een Havanna aangeboden had, waarover hij
gaarne het oordeel der heren vernemen zou, door Adolf geluk werd gewenst met de
woorden:
‘Geklonken hebben wij al. Vergun mij echter, als oude vriend, je nogmaals onder
vier ogen te feliciteren met een huwelijk, dat zeker geheel naar je zin is.’
‘Volkomen, volkomen’ luidde het antwoord. ‘Frederika komt in een zeer
achtingswaardige familie, en dat is mij een pak van het hart. Amor is een wonderlijke
god, mijn waarde, die zich dikwijls veel te weinig om verschillen van stand
bekommert. Hij heeft daarin groot ongelijk. Die verschillen zijn niet weg te cijferen,
en verlangen dat men rekening met hen houdt.’
‘Inderdaad’ hernam Heykoper, ‘een eerbiedwaardige naam is geld waard’ en zich
tot Frits wendend, vervolgde hij:
‘Zo, studiosus, het doet mij genoegen je weer hier te zien. Je hebt waarlijk met
overdreven bescheidenheid de ovatie doen mislukken, die voor je in het zout lag.’
‘Ik was laat aangekomen’ stamelde Frits, ‘had geen toilet kunnen maken,...
niemand... en... u weet mijn oom.... ik voelde mij niet op mijn gemak in...’
‘Geen verontschuldigingen, mijn vriend. Je veroorlooft mij
Marcellus Emants, Jong Holland
224
immers dit woord te gebruiken, nadat wij verleden week samen op het Jonge Holland
hebben gedronken?’
‘Van harte gaarne!’
‘Laten wij dan die dronk eens herhalen, indien papa Scheffer ten minste nog een
paar glazen voor ons in de fles heeft overgelaten.’
Adolf ging naar de veranda, waar Van Dijck, Scheffer en Momstra zaten te roken;
Frits moest wel volgen.
Voor de tweede maal klonk hij met Heykoper op het Jonge Holland en zijn streven.
Het deed hem genoegen dat noch Gijsbrecht, noch Van Straten tegenwoordig
waren; zijn vriend ging juist beneden voorbij, in druk gesprek met Clara gewikkeld,
zijn broeder dwaalde verder af met Emile door de tuin.
‘Je spraakt daar zoëven van laat aankomen’ hernam Adolf. ‘Ik geloof dat dit je
belet heeft op te merken hoe smaakvol je stoel was versierd. Kijk, daar staat hij nog,
met klimopranken omwonden en met rozen gekroond.’
‘Het was mij werkelijk ontgaan. Zeker een aardigheid van Clara. Ja, zij is altijd
heel lief voor mij geweest.’
Adolf deed een lange trek, en blies langzaam de blauwe rook voor zich uit. Zijn
grote doordringende ogen bleven op Frits gevestigd.
‘Zo, is dat Clara's werk. Ben je zeker dat Frederika er niet een handje aan geholpen
heeft?’
‘O! zeker,’ klonk het haastig.
‘Laten wij dan nog een dronk wijden aan de goede smaak en de fijne attentie van
je jongste nicht.’
Frits maakte geen bezwaar ook hierin toe te stemmen, maar Adolf verheelde zich
niet dat hij 't zonder de minste aandoening deed. Onder het neerzetten van zijn glas
vroeg Heykoper:
‘Je bent zeker veel ouder dan Clara?’
Zonder aarzelen antwoordde Frits ‘O-ja’, maar zich bedenkend voegde hij er bij:
‘goed beschouwd schelen wij maar enige maanden.’
Alsof hem plotseling iets inviel veranderde hij daarop van toon, en vroeg:
Marcellus Emants, Jong Holland
225
‘U heeft immers lange tijd in Zuid-Afrika doorgebracht?’
‘Dat heb ik.’
‘Zou ik u omtrent dat land het een en ander mogen vragen.’
‘Indien de vragen niet te diep gaan zal ik zelfs trachten er een antwoord op te
geven, doch verwacht niet te veel van mijn bescheiden kennis. Student ben ik geweest,
maar halverwege bleef ik steken, en hoewel ik later mijn best heb gedaan ter dege
uit mijn ogen te kijken, de fundamenten mijner wetenschap waren niet hecht en sterk
genoeg om er een gebouw van enige waarde op te kunnen plaatsen.’
‘Ik wilde maar weten of daar gelegenheid bestaat vooruit te komen voor iemand,
die een hekel aan cijfers heeft, en niet getiranniseerd wil worden.’
‘Neem mij niet kwalijk’ riep Adolf, verwonderd voor deze wending van het
gesprek, uit, ‘doch deze vraag komt mij allerzonderlingst voor in de mond van iemand,
die fortuin, talenten en des noods protectie genoeg bezit om in zijn vaderland zover
te komen als hij zelf begeert. Is het misschien voor een ander dat je ze stelt?’
‘Neen. 't is voor mij zelve. Ik heb mijn bijzondere redenen om Nederland te willen
verlaten; doch al had ik die niet, dan zou de Hollandse sleur van het geldverdienen
voldoende wezen om mij naar een land te doen verlangen, waar nog iets anders te
bereiken is dan een onbezorgde oude dag, en waar een man door eigen kracht
zelfstandig worden kan, voordat het uitdrogingsproces begonnen is, gelijk Gijsbrecht
de ouderdom noemt.’
‘Indien ik het goed begrijp verlang je de weg die je bewandelen zult, en welke
naar roem en eer leiden moet, zelf te banen. Dit is een groots streven en zoals de
Romeinen zeiden: “in magnis et voluisse sat est.” Vergun mij echter - in de hoop dat
deze botsing van meningen nuttig voor ons beiden moge zijn - een opmerking te
maken. Je bent gebeten op de sleur. In een jong mens is dit natuurlijk, ik zou bijna
zeggen prijzenswaardig. Ligt er echter niet iets lafs of liever iets zwaks in voor die
verachte sleur op de vlucht te gaan?’
Verbaasd keek Frits op; van zwakheid had hij zich zelve nog nooit verdacht.
Marcellus Emants, Jong Holland
226
‘Neen’ riep hij opgewonden uit. - ‘U kent mij niet, indien u meent dat het mij aan
energie ontbreekt. Leg mij slechts een taak op, waarvoor ik neiging en aanleg bezit,
en ik zal u tonen dat geen lafheid mij naar een ander terrein om werkzaam te wezen
deed uitzien.’
De koffie, door twee bedienden rondgeschonken, dwong Adolf een ogenblik te
wachten voordat hij antwoorden kon.
‘Maar, waarde vriend, die taak moet je zelf kiezen. Hoe zal iemand een oude sleur
bestrijden, zonder dat hij een nieuw doelwit in het oog heeft gevat? Wat zal het baten,
een uitgelopen weg te vernielen, wanneer er geen betere voor in plaats komt? Hij,
die enkel een doelloos verzet beoogt tegen het bestaande, wiens geestdriftig af- of
doorbreken slechts de reactie blijkt te zijn van een prikkelbaar gemoed tegen de
verveling van een overgemakkelijk leven, slaat misschien een poze woest om zich
henen, werpt echter ten slotte alleen zich zelve omver. Nee, wie geen roeping gevoelt
om een min of meer scherp afgebakend plan te verwezenlijken, stelle zijn toekomst
niet in de waagschaal door gehoor te geven aan een grillige opwelling, maar volge
liever de weg die iedereen gaat.’
Ondanks de genoten Champagne voelde Frits zich eensklaps verschrikkelijk
ontnuchterd; over een roeping had hij zelfs nooit nagedacht.
‘U spreekt van nieuwe wegen te banen’ antwoordde hij, bijzonder langzaam ‘maar
is dat in ons land mogelijk? Goed naäpen is voor een Hollander al bijzonder mooi,
in de regel doet hij het slecht.’
‘De dag, toen wij kennis maakten en voor 't eerst op het Jonge Holland dronken,
was je minder pessimistisch gestemd.’
Nu had Frits terstond zijn repliek gereed.
‘Gijsbrecht was immers tegenwoordig. Ik kan het niet velen dat hij op Holland
smaalt. Toch moet ik hem in mijn hart gelijk geven, en bovendien vraag ik u, wat
kan één man hervormen?’
‘Gijsbrecht alzo’ merkte Heykoper onder het roken als voor zich zelve op. Luider
vervolgde hij: ‘een hervormer stond altijd in de aanvang alleen. Ken je de Hollanders
evenwel al zo goed dat je zeker bent ook alleen te zullen blijven?’
Marcellus Emants, Jong Holland
227
‘Ach, de goeden gaan allen heen, zie maar naar Van Straten.’
‘Ik deel je gevoelen niet. Een enkele zwaluw kan geen lente maken, en wat in 't
algemeen de uitgewekenen aangaat, hen gun ik aan het land waarin zij als parasieten
nederdalen. Van de zeldzame, die als kunstenaar, wetenschappelijk navorser,
zendeling des noods, overtuigd is, dat hij elders de noodzakelijke voorwaarden om
een zeer bijzonder doelwit te bereiken vinden zal, welke hij in zijn vaderland mist,
spreek ik niet. Terwijl het talent hem de grootste bezwaren spelend overwinnen doet,
staat zijn krachtige individualiteit boven nationale eigenaardigheden en gewoonten.
De overigen echter brengen het in den vreemde niet half zover als zij in hun eigen
land zouden gekomen zijn, want in de kamp tussen de nationaliteit, waartoe zij door
geboorte en die, waartoe zij door keuze behoren, slagen zij er zelden in de dubbel
grote moeilijkheden te overwinnen, die elke overplanting met zich brengt, en verliezen
zij in de regel hun beetje karakter zonder er iets voor in plaats te krijgen. De slotsom
is, dat zij de vaderlandse sleur verworpen hebben om goedsmoeds in een vreemde
sleur op te gaan.’
‘Maar u zelf’ riep Frits uit - ‘neem het mij niet kwalijk dat ik rondweg mijn
gedachten openbaar - had u dan zulk een machtige roeping toen u Nederland verliet?’
Een treurige glimlach gleed over Adolfs trekken en ook zijn blik had iets
weemoedigs, terwijl hij zeide:
‘Je meent te recht dat mijn woorden weinig waarde zouden hebben indien zij niet
op ondervinding waren gegrond. Ik zou je gaarne een dergelijke ondervinding
besparen.’
Frits durfde niet verder vragen; hij vreesde Adolf gekwetst te hebben. Bovendien
naderde hen Scheffer, die uit een donker, zonderling gevormd flesje zijn gasten met
eigen hand een goudgele likeur schonk; Frits, die aanvankelijk weigerde, drong hij
zelfs twee van de kleine glazen op, welke Frederik op een zilveren blad hem nadroeg.
‘Die notedopjes passen eigenlijk niet voor een student, mijn jongen. Op jou leeftijd
mag men na een goed volbracht examen het lekkere der aarde met de grote maat
genieten.’
Marcellus Emants, Jong Holland
228
Onthutst door deze plotselinge vriendelijkheid, nam Frits de beide glaasjes dankend
aan, en gaf hij, ondanks zijn boosaardige voornemens, herhaaldelijk zijn
ingenomenheid met de fijne drank te kennen. Hij had zijn oom onrecht gedaan door
opzettelijke verongelijking te zoeken achter zijn tekortkomingen; wanneer er geen
gasten tegenwoordig waren, verzuimde de man slechts aan hem te denken.
De likeur smaakte iedereen uitmuntend. Men proefde aandachtig, hield het goudgele
vocht tegen het licht, en vroeg wat het eigenlijk was.
‘Dat is voorlopig nog een geheim’ gaf de gulle gastheer met een tevreden lachje
ten antwoord. ‘Ik stel mij voor eerst enige maanden van de nieuwsgierigheid mijner
vrienden te genieten, voordat ik hun dit openbaar. 't Is iets spiksplinter nieuws!’
‘Altijd heeft hij wat extra's!’ merkte Momstra, met de lippen smakkend, aan.
Heykoper nodigde nu Frits uit een der volgende dagen samen te gaan wandelen,
en dan uitvoeriger zijn plannen te bespreken. Hij had zich aan tafel uitsluitend met
de dochter van den huize bezig gehouden, en wilde tegenover de andere dames zijn
verzuim nog herstellen.
Frits volgde hem weldra naar de tuin. Het weinige, dat hij uit het onderhoud van
zijn oom met Van Dijck en Momstra opving, was te zakelijk om hem belangstelling
te kunnen inboezemen. Bovendien deden zij immers alsof hij er niet was.
De trap van de veranda afdalend ontwaarde hij in de verte de jonge Burman, die
met zijn hoed naar nachtvlinders sloeg; Van Straten en Clara, nog immer in druk
doch fluisterend gesprek verdiept, gingen hem rakelings voorbij.
Ten einde de oudere dames te ontwijken, wier stemmen van links zijn oor troffen,
sloeg hij rechtsaf een laantje tussen hoog hout in. Reeds was hij een twintigtal
schreden gevorderd, angstig een ontmoeting met Frederika verwachtend, toen de
titel van studiosus hem in de oren klonk.
In een prieeltje waren zijn broeder en Emile met koffiedrinken bezig; de laatste
bij de tuintafel staande, de eerste gemakkelijk in een matten stoel liggend, de benen
over een tweede
Marcellus Emants, Jong Holland
229
zetel recht uitgestrekt.
Frits deed alsof hij niets gehoord had; zijn lust om met beide heren in aanraking
te komen, was deze avond kleiner dan ooit. Maar nogmaals riep Gijsbrecht hem aan;
nu wendde hij zich om, en trad binnen.
‘Houd mij ten goede dat ik je overpeinzingen storen moet,’ ving zijn broeder aan.
‘Als hoofd van de familie voel ik mij gedwongen je een opmerking te maken.’
‘En die opmerking luidt?’
‘Je weet dat ik mij altijd ootmoedig in het stof nederbuig voor mijn meerderen,
en dat ik bijgevolg een onbegrensde verering voor je koester als geleerde of aanstaand
geleerde, indien je nederigheid van groen zich soms tegen de eerste titel nog verzetten
mocht.’
Emile grinnikte vergenoegd, en viste een klontje uit zijn koffie.
‘Evenwel moet ik thans van het beetje gezag, dat je aan mijn kwaliteit van oudere
broeder wel zult willen toekennen, gebruik maken om je onder het oog te brengen,
dat een geleerde distractie je de plichten der beleefdheid tegenover een aanstaande
neef uit het oog heeft doen verliezen.’
‘'t Is waar’ kraaide Emile, ‘je hebt mij nog niet gefeliciteerd.’
Frits klemde de tanden op elkaar en balde de vuisten; een antwoord wilde niet
door zijn keel.
Nu wendde Gijsbrecht zich tot Van Weerdt, en vervolgde:
‘Indien je meent dat zijn nieuwe waardigheid van student hem verbiedt deze
vormen in acht te nemen vergis je je volkomen. De reden is dat...’
‘Gijs!’ viel Frits uit, terwijl hij dreigend de wenkbrauwen samentrok, wit werd
om de neus, en zijn bruine ogen van toorn vonkelden.
Gijsbrecht liet zich door die uitroep niet uit het veld slaan, maar ging kalm voort:
‘De reden is niet meer of minder dan dat hij zich voor je medeminnaar houdt!’
Emile vond dit allergrappigst, en riep, met die eigenaardige lach, welke zijn bleek
gelaat in zulke lelijke plooien trok, uit:
‘Dan heeft mama toch gelijk gehad! Mama zei altijd: als je
Marcellus Emants, Jong Holland
230
geen haast maakt, neemt een van die twee neven Frederika voor je neus weg!’
‘Voor mij had je niet bang behoeven te zijn’ merkte Gijsbrecht leuk op. ‘Als
praktisch man sluit ik geen contracten op onbepaalde tijd, maar betaal comptant, en
behoud mij het recht voor ook anderen met mijn klandisie te vereren. Het jonge,
vooral het jongste Holland is veel gevaarlijker. Dit heeft een ware manie voor
gewaagde verbindingen. Eerstdaags zal je nog in de couranten lezen, dat een jongen
op de schoolbanken, echtgenoot en vader, verlof heeft gevraagd een half uur vóór
de tijd naar huis te mogen gaan, ten einde zich te vergewissen, dat zijn vrouw niet
in Brantôme verdiept was, tot die lectuur verleid door een zijner speelkameraden,
wiens naam die dag op de absenten-lijst prijkte.’
Emile trok een nog lelijker gezicht dan zoëven en lachte luidkeels. Frits, die
roerloos was blijven staan, staarde strak de beide vrienden beurtelings aan.
Nog half lachend zeide Emile:
‘Ik hoop, mijnheer de student, dat u van alle aanspraken op...’
‘Wees gerust’ viel Frits hem plotseling in de rede, ‘ik maak geen enkele aanspraak.
Sinds ik Frederika's smaak heb leren kennen verlang ik volstrekt niet meer als een
voorwerp te gelden dat zij haar genegenheid waardig heeft gekeurd!’
De beurt was thans aan Gijsbrecht om aller vergenoegdst te grijnzen.
Emile nam zoveel mogelijk een mannelijke houding aan, wierp het hoofd in de
nek, zette een boos gezicht, en hervatte:
‘Is u voornemens mij te beledigen?’
‘Gijsbrecht heeft u vermaakt met de schildering van één kant der zaak, ik wil u
de andere laten zien.’
‘Je zult je mond houden, groen of...’
‘Stil,’ viel Gijsbrecht in, ‘bedenk, hij is pas negentien.’
‘Of...?’ herhaalde Frits dreigend.
‘Of ik zal de meid laten roepen om je naar bed te brengen.’
Frits aarzelde geen seconde; de flinke oorveeg, die Emiles bleke wang met een
blos bedekte, wierp tevens het Japanse kopje en schoteltje, dat hij nog steeds in de
hand had gehouden
Marcellus Emants, Jong Holland
231
- gelukkig ongedeerd - op de grond.
Een ogenblik scheen het dat de lange, magere bruidegom de strijd met de kleinere,
maar steviger Frits zou wagen, doch hij bedacht zich bij tijds en vergenoegde zich
met uit te roepen:
‘Je bent een vlegel! Ik zal er met je mama en met je voogd over spreken.’
‘Als je zo laf bent, onthoud dan dat je gezicht twee bleke wangen rijk is, en dat ik
bereid ben ook de andere voor de symmetrie een kleurtje te geven.’
Emile raapte zwijgend zijn kopje op en bedaard ging Frits verder, voldaan dat hij
ten minste eenmaal zijn gemoed lucht had kunnen geven. Het was hem echter te
moede of die klap een gehele omwenteling in zijn binnenste te weeg had gebracht.
Met een zekere verachting zag hij eensklaps op zijn verliefdheid, op zijn verzen, op
zijn afzondering van elk mannelijk gezelschap terug.
Een ongewone strijd- en levenslust deed zijn bloed sneller stromen; hij wilde
werken, vooruitkomen, bovenal de wereld trotseren; en hunkerde naar het ogenblik
dat Heykoper hem de weg daartoe wijzen zou.
Toen hij, na een lange omwandeling, in de tuinkamer terugkeerde was het
gezelschap op Emile na reeds uiteengegaan. Met vaderlijke bewondering hield
Scheffer Frederika's beide handen in de zijne gevat, terwijl hij Clara op waardige
toon vermaande het voorbeeld van haar zuster te volgen en zich door lieftalligheid
in de omgang een schone toekomst te verzekeren, in plaats van door stugge schuwheid
een eenzame ouderdom voor te bereiden.
Clara antwoordde niet.
‘Ga je mee Frits?’ vroeg Gijsbrecht. ‘Je weet dat Zevenhoven jou ook genodigd
heeft.’
‘Frits gaat nu niet meer uit’ merkte Elisabeth op, ‘'t is al half tien.’
Frits had aan Zevenhovens uitnodiging in 't geheel niet gedacht, en gevoelde weinig
lust Emile en Gijsbrecht te vergezellen; doch hij meende een medelijdende glimlach
op het gelaat van de eerste te bespeuren, wilde bovendien aan Frede-
Marcellus Emants, Jong Holland
232
rika tonen dat zij hem onverschillig geworden was, en riep dus zo luchthartig mogelijk
uit:
‘Ik ga mee! - Het zal niet laat worden, beste tante.’
Hoofdstuk XI
Reeds hadden Gijsbrecht, Emile en Frits het voorhuis bereikt, toen de laatste bemerkte
dat Johan Burman zich gereedmaakte hen te volgen. Hij gaf zijn verwondering
daarover te kennen, waarop Gijsbrecht zeide dat hij Zevenhoven verzocht had hun
logé met een uitnodiging te vereren.
‘Je begrijpt dat hij terstond toegehapt heeft. Zulk een nuchter visje is juist iets van
zijn gading.’
‘Wij moeten hem ontbolsteren’ merkte Emile op, ‘maar Van Straten was immers
ook gevraagd. Waarom heeft hij niet op ons gewacht?’
‘Dat heer mag voor mijn part wegblijven’ antwoordde de oudste der beide
Scheffers.
Frits had zich insgelijks reeds over het haastig vertrek van zijn vriend verwonderd
en er de oorzaak niet van vermoed.
Het viertal was echter nog niet tot het midden van het Koningsplein genaderd,
toen zijn blik op een gedaante viel, die, met de armen over de borst gekruist, tegen
het ijzeren hekwerk geleund stond, dat een ouderwets huis van de kleine straatstenen
afsloot. Hij meende Van Straten te herkennen, trad nader en zag dat hij zich niet
vergist had. De schaduw, waarmede de breed gerande hoed de grootste helft van het
gelaat bedekte, kon noch de bleke tint, die zich over Van Stratens wangen verspreid
had, noch de wanhopende uitdrukking van zijn starende ogen verbergen.
‘Jan, wat schort er aan? Ben je ziek? Wat is er gebeurd?’
Geen antwoord volgde.
Nu eerst herinnerde Frits zich met welk voornemen zijn vriend het huis van zijn
oom bezocht had.
‘Heeft zij je bedankt?’ riep hij uit.
Een zwijgende hoofdknik bevestigde zijn gissing.
Voordat hij echter een troostwoord op deze treurige tijding
Marcellus Emants, Jong Holland
233
gevonden had, barstte Van Straten plotseling, als in drift los:
‘Het was ook een onzin haar te durven vragen. Zij heeft groot gelijk gehad zulk
een droge, vervelende sinjeur, als ik ben, de bons te geven. Een vrouw van verstand
en geest voor mij, ongelikte beer! Belachelijk! Arbeiders drillen, dat is misschien
een goed baantje voor mij, maar ben ik een man om een vrouw belangstelling in te
boezemen en haar een aangenaam leven te bezorgen? Ja, indien ik geestig en
onderhoudend praten kon zoals die Heykoper; zij heeft de ogen niet van hem
afgewend. O! ik had die kerel wel willen vermorselen!’
‘Maar Jan’ zeide Frits een hand opzijn schouder leggend, ‘is dat doordraven! Heb
je Clara wel ernstig gevraagd?’
‘God in de hemel! Ik weet niet meer wat ernst is, indien er geen ernst genoeg in
mijn toon gelegen heeft toen ik haar vroeg of zij mijn vrouw wilde zijn, lief en leed
met mij delen en mij toestaan haar te dienen, voor haar te werken, haar een leven te
schenken dat vrij van zorgen wezen zou en zo gelukkig mogelijk! Zij reikte mij de
hand en zeide: “laat ons goede vrienden blijven, doch vraag mij niets meer.”
O! ik weet wel waarop ik schipbreuk lijd. Die Heykoper heeft haar ingepakt, en...
en... en zij heeft gelijk ook hem boven mij te verkiezen.’
‘Dwaasheid!’ riep Frits uit, ‘je weet er niemendal van, en...’
‘Ik weet genoeg,’ viel Jan hem in de rede. ‘Voor mij is alles uit. Smijt me in een
gracht, ik zal geen poging doen er weer uit te kruipen. Wat kan mij het leven nog
schelen? Was de oude vrouw er niet meer voor wie ik werken moet, ik verzeker je
dat wij hier niet met elkander stonden te praten. Maar ik ben wel gedwongen te
blijven leven en geld te verdienen. O! het zal wel gaan. Een mens gewent aan alles...
Waren de eerste maanden maar voorbij... ik kan nog niet aan de dag van morgen
denken. Het leven komt mij zo lang, zo onoverkomelijk lang voor, en 't is of de
toekomst met een grauwe nevel overtogen voor mij ligt.’
Frits begreep dat hij zijn vriend een hart onder de riem moest steken; hij wist echter
niet hoe dit aan te vangen.
‘Kom’ zeide hij eindelijk ‘laat je niet zo gauw ontmoedigen. Door je te bedanken
heeft Clara getoond je niet te begrijpen.
Marcellus Emants, Jong Holland
234
Keer over een jaar terug, geef haar dan gelegenheid je beter te leren kennen en...’
‘Ach, wat! Mij niet begrijpen? Ben ik dan soms een diepzinnig mens? Ik draag
het hart genoeg op de tong, en heb nog nooit een poging aangewend om mij anders
voor te doen dan ik ben.’
‘Troost je in dat geval met de zekerheid dat zij je ook niet waardigis.’
‘Hola, Frits, zeg dit geen tweede keer indien wij goede vrienden willen blijven!
Je kent Clara niet, omdat je alleen voor Frederika ogen hebt gehad. Maar... vergeef
mij dat ik die snaar aanroer. 't Is wreed van mij. Ik had moeten bedenken dat jou
hetzelfde wedervaren is als mij. Arme kerel! Ik heb alles gezien en begrepen. Zij
heeft je lelijk behandeld, niet waar? Zo'n vleugellamme baron aan jou voor te trekken!
Ba! het ijdele kind is een man van talenten, zoals jij bent, niet waard. Jij denkt er
misschien anders over omdat je nog altijd van haar houdt. Ja, dat zijn geen pillen,
die een mens met een slok water kan doorzwelgen. Dwars blijven zij ons in de keel
steken. Je hebt misschien ook al genoeg van het leven. Nu, dan zijn wij lotgenoten
en kunnen samen voortsukkelen, eerst naar de dag van morgen en dan langzaam
verder. Na een paar maanden zal het wel beter gaan!’
Zwijgend wandelden zij nu een poos naast elkander voort. Ofschoon slechts een
grote twee jaar in leeftijd verschillend, kwam Frits zich naast zijn vriend bijna als
een kind voor. Een gevoel van schaamte had hem bekropen, toen hij zijn snel
vervlogen neiging voor Frederika door Van Straten op één lijn had horen stellen met
diens diep gewortelde liefde voor Clara. De loftuiting, die er op gevolgd was, had
hem het bloed naar de kaken gejaagd, en hij schroomde op het onderwerp terug te
komen. Toen zij een dwarsstraat bereikt hadden, die naar de woning van Van Stratens
moeder geleidde, vroeg hij:
‘Je gaat zeker naar huis? Ik kan je zover brengen.’
‘Naar huis, terwijl mijn moeder nog op is, en mij natuurlijk allerlei vragen zal
doen, waarop het mij weinig aanstaat antwoord te geven? Ik denk er niet aan.
Bovendien komt er van slapen deze nacht toch niets in! Neen, laten wij nog wat rond-
Marcellus Emants, Jong Holland
235
lopen en in 's hemelsnaam praten; dat eindeloze denken over een ellende, waaraan
toch niets te veranderen is, zou iemand gek maken.’
‘Maar wij kunnen de gehele nacht niet door de stad blijven zwerven,’ wierp Frits
hem tegen.
‘Waarom niet? Wie gaat het aan wat wij doen of laten?’
Frits zweeg, doch wist niet wat te doen. Zijn vriend alleen laten durfde hij niet en
wilde hij evenmin. Zij gingen nu in een richting voort, die hen Zevenhovens woning
deed naderen.
‘Heb je er aan gedacht Zevenhoven te melden dat je van avond niet komen zoudt?’
vroeg hij.
‘Neen.’
‘Dan zouden wij er samen heen kunen gaan. 't Is een afleiding, en altijd beter dan
dit vermoeiend en doelloos ronddwalen.’
‘Mij goed’ zei Van Straten, ‘Zevenhoven is er altijd op uit zijn gasten dronken te
maken. Ons te bedrinken is misschien het beste dat er overblijft.’
Zevenhoven woonde op kamers boven een bakker. Nadat hij de eerste helft van
de avond met de beide Maasdrechts, Reelijn en Laagdijk had doorgebracht, was zijn
verwelkoming van Gijsbrecht, Burman en Emile reeds van weinig vriendelijke aard
geweest. Door het vergevorderde uur thans genoodzaakt zelf het koord van de
voordeur open te trekken, toen Frits en Van Straten zich hadden aangemeld, riep hij
hun op nijdige toon van boven af toe:
‘Ik zeg volstrekt niet: beter laat dan nooit! Is dat manier van doen! Dank zij jelui
onhebbelijkheid heb ik, God betere 't, op mijn verjaardag twee uren lang whist met
een rentrant kunnen spelen!’
In de lage zitkamer, waar tien personen met moeite plaats vonden, verspreidde
een drietal brede gasvlammen behalve overvloedig licht ook een benauwende warmte.
De geopende vensters verschaften slechts een onvoldoende uitweg aan de sigarerook
en de bedorven lucht, welke de kleine ruimte vulden. De ronde middendis was reeds
gedekt en met reusachtige zeekreeften versierd, wier vermiljoen-rode scharen, in
stukken gehakt, symmetrisch op grijsgeverfde schalen lagen uit-
Marcellus Emants, Jong Holland
236
gestald. Een kleinere tafel, in een hoek bij de deur, droeg een menigte flessen met
verschillende soorten van wijn en bier gevuld.
Zodra Van Straten binnengetreden was, ging van alle kanten het beroep op:
‘Wat zie je bleek? Wat is er gebeurd? Wat schort er aan?’
‘De oude Scheffer heeft hem te veel wijn gevoerd,’ zeide Zevenhoven.
Van Straten was in geen stemming om scherts te dulden, en antwoordde dus op
vrij ruwe toon:
‘Ik heb hoofdpijn en verzoek je mij met rust te laten.’
‘Mensen met hoofdpijn kunnen wij hier niet gebruiken’ schreeuwde Laagdijk, die
al bijzonder opgewonden scheen te zijn. ‘Heb jij ook hoofdpijn, Scheffer junior, dat
je zo sip kijkt?’
‘Als jelui voornemens zijt van avond te zitten kniesoren’ zeide de gastheer ‘dan
hadt je mij wel zoveel genoegen gedaan door geheel weg te blijven in plaats van zo
laat aan te komen.’
‘Schreeuw niet voordat je geslagen wordt’ luidde Van Stratens antwoord. ‘Ik wist
dat het je een genot zou wezen mij eens dronken te zien, welnu dat genot kom ik je
van avond brengen.’
‘Drink dan een poenitet en jij ook Scheffer junior.’
Met deze woorden nam Zevenhoven twee bierglazen van de tafel, vulde ze beide
tot aan de rand met rode wijn en gaf ze de laatst aangekomenen in de handen.
In één teug dronk Van Straten het zijne ledig, langzamer volgde Frits dit voorbeeld.
‘En nu aan het werk’ beval Zevenhoven. ‘Ik verzoek iedereen neer te vallen en
toe te tasten.’
Nog twee stoelen moesten uit de slaapkamer gehaald worden voordat deze
aanmaning opgevolgd kon worden. Toen zij ingeschoven waren bleek de tafel bijna
te klein van omtrek om het tiental borden met bijbehorende vorken, messen en glazen
te kunnen dragen. Twee Champagne kurken knalden nagenoeg op hetzelfde ogenblik
uit de flessen, die Zevenhoven en Gijsbrecht van het ijzerdraad hadden ontdaan,
kaatsten tegen de zoldering terug, en vielen achter de aanzittenden op de grond neer.
Marcellus Emants, Jong Holland
237
De glazen werden gevuld. Voor de jonge Burman plaatste Zevenhoven een Beijers
bierglas waarop zijn naam was gegraveerd. Het voorzichtig volschenkend sprak hij
op plechtige toon:
‘Mijnheer Burman, wij zijn gewoon nieuwe vriendschapsbanden met een dronk
te bezegelen. Mag ik u dus verzoeken deze beker van mij over te nemen, met alle
aanwezigen te klinken en dan het edele vocht tot op de bodem toe uit te drinken.’
Verlegen keek Burman naar het grote glas dat hij aarzelend aangenomen had; dank
zij Gijsbrechts lijntjestrekken onder het middageten zou de Champagne in geen
nuchtere maag komen. Hij durfde echter niet weigeren, klonk dus met iedereen en
dronk.
Toen hij het ledige glas neerzette bedekte een diepe blos zijn wangen.
Zodra allen, Van Straten uitgezonderd, met eten begonnen waren, kwam het gesprek
op Scheffers diner. Reelijn vroeg welke gasten de oude heer aan zijn dis had gehad.
Gijsbrecht somde de namen op, voegde er een paar ironische opmerkingen bij,
Momstra en Frederika's vriendinnen betreffende, en eindigde met de mededeling dat
zijn oudste nicht de verloofde was van hun aller vriend Emile.
Ogenblikkelijk stelde Zevenhoven drie dronken in: de eerste op Emile, de tweede
op Frederika, de derde op de gezamenlijke bloedverwanten van bruid en bruidegom.
Nauwkeurig toeziende of alle glazen wel ad fundum werden geledigd, rustte hij niet
voordat de overtreders van zijn despotieke wetsbepalingen met een poenitet hun
vergrijp hadden geboet.
Een onsamenhangende reeks van onbeduidende praatjes volgde. Laagdijk trachtte
enige flauwe aardigheden aan de man te brengen, maar werd door de grove stem van
de gastheer, die hem verzocht dergelijke lafheden tehuis te houden, tot een
ogenblikkelijk stilzwijgen genoodzaakt. Van Straten sprak weinig, en at niets. Frits
merkte op dat hij nu en dan zenuwachtig met de vingers door het lichte zwarte haar
woelde, en zijn glas onmiddellijk ledigde wanneer Zevenhoven het volgeschonken
had.
Marcellus Emants, Jong Holland
238
Victor Maasdrecht had intussen aan de jonge Burman enige vragen omtrent de stad
Heusden en het leven aldaar gesteld, welke met zulk een vrijmoedigheid en
levendigheid werden beantwoord, dat Gijsbrecht het nodig oordeelde een blik van
verstandhouding met de gastheer te wisselen.
‘Ik drink op de gezondheid van je oude heer, Burman’ riep Zevenhoven zijn glas
opheffend, uit.
Burman begon allervermakelijkst te ginnegabben en aarzelde niet meer om te
drinken.
‘Ik hoor van je neef Scheffer, dat dit je eerste bezoek is aan Z.’
Schaterend gaf de aangesprokene zich een vuistslag op de knie:
‘Heb je dat werkelijk geloofd, Gijsbrecht. Begreep je dan niet dat ik het zeide om
je oom voor de gek te houden?’
‘Bespotting van een achtingswaardig man’ riep Zevenhoven uit. ‘Poenitet.’
Burman weigerde, maar Laagdijk en Van Weerdt herhaalden: ‘poenitet,’ Gijsbrecht
eiste satisfactie voor zijn oom, de gastheer zette er een paar vloeken op, en het
slachtoffer moest gehoorzamen.
‘En nu opgebiecht’ riep Laagdijk ‘in welke vermomming heb je Z. bezocht?’
‘Wat heb je hier uitgevoerd?’ voegde Antoine er bij.
‘Zeg eerst hoe je hier gekomen bent?’ besloot Gijsbrecht.
‘Wel, van Woerden uit, natuurlijk. Neef Piet gaat dikwijls naar Z. zonder dat zijn
oude er iets van weet. Toen ik nu bij hem logeerde stelde hij mij voor eens op
gezamenlijke kosten te gaan, en dan zo'n beetje... zo'n beetje...’
‘Nu, wat zo'n beetje?’ herhaalden enige stemmen.
‘Wat zo'n beetje?’ donderde Zevenhoven.
‘Zo'n beetje te sjouwen!’
Een luid gelach begroette deze mededeling.
‘Aha!’ riep de gastheer uit ‘nu komen wij aan de ontuchtigheden. Verder!’
Weer begon Burman zenuwachtig te giggelen, werd vuurrood, wreef zich in de
handen, en hervatte op geheimzinnige toon:
Marcellus Emants, Jong Holland
239
‘Wij hadden petten op gezet en cache-nez omgebonden ten einde onherkenbaar te
zijn. Een ganse avond zijn wij lekker aan de rol geweest, en toen wij met de laatste
trein terugkeerden hadden wij geen van beiden een cent meer over. Kolossaal gezellig
hoor; ieder vijf gulden en een dubbeltje verteerd!’
‘Bravo!’ riep Zevenhoven uit. ‘Daar ga je, aanstaande Don Juan. Mijneheren, onze
vriend, de Heusdenaar schijnt mij toe genoegzaam onderlegd te wezen om in de
hogere geheimenissen des levens van avond te worden ingewijd.’
‘Zeker’ kraaide Laagdijk. ‘Wij moesten hem van avond nog tot meester
promoveren.’
Met luid applaus werd dit voorstel aangenomen; de beide Maasdrechts alleen
mompelden iets van ‘arme kerel’ en ‘overbluffen’, dat in het algemeen rumoer
onopgemerkt bleef.
‘Dan zouden wij van de gelegenheid gebruik kunnen maken om nog iemand anders
tegelijkertijd in te wijden’ merkte Gijsbrecht aan, terwijl hij zijn broeder aankeek.
Gesterkt door de wijn, besloot Frits terstond zich met de onnozele Burman niet
op één lijn te laten plaatsen.
‘Je praat over dingen, waarvan je niets afweet’ voegde hij zijn broeder toe. ‘Heb
ik je tot biechtvader van mijn pekelzonden uitgekozen?’
Verbaasd en ongelovig keek de oudere Scheffer op, maar Zevenhoven sloeg Frits
goedkeurend op de schouder.
‘Best geantwoord. Je zult dus de aanstaande plechtigheid met je tegenwoordigheid
opluisteren, niet waar?’
‘Dat zal je gewaarworden’ riep Frits met ongewone overmoed uit. Als om aan zijn
woorden klem bij te zetten, had hij zijn glas naar de mond gebracht, toen hij het weer
op de tafel neerzette, brak de voet er af en hield hij de kelk in handen.
‘Never mind’ zeide Zevenhoven. ‘Vroeg of laat breken zij alle.’
Frits bemerkte dat het hem moeite kostte zijn blik op enig voorwerp te vestigen;
alles scheen zich voort te bewegen zonder van plaats te veranderen. Hij was toch
niet dronken; integendeel, zijn gedachten waren volkomen helder, hij wist zeer goed
wat hij deed en herinnerde zich duidelijk al wat er gesproken was. Slechts hetgeen
hij zoëven had willen zeggen kon hij
Marcellus Emants, Jong Holland
240
zich niet te binnen brengen. De anekdote, die juist toen Gijsbrecht hem aankeek, op
zijn lippen had gezweefd, was hem glad ontgaan. De ondragelijke benauwdheid had
dit teweeggebracht; een dikke nevel scheen de ruimte te vullen.
Nu kwam Victor, die ongewoon luidruchtig werd, met een aardigheid voor de dag,
welke grote opgang maakte. Laagdijk lachte dat hij zich verslikte, en ook Frits voelde
zich door een onbedwingbare lachlust aangegrepen, ofschoon hij van de geestigheid
zelve geen syllabe had verstaan. Nadat Van Weerdt er een dubbelzinnige woordspeling
bij had gevoegd liepen hem de tranen langs het gelaat.
Doch eensklaps dacht hij aan Frederika en zijn miskende liefde. Zijn verzen
kwamen hem voor de geest en een diep weemoedig gevoel maakte zich van hem
meester. Ja, hij wilde dichter worden, een dichter als Heine, en zijn ganse leven
zingen van een verloren geluk. Ook voor hem was immers een schone toverwereld
voor eeuwig ondergegaan, waarom zou men ook op zijn grafsteen niet beitelen: ‘er
liebte die Blumen der Brenta?’ De smart, die hij meende dat zijn gemoed doorvlijmde,
werd hem tot weelde, de eenzame toekomst, die hij voor zich zag, lokte hem als het
onvermijdelijk levenslot van de kunstenaar aan, en in mystieke zelfopofferingslust
besloot hij slechts voor het ideaal te leven, dat nooit van deze aarde is, en toch elke
mensenziel voorzweeft, gelijk de Madonna de gelovige Christen. Met Frederika's
trekken zag hij de gebenedijde voor zich en zijn lippen fluisterden: ‘Jungfrau, Mutter,
Königin, Göttin, bleibe gnädig.’
Een hevige slag op de tafel deed hem uit zijn dromerijen opschrikken. Hij
herinnerde zich niet de ogen gesloten te hebben, en het was hem toch te moede alsof
hij uit een diepe slaap ontwaakte. Een zee van stemmen bruiste om hem henen;
plotseling hoorde hij Van Straten boven allen uitroepen:
‘'t Is goed! Waarom zou een man, die zulk een ellendeling is dat een fatsoenlijk
meisje hem haar aandacht onwaardig keurt, zich geen vrouwelijke liefkozingen voor
geld mogen verschaffen? Ik ga mee; voorwaarts dus!’
‘Voorwaarts!’ herhaalde Frits werktuigelijk.
Toen hij opstond viel 't hem moeielijk zich tussen de stoelen
Marcellus Emants, Jong Holland
241
door een weg te banen, en in het afdalen van de trap bonsde hij herhaalde malen
tegen de oudste Maasdrecht aan, die de leuning vasthield.
De frisse buitenlucht verdreef echter voor een ogenblik de nevelen, welke zijn
geest verduisterden. Zingend en lachend schreed het tiental de nachtelijke stille straten
door.
In een nauwe steeg aangekomen maakte Zevenhoven voor een tamelijk groot huis,
waarvan het raam boven de deur nog helder verlicht was, halt, en schelde aan.
Na enige onderhandelingen aan de half geopende voordeur werden allen in een
ruime zijkamer gelaten. Het helle schijnsel van een menigte gaspitten deed Frits
pijnlijk aan; weer begon hem alles voor de ogen te schemeren. Op een canapé zeeg
hij neer.
Eensklaps voelde hij zich om het middel gevat en werd hij naast zich een vrouw
met ontblote armen gewaar, wier geel zijden kleed ongewoon laag op borst en rug
uitgesneden was. Met een waaier werd hem verse lucht toegewuifd, maar zijn hoofd
begon zwaarder en zwaarder te worden, en zijn tong weigerde bijna hem te
gehoorzamen. Weer hoorde hij de kurken der Champagneflessen knallen en een
ogenblik later bespeurde hij dat hem een glas aan de lippen werd gebracht. De wijn
smaakte hem laf, maar hij dronk toch het glas ledig. In een ogenblikkelijke helderheid
zag hij een menigte gedecolleteerde vrouwen voor zich, en aan de overkant Van
Straten, die een fles aan zijn mond zette, ze op de grond liet vallen, waggelend enige
schreden deed naar het midden van de zaal, en daar neerviel als lijk.
Nu ruiste een vrolijke wals door het vertrek. Tal van gestalten dwarrelden langs
hem henen en rondzwierende japonnen beroerden zijn voorovergebogen hoofd. Een
onoverkomelijke slaperigheid zonk op zijn ogen neder; flauw besefte hij nog dat zijn
bewustzijn hem verliet; doch de gestalten, die hij ternauwernood meer onderscheidde,
kampten reeds met allerlei fantastische droombeelden. Op eens werd zijn hoofd
achterover tegen de canapé-leuning aangeduwd en raakten twee warme lippen de
zijne aan. Een gevoel van walging deed hem een wilde, afwerende beweging maken.
Hij sprong op en voelde
Marcellus Emants, Jong Holland
242
zich aangegrepen, sloeg om zich henen, viel en stond weder op, bonsde met het hoofd
tegen een muur aan en verloor eindelijk zijn bezinning. Weer tot zich zelve gekomen, stond hij midden op het Koningsplein, vlak tegenover
het huis van zijn oom. Hoe hij daar aangeland was wist hij niet; doch hij moest hard
gelopen hebben, want zijn voorhoofd was nat van het zweet, en snel klopte zijn hart;
daarbij pijnigde hem een brandende dorst. Aan naar huis terugkeren was nu geen
denken, daar hij geen sleutel bezat; doch zijn dorst kon hij ten minste lessen, want
aan het tegenovergestelde uiteinde van de Rozenstraat stond een pomp.
Toen hij gedronken had bekroop hem de lust zich op een bank uit te strekken in
de publieke wandeling, die weinige passen verder de straatweg aan beide zijden
begrensde.
Lang liep hij door zonder een rustplaats naar zijn zin te ontdekken. In de heldere
juni-nacht waren onder het laag geboomte de wit beschelpte lanen duidelijk te
onderscheiden.
Ten slotte een smal pad inslaande, dat in een tweetal windingen naar de top van
een heuvel voerde, bereikte hij weldra het uitzichts-punt, dat met banken was bezet.
Op een dier banken zonk hij neer.
Aan zijn voeten lag het uitgestrekte eikenbos, waaruit een enkele pijnboom zijn
sombere kruin ophief; daarachter sloten zich de hoge beuken van de Hout tot een
statige muur aaneen, die naar het verblekend oosten toe in een opeenstapeling van
daken eindigde, waarbij slanke torens de wacht hielden, als herders bij hun slapende
lammeren. Diepe stilte omgaf hem, slechts een enkele krekel tjilpte in het gras en
van tijd tot tijd suisde langs zijn oren de nachtelijke koelte, beladen met de
geheimzinnige zuchten der sluimerende stad.
In zijn hoofd was 't helderder geworden, maar een diepe neerslachtigheid lag zwaar
op zijn gemoed, en de gebeurtenissen van de dag joegen met koortsachtige haast aan
zijn geestelijk oog voorbij.
Hij had veel doorleefd in de laatste vier-en-twintig uren en wat had dat vele hem
meer opgeleverd dan een lusteloosheid
Marcellus Emants, Jong Holland
243
die aan walging grensde, walging van de wereld, walging van zich zelve? Evenals
de anderen had ook hij om Burmans onnozelheid gelachen, maar was hij zelf iets
minder kinderachtig?
Van Stratens hartstochtelijke ontboezemingen hadden hem verbaasd doen staan.
Wat betekende daartegenover zijn angstvallige verliefdheid, die in rook was opgegaan
juist toen hij zijn ganse ziel in gloed had gewaand?
En toch... zelfs die Van Straten!
Uit vuil spruit alles voort, had Zevenhoven gezegd, door vuil wordt het in stand
gehouden, en tot vuil moet het wederkeren.
Heykoper had wel van een geloof gesproken in een doel, in een toekomst, maar
dat waren woorden geweest, woorden om niets te zeggen, woorden zoals zijn oom
er gebruikte.
In welke toekomst zou hij - Frits - geloven?
In het vervelend meedobberen, wanneer de dwaasheid van een oproeien tegen de
stroom hem zou gebleken zijn?
In een levenslange worsteling, die immers onmogelijk met een beslissende
overwinning kon eindigen?
Noch het een, noch het ander trok hem aan. Bovendien, bestond er wel iets op de
wereld waarin hij genoegzaam belangstelde om er een kamp voor te wagen, en indien
dit al bestond, was hij in staat er iets voor te doen?
Twijfel aan zijn hart, twijfel aan zijn verstand, twijfel aan zijn moed, twijfel aan
het gehele beeld dat hij van zich zelve ontworpen had, maakte zich van hem meester.
Hij kwam zich zo klein, zo onbeduidend voor, en had zich zo gaarne groot, machtig
gevoeld.
Wachtte hem dan in 't geheel geen taak, in 't geheel geen doel? Had een toeval
hem het aanzijn geschonken, zou ook een toeval het hem weer ontnemen? Betekende
een mensenleven niets meer dan het bestaan van de grashalm, die hij bij ongeluk met
zijn voet vertrad, en die onbemerkt naast zijn duizende broeders verdorren zou, gelijk
hij onbemerkt bij hen was opgegroeid?
Duidelijker hoorde hij de stad in de verte grommen, en hij zag hoe haar torenspitsen
zich scherper en scherper aftekenden tegen de verblekende horizont.
Marcellus Emants, Jong Holland
244
Daar lag de kleine wereld waarin hij thans negentien jaren had doorgebracht; hij had
weg willen lopen, de grote, wijde wereld in, en zelfs deze kleine kende hij niet. Toen
hij een blik in haar schuilhoeken had willen werpen, was hem de angst om het hart
geslagen en had hij lafhartig de vlucht genomen.
Nog lag de tijd in het verschiet, die hem op eigen benen zou zien staan, maar hetzij
hij het studentenleven aanvaardde, hetzij hij in het buitenland een andere werkkring
zocht, ten slotte zou hij in een vijandige wereld alleen staan, van vrouwelijke zorgen
verstoken, omringd door louter vreemde gezichten.
Vrees beklemde zijn hart, vrees voor het onbekende.
Over het uitgestrekt bruingroen tapijt heen, dat het jonge eikelover aan zijn voeten
spreidde, snelde zijn blik naar de wijde boog, waar hemel en aarde elkander schenen
te raken, van de bleke horizont, waar een flauw lichtende streep oost en west
verenigde, naar het donker gewelf boven zijn hoofd, waar talloze werelden van
duizelingwekkende afstanden haar licht naar beneden zonden, en hij voelde zich
eenzaam in de onmetelijke schepping, nietig als een stofje in de woestijn, als een
droppel in de oceaan verloren.
Het moede hoofd achterover op de bank latende rusten, staarde hij geruime tijd
naar de langzaam opklarende hemel. De sterren verbleekten, en tegelijkertijd ook de
beelden van toekomst en verleden, die hem zo donker getint voor de geest hadden
gezweefd. Zijn hersenen, welke uitgeput waren door het onophoudelijk hervatten
van dezelfde gedachtenloop, verlangden naar rust.
Wel hield het verlangen om de zon te zien opgaan hem een poze wakker en
noodzaakten hem de pijnen, die zijn harde legerstede in schouders en rug
veroorzaakten, enige malen van houding te veranderen; maar allengs dommelde hij
in, en toen de eerste stralen van een nieuwe dag over de eiketoppen kwamen
aangesneld, gleden zij onopgemerkt over zijn gesloten oogleden heen.
Marcellus Emants, Jong Holland
245
Hoofdstuk XII
Toen Frits met lome schreden naar de stad terugkeerde, begonnen de eenzame straten
zich reeds te vullen, en werden de zorgvuldig gesloten deuren en vensters van hun
nachtelijke boeien ontdaan.
Op het Koningsplein aangekomen moest hij lang wachten, voordat de melkboer
de hardstenen treden van de brede stoep was opgegaan en aan de koperen schelknop
getrokken had. Zodra de zware deur openging sloop hij, zonder de ogen op te durven
slaan, als een dief naar binnen; uit de dodelijke stilte in het voorhuis besluitend dat
iedereen nog sliep, hoopte hij onopgemerkt zijn kamer te kunnen bereiken.
Op de tonen schreed hij over de marmeren platen heen en wilde juist de trap
opgaan, toen zich op de bovenste trede Scheffers gedaante vertoonde.
De bankier begon zijn voorgeschreven morgenwandeling.
Aan ontsnappen viel niet meer te denken.
Een schuldige gelijk, die zijn vonnis verwacht, bleef Frits met neergeslagen ogen
naast de trap staan, zonder één reden van verontschuldiging te kunnen bedenken,
één laffe uitvlucht te vinden voor zijn gedrag. Ten einde raad maakte hij zich gereed
alles op te biechten en er bij te voegen: ‘straf mij, zend mij uw huis uit; wat komt
het er op aan of dit heden dan morgen geschiedt.’
Reeds zag hij Scheffers voet zich op de laatste trede neerzetten, reeds meende hij
de gevreesde blik op zijn voorhoofd te voelen rusten, reeds hoorde zijn oor het bekend,
koud, doordringend stemgeluid... toen de zwarte jas zich langzaam verderbewoog
en zijn oom voorbij was gegaan.
In gepeinzen verzonken had Scheffer zijn pupil niet eenmaal opgelet.
Verwonderd, ja, in de grond zijns harten dieper gegriefd dan hij door strenge straf
zou geweest zijn, keek Frits de voortschrijdende gedaante een ogenblik na, haalde
toen de schouders op, en ging naar boven. Binnen weinige minuten was hij, door een
zware slaap overweldigd, op zijn bed neergezonken, en eerst tegen elf uur sloeg hij
de ogen weer op.
Marcellus Emants, Jong Holland
246
Niet aanstonds herinnerde hij zich toen de gebeurtenissen van de afgelopen nacht;
slechts een dof gevoel van lusteloosheid was hem bijgebleven. Hij vroeg zich af wat
plotseling zijn bestaan zo dor, zijn toekomst zo beangstigend had gemaakt, en nu
eerst kwam alles hem voor de geest terug.
Hij dacht ook aan de afspraak om heden met Heykoper te gaan wandelen, en als
een zonnestraal na lange grauwe dagen verkwikte hem dit vooruitzicht. Ja, indien
iemand hem met raad en daad kon helpen, dan was het deze man. Aan hem schaamde
hij zich niet te openbaren wat hij gedaan had en wat er bij hem omging. Heykoper
moest hem de weg wijzen, en blindelings zou hij gehoorzamen.
Uit zijn kamer tredend ontmoette hij Gijsbrecht, die eveneens nu eerst opgestaan
was, in de gang.
‘Goede morgen, Jozef,’ klonk het, en voordat hij deze groet beantwoorden kon,
vervolgde zijn broeder:
‘Ga mee naar de tuinkamer, indien je iets interessants horen wilt. Oom heb ik ook
laten roepen.’
Tot Mathilda, die juist voorbijging, voegde hij er bij:
‘Verzoek jufvrouw Frederika terstond beneden te komen. Er is belangwekkend
nieuws.’
Frits begreep niet wat er gebeuren moest, maar Gijsbrecht weigerde vooralsnog
een uitlegging te geven. Ook Elisabeth, die in de tuinkamer zat te schrijven, werd
afgescheept met de woorden:
‘Ik heb geen lust driemaal hetzelfde te zeggen.’
Doch nu trad Scheffer binnen, wiens gelaat nieuwsgierigheid en wantrouwen
tegelijk verried. Toen Gijsbrecht nogmaals beweerde niet vóór Frederika's komst te
willen spreken, dreigde zijn oom met een ogenblikkelijk vertrek, en dit argument
bleek doeltreffend te zijn.
‘Bereid u dan op een Jobstijding voor.’
Niemand vermoedde wat er volgen zou, en Scheffer moest een ongeduldige
beweging met de hand maken alvorens Gijsbrecht langzaam, met een soort van
wellust, de Jobstijding uitbracht:
‘Uw aanstaande schoonzoon, die ons gisterenavond nog naar een vriendschappelijke
bijeenkomst vergezelde, waarop
Marcellus Emants, Jong Holland
247
het - Frits, die iets vroeger naar huis ging, kan 't getuigen - zeer kalm toeging, is van
nacht onwel geworden.’
Scheffer had de gedachte nog niet van zich af kunnen zetten dat hij het slachtoffer
van een ongepaste aardigheid worden moest, en wilde zich reeds boos maken, maar
Elisabeth zag de zaak zwaarder in.
‘Heeft hij een bloedspuwing gehad?’ riep zij uit.
‘Zoals nu gebleken is’ ging Gijsbrecht bedaard voort, ‘heeft hij zich reeds
meermalen kleine offeranden van adellijk bloed op het altaar der vrolijkheid getroost;
van nacht evenwel verloor hij zoveel van dit kostbare sap uit zijn aderen dat hij op
dit ogenblik voor mirakel te bed ligt.’
‘God in de hemel!’ riep Scheffer uit. Zijn gelaat werd bleker dan ooit. Hij moest
zich aan de tafel vasthouden, greep toen met de hand om zich heen totdat hij een
stoelleuning vond, en zonk neder. Maar hij kon, hij wilde 't nog niet geloven.
‘Je houdt ons voor de gek! Het is niet waar wat je zegt, het kan niet waar zijn.’
Gijsbrecht haalde de schouders op, en vervolgde met ijzingwekkende kalmte:
‘Zelf heb ik hem naar bed gebracht, zelf stuurde ik de dochter van zijn huisbaas
naar de dokter, zelf expedieerde ik een besteller naar het kasteel en zelf waakte ik
bij zijn bed totdat dokter Koenraad mij kwam aflossen.’
Scheffer was verpletterd, en kon geen woord meer uitbrengen. Achterover in zijn
stoel gedoken, woelde hij met de rechterhand door het glad gestreken haar, terwijl
de linker krampachtig gesloten op het tafelblad neerlag. Hij had zolang geloerd,
eindelijk toegegrepen, en nu glipte de prooi, als ware zij een schaduwbeeld, hem
toch nog door de vingers heen.
‘Wat zegt dokter Koenraad?’ vroeg Elisabeth, die kalmer bleef, na enige seconden
van algemeen stilzwijgen.
‘Koenraad bewaart meestal, om zich niet te verspreken, een geheimzinnige
terughouding. Iets van: vooreerst niet trouwen, ontviel echter aan zijn lippen.’
De tergende glimlach, waarvan Gijsbrecht deze woorden vergezeld deed gaan,
bleef onopgemerkt, want Scheffer hief zijn blik niet van de tafel op, luisterde niet
eens naar de bijzon-
Marcellus Emants, Jong Holland
248
derheden, die zijn pupil aan Elisabeth mededeelde, en steunde eindelijk:
‘Mijn arme Frederika, mijn ongelukkig kind.’
Op dit ogenblik trad Frederika binnen.
Indien de nieuwsgierigheid haar al tot enige spoed had aangedreven, het toilet was
er deze morgen niet door te kort gekomen. In de lange rij paarlemoeren knopen, die
het donker paars morgenkleedje van boven tot onder versierden, hadden de fijne
vingers er geen enkele overgeslagen; zelfs de schijnbaar achteloos langs de rug
neerhangende haren waren zorgvuldig door een roze strikje bijeengebonden.
Met een vragende blik monsterde zij alle aanwezigen, en was reeds op het punt
Gijsbrecht, die naast Frits bij het venster stond, om een verklaring te vragen, toen
Scheffer haar tot zich wenkte, en op zijn knieën deed neerzitten.
‘Frederika’ begon hij op plechtige toon, ‘een aardse vader moge al wat in zijn
vermogen is aanwenden om zijn kinderen zo gelukkig mogelijk te maken en haar de
weg te banen, die naar zijn beste weten tot het geluk moet leiden, een hogere macht
heeft dikwijls anders besloten, en wanneer zij ons dwingt in een tegenovergestelde
richting voort te gaan, rest ons slechts het hoofd ootmoedig te buigen en te zeggen,
wat de Heer doet is welgedaan.’
‘Of naar een andere baron uit te zien’ fluisterde Gijsbrecht zijn broeder toe.
‘Maar wat is er dan gebeurd?’ vroeg Frederika op verschrikte toon. ‘U is zo ernstig,
iedereen kijkt zo bedrukt, zo vreemd.’
‘Wij zijn ernstig, omdat er een voorval heeft plaats gehad, dat inderdaad tot ernst
stemt. Een ongeluk, mijn kind, hangt dreigend boven je jeugdig hoofd, en misschien
zullen onze beste zorgen niet in staat zijn de slag van je af te wenden.’
‘Maar wat is er dan toch gebeurd?’
‘Emile is ongesteld geworden, zorgwekkend ongesteld.’
‘Is hij dood?’
‘Zij houdt van afgedane zaken’ fluisterde Gijsbrecht weer.
‘Neen, mijn beste’ vervolgde Scheffer, ‘er bestaat nog hoop, nog veel hoop, maar
wij mogen ons niet ontveinzen dat de toestand zeer bedenkelijk is. Hij heeft bloed
opgegeven.’
Marcellus Emants, Jong Holland
249
Op deze mededeling kwamen Frederika's tranen te voorschijn:
‘O! dat is vreselijk! Ik was juist zo gelukkig. Hij was zo goedhartig, en ik had er
op gerekend deze zomer dikwijls met hem uit te gaan. Ik had net mijn zomergoed
besteld en aanstaande winter zouden wij overal gevraagd worden. O! 't is vreselijk!’
‘Mevrouw de barones Van Weerdt vraagt of zij een ogenblik belet zou doen,’
kondigde Frederik aan.
‘Verzoek mevrouw binnen te komen.’
Scheffer stond op, schoof een leuningstoel bij en nam, met één hand op de tafel
steunend, een gepaste houding aan. Een kanten zakdoekje voor het gelaat gedrukt
zonk Frederika in een hoek van de canapé neer.
Zodra mevrouw Van Weerdt de drempel van de tuinkamer bereikt had, barstte zij
in tranen uit:
‘Vindt u 't niet verschrikkelijk, zeg mij of u 't niet verschrikkelijk vindt?’
Zwijgend ging Scheffer naar de deur, en voerde haar de kamer binnen.
Zodra zij gezeten was droogde zij snel haar tranen af en beschreef nu met een
vloed van woorden haar wedervaren sedert de vorige avond.
Reeds onder het naar huis rijden hadden allerlei benauwende voorgevoelens zich
van haar meester gemaakt. Zij was er zeker van geweest dat haar die nacht iets
verschrikkelijks zou overkomen. Zeer onrustig had zij geslapen; de akeligste dromen
hadden haar vervolgd, nu eens was Emile dan weer zijn te vroeg gestorven vader
voor haar ogen verschenen. Ten slotte had zij beiden in witte lijkwaden voor zich
gezien. Toen de kamenier haar kwam wekken was haar eerste vraag geweest: ‘wat
is er gebeurd, zeg mij in 's hemels naam, wat is er van nacht gebeurd?’
‘Ik behoef u niets meer te zeggen’ ging zij voort. ‘Dit was de laatste band, die mij
nog aan het leven hechtte! Nu blijft mij slechts over naar het ogenblik te verlangen
dat de Heer ook mij tot zich roept. Ach, wat zag hij bleek, mijn enig overgebleven
kind, zo akelig bleek! En ik, die altijd gedacht had dat hij
Marcellus Emants, Jong Holland
250
gezond was en sterk. Mijn man was immers ook gezond en sterk geweest! O!
mevrouw, 't is verschrikkelijk! De hemel bespare u zulk een smart! U begrijpt dat ik
dadelijk orde op mijn zaken gesteld heb, en vooreerst niet naar het kasteel terugkeer.
Ik zal een kamer nemen in het huis, waar mijn zoon woont, en hem geen seconde
meer alleen laten. Hij slaapt, met ijs op de borst, en daardoor had ik gelegenheid u
even te bezoeken. Ik weet dat niemand meer dan u in mijn ongeluk delen zal, en 't
is mij een ware troost er met u over te kunnen spreken. Het doet zo goed, niet waar,
zijn hart eens uit te storten? En wanneer ik dan bedenk dat hij gisteren avond nog
dáár zat! 't Is verschrikkelijk, verschrikkelijk!’
Opnieuw barstte zij in tranen uit.
Zodra zij enigszins tot bedaren was gekomen, poogde Scheffer haar moed in te
spreken. In een lange rede zette hij voortreffelijk de gedragslijn uiteen, welke zij
voortaan te volgen had, en eindigde met de woorden:
‘Reken er altijd op, mevrouw, dat uw zoon zich hier vrienden heeft gemaakt, wie
geen opoffering in zijn belang te zwaar zal vallen, en mocht de dood de banden
verbreken, die twee jeugdige harten zo korte tijd met elkander verenigden, wees dan
overtuigd dat zijn aandenken ons even dierbaar zal blijven als u.’
Eerst nadat zij haar dank voor deze hartelijke woorden betuigd had, dacht mevrouw
Van Weerdt aan Frederika, en, zich naar de bruid van haar zoon wendend, die
aanstonds op de knieën voor haar neerzonk, kon zij haar tranen weder niet bedwingen.
Frederika huilde mee. ‘Ach!’ riep de barones eindelijk uit. ‘Mijn enig vertrouwen is
nog op de Heer gevestigd. Bij God is immers alles mogelijk. Toen ik mij onder het
rijden naar de stad weer rechtstreeks tot Hem wendde, werd mij duidelijk het antwoord
ingegeven: “Ga met uw zoon naar Davos.’”
‘Sterk!’ merkte Gijsbrecht tot Frits op.
‘Zo ver weg!’ snikte Frederika. ‘Neen, dan wil ik ook geen kleuren meer dragen
voordat ik hem hersteld terug zie. Als een weduwe zal ik in het zwart gekleed gaan.’
‘Neem Engelse rouw’ zei Gijsbrecht ‘dan mag je er ten
Marcellus Emants, Jong Holland
251
minste een rood doekje bij omslaan.’
Een kwartier uurs later had mevrouw Van Weerdt Scheffers woning verlaten, en
was het huisgezin van de bankier, op Burman na, aan het déjeuner verenigd.
Weinig woorden werden er gewisseld. Elisabeth en Clara hadden lust, noch reden
om het algemeen stilzwijgen te verbreken, terwijl Gijsbrecht, die eerst getracht had
wat vrolijkheid aan te brengen door te vertellen in welke toestand hij Burmannetje
gevonden had, die als een kip op een streep zat te kijken en voor het middagmaal
wel niet beneden zou komen, weldra het vruchteloze van zijn pogingen inzag.
Frederika at veel, huilde bij tussenpozen, en schreef ondertussen een lange brief naar
Jay's Mourning Warehouse. Wat Frits aanging, hij was in gepeinzen verzonken
omtrent de vraag, hoe 't kwam dat hij noch medelijden met Frederika's verdriet, noch
leedvermaak over de mislukking van haar plannen gevoelde. Een geheimzinnige
vrees voor de toekomst overheerste thans al zijn andere aandoeningen.
Het hevigst van allen voelde Scheffer zich getroffen. Hoewel hij zijn best deed
die schijn van gemoedsrust en mannelijke ernst op zijn gelaat te bewaren, waarvan
hij de uitwerking zo goed kende, voelde hij zich de ganse dag buiten staat enige
arbeid te verrichten. Aan tafel gezeten, dwaalde zijn blik door de geopende couranten
heen zonder dat hij een letter onderscheidde, en in zijn kantoor teruggekeerd, bleef
hij de ganse namiddag, met saamgetrokken wenkbrauwen, heen en weder lopen, een
gevangen leeuw in zijn hok gelijk. Herhaaldelijk balde hij de vuisten, en prevelde
dan: ‘daarvoor heb ik die jongen dus zo lang als een huisvriend bejegend, daarvoor
verkropte ik dus Elisabeths hoon, daarvoor heb ik mij dus vernederd in hun
vermolmend kasteel. Een paar druppelen bloed doen het werk van jaren te niet, als
waren zij de spons in een schoolmeestershand en mijn arbeid het gekrabbel van een
leerling! Zal ik dan tot aan het graf een Sysifus blijven, zwoegen en mij de hersenen
krenken, zonder ooit de bergtop te kunnen bereiken, waarop de rust mij toelacht, die
na zulk een lange diensttijd toch wel verdiend zal zijn?’ -
Marcellus Emants, Jong Holland
252
Kort voordat Frits zich gereedmaakte Heykoper te gaan halen, schelde Van Straten
aan.
Hij vroeg uitsluitend naar zijn vriend.
Frits maakte hem met de afspraak bekend, en zij kwamen overeen een eind weegs
samen te gaan.
Zodra zij de deur achter zich gesloten hadden, vertelde Van Straten dat hij morgen
reeds naar Duitsland vertrok om zijn nieuwe werkkring te aanvaarden.
‘Ik wilde niet heengaan’ voegde hij erbij ‘zonder je duidelijk gemaakt te hebben
met welk een afschuw ik op mijn gedrag van gisteren avond terugzie. Ik was mijn
verstand kwijt, maar dat is een povere verontschuldiging. Clara had dubbel gelijk
dat zij mij afwees. Mag een man, die zich zelve niet beheersen kan, er aan denken
een vrouw tot levensgids te strekken. Zeg haar eens dat... doch neen, zeg haar niets.
Wat zouden die praatjes baten? Geloof slechts, dat ik niet licht de les vergeten zal,
welke ik gisteren mijzelve gaf, en indien het jou niet evenzo is gegaan, kerel, spiegel
je dan aan mij.’
Hoewel hij ook ondervinding had opgegaard, was het Frits echter geheel anders
gegaan. Aan Van Straten spiegelde hij zich niet, want ofschoon in zelfbeschouwingen
verloren, wist hij zelf niet waarheen de koers te wenden, en wachtte hij van een ander
de kracht, die hem voort zou stuwen in nieuwe banen.
Marcellus Emants, Jong Holland
253
Boek III
Hoofdstuk I
‘Een verblijf van twee winters in Davos had aan Emile wonderen gedaan.’
Door mevrouw Van Weerdt zelve de wereld ingezonden, had dit bericht juist in
Z. de ronde kunnen doen, toen de kaarten verstuurd werden waarop ‘le baron de
Weerdt et Mademoiselle Scheffer’ kennis gaven dat hun voorgenomen huwelijk op
donderdag de 17de juni zou worden voltrokken. Receptie maandag de 13de juni.
Mevrouw Van Weerdt had zelfs voor deze receptie haar zondagsschool-kinderen
geen vakantie willen geven. Het was Scheffer een pak van 't hart geweest, toen hij
op de sociëteit de eerste gelukwensen in ontvangst mocht nemen.
Zoals men verwachten kon werden de aanstaande echtgenoten, na Emiles terugkeer,
bij tal van vrienden en kennissen op diners en soirées genodigd; de eigenlijke
bruiloftsfeesten echter zouden - het laatste déjeuner uitgezonderd - slechts twee in
getal zijn: een sauterie voor jongelui na afloop der receptie, en een diner voor
Scheffers oudere vrienden de daaraanvolgende dag. Mevrouw Van Weerdt zag nooit
mensen, en voor Emiles gezondheid waren al die partijen maar nadelig.
In Elisabeths mening omtrent het huwelijk harer dochter was geen verandering
gekomen, maar zodra zij, na een langdurig onderhoud met Frederika, ingezien had
dat er aan de zaak niets meer te veranderen viel, was zij besloten geweest alles te
doen om de bruidsdagen voor haar kind zo aangenaam mogelijk te maken. Zij was
van gevoelen dat de herinneringen aan het ouderlijk huis in moeilijke dagen tot een
troost konden zijn. Medewerking tot dit doel vond zij aanvankelijk in Clara alleen,
die zich uitsloofde om kleine grappige vertoningen te verzinnen, en niets onbeproefd
liet om onder de jongelui, welke Scheffers huis bezochten, de bruikbaarste sujetten
te engageren. Toch zou alles nog spaak gelopen zijn door gebrek aan een ‘pièce de
résistance’ ware Frits niet onverwachts, en na
Marcellus Emants, Jong Holland
254
lang gebeden te zijn, met een toneelstukje voor de dag gekomen, dat ongelezen
aangenomen werd. Het was een dramatische proeve in één bedrijf en in verzen, die
dus eerst tot inleiding van het bal, de tweede avond, met enige andere voordrachten
en aardigheden, tot vulling van de ledige tijd tussen diner en vuurwerk moest dienen.
Over de meerdere of mindere geschiktheid van het stuk voor dergelijke gelegenheden
werd ook na de kennismaking niet meer gesproken; er was nu eenmaal niets anders.
Frits, - die tegenwoordig in Leiden studeerde - had beloofd zelf de leiding der
repetitiën op zich te zullen nemen. Drukten van allerlei aard echter, zoals: een
maskerade, enige promotiepartijen, een bruiloft, waren in de weg gekomen; op zijn
verzoek had Heykoper de rollen maar verdeeld en de instudering bewaakt, zodat
eindelijk de grote repetitie voor de deur stond zonder dat de auteur zich nog met de
vertoning had kunnen bemoeien.
Nu begreep hij zijn overkomst niet langer te mogen uitstellen, en toen hij, na een
afwezigheid van anderhalf jaar, te Z. de trein verliet, wachtte Adolf Heykoper hem
op het perron af.
Reeds bij de eerste handdruk viel het deze op, dat het academieleven zijn gewone
invloed ook op Frits had doen gelden. De jeugdige linksheid was in zelfbewuste
zekerheid veranderd, de schuchtere glimlach had plaatsgemaakt voor een uitdrukking
van vrijmoedige ernst. De lange, blonde knevel gaf iets mannelijks aan zijn rond en
blozend, misschien al te fijn besneden gelaat. Tegelijkertijd echter viel een zekere
studentikoze chic niet te miskennen in het wijde halsboord, dat zijn blanke hals
omgaf, in de Engelse snit van zijn geelgrijs zomergewaad en in de lichte
glacé-handschoenen, die er zo juist bij kleurden. Het was, als las Frits in Heykopers
doordringende blik dat die chic hem aanleiding gaf tot het maken ener zwijgende
vergelijking tussen heden en verleden, die niet ten gunste van de moderne student
uitviel; althans hij verloor de zelfbeheersende strakheid, die hij reeds als zijn tweede
natuur beschouwde, en de woordenvloed, welke eensklaps aan zijn lippen ontsnapte,
kwam hem zelve voor een naklank te wezen van de onbeholpenheid zijner
jongelingsjaren.
Marcellus Emants, Jong Holland
255
Hoofdzakelijk weidde hij uit over de drukten en de onaangenaamheden van de Leidse
feesten, de omvangrijkheid zijner studies en de gebondenheid van zijn leven door
een reeks van plichten jegens professoren, vrienden en familie. Somtijds duizelde 't
hem.
Kalm wachtte Adolf het ogenblik af, waarop hij een woord zou kunnen inlassen,
en zeide toen dat zijn tante Elisabeth zowel als de beide nichten welvarend waren.
‘Ik had er juist naar willen vragen’ luidde het antwoord. ‘Wij hebben ook nog
zóveel te behandelen, niet waar?’
‘Je oom sukkelt weer met de lever.’
‘De man overwerkt zich en waarom, ik bid je waarom?
Heeft hij geen geld genoeg om naar zijn smaak te kunnen leven? Van een grootsere
levensopvatting, zoals een Engelse Lord of een Oostenrijkse Vorst die zou kunnen
hebben, begrijpt een nuchtere Hollandse burger als hij toch niemendal. In al wat wij
doen blijven wij kleingeestig, en vergeleken met het mieren-leven, dat anderen leiden,
is de rol, die oom speelt, waarlijk niet onaardig. Maar, over iets anders gesproken,
wat zou je er van denken, indien wij het rijtuig wegzonden en te voet naar huis
gingen? Wij hebben nog het een en ander te bespreken.’
Adolf had er niets tegen, maar terwijl zij, door de menigte voortgestuwd, langzaam
het stationsgebouw doorschreden, drong zich de vraag aan hem op of de overmoedige
toon, die Frits in de beoordeling van zijn oom aansloeg, soms het gevolg kon wezen
van een eveneens niet onaardige rol door hem aan de Alma Mater gespeeld.
Wandelende kwamen zij nu op het toneelstuk.
Adolf kon hem van de ijver der medespelenden niets dan goeds berichten; de
krachten waren evenwel niet altijd daaraan evenredig.
Juist wilde Frits hem om zijn oordeel over het werk zelf verzoeken, toen hij als
ter loops nog vroeg:
‘En wie speelt nu de rol van Fredegonda?’
‘Clara.’
‘Maar hoe is dat mogelijk? Ik had je immers verzocht onder Frederika's vriendinnen
naar een meisje van geest en talent
Marcellus Emants, Jong Holland
256
uit te zien! Clara is een goed lief kind, maar voor een rol als deze en waarschijnlijk
voor elke rol ten enemale ongeschikt.’
‘Heb je haar ooit zien spelen?’
‘Zien spelen... neen... maar dat is ook onnodig.’
‘Het schijnt integendeel zeer nodig te zijn, want je slaat de bal geheel mis. Ik
betwijfel zeer of er onder Frederika's vriendinnen één te vinden zou zijn, die meer
haar best had gedaan en met even goede uitslag als Clara.’
Frits antwoordde niet dadelijk, maar zijn grote verwachtingen van het stuk, die
hij onder 't neerschrijven steeds gekoesterd had, en die aanvankelijk door Adolfs
woorden weder geheel herleefd waren, losten zich als in rook op. Hij wist nu maar
al te goed wat hem verbeidde: een droge rol-opzeggerij, misschien wel met een
onoverwinnelijke cadenz; van toneelspel zou natuurlijk geen sprake zijn.
‘Ik ben benieuwd’ was al wat hij zeggen kon, en geruime tijd gingen zij daarop
zwijgend naast elkander voort.
‘Over iets anders gesproken’ hervatte Adolf eindelijk, ‘hoe staat het met de
studies?’
‘Je begrijpt dat er van studeren dit jaar met de maskerade niet veel inkomen kon.
't Is geen kleinigheid bij zulk een vertoning te zorgen dat alles op tijd klaar komt en
niets vergeten wordt. In de opera, waar elke avond dergelijke voorstellingen gegeven
worden, gaat alles door de gewoonte van zelf. Wie zo iets voor een enkele keer
organiseren moet, heeft de handen vele nachten en dagen lang vol werk. - Het doet
er ook niets toe wanneer ik promoveer. Je begrijpt toch dat ik er niet aan denk in een
zwarte japon van een paar honderd modes ten achter gauwdieven te gaan veroordelen
of vrijspreken.’
‘Ik meende dat je van plan waart zo spoedig mogelijk een onafhankelijk man te
worden,’ luidde het vrij droge antwoord.
‘Dat is ook zo. Ik wil zeer zeker een graad halen, al ware het alleen om te kunnen
bewijzen dat ik niet “le premier venu” ben.’
‘En dan met die graad gaan rentenieren, couranten lezen, en over de wereldse
zaken voornaam de schouders ophalen.’
‘Glad misgeraden!’ riep Frits bijna triomfantelijk uit. ‘Aan
Marcellus Emants, Jong Holland
257
werklust ontbreekt het mij evenmin als aan energie! Vraag eens aan wie je wilt der
studenten, die met de maskerade meededen, of ik niet gewerkt heb en tot het laatst
op mijn post ben geweest! Vraag aan professor De Lijn of ik de bruiloftsfeesten van
zijn dochter niet met ijzeren volharding georganiseerd, geleid en tot het einde toe
bestuurd heb. Neen, daaraan hapert het niet! Wat ik echter niet wil is een
maatschappelijk man worden!
In ons overvol land, onder ons kleingeestig volk is om vooruit te komen op de
maatschappelijke ladder één van twee dingen noodzakelijk: protectie of
middelmatigheid. Gesteld dat ik door een van beide uit gebrek aan zwaarte - zoals
Multatuli zegt - omhoog duikelde, zou ik dan niet misplaatst, ergo belachelijk zijn?
Neen, een maatschappelijke loopbaan verkleint in Nederland.’
‘Ware de maatschappij alleen uit armen, die opgaan in het geldverdienen en rijken,
die denken als de heer Frits Scheffer, samengesteld, je zoudt gelijk kunnen hebben
maar gelukkig is het nog zó ver niet met Nederland gekomen. Er is ook hier nog
gelegenheid om groot te worden en tot ver over de grenzen zichtbaar te zijn.’
Frits lachte luid.
‘Ja wel, even als de kever in een mierennest een reus schijnt te wezen. Ba! Denk
je een inwoner van Andorra, die het in zijn hoofd krijgt een groot man te worden in
zijn land. Meer dan president der republiek kan hij niet zijn, en wanneer hij dat is,
hoe stellen wij, leden ener grrrote natie, ons dan die man voor?... Als een boerenkinkel,
niet waar? Welnu, indien onze Nederlandse autoriteiten in de ogen van nog grrrotere
naties al geen boerenkinkels zijn, hoger dan kruideniers zullen zij toch wel niet
gesteld worden. En dit, overigens eervol, beroep geeft dus ongeveer de afmetingen
van het voetstuk aan, waarop ik, met een stalen wil en dito volharding, mij eenmaal
zou kunnen plaatsen, indien de eerzucht mij de handen deed uitstrekken naar de
sporten van de Nederlandse maatschappelijke ladder! - Neen, Gijsbrecht had gelijk,
wij zijn bezig ons belachelijk te maken.’
Deze taal van de jonge student wekte Heykopers wrevel in
Marcellus Emants, Jong Holland
258
hoge mate op, en ter nauwernood bedwong hij de scherpe bemerkingen, die hem op
de lippen zweefden. Het hinderde hem erg zich in de geestdriftige voorvechter van
een strevend Jong Holland eensklaps zo deerlijk bedrogen te zien, en met moeite
hield hij zich zelve de mogelijkheid voor dat deze ommekeer een tijdelijk gevolg
van Gijsbrechts aardigheden en soortgelijke studentenpraatjes kon zijn.
‘Je hebt vroeger anders gesproken’ zei hij na enig beraad.
‘Ja, dat was in de tijd toen de beide schoolkaarten mij nog al te levendig voor ogen
stonden. Zij waren nauwkeurig even groot; doch terwijl op de ene slechts Nederland
was afgebeeld, prijkte op de andere heel Europa. Tegenwoordig heb ik de relativiteit
der dingen leren kennen, en weet ik dat voor iemand, die meer verlangt dan blanke
aspersies en smakelijke duin-aardappelen, de zekerheid, dat zijn wieg op Nederlandse
bodem heeft gestaan, een voorrecht is, waarop nog al wat af te dingen valt.’
‘Welnu, mijn waarde, die gevolgen ener verkeerde standplaats van je wieg zijn
niet onuitwisbaar.’
‘Ach,’ antwoordde Frits, min of meer gemelijk ‘ik ben nu eenmaal Hollander
geboren, en voel geen roeping mij ergens anders te laten inlijven. Gelukkig is de
kunst kosmopolities, en ligt mijn vocatie - indien ik er een heb - op kunstgebied. De
muziek van Wagner heeft haar aanhangers in Italië, die van Verdi in Duitsland en
een artieste als Patti reist de gehele wereld zegevierend door. Nu weet ik wel dat de
natuur mij niet voor toonkunstenaar heeft bestemd, maar ook de dichter kan buiten
de grenzen van zijn klein land naam maken, en wordt aan zijn eigen landgenoten
dikwijls eerst uit vertalingen bekend. Toen ik eens op het buffet van een Leids
koffiehuis Coppées gedichten vond, vroeg ik aan de schone achter de toonbank of
zij ook wel eens Hollandse schrijvers las. “Zeker” gaf zij zonder blikken of blozen
ten antwoord, “zodra zij in het Frans zijn vertaald!”’
‘Dus kunstenaar’ sprak Adolf als in gedachten.
‘Ja, kunstenaar, maar Goddank in staat om de aalmoes te kunnen versmaden, die
hier te lande als prijs voor werken des geestes wordt uitbetaald. Vrij om te arbeiden
zodra de inspira-
Marcellus Emants, Jong Holland
259
tie zich horen laat, en om de wereld door te trekken, wanneer mijn ziel naar nieuwe
indrukken haakt.’
Reeds hadden zij het midden van de Rozenstraat bereikt, en vertoonde zich de
hoge muur van Scheffers woning aan hun blikken, voorafgegaan door de lange, lagere
uitbouwing, waarin thans naast de Transatlantische goudwasserij en -delverij ook de
Overzeese land- en mijnontginningcompagnie was gevestigd. Het oude pakhuis, dat
twee jaren geleden het kantoor begrensde, was gevallen en door het immer
aangroeiend bankierspaleis opgeslokt.
‘Je bent nu ook zeker de leer toegedaan, dat een artiest niet trouwen moet?’ vroeg
Adolf nog.
‘Zonder enige twijfel. Zijn hart moet even vrij zijn om lief te hebben als zijn geest
om te werken. Zonder volkomen vrijheid komt geen werk van betekenis tot stand.
Kijk,’ vervolgde Frits, op het koperen bord wijzend, dat het opschrift: Overzeese
land- en mijnontginningcompagnie droeg. ‘Wil je materiaal om huisvaders van te
vormen, zoek het dan achter de lessenaars van dergelijke filantropische
dividendberekenende instellingen. De kunstenaar heeft behoefte aan immer wisselende
aandoeningen. Zal zijn werk leven, dan moet ook hij geleefd hebben in de volste zin
des woord. Ik ben nu aan een novelle bezig, waarvan ik grote verwachtingen koester,
omdat zij op een liaison met een Amsterdamse actrice berust, die tot voor weinige
maanden mijn gehele doen en laten, denken en gevoelen beheerste.’ Zodra de brede straatdeur zich voor hem geopend had, vielen Frits de eerste
toebereidselen van de aanstaande feestelijkheden in het oog. De vestibule was in een
bos herschapen van de schoonste inheemse en tropische gewassen. Door het dicht
opeengedrongen fluwelen groen der bloeiende oranjebomen, waaruit, sierlijk wuivend,
de fijngetande bladeren der Chinese palmen omhoog rezen, was het glanzend stucco
der muren geheel onzichtbaar geworden. Een gordel van parelgrijze centauriën
begrensde op het blanke marmer van de vloer, rechts en links, de beide halfronde
perken; daarboven hingen als bloedige tranen de knoppen der fuchsia's neer, wier
donker gebladerte afgewisseld werd door het heldere groen der fijn
Marcellus Emants, Jong Holland
260
uitgesneden thuja's. De toegangen tot de zijdeuren vrijlatend verrezen achter deze
perken twee andere, die geheel uit dezelfde gewassen waren samengesteld, op de
onderrand na, welke hier uit louter rozen bestond. Ten slotte was in de achtergrond
een trofee opgericht van grijsgroene en bonte aloë's, aangevuld door grillige cactussen
met vurig rode bloesems, waartussen diep groene klimopranken in sierlijke bochten
omhoog stegen, die langs de zoldering heen kronkelend het gehele voorhuis in een
reusachtig prieel herschiepen met een luchter in het midden, die thans uit enkel rozen
scheen te bestaan.
In de voorzalen links zou de receptie plaats grijpen; het toneeltje was opgeslagen
in de daaraangrenzende achterkamer.
Toen Frits en Adolf binnentraden was Elisabeth alleen aan deze zijde van het
toegetrokken voordoek aanwezig; daarachter hoorde men de medespelenden op de
planken heen en weder lopen, rumoerig allen tegelijk roepen en spreken.
Elisabeth was zeer blij haar jongste pupil terug te zien, en die blijdschap vond zijn
weerklank, want Frits hield nog immer veel van zijn tante. Tegen Heykoper merkte
zij op dat hij er zo best uitzag en iets mannelijks in zijn voorkomen gekregen had.
Nauwelijks had zij deze bemerking gemaakt of het toneelscherm werd op een kier
geopend, en haastig daalde Clara van de kleine verhevenheid af om op haar beurt de
aangekomene te verwelkomen. Het was haar aan te zien dat ook zij de verandering
in het uiterlijk van haar neef opmerkte, want een lichte blos kleurde eensklaps haar
doorgaans bleke wangen, en met ongewone verlegenheid sloeg zij de ogen neer, toen
haar hand een ogenblik in de zijne rustte. Maar bevreesd dat iemand haar ontroering
mocht bemerken was zij terstond op een afleiding bedacht, en begon nu met een
zenuwachtige opgewondenheid, die voor haar insgelijks zeldzaam was, over de
rolverdeling, de kostumering, het decoratief en al wat er verder bij de vertoning nodig
was, uit te weiden.
Frits had haar nog nooit zo levendig gezien.
‘Je hebt haar wel wat veel op de schouders geladen,’ voegde
Marcellus Emants, Jong Holland
261
Elisabeth er bij. ‘En dat alles nog zo goed op tijd in orde is gekomen, danken wij de
heer Heykoper. Hij heeft zich grote moeite getroost, en je moogt hem wel eens
hartelijk bedanken.’
Frits vond die aanmaning, tot een student gericht, vrij dwaas, maar stak Adolf toch
de hand toe, en voegde er op luchthartige toon bij:
‘Tot wederdienst bereid, dat weet je.’
Zonder protest nam Adolf die dank niet aan.
‘Ik heb mijn best gedaan, dat is waar, maar minder ter wille van de heer auteur,
die het niet eenmaal der moeite waardig achtte zelf de repetitiën te komen leiden,
dan wel voor zijn uitmuntende prima donna, die hij geheel alleen voor alle
moeielijkheden tegelijk opkomen liet.’
‘Wat ik u bidden mag’ riep Clara uit, ‘ontneem mij de mogelijkheid niet een
dragelijke figuur te maken, door vooraf aan te kondigen dat ik uitmuntend bevonden
moet worden.’
Nu bracht Frits plotseling een foedraal uit zijn jaszak te voorschijn, dat hij aan
Clara overreikte, met de woorden:
‘Ziehier het bewijs dat ik mij mijn schuld bewust was. 't Is een kleinigheid in pierre
dure, welke ik een mijner vrienden verzocht uit Italië te willen medebrengen, ten
einde je iets niet alledaags te kunnen aanbieden.’
Het geschenk kwam ongetwijfeld juist van pas, maar hij vertelde er niet bij dat
oorringen en speld oorspronkelijk een andere bestemming hadden gehad. Nadat Clara
Frits met een warme handdruk gedankt had, bleef haar neergeslagen blik strak op
het fraaie geschenk gevestigd. Een woord van bewondering kwam niet over haar
lippen, maar dat haar stilzwijgen geen bewijs van onverschilligheid was bewees de
nieuwe blos, die langzaam haar wangen tintte; gelukkig sprak Elisabeth voor haar.
Eindelijk riep zij als met een plotselinge inspanning uit:
‘Nu moeten wij waarlijk beginnen. Het spijt mij dat ik gedwongen ben de
verwachtingen van de auteur teleur te stellen, doch als er toch niets meer aan te
veranderen is, dan maar hoe eer hoe beter, niet waar? Spaar ons nu, wat ik je bidden
mag, niet, maar deel ons al je aanmerkingen mede,
Marcellus Emants, Jong Holland
262
zodra wij het stuk voor de eerste maal afgespeeld hebben. Iedereen is al klaar, papa
en Gijsbrecht hebben wel beloofd te zullen komen, maar zij worden zeker weer door
zaken opgehouden, wij zullen dus niet langer wachten. Wees streng, heer auteur,
maar ook een beetje genadig.’
Vlug ijlde zij henen; weinige minuten later werd het voordoek naar beide kanten
opengetrokken, en kwam het keurig decoratief te voorschijn, dat een ridderzaal met
hoge Gotische vensters voorstelde.
Frits had een bijoogmerk gehad met zijn gelegenheidswerk.
Lange tijd had het hem gehinderd dat zijn liefde voor Frederika zo plotseling, een
schone zeepbel gelijk, gebroken was, en verdwenen. Hij had het zich zelve toch niet
voorgelogen dat hij beminde; zijn gevoel was immers zó waar, zó diep geweest. Wel
lustte het hem in buien van overmoed en levenslust aan een jongensdwaasheid te
geloven, waarboven hij thans verheven was, maar tegen die ogenblikken van
opgewondenheid stonden lange tijden van neerslachtigheid over, waarin hij zich
gaarne verbeeldde dat zijn ziel een ongeneselijke wond in zich omdroeg, en hij, als
Heine, zingen kon van een voor immer verloren geluk.
Aan een dergelijke stemming had het toneelstuk zijn ontstaan te danken. Als
Hamlet wilde hij de komedie van het verleden voor de ogen der schuldigen doen
opvoeren, en, was het daarbij al zijn doel niet een misdadige te ontmaskeren, hij zou
er gelegenheid door vinden aan Frederika in schone verzen duidelijk te maken welk
een vurige liefde zij versmaad en hoe zij de kunstenaar in hem geknakt had. Veel
moeite had het hem gekost een onderwerp te vinden dat naar dit dubbele doel kon
worden gewrongen, en menigmaal was hij onder het werken weer op het punt geweest
alles te verscheuren, omdat hij maar te goed de fouten inzag van een dergelijk
soldeersel.
Telkens echter hadden een paar gelukkige versregels, waarvan hij zich een grote
werking voorstelde, hem weder aan het dichten gebracht, en zo was ten slotte het
toneelstuk: De rechte ridder in één bedrijf voltooid geworden.
De handeling ving aan met een alleenspraak van de prinses Elisabeth der groene
velden.
Marcellus Emants, Jong Holland
263
Eigenlijk had deze prinses een prins moeten zijn, maar Adolf had er een vrouwenrol
van gemaakt, omdat geen enkele jeugdige huisvriend der Scheffers de rol van prins
kon of wilde vervullen.
De prinses - voorgesteld door jufvrouw Heeren - vertelde in vijfvoetige, rijmloze
jamben, dat zij een dochter bezat, Fredegonda geheten, over wier toekomst zij zich
ernstig bezorgd maakte. Op een goede dag namelijk had deze tot haar moeder gezegd:
‘ik weet het dat wij rijk zijn en dat de mannen, die mij van liefde spreken, slechts op
mijn vermogen azen. Ik wil echter een man hebben, die geheel naar mijn zin is, en
heb daarom een proef uitgedacht, waaraan allen zich moeten onderwerpen, die naar
mijn hand willen dingen. Op die wijs zal het gemakkelijk blijken wie hunner de
rechte ridder is.’
‘Welke is die proef?’ had Elisabeth natuurlijk gevraagd, en het antwoord was
geweest: ‘die proef is tweeledig. Ten eerste zal ieder hetzij door een gedicht, hetzij
door een lied, hetzij door enig ander middel naar zijn keus aan mijn oog een traan
moeten ontlokken; in de tweede plaats zal hij met het zwaard in de vuist mij moeten
overwinnen. Wie aan die beide voorwaarden voldoet wordt mijn man, al de overigen
dood ik in de strijd.’
Elisabeth, het koele hart en de geduchte kracht van haar dochter kennend, had
daarop uitgeroepen:
‘Dan sterft ge als maagd, mijn ong'lukzalig kind!’
Natuurlijk waren, op de mare van dit besluit, aanstonds tal van nieuwsgierige
ridders naar de groene velden getogen, allen overtuigd dat het niet moeilijk wezen
kon een jonge schone met kracht te bedwingen en tranen aan een vrouwenoog te
ontlokken. Zonder uitzondering echter hadden zij hun stoutmoedigheid met de dood
bekocht, en hoewel Elisabeth vreselijk met hun treurig lot begaan was geweest, tegen
het onwrikbaar besluit van Fredegonda had zij niets vermogen in te brengen.
Zover gevorderd met het verhaal klinkt haar trompetgeschal in de oren, en vermoedt
zij:
Marcellus Emants, Jong Holland
264
‘Dat nieuwe smart haar boezem zal doorvlijmen,
Wanneer een rein en edel jong'lingshart
Straks binnen deze hoge vestingmuren
Op haar bevel ter dood zal zijn gebracht.’
Vergezeld van een officier - een rol, die freule Van der Woude na lang bidden op
zich genomen had - treedt een eenvoudig gekleed jongeling - Antoine Maasdrecht binnen, die een onderhoud verlangt met de edele kasteleinesse van het slot, en, zodra
hem dit toegestaan is, vertelt dat hij geen prins is,
‘uit edel bloed gesproten.
Mijn naam is kort en heeft voor u, mevrouw,
Gewis een slechte klank. Ik heet Reinier,
En word Reinier, de zanger, soms geheten.
Dees lier is mijn en meer bezit ik niet,
Ten zij gij soms mijn geest iets waard mocht achten.
Maar nu verlangt ge zeker te vernemen
Welk doelwit mij, de dichter, herwaarts dreef?’
Elisabeth antwoordt dat zij vreest dit doelwit maar al te goed reeds te kennen, en
spoort hem aan hoe eer hoe liever haar slot weer te verlaten. Daarvan wil Reinier
evenwel niets horen. Te vergeefs houdt zij hem in schoonklinkende verzen voor, dat
hij zijn jeugdig leven op het spel zet, en misschien ouders of vrienden bezit, die zijn
dood ook ten grave zou doen dalen, hij antwoordt dat zijn ouders lang gestorven zijn
en niemand aan zijn bestaan enige waarde hecht. Liever wil hij aan Fredegonda's
voeten de laatste adem uitblazen dan leven zonder haar.
‘Maar weet ge welke eisen zij durft stellen?’
‘Ik weet het dat haar ziel een meester zoekt
Wiens tederheid haar tranen kan ontlokken,
Wiens machtige arm haar lichaamskracht bedwingt.
Ik weet het ook dat mij de gunst der Muzen
Een hoofd en hart tot een'ge wapens schonk.
Doch in dit hoofd en in dit hart woont liefde.
En zeg mij, wat is machtiger op aard?
Marcellus Emants, Jong Holland
265
Gij dreigt mij met de dood, maar wanneer beefde
Een vurig minnaar voor de dood terug?
Neen, toen het lot mij op haar wegen voerde,
Haar jagend ros woest langs mij henen schoot,
En 'k naar het wild haar zeek're speer zal snellen,
Had ik mijn vonnis in haar oog gelezen,
En was 'k haar slaaf, getrouw tot in de dood.’
Nog eenmaal bejammert Elisabeth des jongelings lot, maar haar weeklagen blijft
vruchteloos. Reinier wil beproeven Fredegonda's gemoed door liefde te vermurwen
en verkiest de dood door haar hand boven een leven van haar gescheiden. Elisabeth
hoort haar dochter komen, en zegt geen getuige te willen zijn van Reiniers uiteinde.
Zij maakt Fredegonda - Clara - met zijn verlangen bekend, bezweert haar geen nieuwe
misdaad bij al de vorige te voegen, en gaat heen.
Lachend staart Fredegonda eerst haar moeder vervolgens Reinier aan, die op de
knieën zinkt, en zegt dan:
‘Alsof 't een misdaad waar
Te nemen wat mij vrij wordt aangeboden!
Wie dwingt hem 't leven in dit spel te wagen?
Indien ik werkelijk misdadig ware,
Geen fiere ridder donge naar mijn hand,
Ik weiger slechts mijn maagd'lijk hoofd te buigen
Voor hen, die listig op mijn rijkdom azen,
Met koele ziel een hartstocht durven huich'len,
En heersen willen waar zij macht'loos zwichten.
Geen hunner kan ik ooit als meester eren,
Integendeel, zoveel verwatenheid
Verdient de zwaarste wel van alle straffen.’
Nadat zij hem gelast heeft op te staan vertelt Reinier, dat hij niet weet wie zijn ouders
waren, maar dat bij de wieg, waarin hij met zijn tweelingbroeder lag, een fee waakte,
die aan de eerste hunner, welke een vrouwenhart zou weten te veroveren, macht en
rijkdommen voorspelde. Zijn broeder was de wereld ingegaan, en hij wist niet wat
er van hem was gewor-
Marcellus Emants, Jong Holland
266
den, terwijl de natuur hem zelve in plaats van de begeerte om groot te worden onder
de mensen, een hang naar eenzaamheid ingeschapen had, die hem de afzondering
had doen verkiezen. Al wat hij verlangde was lief te kunnen hebben, en in de natuur
vond hij overvloed van bloemen en dieren om te beminnen, wezens, die hem geen
leed aandeden, zoals ongetwijfeld de mensen zouden doen.
Doch zie, op zekere dag
‘Gleed aan mijn blikken snel, gelijk de stormwind,
Een beeld voorbij, zo onuitspreeklijk schoon,
Dat, als door hemels licht verblind, mijn oog
Zich sloot. - Mijn zielerust was heen gevloden.
Een duizling greep mij aan... 'k moest nederzitten...
En toen 'k, na lang verwijl, weer om mij schouwde,
Was 't of een dichte nevel mij omgaf.
De hemel was verbleekt, het zonlicht taande.
Der bloemen kleuren-flikk'ring was verdoofd.
Naar u; Madonna, was mijn geest gesneld.
Naar u mijn dichttalent, mijn een'ge schat,
En met een gouden stralenkrans omgeven
Gloorde in mijn hart alleen uw beelt'nis nog. Zie hier mij thans voor u in 't stof gebogen,
Wat ge ook me ontnam, ik vraag het niet terug.
Dat u mijn ziel in eeuwigheid behore,
Van u alleen voortaan mijn Muze zing',
Doch neem, als slaaf, mij dan geheel ook tot u,
Leg op mijn nek het juk der dienstbaarheid,
En roof mijn oog, verblind voor andre schoonheid,
Uw zonnig aanschijn nimmermeer op aard.’
Ter zijde voegt hij er bij:
‘Ze ontroert... reeds is dus 't ogenblik gekomen
Om aan dat hemels oog een enkle traan
Te ontlokken.’
In weemoedige bewoordingen schildert hij de leegte van zijn
Marcellus Emants, Jong Holland
267
hart, de vijandigheid der mensen jegens de zwerveling en de behoefte van zijn ziel
aan een wezen waarvoor hij leven en zingen kan. Zijn woorden treffen inderdaad
doel, en Fredegonda, die verklaart nog nooit aangedaan geweest te zijn, geraakt nu
niet alleen in vervoering maar kan zelfs een paar tranen niet weerhouden.
Op dit gezicht roept Reinier jubelend:
‘Victorie! de eerste voorwaarde is vervuld!’
Doch de wrede schone herstelt zich; op sarcastische toon spreekt zij hem toe. Dacht
die omdolende dichter te kunnen overwinnen, waar zovele edele ridders het leven
moesten laten? Misschien zou zij hem willen vergeven en tot zich nemen, maar dan
mocht hij blijde zijn haar leven door zijn zangen te kunnen veraangenamen, en moest
hij altijd denken dat hij dienaar bleef en als een dienaar weggestuurd kon worden.
Ten slotte haalt zij een gevederde bal met twee raketten te voorschijn, werpt hem er
een toe, en zegt zijn handigheid eens op de proef te willen stellen. Vergeefs beweert
hij het spel slechts van aanschouwen te kennen; zij slaat hem de bal toe, en luistert
niet naar zijn vertogen. Een paar malen doet zijn raket inderdaad het werptuig
terugspringen, maar daarna zinkt zijn arm omlaag, de bal valt op de grond, en hij
roept uit:
‘Hoe kan mijn oog het vliegend speeltuig volgen
Terwijl 't zich blind op zoveel schoonheid kijkt?’
Met een honende lach werpt Fredegonda hem haar raket nu voor de voeten, en
antwoordt:
‘En wilt ge in 't leven dan een vrouw beheersen,
Terwijl ze in het spel reeds u verblinden kan?
Ga, knecht, ik laat u vrijlijk trekken... doch,
Zing eerst mij nog een uwer liedren voor.’
Deze laatste woorden geven Reinier weder moed, en op dithyrambische toon bezingt
hij het geluk van het huwelijk, het
Marcellus Emants, Jong Holland
268
genot van twee minnende harten, die slechts voor elkander levend, vergeten kunnen
hoeveel haat en nijd in de wereld hen omgeeft. Wederom geraakt Fredegonda in
vervoering, telkens geeft zij haar goedkeuring te kennen, en vol geestdrift herhaalt
zij de slotwoorden:
‘Zo is een koud en liefd'loos leven
Een ongeneesbre smart gelijk,
Een ogenblik van vuur'ge liefde
Een eeuwigheid aan wellust rijk.’
Reinier, die gelooft dat alles gewonnen is, zinkt weder op de knieën neer, grijpt haar
hand en hervat:
‘Naar u, Madonna, is mijn geest gesneld,’
maar op dit zelfde ogenblik klinkt op nieuw trompetgeschal van de toren. Fredegonda
waakt uit haar mijmering op en stoot de zanger van zich af. Ruw gebiedt zij hem op
te rijzen, noemt hem een naamloze landloper, drijft de spot met zijn verzen en dreigt
hem met geseling, indien hij niet aanstonds het kasteel verlaat. Reinier maakt zich
gereed aan dit bevel te gehoorzamen, maar als hij de deur bereikt heeft, roept zij hem
toch nog terug, en gebiedt zij hem, in een zijvertrek verborgen, te zien aan welk lot
hij door haar goedheid ontsnapt. Is de schrik hem om 't hart geslagen, dan mag hij
door een venster een goed en spoedig heenkomen zoeken. Reinier gaat heen, en door
de officier vergezeld treedt Emilio binnen.
In deze rijk geklede man - het was Victor Maasdrecht - herkent Fredegonda terstond
een ridder, haar gelijke in rang, maar als zij hem naar zijn naam en titels vraagt geeft
hij eenvoudig op Emilio.
Een menigte geschenken legt hij aan haar voeten neder, en met hoffelijkheid
spreekt hij haar toe. Toch bekent zij ter zijde dat zijn voorkomen haar mishaagt.
Tamelijk bars vraagt zij of hij wel goed weet welke proef hem wacht, en als zijn
rustig antwoord luidt, dat hij zeker is van de overwinning, roept zij uit:
Marcellus Emants, Jong Holland
269
‘Men breng’ terstond mijn schild, mijn degen hier!’
Goed gewapend stelt zij zich de ridder tegenover, en nu begint de strijd. Doch ziet,
ter nauwernood heeft zij enige stoten gedaan of haar zwaard breekt op Emilio's schild
in tweeën, en voordat zij er op verdacht is, heeft hij haar de punt van zijn degen op
de borst gezet. Zij slaakt een kreet van woede, terwijl tranen van spijt uit haar ogen
springen. Kalm zegt Emilio:
‘Verwonnen door mijn arm, zou luidde uw eis,
Niet waar? En bovendien moest ik een traan
In 't vrouwenoog te voorschijn brengen. Zie,
Thans zijn die beide eisen reeds vervuld,
En zijt ge uw vrijheid dus van stonde aan kwijt!
Doch heb vertrouwen in uw ridder, dierb're,
Ge hebt een meester ja, maar aan uw voeten
Ligt met uw man een machtig keizerrijk.’
Fredegonda, die, vol ingehouden drift, naar zijn woorden slechts noodgedrongen
luisterde, slaat nu verbaasd de ogen op en vraagt welk keizerrijk hij bedoelt.
‘Arabië’ zegt Emilio.
De sultan heeft hem tot zoon aangenomen, op dit ogenblik reeds is hij groot vizier,
eenmaal zal hij alleenheerser wezen. Dit vooruitzicht schijnt Fredegonda bijzonder
te strelen, en als Emilio haar nog de gouden zalen van zijn paleis geschilderd heeft,
de tronen van ivoor en zilver, waarop zij zitten zal, de kronen van robijnen en
smaragden, die harer wachten, de duizende slaven, die hem dienen, en de honderde
danseressen, die in haar ledige uren verstrooiing moeten aanbrengen, klimt haar
nieuwsgierigheid tot brandende begeerte en aarzelt zij geen ogenblik langer zich
geheel aan hem over te geven. Zonder aan Reinier meer te denken, vraagt zij slechts
een half uur tijds om het nodige voor haar afreize in orde te kunnen brengen.
Reinier heeft natuurlijk alles gehoord. Zijn besluit is genomen: goedsmoeds wil
hij Fredegonda niet aan Emilio afstaan. In de kamer waar hij vertoefde vond hij een
zwaard, en met dit
Marcellus Emants, Jong Holland
270
wapen in de hand komt hij thans te voorschijn, Emilio toeroepende dat hij 't op zijn
leven heeft gemunt, daar de wereld te klein is voor hen beiden. Deze weigert met de
onbekende te vechten en werpt zijn degen weg. Nu wil Reinier toch de lafaard te lijf
voor wie hij zegt geen genade te kennen, maar als hij dichter bij gekomen is, herkent
hij aan een klein teken op de wang zijn broeder. Het zwaard zinkt hem uit de hand,
machteloos zijgt hij op een stoel neder.
Emilio, die nu alles begrijpt, deelt op spotachtige toon zijn broeder mede dat hij
Fredegonda's kamerdienaar voor een hoge prijs heeft omgekocht. Deze heeft haar
degen gebroken, en de stukken zodanig weer aaneengevoegd dat zij bij de eerste
flinke stoot van elkander moesten springen. Reinier noemt deze handelwijze een
man onwaardig, maar Emilio lacht hem uit en spreekt van tact.
‘Steeds’
zegt hij
‘Blijft een vrouw de sterkste, waarde vriend,
Zij is gelijk aan 't ros, dat ons gehoorzaamt,
Omdat het onbewust is van zijn kracht.
Een vrouw buigt voor de man zolang zij waant
Dat onbekende machten in hem wonen.
Wie haar zijn zwakte toont, wordt slechts veracht,
Al gloeit zijn hart van onuitblusb're liefde.’
Hij zal zijn best doen Reinier van de dood te redden, en raadt hem aan voor zijn
verder leven indachtig te wezen aan de waarheid dat een vrouwenhart niet door liefde
alleen bedwongen wordt.
‘Ja,’ zegt de fee, - jufvrouw Duchateau - die op dit ogenblik, door elektrisch licht
beschenen, op de achtergrond verschijnt:
‘Gij zegt het, liefde alleen is niet genoeg.
Om 't vrouwenhart te roeren en te kluist'ren
Wordt doorzicht, sluwheid allereerst vereist.
Marcellus Emants, Jong Holland
271
Emilio, aan u de palm der zege.
Gij zijt vol moed de wereld ingetrokken
En hebt de mens in 't leven bestudeerd.
Gij zaagt dat ook de sterkste kwetsbaar is,
En dat aan hem, die naar de kwetsb're plekken,
Met vaste hand zijn pijlen richten durft
De heerschappij der wereld toebehoort.
Gij werdt een man, voordat ge minnaar waart,
Een man met wereldwijsheid toegerust,
Gehard door 't leven, voor geen strijd bevreesd
En door geen holle theorie verblind.
Macht over duizendtallen, roem en eer
Hebt ge aan uw bruid ten huwelijk geschonken.
Uw slimheid bracht haar mannenmoed ten onder,
Uw glans bekoorde 't ijdel vrouwenoog,
En waar zovele dappere ridders sneefden,
Viel u alleen een zegepraal ten deel.
Zie reeds is u de schat, dien ik beloofde
Hem, die zich 't eerst een vrouwenhart zou winnen.
Uw naam is groot, uw rijkdom is onmeet'lijk,
Gij zijt der vorsten vriend, der volkren heer.
Maar hem, die slechts een lier weet te hanteren,
Wiens arm geen kracht, wiens brein geen slimheid kent,
Die, als een vrouw, slechts voor zijn hartstocht leeft,
En als een slaaf zich buigt in 't juk der liefde,
Verbeiden strijd, ontbering, bitt're smarten,
Des levens harde school, die hem van kind
Tot man, tot waarlijk dichter moge maken.
Hij lere thans door bittere ondervinding
Dat mannenliefde nimmer weerklank vindt,
Wanneer zij niet door 't overleg gescherpt
Het vrouw'lijk oog verblindt en 't vrouw'lijk hart ontwapent.’
De fee verdwijnt en Reinier zegt dat hij liever nooit een vrouw de zijne wil noemen,
dan haar hart op die wijze veroveren.
‘Neen’
roept hij uit
Marcellus Emants, Jong Holland
272
‘Hart, mijn hart, dan rest u slechts ontbering.
Van reine liefde zingen wil mijn lier.
In 't ideaal zal steeds mijn ziel geloven,
Zij ook miskenning immer 't enig loon,
Een steen mijn bed, gebedeld brood mijn voedsel.
Mij blijft een schat, die niemand roven kan,
Mijn eeuwige, onuitblus'bre liefde!’
Met zijn lier onder de arm trekt hij weder de bossen in, terwijl Fredegonda prachtig
gekleed binnentreedt en Emilio haar hand reikt. De laatste bespot de dichter, en
nodigt zijn gemalin uit op reis te gaan naar het land,
‘Waar duizendtallen, 't hoofd ter aard gebogen,
De zomen zullen kussen van uw kleed.’
‘Is de auteur tevreden’ vroeg Elisabeth, zodra de laatste woorden op het toneel
gesproken waren, en de vertoners weer het voetlicht naderden om de bemerkingen
van de schrijver te vernemen.
Frits was niet tevreden, ofschoon hij bekennen moest dat de rollen goed van buiten
waren geleerd en de dialoog nergens gehaperd had. Hij had van elke rol een geheel
andere opvatting, en hoewel het hem zeer moeilijk zou geweest zijn uit de woorden
van het stuk te bewijzen dat er voor die opvattingen enige grond bestond, hij had
zich nu eenmaal in het hoofd gesteld dat Fredegonda op Frederika, Emilio op Emile,
Reinier op hem zelve gelijken moest, en sloeg dus bitter weinig acht op de in schrift
geleverde karaktertekening, die, vooral wat de rol van Fredegonda betrof, tot een
zeer afwijkende vertolking aanleiding gaf.
Bij een herhaling zou hij telkens kunnen aangeven wat veranderd worden moest,
en daarom luidde zijn antwoord:
‘Zeer dankbaar gestemd zowel jegens de dames en heren, die zo uitmuntend hun
rollen van buiten kennen, als jegens de régisseur, die zich klaarblijkelijk veel moeite
heeft gegeven. Toch moet ik mij enige aanmerkingen veroorloven, die, naar ik geloof,
in aller belang zullen wezen.’
Marcellus Emants, Jong Holland
273
Iedereen verklaarde zich bereid die aanmerkingen in overweging te nemen, en
juffrouw Heeren begon voor de tweede maal.
Nu betrad ook Frits de planken om reeds terstond bij Reiniers optreden met zijn
vermaningen tussen beide te komen. Het was of zijn verbeteringswoede bij elk woord,
dat hij zelf sprak, hoger opvlamde. De herhalingen werden eindeloos. Was een enkel
toneel goed ingestudeerd, dan liet hij het gehele stuk weer van voren af beginnen.
Niet alleen deed hij ieder zijn gebaren voor, gaf hij de stembuiging bij vraag en
antwoord aan, maar zelfs speelde hij ganse tonelen uit het hoofd, draafde over de
planken heen en weer, verbeterde rechts, veranderde links, en wond zich hoe langer
hoe meer op.
De eerste volledige herhaling werd door een tweede gevolgd, de tweede
onmiddellijk door een derde. Met gloeiend gelaat sprong Frits telkens van het toneel
in de zaal, van de zaal weer op het toneel, vroeg nu Adolf dan Elisabeth om een
oordeel, moedigde met woorden zowel als handgeklap zijn sujetten aan, dwong hen
nu eens tot een accelerando om dan weer terug te houden, en bracht eindelijk alle
medespelenden in zulk een zenuwachtige spanning, dat er inderdaad leven en kleur
in de handeling scheen te zullen komen. Zelfs de houterige Maasdrechts vingen aan
te gesticuleren en woorden te beklemtonen, Antoine had een paar zeer goede
ogenblikken, en Clara... Clara overtrof zijn stoutste verwachting.
‘Juist, juist, uitmuntend!’ was ten slotte al wat hij uitbracht; zijn aandacht voor de
overige rollen was gaandeweg verzwakt; hij had slechts ogen meer voor haar.
Begreep zij het doel van zijn stuk, of was 't alleen de stipte opvolging van zijn
wenken, die haar zo duidelijk de Fredegonda weergeven deed, welke hem voor de
geest zweefde? Die lichtzinnigheid in haar gehele wezen, die koketterie in haar toon
tegenover Reinier, die begerigheid in haar ogen als Emilio haar een oosterse weelde
belooft, 't was of hij Frederika hoorde. Het trof hem ook dat Clara er op het toneel
zo goed uitzag, maar dat kwam zeker door de afstand, die de gebreken van haar
gelaat, zoals de hinderlijke zomersproeten en de ietwat grote neus, onmerkbaar
maakte. Tevens was het niet te
Marcellus Emants, Jong Holland
274
ontkennen dat haar vormen gevulder waren geworden, haar ogen levendiger stonden
dan voorheen, en de melancholische trek om haar mond thans een bekoorlijkheid
aan haar kopje bijzette, die hij vroeger nooit zo duidelijk had opgelet. Hij kon het
zich begrijpen dat zij in veler ogen voor schoon doorging.
Reeds had de vierde en laatste herhaling een aanvang genomen toen Scheffer en
Gijsbrecht binnentraden. De laatste alleen groette Frits uit de verte door een beweging
met de hand; Scheffer zeeg terstond op een stoel neer, en blikte een poos starogend
naar het toneel zonder zijn jongste neef op te merken. Een ogenblik later voegde hij
Gijsbrecht op heftige maar gedempte toon een paar frasen toe, wierp toen zonder
iemand te zien een verwilderde blik om zich henen, streek even met de hand zijn
haar glad, en verdween weer.
Het was Frits intussen niet ontgaan dat de gelaatsuitdrukking van zijn oom iets
afgetrokkens en iets vreesachtigs tegelijk gekregen had, sterk verschillend van zijn
vroegere kalme, goedige waardigheid. Zodra de laatste woorden gesproken waren,
en hij de dames en heren met een enkel vleiend woord nogmaals bedankt had, zag
hij dat ook Gijsbrecht een gedaanteverwisseling had ondergaan. Gedost in zijn deftige,
zwart laken jas, welke op de borst de randen van een wit vest te voorschijn liet komen,
herinnerde hij met zijn glad geschoren kin, zijn onberispelijke, loodgrijze
handschoenen en zijn glimmend zijden hoed in het geheel niet meer aan de
onoogelijke, slordige broeder, die hij een anderhalf jaar geleden verlaten had. Zelfs
de sarcastische grijns die zo vaak om Gijsbrechts mondhoeken speelde, was in een
deftig glimlachje veranderd, en het hoofd, dat eertijds zo achteloos rondrolde op de
nek, scheen thans als verstijfd op het krijtwitte halsboord te rusten.
‘Een ietwat lugubere scherts voor een bruiloft’ merkte de jeugdige directeur der
Land- en Mijnontginningcompagnie aan, toen hij zijn broeder de hand reikte.
Frits haalde de schouders op; hij meende boven de praatjes der rekenmeesters
tegenwoordig verheven te zijn.
Vormelijk informeerde Gijsbrecht daarop naar de gezondheden der dames om tot
Frits teruggekeerd, luid genoeg dat iedereen 't horen moest, te vervolgen:
Marcellus Emants, Jong Holland
275
‘Vertel mij eens, ik heb weinig verstand van die dingen, maar zijn dat nu mooie
verzen? Zij rijmen niet eens.’
‘Rijmloze jamben’ antwoordde de jonge dichter. ‘Natuurlijk voor deze gelegenheid
maar luchtig op het papier gegooid, anders een der gevaarlijkste maten.’
Gijsbrecht glimlachte.
‘Ik ben benieuwd hoe die klucht Emilio bevallen zal. Zijn aanstaande wordt voor
een moordenares uitgemaakt, hij zelf voor een bedrieger. Op zijn bruiloft kan hij 't
er mede stellen!’
Frits kleurde tot achter de oren; volkomen verheven boven de praatjes der
geminachte rekenmeesters was hij dus nog niet.
Clara snelde hem ogenblikkelijk te hulp.
‘Indien mijnheer Gijsbrecht zo goed weet wat op een bruiloft te huis hoort, waarom
heeft hij dan zelf geen stuk geschreven?’
De stamhouder der Scheffers werd in 't minst niet boos, maar antwoordde, weer
glimlachend:
‘Mijn tijd is goud waard, lieve nicht; een gedicht van mijn hand zou dus - zelfs
indien ik zo vlug werkte als mijn geniale broeder - onbetaalbaar wezen.’
Intussen had Frits op zijn beurt een liefelijkheid bedacht aan Gijsbrechts adres:
‘Wees niet bezorgd, mijnheer de directeur van een bureau voor landverhuizers,
dat iemand zich voor jou huwelijk aan tijd- of geldverspilling bezondigen zal. Wij
zullen ons dan De vrolijke bruiloftsgast aanschaffen; dat is ook poëzie en kost maar
een kwartje.’
Nauwelijks uitgesproken berouwden die woorden hem weer. Hij had zich geraakt
getoond, dat was kleingeestig. Ondertussen hadden de dames nog een enkel woord
met Elisabeth gewisseld, en waren zij nu gereed om te vertrekken; Heykoper nodigde
de heren uit een bezoek aan de Buiten Societeit te brengen.
In de gang ontmoetten zij Frederika en Emile, die keuvelend, arm in arm, op en
neer liepen. Frits schrok van het bleke, ingevallen gelaat van de bruidegom. Misschien
geen twee jaar meer te leven, dacht hij, en die man wil gaan trouwen. Waren
Marcellus Emants, Jong Holland
276
zijn oom en tante dan met blindheid geslagen? De begroeting was van weerszijden
eer onverschillig dan opzettelijk koel. Men had elkander in de laatste twee jaren niet
gemist.
‘Wij hebben heus niet aan de deur geluisterd’ riep Frederika terstond met een
gemaakt lachje uit. ‘Emile moest beweging hebben en de wind is vandaag zo scherp,
daarom lopen wij hier maar heen en weer.’
‘Ik ben weer een beetje verkouden’ voegde Emile er kuchend bij.
‘Maar Frederika’ zeide Elisabeth. ‘Jij bent nu gedurende de laatste vier dagen in
't geheel niet uit geweest. Dat is niet goed. Zullen wij samen een luchtje scheppen?’
‘Och neen, mama. Emile zou zo eenzaam achter blijven. Wij kunnen heus geen
kwartier meer buiten elkander.’
Het ijdele schepseltje verbeeldde zich inderdaad dat zij dol veel van haar Emile
hield. Haar vrouwelijk Schefferhart was maar al te zeer geneigd om gestreelde
ijdelheid voor liefde aan te zien, en op een proef was haar kracht van toewijding nog
nooit gesteld geweest.
Zodra Heykoper, Frits en de beide Maasdrechts afscheid hadden genomen en hun
wandeling naar de Buiten Societeit aanvaard, complimenteerden de beide
laatstgenoemde heren de schrijver om strijd met zijn allerliefst stukje en zijn keurige
verzen. De goed gemeende, vleiende woorden lieten Frits koud. Toen echter Heykoper
over het stuk bleef zwijgen, kon hij 't niet laten juist deze om zijn oordeel te vragen.
Zijn hart bonsde sterk bij die vraag, want hij was zich bewust van deze man noch
een leugenachtige loftuiting, noch een niets-zeggende algemeenheid te moeten
verwachten.
Het antwoord bleef een ogenblik uit; de heren Maasdrecht keken elkander eens
aan; Frits draaide zenuwachtig aan zijn knevel.
‘Ronduit gezegd’ klonk het eindelijk ‘heb ik je stuk niet aandachtig genoeg gelezen
om er mijn oordeel over te durven geven. Bij dergelijke zaken moet ik altijd eerst
strijd leveren aan mijn vooroordeel tegen al wat gelegenheidswerk is en weinig
waarde in mijn ogen heeft, omdat het niet in vrijheid werd geconcipieerd. Ik weet
vooruit dat mijn vonnis onrecht-
Marcellus Emants, Jong Holland
277
vaardig zou zijn, en beneem mij daarom liever de mogelijkheid van het uit te spreken.
Had je mij echter vóór het schrijven een raad gevraagd, dan zou ik gezegd hebben:
neem de zaak wat luchtiger op en laat de bruiloftsgasten lachen. Je hebt er te veel
moeite en zorgen aan ten koste gelegd.’
Frits was teleurgesteld. Dat hij geen meesterstuk geschapen had was hem duidelijk
genoeg; maar dat er in zijn arbeid niets te loven zou wezen, dat zelfs aan zijn
zorgvuldig bewerkte, naar 't hem voorkwam, diep gevoelde verzen, geen eervolle
vermelding te beurt vallen mocht, dat was wat al te kras. Ja, wel had hij er te veel
moeite en zorgen aan ten koste gelegd. Het berouwde hem nu een enkele letter voor
deze ellendige gelegenheid op papier te hebben gebracht, en wanneer hij de
onaangename indruk weer in zich opriep, die deze stervende bruidegom en dit
ijdeltuitige bruidje op hem hadden te weeg gebracht, wanneer hij er aan dacht dat
zijn jongensfantasie de ene tot een Emilio, de andere tot een Fredegonda verheven
had, dan schaamde hij zich voor zijn werk en dan schaamde hij zich vooral zelf het
origineel van Reinier geweest te zijn.
‘Bevalt het je goed bij de posterijen?’ vroeg hij eensklaps aan Victor Maasdrecht.
Inderdaad stelde hij in Victors wedervaren niet het minste belang, maar hij verkoos
geen aanmerkingen meer te ontvangen in tegenwoordigheid der beide broeders, en
achtte het dus nodig een ander onderwerp ter bespreking aan te geven.
Victors antwoord luidde dat zijn werkkring hem bijzonder goed aanstond; ook
Antoine, die op de secretarie arbeidde, meende geen reden te hebben zich te beklagen.
Minder tevreden waren beide broeders over hetgeen anderen verrichtten; zij vonden
dat Laagdijk allerdwaast handelde door telkens van kantoor te veranderen, begrepen
niet hoe iemand als Reelijn in ledigheid zijn dagen doorkwam, en ergerden zich
vooral over Zevenhoven, die zijn plannen om eenmaal notaris te worden, geheel
opgegeven had, en eerstdaags met een zeer slecht befaamde dame in het huwelijk
zou treden.
Ongetwijfeld was dit overgaan tot de orde van de dag tegenover Heykoper
hooghartig en onbeleefd tevens geweest; toch bleef het Frits de gehele dag te moede
alsof hij zelf gekrenkt en
Marcellus Emants, Jong Holland
278
vernederd was. Hij dacht er over zijn stuk terug te nemen of althans de voorstelling
niet bij te wonen.
Hoofdstuk II
Het was eerst acht ure in de morgen, en reeds zat Scheffer aan zijn schrijftafel, bezig
met het schrijven van enige brieven.
Sedert een twaalftal maanden vertoonden zich fijne zilveren strepen in zijn donker
hoofdhaar, terwijl de gele tint van zijn gelaat verergerde, en zijn ogen nu en dan
ontstoken waren. Voor de oppervlakkige beschouwer had zijn waardig voorkomen
geen andere wijzigingen ondergaan; Frits echter had onmiddellijk de zonderlinge
onrust bemerkt, die in ogenblikken van verminderd zelfbedwang zowel uit zijn
dwalende blik, als uit zijn telkens veranderende houding en zijn immer in beweging
verkerende vingertoppen sprak.
Dat de grote bankier zo mogelijk nog in aanzien was gestegen bewees het blauwe
lint op de linkerborst. Zijne Majesteit had hem dit bewijs harer waardering
geschonken, nadat hij haar op een bezoek aan Z. door de in-aanbouw-zijnde
weeshuisvleugel had rondgeleid, en zij haar buitengewone tevredenheid over zijn
uitmuntend toezicht had kunnen betuigen.
Het was dus acht ure in de morgen; door het geopend venster drong een frisse
morgenwind het kantoor binnen, terwijl in de takken der seringen, die het uitzicht
naar de tuin belemmerden, een heirleger van mussen tjilpend op en neer huppelde.
Het was of de dartele springers wisten dat men bruiloft vierde in het grote huis. Die
muziek stoorde evenwel de bankier in zijn werk.
Hij stond op en wierp het venster dicht; maar in het teruggaan naar zijn plaats viel
zijn blik op de scheurkalender, welke nog de datum van gisteren vertoonde. Een
onaangename herinnering scheen hem plotseling door het hoofd te schieten; de
wenkbrauwen samentrekkend sloeg hij zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd,
en mompelde:
‘De twaalfde al... dan vervalt over acht dagen de eerste
Marcellus Emants, Jong Holland
279
termijn van de verbouwing... ja, dat moest er nog bijkomen.’
Een trek van bitterheid kwam om de strakke lippen te voorschijn, toen hij weer in
zijn stoel neerzonk zonder de pen op te vatten om zijn brief te voltooien. Achterover
geleund, met de gesloten vuist tegen de tafelrand aanduwend, bleef hij enige minuten
lang roerloos voor zich uit staren, sprong daarna weder op en schoof op nieuw het
venster open. Het werd gauw te warm in het kleine vertrek.
Toen hij zich omwendde stond Gijsbrecht midden in de kamer.
Even als gisteren droeg de directeur der Land-en Mijnontginning-compagnie een
lange, zwart laken jas. Over zijn tegenwoordig buitengewoon goed verzorgde vingers,
die de glanzige, zijden hoed en de loodgrijze handschoenen vasthielden, hingen
krijtwitte manchetten af, zijn nette laarzen blonken als spiegels en het voorheen zo
dwangschuwe hoofd, werd nu in de vroege morgenuren reeds in een stijf, vlekkeloos
halsboord geklemd. Daar ook zijn gang een eigenaardige afgemetenheid gekregen
had, vond men algemeen dat hij meer en meer een echte Scheffer begon te worden.
Neef en oom wensten elkander goede morgen; de een met een deftigheid, die niet
vrij was van affectatie, de ander met een luchtigheid, welke evenmin natuurlijk klonk.
‘Al weer zo vroeg op’ riep Henri uit. ‘Ik zie met genoegen dat je lust in het werk
begint te krijgen.’
‘Lust? Dat klinkt al te mooi. 't Is waar dat ik sedert enige tijd mijn best doe om op
de hoogte te komen van hetgeen hier voorvalt. U kan - wat niet te hopen is, maar
onder de mogelijkheden behoort - plotseling een beroerte krijgen, en dan moet ik
toch raad weten te schaffen.’
Met deze woorden hoed en handschoenen neergelegd hebbend, ging Gijsbrecht
op de canapé zitten; Scheffer nam zonder te antwoorden aan zijn schrijftafel plaats.
Hij had reeds een grote maand geleden een ommekeer in Gijsbrechts gedragingen
opgemerkt, waarvoor hij geen reden wist aan te geven. Misschien zou hij thans de
verklaring vernemen.
‘Mij dunkt’ vervolgde Gijsbrecht ‘dat er voor iedere man een tijd komt, waarin
hij soliede moet worden. Ik heb dus
Marcellus Emants, Jong Holland
280
Mathilde haar paspoort gegeven.’
‘Dat verwondert me nadat je haar kort geleden zo goed in de meubels gestoken
had.’
‘Ja, dat was overbodig, 't is waar. Het geld had beter gebruikt kunnen worden;
maar toen zij hier niet langer blijven kon, omdat u tegen vergroting opzag van het
gezin, waren mijn plannen voor de toekomst nog niet zo zeker als tegenwoordig.’
Scheffer begreep niet waar zijn neef heen wilde.
‘Mag men die plannen al kennen?’
‘Zeker, ik ga trouwen.’
‘Trouwen?’ riep de bankier uit met de ongeveinsdste verbazing waartoe hij in staat
was. ‘Jij, trouwen?’
‘Ja, ik, trouwen. Uw verwondering is weinig vleiend.’
‘Maar, mijn beste vriend, ik verheug er mij van harte over. Van ganser harte, hoor!’
Met een handdruk kwam Scheffer deze woorden bezegelen, en hij sprak de
waarheid. De driestheid, waarmede Gijsbrecht de openbare mening trotseerde, was
hem al lang een doorn in het oog geweest; bovendien stelde deze verklaring voor de
gedragsverandering van zijn neef hem ook in andere opzichten gerust. Hij werd voor
een ogenblik weer geheel de oude, en vervolgde, op zijn plaats teruggekeerd:
‘Ik zal je nu niet met mijn ietwat strenge opvatting van moraliteit lastig vallen,
(Gijsbrecht glimlachte) want ik weet dat je daaromtrent zeer bijzondere, misschien
enigermate excentrieke denkbeelden koestert, die ik niet delen kan. Indien je echter
zelf inziet, dat een jongmens niet altijd bandeloos kan blijven voortleven, indien je
zelf een streven naar soliditeit op de voorgrond stelt, dat de overgang kenschetst van
jongeling tot man, dan kan ook de tijd niet verre meer zijn, waarin wij op elk gebied
het geheel met elkander eens zullen wezen, en dan zie ik met vertrouwen je toekomst
te gemoet. - Je begrijpt dat ik nu ten zeerste verlangend ben de naam van mijn
aanstaande nicht te mogen vernemen.’
‘Suze Bader.’
Scheffers verbazing klom ten top.
‘Suze Bader!’
Marcellus Emants, Jong Holland
281
Gijsbrecht glimlachte weer; hij begon erg veel van zijn oom weg te krijgen.
‘Ik wist, dat die keuze je om drie redenen verwonderen zou. De eerste is dat papa
Bader bekend staat als een weerwolf, die niemand aandurft, de tweede dat beide
ouders nog in de kracht van hun leven zijn, de derde dat Suze zelve achter de tralies
in een diergaarde geen al te kwaad effect zou maken. Daarop luidt mijn drieledig
antwoord dat ik voor weerwolven in 't geheel niet bang ben, dat ook dit ouderenpaar
het eeuwige leven niet in pacht heeft en dat de kleine mandril enige miljoenen
verwacht, die mij ruimschoots in de gelegenheid zullen stellen naar
schadeloosstellingen uit te zien voor gemis aan vrouwelijk schoon.’
Peinzend keek Scheffer zijn neef aan; het was of hij met één blik in de toekomst
al de gevolgen van dit huwelijk wilde voorzien.
‘De zaak is dus al in orde,’ zei hij na een ogenblik van stilte.
‘Verre van dien. Ik heb er nog met niemand over gesproken, maar het arme kind
is zo gewoon overal voor muurbloem te spelen, dat zij natuurlijk de eerste, de beste,
die haar vraagt, met zielsverrukking om de hals zal vallen. En wat pa-weerwolf
aangaat, als hij hoort dat een Scheffer zich met zijn kroost encanailleren wil, krijgt
hij van vreugde misschien een rolberoerte.’
‘Ja, mijn vriend,’ zei de bankier, terwijl nog eenmaal zijn onderkin zich als vroeger
deftig tegen de witte stropdas plooide. ‘Je vader en je grootvader hebben je een naam
nagelaten, die in het ganse land geëerd is, en grotere waarde bezit dan de beste
aanbevelingsbrief. Mij heeft de hemel geen mannelijke nakomelingen waardig
gekeurd, jij bent de oudste van het geslacht, jij bent onze stamhouder. Aan jou zij 't
dus opgedragen onze naam in ere te laten voortleven en te zorgen dat al het werken
en streven van hen, die je voorgingen, niet vruchteloos zij geweest.’
‘Amen’ besloot Gijsbrecht, ‘maar om nu eens tot de zaak te komen. Van de
linie-passage mijner meerderjarigheid hebben wij twee jaren geleden weinig bespeurd.
U gaf mij geld genoeg, en wat het kapitaal aanging, dacht ik, het is in goede
Marcellus Emants, Jong Holland
282
handen. Het kwam mij dus onnodig voor de rekening en verantwoording te eisen,
waarop ik, volgens de wet, recht heb. Evenwel...’
Scheffer liet hem niet uitspreken.
‘Gijsbrecht, ik dank je voor die woorden. Zij zijn de enige beloning, die ik ooit
als voogd verlangd heb. Ja, van het ogenblik af, dat ik je beiden tot mij nam, heb ik
je ook als mijn eigen zoons beschouwd en tot je tante gezegd: “voortaan besta er
geen onderscheid meer tussen hen en onze dochters, voortaan zijn wij vier kinderen
rijk.” Dat was mijn voornemen en, zoals ik meen tot nu toe er getrouw aan gebleven
te zijn, beloof ik je er immer getrouw aan te zullen blijven. Ik mag je daarom een
raad niet onthouden, die ik aan mijn eigen zoon geven zou. Je aanstaande vrouw is
nog jong; steek haar niet in de zorgen van het huishouden voordat zij het een en ander
van de wereld gezien heeft. Neem één, twee jaren verlof, en reis Europa of Amerika
eens met haar rond. Je weet dat Sleek volkomen voor de zaken berekend is en wat
de administratie van je eigen fortuin aangaat, daarmede blijf ik mij natuurlijk gaarne
belasten.’
‘Heel lief gedacht oom, maar zover zijn wij nog niet. Voordat u verder
administreert, zou ik wel eens willen weten wat er al zo te administreren valt?’
Scheffer stond op; zijn gewoon middel om een lastige bezoeker tot heengaan te
nopen.
‘Twijfel je of het reisgeld er nog af kan?’ vroeg hij op luchtige toon.’ Iemand, die
de enige dochter van een Bader tot vrouw neemt, en zich finantiële zorgen schept!
Kom, kom, 't wordt al te gek.’
Gijsbrecht ging niet heen en liet niet los; op een koude, bijna bevelende toon
vervolgde hij:
‘Ik wil weten hoeveel mijn oude nagelaten heeft, en ik wil zien hoe er met dat
vermogen omgesprongen is.’
Scheffers gelaat betrok.
‘Dus wel rekening en verantwoording, dus wantrouwen!’
‘Noem het zoals je verkiest. Mij dunkt ik heb toch recht te weten wat mij toekomt.’
‘'t Is goed’ sprak Scheffer, terwijl aan zijn kleine ogen een
Marcellus Emants, Jong Holland
283
blik vol woede ontsnapte, die Gijsbrecht evenwel niet oplette, daar hij ondanks zijn
kalme brutaliteit nooit iemand flink in de ogen durfde zien.
Uit een lade van zijn bureau nam de bankier daarop een kasboek, wierp het op de
tafel voor Gijsbrecht neer, en nam weder in zijn leuningstoel plaats, de ogen strak
op zijn pupil gevestigd.
Kalm sloeg deze de bladen open, haalde een zakboekje te voorschijn, en begon
aantekeningen te maken.
Gedurende meer dan vijftien minuten sprak geen van beiden een woord; voor het
venster echter huppelden de vrolijke mussen nog immer tjilpend van tak tot tak; zij
wisten dat het feest was in huis.
Eindelijk keek Gijsbrecht van zijn papier op, richtte de ogen op zijn oom, maar
hield Scheffers strakke, vragende blik niet uit. Op zijn nagels bijtend zeide hij
langzaam:
‘Behalve een onmondig stukje land, een paar oude hypotheken en mijn inkomen
van de Overzeese ongeveer twintig duizend jaarlijks, indien de Transatlantische en
het kantoor op de been blijven, geen cent als zij vallen, niet waar?’
Scheffers lippen bewogen zich, maar brachten aanvankelijk geen klank uit; een
vaal bleek ontkleurde zijn wangen.
‘Waarom zou de Transatlantische vallen?’ vroeg hij eindelijk.
‘Waarom speelt u de onnozele, oom? Binnen weinige dagen verschijnt de brochure,
op last van Klent en Van Dorpen geschreven, waarin de uitkomst openbaar wordt
gemaakt van hun particulier onderzoek naar de staat van zaken in Amerika. U weet
dat even goed als ik. De aandelen van de Transatlantische zullen na de volgende
vergadering van aandeelhouders misschien negentig percenten dalen. U heeft de
gehele oplegging van Frits en mij in die soliede papieren gestoken, onze Nationale
schuld en Russen er in geconverteerd, terwijl het kantoor...’
‘Met de bedoeling je inkomen te verdriedubbelen.’
‘Ik geloof het gaarne. Doch het kan u niet onbekend wezen dat een goede bedoeling
aldus verwezenlijkt u in lijnrechte strijd brengt met artikel 451 van het Burgerlijk
Wetboek. 't Is lastig maar waar.’
Marcellus Emants, Jong Holland
284
‘Je kent de wet goed, mijn jongen, beter dan het hart van je oom, die je jaren lang
behandelde als zijn zoon, als zijn beste vriend. Je zoudt anders zeker geen koude
wetsformule tot maatstaf nemen om te beoordelen wat ik voor je deed of liever wat
ik wilde doen, maar niet vermocht. Ik ben dus schuldig, niet waar? Maar heb ik mij
ooit ten koste van mijn pupillen verrijkt? Ben ik zelf, als de Transatlantische valt,
niet even zeker geruïneerd als jij? En gesteld dat ik strikt en ontastbaar de wet gevolgd
ware, zou je mij dan, indien de Transatlantische eens haar dertig percenten afgeworpen
had, niet verweten hebben - en met recht verweten hebben - dat ik je geen groter
aandeel in die winst had gegund? Foei, Gijsbrecht, foei!’
Gijsbrecht glimlachte. Hij was op te kameraadschappelijke voet met zijn voogd
gekomen om zich door dergelijke frazen te laten imponeren.
‘Ik verwijt u niets antwoordde hij leuk 'u, evenmin als mijn toeziende voogd, die
nooit de rekeningen inzag. Wat vóór mijn meederjarigheid plaatsgreep blijft wel is
waar voor uw beider verantwoordelijkheid, maar lawaai maken voor niets zou al te
dwaas wezen. De wet is een dommekracht, die maar zelden doelmatig werkt. Goed
beschouwd is de gehele zaak mijn eigen schuld; ik had u nooit moeten vertrouwen.’
Verschrikkelijk was de uitwerking dezer laatste woorden op de grote bankier.
Ware Gijsbrecht op iets dergelijks verdacht geweest, misschien had hij ze niet zo
lang tot het juiste ogenblik kunnen bewaren, niet met zulk een tergende kalmte kunnen
uitspreken; maar zij gaven zo eerlijk zijn mening weer, waren zo natuurlijk uit zijn
nuchtere levensopvatting voortgesproten, dat zij hem slechts de formule ener waarheid
toeschenen welke het eigenlijk overbodig was te uiten. Hij begreep er dan ook niets
van waarom Scheffer, als door de bliksem getroffen, uit zijn stoel opsprong,
doodsbleek met trillende lippen en opgeheven handen een ogenblik staan bleef, en
daarop als verpletterd weer neerzeeg. Hij werd zelfs verlegen met de zaak, toen zijn
oom op hese toon zeide:
‘Ja. - 't Is waar. - Je hebt recht mij als een bedrieger te bejegenen.’
Marcellus Emants, Jong Holland
285
Hij meende werkelijk nog al rationeel gehandeld te hebben door de gehele schuld
voor zijn eigen rekening te nemen, was van plan zeer aanneembare voorstellen te
doen, en wist nu nauwelijks meer hoe daartoe te komen.
‘Kom, kom’ sprak hij eindelijk, ‘geen tragische tonelen. Wat ik zei was waarachtig
niet waard er zoveel beweging van te maken. Mijn leer is eenvoudig: vertrouw
niemand; ik maakte voor u een uitzondering, die mij slecht bekomen is, en twijfel
dus minder dan ooit aan de juistheid van mijn inzichten. Laat ons nu voor elkander
geen doekjes meer om de zaken winden, maar praktisch te werk gaan. De
Transatlantische is dodelijk ziek, dat staat vast, niet waar?’
Scheffer bewoog even het achtbare thans neergebogen hoofd.
Tegenover Gijsbrecht had hij sedert het ogenblik hunner kennismaking zijn prestige
dagelijks zien verminderen; de genadeslag was nu gevallen, hij voelde zich niet
langer de meerdere van hun beiden.
‘Hoe is de stand van zaken’ werd gevraagd, en gehoorzaam biechtte hij:
‘Er zijn al wissels geprotesteerd; maar ik kan de hoop nog niet opgeven. Het uiterste
moet beproefd worden. Nu is die Brusselse elektrisch-licht-maatschappij er
bijgekomen, waarvan ik bijna het gehele kapitaal gefourneerd had, en die ten slotte
gebleken is slechts een oplichterij geweest te zijn om aandelen van gasmaatschappijen
laag te kunnen inkopen. Over weinige dagen vervalt de eerste termijn der verbouwing
van...’
‘Uw particuliere zaken komen er voor het ogenblik minder op aan. Is er geknoeid
in de boeken van de Overzeese Land- en Mijnontginning?’
‘Voor zover mij bekendis: neen. Sleek wist dat de balansen van de Transatlantische
geflatteerd waren, daarom moest hij mededirecteur van de Overzeese worden, maar
dat hij op zijn eigen hand veranderingen in cijfers bracht geloof ik niet. De Overzeese
heeft echter vijf ton in de Transatlantische zitten’...
‘En gaat dus mee naar de kelder’ vervolgde Gijsbrecht be-
Marcellus Emants, Jong Holland
286
daard. ik dacht het wel. 't Is jammer dat Sleek ziek is en mij dus geen inlichtingen
geven kan. Ik zal evenwel trachten mij er zelf van te overtuigen dat de Overzeese
vlekkeloos onder kan gaan. Dan vraag ik Suze zondag avond, en ben dus voor de
regen binnen.’
‘Jij, ja, maar ik?’ riep Scheffer op wanhopende toon uit.
‘Ware 't mogelijk Klent en Van Dorpen te doen zwijgen en een half miljoen te
vinden om een voorlopig dividend uit te keren, dan zou er tijd gewonnen zijn, en
ware misschien alles gered. Maar waar moet in 's hemels naam dat halve miljoen
van daan komen? Welk middel om aan geld te komen bleef nog ongebruikt?
‘Wel, oom, Klent en Van Dorpen zijn door een mooi aanbod over te halen en wat
het halve miljoen aangaat, op Hout-Zigt zitten twee dikke miljoenen, die zich in de
landelijke rust wel aardig vermenigvuldigd zullen hebben.’
Die aanwijzing was voor Scheffer een lichtstraal in pikdonkere nacht.
‘Op Hout-Zigt! Hoe is 't mogelijk dat ik aan die twee niet gedacht heb. Zij hebben
mij wel nooit met een cent willen helpen, maar nu kunnen zij niet langer weigeren.
De eer van de gehele familie is er mee gemoeid, zij moeten toegeven! O! ik wist het
wel, ik wist het wel, op het laatste ogenblik zou er nog redding komen.’
Een druk op de schelknop deed de jongste klerk verschijnen.
Weinige minuten later reed de bankier Scheffer in een gesloten huurrijtuig de
brede laan door, die naar Hout-Zigt voert.
Hoofdstuk III
Achter zijn symmetrische geraniumperken door een zorgvuldig afgestoken voetpad
omslingerd, waarop goudgeel maaszand schitterde, achter zijn eirond vijvertje met
helgroen gazon omzoomd, dat het fluweel van sluimerende eendekopjes met donkere
vlekken marmerde, lag het deftige woonhuis van Hout-Zigt op zijn kunstmatig
heuveltje nog immer in diepe
Marcellus Emants, Jong Holland
287
mijmering verzonken. Zes jaren waren er spoorloos over heengesneld en slechts zes
malen had het huis in de schoonmaaktijd zijn levensmoede ogen weer eens geopend
om zich te vergewissen dat zijn oude vriend het sombere woud nog immer op dezelfde
plaats de donkere wieken over de aarde uitspreidde, en dat in de omtrek zover het
zien kon, de nieuwe tijd zich nog niet gevoelen deed.
De boerendeerne, die voor Scheffers rijtuig het groen ijzeren hek opende, had van
haar jeugdige frisheid verloren, en ook de bediende in blauw livrei met rood afgezet,
die aan de glazen deur verscheen, was merkbaar ouder geworden.
Zonder zich te bekommeren om 's mans verbazing dat de rijke bankier uit een
huurrijtuig stapte, en zonder de diepe buiging te beantwoorden, waarmede hij begroet
werd, stapte Henri haastig de deur binnen, de bloembakken in de vestibule voorbij,
en op de laatste deur links toe.
‘De dames zitten boven, mijnheer Scheffer,’ klonk het achter hem, maar hij hoorde
't niet, en had de deurknop reeds in de hand, voordat het de bediende gelukte hem in
te halen, en nogmaals toe te voegen:
‘De dames huizen tegenwoordig altijd boven, in de hoekkamer.’
Zo haastig als 't hem bij zijn immer toenemend astma mogelijk was, klom Henri
de trappen op, en het viel hem aanvankelijk niet in dat er reeds zes jaren voorbij
gesneld waren, sedert zijn voet het laatst deze treden gedrukt had.
Op het portaal aangekomen zag hij zich in de noodzakelijkheid Jans vroegere
woonvertrekken te doorschrijden om de hoekkamer te bereiken, en nu werd de
sluimerende herinnering met geweld opgewekt. Reeds bij het omdraaien van de
deurknop maakte zich weer die angst van hem meester, waartegen hij zes jaren
geleden vruchteloos gekampt had, en toen hij de grote schrijftafel, met de lederen
leuningstoel er voor, nog midden in de kamer zag staan, de kolossale loketkast nog
op haar plaats en de wapentrofee nog er tegenover boven de schoorsteenmantel, was
't hem of hij ook de man in het donker groen, eng sluitend jasje weer stervend
ineengedoken aanschouwde, de regelmatige trekken zo akelig verwrongen, de
Marcellus Emants, Jong Holland
288
strakke koude oogstraal, waarvoor hij zijn geheimste gedachten nooit veilig had
geloofd, vertrokken tot een schele blik.
Neen, het was geen zelfverwijt alleen geweest, dat hem een laatst samenzijn met
die stervende broeder had doen vrezen. Hij had het geweten, maar zich zelve niet
bekend, dat hij eenmaal het vertrouwen in hem gesteld schandelijk teleurstellen, het
vermogen van wezen aan zijn hoede toevertrouwd, in dolzinnige speculatiën te gronde
richten en als falsaris tegen over de schim van zijn eerlijke broeder staan zou. Doch,
indien toen al uit de borrelende en kokende bron van heerszucht, hang naar rijkdom,
praal en genot, de stem ware opgerezen, die hem de toekomst profeteerde, hij had
er immers toch geen geloof aan kunnen slaan! Was hij er niet zelf zo trots op geweest
dat eerlijkheid en achtbaarheid onafscheidelijk heten van de naam Scheffer, en had
hij er niet altijd naar gestreefd door zijn gehele voorkomen het bewijs te leveren dat
ook hij een echte Scheffer was? - Thans leerde hij zich zelve kennen; het masker,
dat zijn ware trekken verborg, was voor zijn eigen ogen reeds gevallen, straks zou
de ganse wereld hem in zijn ware gedaante zien... O! neen, neen, dat was onmogelijk!
Alles was nog niet verloren, de redding scheen immers nabij! De bediende, die hem boven voor was gegaan, had reeds een ogenblik de deur van
de zogenaamde hoekkamer opengehouden, voordat Henri binnentrad. Hij vond
Eveline, in haar eenvoudige grijs katoenen jurk, met uitgestrekte hand midden in het
vertrek staande om hem te ontvangen, Pietekoo, in zwarte zijde gekleed, op het
werktafeltje bij het venster leunend, de bijziende ogen naar de ingang gericht.
De zusters waren in het minst niet veranderd.
De begroeting was zo kort en zo koud mogelijk. Henri had nooit grote
belangstelling in de bewoners van Hout-Zigt getoond; Eveline en Pietekoo begrepen
dat de reden van dit vroegtijdig bezoek slechts een onaangename zijn kon.
Zodra men gezeten was, de zusters, na een blik door het venster te hebben
geworpen, de breipennen en het borduurwerk weer hadden opgevat, begon Henri
van een zonderlinge vrees te gewagen, welke hem in de laatste weken bevangen
Marcellus Emants, Jong Holland
289
had. Telkens kwamen er belangrijke knoeierijen van notarissen aan het licht, onlangs
nog had zich een zaakwaarnemer in Utrecht opgehangen, nadat hij jaren lang diefstal
op grote schaal had gepleegd, hij, Scheffer, achtte zich verplicht zijn zusters te
waarschuwen voorzichtig te wezen in het beleggen harer renten.
‘Ja’ zei Pietekoo, ‘gelukkig is Alt een vertrouwd man.’
‘Ik wil in 't minst geen kwaad van Alt spreken’ vervolgde Henri, ‘maar een mens
blijft altijd een mens, en raadzaam zou ik het dus vinden, indien je niet aan Alt alleen
de plaatsing van je kapitaal overliet.’
‘Hè, waarom?’
Op deze vraag van Eveline kwam geen rechtstreeks antwoord.
‘Mocht je enige tonnen eens soliede en voordelig willen uitzetten, dan heb ik op
dit ogenblik een uitstekende gelegenheid. Je bent natuurlijk vrij er al of niet in te
gaan, maar ik zou niet gaarne de schijn op mij laden, alsof ik alle winstgevende zaken
voor mij zelve hield, en mijn zusters niet in staat stelde er ook van te profiteren. Wil
je mij dus een sommetje toevertrouwen dan moet dat nu gebeuren!’
Eveline en Pietekoo keken elkander eens aan, wierpen een blik naar buiten, en
werkten daarna zwijgend, zonder op te zien, door.
‘Het doet er niet toe of je het geld in kontanten liggen hebt. Alt zal tegen vijf
percent de som je wel bezorgen, terwijl je zelf minstens zeven, misschien tien percent
maakt.’
Nu hief Eveline het hoofd op, en keek haar broeder recht in de ogen.
‘Wij stellen 't op hoge prijs, dat je aan ons gedacht hebt, maar kunnen, tot onze
spijt, van je vriendelijk aanbod geen gebruik maken. Alt bedisselt onze zaakjes zeer
naar ons genoegen, wij hebben dus geen reden om hem een dergelijk bewijs van
wantrouwen te geven.’
‘Maar de man kan dit nooit als een bewijs van wantrouwen opvatten.’
‘Bovendien hebben wij op dit ogenblik geen gelden beschikbaar.’
Marcellus Emants, Jong Holland
290
‘Ik zeide je immers dat zulks geen bezwaar opleverde.’
‘Kijk eens Henri, wat jij als bankier doen kunt, past ons daarom nog niet.
Woekerwinsten kunnen wij, dank zij de goede God, die ons voor finantiële zorgen
bewaarde, ontberen, en het zou zeker al heel vreemd staan indien wij op onze leeftijd
nog geld gingen opnemen.’
‘Wat doet in ‘shemelsnaam de ouderdom hier ter zake? Bestaat er een leeftijd,
waarop men niets meer verliezen kan, en door geen notaris meer bedrogen wordt?
En dan, hoe aardig zou het voor mij wezen eens aan het publiek te kunnen zeggen:
het kapitaal werd geheel door de familie Scheffer gefourneerd, niemand kan meer
een aandeel krijgen.’
‘Wel mogelijk, mij wij kunnen je hier niet aan helpen.’
Scheffer zweeg een ogenblik peinzend stil, de ogen strak op de spartelende
breipennen van Pietekoo gericht. Hij had verkeerd gedaan de zaak als een
geldbelegging voor te stellen.
Wat gaven zijn tweemaal miljonaire zusters om een rentevermeerdering, die zij
toch weer kapitaliseren moesten?
Thans was hij wel genoodzaakt tot bedelen zijn toevlucht te nemen, en hij achtte
Eveline slim genoeg om terstond te begrijpen dat hij haar bij de neus had willen
hebben, en dat de zo voordelige onderneming in het geheel niet bestond.
Maar er zat nu eenmaal niets anders op, hij zou, hij moest immers het geld hebben!
‘Indien dus een onbegrensd vertrouwen in Alt je weerhoudt mij enige tonnen ter
belegging toe te vertrouwen, dan hoop ik toch niet dat het je beletten zal mij met een
dergelijke som bij te staan, wanneer ik als broeder je hulp inroep. Ik heb dat geld
nodig om enige lopende schulden te vereffenen en zou ongaarne op dit ogenblik,
terwijl alles zo laag staat, tot realisaties mijn toevlucht nemen. Je kunt een behoorlijke
rente krijgen, en binnen korte tijd zal ik ook weer over genoeg kontanten kunnen
beschikken om die kleinigheid terug te betalen.’
Op de blik, die Eveline haar zuster toewierp, knikte Pietekoo even ontkennend
met het hoofd, waarna de eerste antwoordde:
‘Er bestaan immers inrichtingen, Henri, waar een man als jij zoveel geld ter leen
krijgen kan, als hij zelf maar wil?’
Marcellus Emants, Jong Holland
291
‘Maar begrijp je dan niet dat juist een man als ik bij zulk een inrichting niet kan
aankloppen?’
‘Neen, dat begrijp ik volstrekt niet.’
‘Je hebt immers rijke vrienden genoeg’ viel Pietekoo eensklaps uit met een sterke
nadruk op het woord: rijk.
Tegen een dergelijke kalme wederstand was Scheffer niet meer opgewassen. De
dagen zijner grote zelfbeheersing waren voorbij; zijn steeds geprikkeld zenuwgestel
geraakte tegenwoordig veel sneller in opstand.
‘Ik zie het wel’ riep hij driftig uit, terwijl zijn kleine grijze ogen schenen te gloeien
van inwendig vuur. ‘Je hebt het mij nog altijd niet vergeven dat ik met mijn tijd mede
ben gegaan en getracht heb iets meer te zijn dan een ingeslapen landjonker, die geen
kans ziet zijn inkomen te verteren. Omdat je zelf de eeuwige onveranderlijkheid
vertegenwoordigt zou je de gehele wereld tot stilstand willen dwingen. Omdat je
bestaan slechts met het stompste vegeteren te vergelijken is geeft de levenskracht,
die in anderen woont, je voortdurend ergernis. Je wilt mij niet helpen, en het verschaft
je een ogenblik van genot, niet waar, mij op een weigerend antwoord te kunnen
onthalen?’
De zusters maakten een ontkennend gebaar, maar Henri gunde haar de tijd niet
een woord in het midden te brengen.
‘Ontken het niet, ik lees in je wangunstige zielen; doch weet dan dat je mij thans
niet moogt weigeren. Ik heb geluk en ongeluk gehad; wijs mij de man, die kan zeggen,
dat het bij hem altijd voorspoed is geweest!
Op dit ogenblik dreigt het ongeluk mij met volkomen ondergang indien ik niet
terstond geholpen word. Jij beiden zijt mijn zusters, de enigen tot wie ik mij wil, de
enigen tot wie ik mij kan wenden. Vijf ton heb ik nodig, geen cent minder, en is die
soms niet binnen drie dagen in mijn bezit, dan ben ik niet alleen zelf een verloren
man, dan kunnen niet alleen Elisabeth en de meisjes uit bedelen gaan, maar dan is
er ook van Jans fortuin weinig meer te vinden en zullen Gijsbrecht en Frits met hard
werk hun brood moeten verdienen! - Zeg nu nog eens dat je mij niet helpen wilt.’
Met deze laatste woorden was Scheffer opgestaan, en, de
Marcellus Emants, Jong Holland
292
armen over de borst gekruist, stond hij thans tussen zijn beide zusters in, nu de ene
dan de andere met zijn doordringende, maar onrustige blikken treffend.
Behalve Gijsbrecht waren er zeker weinig mensen in Z., die de grote bankier door
en door kenden, maar van die weinigen zou wel geen enkele weerstand hebben
geboden aan de macht, welke van hem uitging wanneer hij gebood of, zoals nu, iets
ernstig begeerde. Gelijk er zelfs zonder beloning voor velen een wellust in gelegen
is een vorst te kunnen dienen, was het voor Scheffers vrienden, zonder dat hij hen
in 't minst aan zich verplichtte, een genot hem bijstand te mogen verlenen. Eveline
en Pietekoo echter herinnerden zich de schooljongen nog te duidelijk, en vertrouwden
zijn woorden te weinig om onder zijn invloed te kunnen geraken. Hoe goed hij zijn
rol ook speelde, deze beiden begoochelde hij niet, zij zagen de toneelspeler steeds
achter de held.
Tot hem opzien durfden zij niet, hem met neergeslagen blikken trotseren des te
beter.
‘Henri’ zei Eveline, haar borduurwerk even neerleggend en doelloos in haar
werkdoos rommelend, ‘dat het grote vermogen, waarover wij kunnen beschikken,
ons niet gegeven werd om het ongebruikt te laten liggen of uitsluitend voor eigen
genoegen te besteden, weten wij zeer goed. Door Jans vriend, onze goede dominé,
voorgelicht, trachten wij wel te doen zoveel mogelijk is. Al nemen de wereldse zaken
een richting, die wij niet voor de ware houden, ons voegt het niet daarover te oordelen
en ons zou het nog veel minder passen daarom de armen aan hun lot over te laten.
Een ander ding zou het evenwel zijn juist datgene wat wij voor verkeerd houden, de
liefdeloze werken der ijdelheid, door geldelijke bijdragen te steunen. Daartoe voelen
wij ons in het minst niet geroepen. Hangt Elisabeth, de meisjes en de neven werkelijk
zulk een ijselijk gevaar boven het hoofd, als je zoëven beweerde, welnu, ofschoon
wij 't in Elisabeth niet prijzen dat zij je op de verkeerde weg zo lichtzinnig gevolgd
is, wij zullen er zorg voor dragen dat zij fatsoenlijk leven kan, dat de meisjes
behoorlijk voor de dag komen, en dat Gijsbrecht en Frits in staat gesteld worden
eenmaal in hun eigen onderhoud te voorzien. Voor die allen
Marcellus Emants, Jong Holland
293
behoef je dus niet bezorgd te wezen; de middelen waarover wij beschikken, laten
gelukkig dergelijke uitgaven toe. Indien echter ijdelheid en wereldse zin je tot
roekeloze verteringen hebben gedreven en die dwaze geldverkwisting tot nog veel
dwazere gewaagde speculatiën, dan spijt het ons zeer ronduit te moeten verklaren
dat wij er niet aan denken zulk een vat der Danaïden met ons geld te willen vullen.
Van ganser harte hopen wij dat je ons de toekomst wat al te zwart afgeschilderd hebt
en dat je een middel vinden zult om het gevaar nog bij tijds af te wenden, maar wij
hebben je dikwijls genoeg gewaarschuwd om thans met een gerust geweten je verzoek
te kunnen afslaan.’
‘Ja,’ voegde Pietekoo er bij, ‘je verzoek slaan wij af.’
De zusters kenden haar broeder, maar de grote man wist ook wat een neen of ja
in Evelines mond betekende. Het berouwde hem nu zo dwaas geweest te zijn hier
hulp te zoeken, en terwijl hij een poze zwijgend, met de armen nog immer over de
borst gekruist, voor het werktafeltje staan bleef, weifelde hij slechts tussen zijn lust
om met forse trekken nog eenmaal zijn oordeel over zoveel liefdeloze halsstarrigheid
te tekenen, en zijn verlangen om thans geen nutteloze woorden meer te verspillen.
Lang duurde zijn aarzeling niet; het eind er van was dat hij zijn hoed greep en de
kamer verliet zonder een enkel woord tot afscheid te uiten. Beneden gekomen ging
hij zwijgend de groetende bediende voorbij, wierp met een harde slag het portier
achter zich dicht, en liet de koetsier oprijden zonder te zeggen waarheen. Diep in het ellendige huurrijtuig weggedoken reed hij op een sukkeldrafje naar de
stad terug.
Geruime tijd staarde hij als versuft voor zich uit. Al wat denkbaar was had zijn
brein doordacht, en nergens ontwaarde hij meer licht in de stikdonkere toekomst.
Zijn laatste hoop was vervlogen. Hij voelde zich gebroken machteloos. Het trotse
gebouw van rijkdom, eer en aanzien, waaraan hij zijn ganse leven gearbeid had
zonder het te kunnen voltooien, maar dat hij op zijn ijzeren wil en zijn schrandere
geest als op een rots gevestigd waande, zag hij eensklaps sidderen op zijn
fundamenten, scheuren en uiteenvallen, als
Marcellus Emants, Jong Holland
294
ware 't een kinderwerk van louter zand.
En had hij er ook maar één bereikt van al de doeleinden, die hij eertijds slechts
voor het grijpen meende te hebben? Had hij ook maar één blijvend resultaat veroverd?
Niet één, niet één.
Zijn opkomst was lang en moeilijk, zijn glans schel en kort geweest.
Geen machtig huis was door hem gevestigd, geen instelling droeg zijn naam, geen
monument kon aan zijn bestaan herinneren. Zijn dochter zou een titel hebben... ja,
indien ten minste ook die hoop op het laatste ogenblik niet wederom teleur werd
gesteld.
Wanneer straks de sluier vallen zou, die zijn daden nog voor de ogen van
ingewijden en oningewijden verborg, dan zou er zeker in stad en land een storm
opsteken, waarvan men in lange tijd de weerga niet beleefd had.
Twee ondernemingen zouden vallen, ganse families geruïneerd zijn, mannen van
naam voor immer geschandvlekt.
Doch als, na het overtrekken van die storm, het mensdom van zijn schrik bekomen
de grote man machteloos ter aarde zou zien, dan zou men de filantroop een huichelaar
noemen, de bankier een speculant, de redenaar een ijdele dwaas. Mannen van
vertrouwen zouden opstaan om de wonden te helen, waar hij getroffen, de fouten te
verbeteren, waar hij misgetast, en de vruchten te plukken, waar hij gezaaid had. Zijn
vijanden zouden spreken van een voorheen verpeste, thans door het onweder
gezuiverde atmosfeer, zijn vrienden zouden hoofdschuddend zwijgen en hij zelf zou
eerst vervloekt, daarna bespot en spoedig vergeten zijn.
Ja, vergeten! Ondanks zijn harde arbeid, ondanks zijn schitterende redevoeringen,
ondanks al de nuttige werken op zijn initiatief tot stand gebracht, eerst vervloekt,
daarna bespot, en dan... vergeten.
O! wereld, naar wier hulde hij zijn ganse leven gestreefd had, thans haatte hij u...
u, en al wat goed in u is.
Zijn val is nabij; aanstonds zult gij hem de voet op de nek zetten, hij weet het.
Maar hij vraagt zich af of er geen middel bestaat om eerst nog een schitterende
zegepraal te behalen, de lafheid, waarmede hij voor schijndeugd gebogen heeft, te
her-
Marcellus Emants, Jong Holland
295
stellen en met de zachte, blanke hand u uitdagend in het aangezicht te slaan!
Intussen had hij geen acht gegeven op de weg door het rijtuig ingeslagen, en bevond
hij zich eensklaps op het Koningsplein, vlak tegenover zijn paleis.
Snel liet hij een raampje zakken.
‘Naar het weeshuis op de Oude gracht.’
Om naar huis terug te keren ontbrak de moed hem nog; in het weeshuis waarvoor
hij werkelijk zoveel gedaan had, zou hij een beter ik terug vinden, dat hem te huis
nergens vergezelde.
Op het kleine voorplein aangekomen liet hij de vigilante door de portier betalen,
en ging haastig de gang binnen, naar de regenten-kamer, die, aan de achterkant in
het oude gebouw gelegen, op de tuin uitzag.
Tot zijn verwondering stond de deur open: binnengetreden vond hij er mevrouw
Van Dijck.
Achterover in een stoel geleund wachtte zij hem af. Haar trillende neusvleugels
en saamgetrokken wenkbrauwen duidden een zenuwachtige verbolgenheid aan;
desniettemin zag zij er in het doorschijnend neteldoek bekoorlijker uit dan ooit.
‘Ik wacht al een half uur’ riep zij toornig uit, zonder op te staan.
Nu eerst schoot het hem te binnen dat hij haar om een bijeenkomst verzocht had.
Niet zonder ontzettende inspanning bracht hij langzamerhand zijn gelaatstrekken
tot kalmte terug, verzamelde zijn gedachten, en poogde zich toen de frasenreeks te
herinneren, die voor deze gelegenheid was voorbereid. De verontschuldigingen over
zijn te laat komen waren zo verward en onsamenhangend, dat mevrouw Van Dijcks
voorhoofd er door ontrimpeld werd en haar aanvankelijk zo onverschillige blikken
van een steeds klimmende verbazing getuigden.
Allengs echter kwam er meer zekerheid in zijn stem, meer regelmaat in zijn
woorden. Op enige afstand van haar nederzittend begon hij kalmer te gesticuleren,
en ten slotte rolden weder enige dier mooie zinsneden van zijn lippen, waarmede
Marcellus Emants, Jong Holland
296
hij gaarne, zowel op grote vergaderingen als onder vier ogen, van zijn redenaarstalent
blijk gaf.
Hij sprak over de belangen van het weeshuis en de noodzakelijkheid ener
hervorming met haar hulp. Hij betoogde dat de invloed van mevrouw Van Weerdt,
die reeds een jaar regentes was, maar eerst sedert een paar maanden aan het bestuur
deel had genomen, ten hoogste verderfelijk werd voor de inrichting, herinnerde aan
hun verbond en stelde voor om te zamen, onmiddellijk na Emiles huwelijk, aan de
orthodoxe barones de voet dwars te zetten.
In de aanvang hoorde zij hem niet zonder wantrouwen aan; zijn bijna kruipende
beleefdheid tegenover de barones had haar te lang gehinderd, dat zij nu eensklaps
aan een ommekeer geloven kon. Doch zijn tact om vrouwenharten te vangen
verloochende zich ook thans niet, en hij wist de jalouzie van het kokette vrouwtje
zo handig te prikkelen, haar zwakheden zo onvergelijkelijk te vleien, dat zij eindigde
met aan zijn lippen te hangen, bereid tot elke staatsgreep, die hij in het bestuur mocht
voorslaan.
Hierbij bleef het evenwel niet.
Was het de reactie van een terugkerend zelfvertrouwen, of was het de angst voor
een onzekere toekomst, welke hem nu de voorzichtigheid zo zeldzaam uit het oog
deed verliezen, de grenzen aan deze stap gesteld zo ver overschrijden, en heden reeds
de handen uitstrekken naar een buit, die hij besloten had langzaam, met de sluwheid
van een kat, te naderen? Zijn ganse zenuwgestel verkeerde in een toestand van
overspanning, en misschien werkte zijn lust om de wereld in het aangezicht te slaan
er toe mede om op dit ogenblik zijn nauwelijks tot kalmte teruggekeerd verstand te
verdoven, en aan zijn verkeerde neigingen vrij spel te laten.
Al sprekend tot mevrouw Van Dijck genaderd zijnde, vatte hij plotseling haar
beide handen in de zijne en riep uit:
‘Dus is ons verbond op nieuwe grondslagen gevestigd!’
Zij antwoordde nog bevestigend, maar deed tegelijk een poging om haar handen
te bevrijden. Hij liet echter niet los.
‘Caroline’ hervatte hij, voor 't eerst haar voornaam uitsprekend ‘ik weet dat je niet
gelukkig bent met Van Dijck. Hij is
Marcellus Emants, Jong Holland
297
oud, versleten, zonder eerzucht, en jij bent jong, levenslustig, vol verlangen om te
zegevieren en te heersen.’
Op nieuw keek zij hem verbaasd aan. Waar wilde hij heen met die woorden?
‘Ik ben ook eerzuchtig, heb nog kracht om te begeren, en aan mijn zijde leeft
insgelijks een wezen, dat versleten is, duf en oud. Waarom zouden wij elkander niet
steunen, de vooroordelen, die vertrouwelijkheid tussen ons verbieden, niet minachtend
op zij schuiven, samen strijden, samen overwinnen?’
Nu rukte zij zich eensklaps los, en week achteruit.
‘Ons verbond is immers hernieuwd?’
‘Ons verbond, ja, maar dat is niet voldoende. O! had ik je vroeger gekend, welk
een ander mens zou er van mij geworden zijn! Wie is op de duur door eigen kracht
tot grote daden in staat? Neen, een man heeft de steun, de prikkel van een vrouw
nodig. Alleen is hij niets, met haar een held, een macht!’
Weer naderde hij mevrouw Van Dijck, weer week zij achteruit.
‘U is bijzonder opgewonden, mijnheer Scheffer.’
‘Opgewonden? Ja, en ik heb er reden toe. Wat baat het of wij ons ganse leven het
hoofd buigen onder de vormen, welke de wereld ons oplegt? Wat baat het of wij
huilen met de wolven in het bos? Zij zullen toch de staf over ons breken, toch ons
verscheuren zodra wij gevallen zijn! Moeten wij ons daarom nog langer de wet laten
stellen? De tijd dringt en nimmer komt het ogenblik terug dat wij ongebruikt voorbij
laten gaan!’
Andermaal strekte hij de handen uit en drukte ze mevrouw Van Dijck op de
schouders. Haar lieve trekken werden verwrongen door angst.
‘Caroline, wie weet wat de dag van morgen brengt?’
‘Mijnheer Scheffer, wat wilt ge? Laat mij los! Laat mij los, zeg ik u!
‘Je loslaten, terwijl we zo innig verbonden zijn, terwijl wij als 't ware reeds één
wil, één streven vormen, terwijl mijn ziel behoefte heeft...?’
‘Mijnheer Scheffer, ik roep om hulp!’
‘Dat zal je niet doen, Caroline...’
Marcellus Emants, Jong Holland
298
Maar reeds had zij zich weten te bevrijden en met een hevige ruk aan het koord de
gangschei in beweging gebracht.
Verschrikt week Scheffer terug; zijn verbijsterde blik bleef op haar rusten.
‘Ik neem mijn ontslag als regentes’ sprak zij haastig ‘en Van Dijck zal weten wat
hier voorgevallen is.’
De portier, die binnentrad, gaf zij last ogenblikkelijk een rijtuig te doen voorkomen;
terstond achter hem verliet zij het vertrek.
Toen hij zich weer alleen zag, kwam Scheffer langzaam tot kalmte terug.
Het was hem of hij ontnuchterd uit een roes ontwaakte. Hij kon het eerst niet
geloven dat de dronkenschap hem werkelijk zo bevangen had.
Grote God, welk een onvergeeflijke dwaasheid!
Als een schooljongen was hij te werk gegaan. Had dan het leven hem niets geleerd?
Was het begoocheling dat hij meende een man geworden te zijn?
Waar hij zich onoverwinlijk had geacht was zijn val nabij, waar hij zich onmisbaar
waande zou hij binnen weinige dagen als een onreine uitgestoten zijn, en daar,
waarheen hij de vlucht had genomen om zijn beter ik terug te vinden, waren hem
zijn ellendigste zwakheden in de weg getreden.
Hoofdstuk IV
Al wat in Z. naam of positie bezat, stroomde naar de receptie ten huize van de bankier
Scheffer. Op het Koningsplein rolde een onafgebroken reeks van rijtuigen, die
anderhalf uur lang aangroeide en meer dan twee uren nodig had om af te nemen,
plechtstatig langs de brede, hardstenen stoep heen, terwijl een dichte hoop volks de
trotse blazoenen der equipagen zowel als de zinledige versieringen der huurrijtuigen
monsterde, de toiletten der uitstappende dames bespotte of met een bewonderend
heee begroette, en ondertussen begerige blikken wierp in de groengemaakte vestibule,
die met haar weelde aan tropische gewassen de ingang geleek van een oosters paleis.
Marcellus Emants, Jong Holland
299
Tussen de centauriën en rozen door wees een dikke bontkleurige loper de weg naar
de salons.
Ook daar verdween het donkerrode fluwelen behang achter het glanzig groen der
oranjebomen en het sierlijk getande blad van de chinese waaierpalm, terwijl de zware
gaskronen, geheel omstrengeld met klimop, waarin frisse rozen en oranjebloesems
waren gehecht, door lange slingers van diezelfde plant met de rosetten van bloemen
waren verbonden, welke een kundige hand in de hoeken en het midden van elk
muurvlak tegen het omgaand lijstwerk had aangebracht.
De grootste der ebbehouten met email ingelegde meubelen waren uit de zalen
verwijderd, niet alleen om ruimte te winnen voor de talrijke bezoekers, die men
verwachtte, maar ook om de blikken dier velen, als 't ware van zelf, naar de grote
tafel te trekken, die, met een hemelsblauw satijnen kleed bedekt, de zeldzaam schone
bruidgeschenken droeg.
Met smaak waren zij gerangschikt.
Midden in, het zilveren presenteerblad, dat een baronnenkroon droeg en de beide
zilveren trommels, eveneens met baronnenkronen versierd. Emiles moeder was er
de geefster van.
Daaromheen enkele stukken van het uiterst volledig servies in porselein van Sèvres,
dat de ouders der bruid voor hun eerstelinge hadden doen vervaardigen en met de
wapens der beide geslachten voorzien.
Achter deze hoofdschotels prijkten de bijdragen van Clara, Gijsbrecht en Frits:
prachtig Baccarat dessertkristal, een gepolijst koperen klok met luchters, en twee
kolossale lampen uit Chinees blauw en koper samengesteld. Vooraan en op zij waren
de kleinere gedachtenissen gegroepeerd door vrienden en bekenden in het huishouden
geschonken, als porseleinen vazen van allerlei grootte en soort, Japanse en Chinese
kopjes en kannetjes, geborduurde kussens, zilveren theebusjes, vergulde
suikerstrooiers, gembervorken enz., enz.
Tot achtergrond voor de gehele verzameling strekte het grote familiestuk in de
ovale lijst, waarop Heykoper reeds twee jaren geleden minder de gelijkenis van
Scheffer, Frederika en Elisabeth dan wel de uitvoering van het satijnen kleed
Marcellus Emants, Jong Holland
300
der laatste en het beeldhouwwerk der wapens te loven had gevonden, terwijl voor
de volledigheid nog de nette theestoof vermeld moet worden, die, door niemand
opgemerkt, onder de tafel stond en het veracht geschenk uitmaakte van Burman.
De familie had ter nauwernood op Scheffers aanwijzing voor een der sofa's in een
halve cirkel post gevat of de eerste bezoekers traden binnen. Het waren De Ordt met
zijn vrouw, op de voet gevolgd door Momstra. De begroeting der beide eersten was
in het oog vallend koel, ook verwijderden zij zich zeer spoedig; de derde was
vriendschappelijker dan ooit gestemd en bleef de gehele namiddag.
In een oogwenk waren nu de beide ruime zalen gevuld, en het aanstaande echtpaar
had juist de tijd ieders korte gelukwens in ontvangst te nemen, zó snel defileerde die
dag het deelnemend Z. langs hen henen. De leden van de gemeenteraad, der
gerechtelijke macht, de clubgenoten van Gijsbrecht - op Zevenhoven na - de regenten
van het weeshuis, de vele vermogende renteniers, die Z. bezat, de weinige vrienden
van Frits, de leden van allerlei commissiën, waarin Scheffer zitting had, de vrienden
van mevrouw Van Weerdt enz. enz. op enige weinige zieken of uithuizigen na ontbrak
niemand, en na afloop verklaarde Henri zelfs dat hij mensen in zijn salons gezien
had, wier trekken hem volkomen onbekend waren.
Langzamerhand werd het ondragelijk heet. De talrijke sleepjaponnen droegen
onophoudelijk kleine stofwolken naar binnen, die eindelijk een nevel vormden in
het vertrek; de vochtige planten begonnen uit te wasemen, de mensenadems
vermengden zich met de parfumerieën der dames en de geuren van oranje-bloesems
en rozen, de atmosfeer werd dik, benauwend voor de gezondste longen.
De bruidegom hoestte dan ook dikwijls, kreeg congestie naar het hoofd, en moest
nu en dan een poosje gaan zitten. Velen schreven het hieraan toe dat het gelaat van
de bruid zulk een weinig feestelijke uitdrukking droeg.
Anderen echter, die beweerden dat de volkomen afwezigheid van liefde er de
oorzaak van was, noemden haar een echte dochter van Scheffer, berekenend en koel.
Hoe dit zij, een feit was 't dat zij er wel lief uitzag in haar
Marcellus Emants, Jong Holland
301
bruidstooi van wit satijn met point d'Alençon opgemaakt, een krans van
oranje-bloesems op de licht blonde lokken, maar ondanks het lachje, waarmede zij
ieders wensen aannam, een verdrietelijke trek kwalijk verbergen kon. Telkens,
wanneer Emile kuchte, trilden haar neusvleugels en krulde zich het lipje om; het
maakte haar van daag boos dat hij niet geheel hersteld was, en vooral hinderde 't haar
als iemand naar zijn gezondheid vroeg of hem een bezorgde blik toewierp. Daarbij
kwam dat de barones, - die in een bijzonder opgewekte stemming verkeerde - telkens
weer de kuur van Davos op het tapijt bracht. Niettegenstaande zij zelve gezegd had:
‘laten wij die treurige dagen niet meer bespreken,’ rustte de goede vrouw niet voordat
iedereen wist dat door Gods wonderbaarlijke tussenkomst en de heerlijke lucht van
Davos haar zoon gespaard was gebleven.
‘Wel wanhoopten wij allen reeds, maar wij zijn beschaamd geworden. De zegen
des Heren rust kennelijk op deze echtverbintenis.’
Geen der aldus toegesprokenen gaf op deze frase een instemmend antwoord; één
voor één keken zij de bruidegom met de ingevallen kaken, het congestieve kleurtje
en de fletse ogen, medelijdend aan, en dachten er dan het hunne van.
Bijgestaan door Momstra, die de trommeltjes een koninklijk, het porseleinen
servies een keizerlijk geschenk noemde, verstrekte mevrouw Van Weerdt ook de
nodige toelichting bij de geschenken, vermeldde de namen der verschillende gevers,
wees op de geslachtswapens en noemde de schilder van het algemeen bewonderde
familieportret. Door al de drukte, die zij daarbij maakte, zowel als door de wijd
openhangende mouwen, en ‘en coeur’ uitgesneden borst van haar hel blauw fluwelen
kleed, de grote, rode bloemen op haar muts en de talloze gouden en koralen sieraden
aan haar oren, polsen en vingers niet weinig de aandacht trekkend, vormde zij heden
een scherper tegenstelling dan ooit te voren met de zwijgende statige Elisabeth.
Wie vreemd was in Scheffers kring moest de eenvoudig in paarse zijde geklede
gedaante, die slechts een drietal diamanten tot enig sieraad droeg, voorbijgaan en
zich afvragen waar-
Marcellus Emants, Jong Holland
302
om de moeder van de bruid niet aanwezig was. De van nature opgeruimde, op
commando vaak zeer vrolijke bankiersvrouw was van daag een raadsel voor allen,
die in het algemeen het stuitende ener receptievertoning niet gevoelend, in dit
bijzondere geval niet konden begrijpen, hoe diep het haar ergerde deze ongesluierde
ruil van naam en fortuin publiek ten toon te moeten stellen. In elke gelukwens hoorde
zij het genadig antwoord van ‘de wereld’, die op de ootmoedige vraag der ouders er
in toestemde om dit treurig samengekoppeld echtpaar in haar rijen op te nemen. Die
genade deed haar de ogen neerslaan, en de lippen met fiere wrevel samenpersen.
Gijsbrecht, Frits en Clara, die eerst na volgorde hun deel in de wensen hadden
aangenomen, waren spoedig achteraf geraakt. De eerste had zijn plaats verlaten, en
slenterde nu deftig door de menigte heen, voornamelijk de oudere dames met banale
opmerkingen vererend, en zich nu en dan aan het oor van een clubgenoot door een
hartig woordje schadeloos stellend voor die gedwongen soliditeit. Frits en Clara
daarentegen hadden geen poging gedaan uit de achtergrond naar voren te komen. De
ganse namiddag onderhielden zij zich bijna uitsluitend met elkander, en wanneer
Frits van tijd tot tijd een blik wierp naar Frederika, dan was 't of hij zich afvroeg:
spreek ik werkelijk met Clara, en is dat ijdele, geesteloze schepsel ginds dezelfde
Fredie, die ik eenmaal bezong? Wat zij zeiden was nogtans onbelangrijk genoeg;
geruime tijd waren het losse opmerkingen de personen betreffend, die aan hun blikken
voorbijgleden; toen eindelijk Heykoper zich bij hen voegde, bespraken zij nog eenmaal
de zwakke delen van de aanstaande voorstelling en de maatregelen, die in het
algemeen belang konden genomen worden.
Aan Scheffer was van al de doorstane aandoeningen weinig meer te bespeuren.
Hij had zich voorgenomen op deze dagen, die de schoonste zijns levens hadden
kunnen wezen, nog eenmaal geheel weder de oude te zijn, en hij alléén was dan ook
inderdaad in ieders ogen dezelfde van altijd. Die innemende glimlach om zijn lippen,
die vriendelijke blik in zijn ogen, die waardigheid van elke beweging, die
onberispelijke kleding met de traditionele witte das en het pas verworven lint in het
Marcellus Emants, Jong Holland
303
knoopsgat, niets ontbrak aan het indrukwekkend beeld, en het is niet onmogelijk dat
vele bezoekers al heengaande elkander hebben toegevoegd: ‘neen, 't is al laster wat
men fluistert! Die man is nog steeds de eerlijkheid, de nauwgezetheid zelf.’
Een ogenblik slechts dreigde zijn zelfbeheersing hem te zullen begeven; het was
toen hij een zachte vrouwenhand op zijn schouder voelde nederdalen, en mevrouw
Van Dijck - eleganter dan ooit gekleed - naast hem stond.
‘Mag ik ook eens de cadeaus in ogenschouw nemen? Och, wat een beelderige
zaken!’
Hij stotterde, en ging op zij.
‘Die trommeltjes zijn prachtig, van Emiles moeder, niet waar? Het speet Van Dijck
erg dat hij niet komen kon, hij is van daag wat koortsachtig. Snoepige vaasjes!’
‘Toch niet ernstig?’ vroeg Scheffer.
‘O! neen,’ antwoordde zij, de blik door haar lorgnon steeds op de geschenken
gericht houdend. ‘Morgen komt hij stellig per rijtuig hierheen om u een gewichtig
besluit kenbaar te maken.’
Scheffer zweeg: hij wenste voor het ogenblik dat besluit niet te vernemen, doch
mevrouw Van Dijck had zich voorgenomen het hem ten aller aanhoren mede te delen,
en, plotseling de bankier recht in de ogen ziende, vervolgde zij dus:
‘Hij wil zijn ontslag nemen als commissaris van de Transatlantische goudwasserij
en -delverij, omdat de werkzaamheden hem al te zwaar beginnen te drukken. U laadt
waarlijk te veel op de schouders der commissarissen, mijnheer Scheffer.’
Een paar seconden lang zag de grote bankier zijn prachtig versierde salons met
bloemen en gasten voor zijn ogen ronddraaien. Zijn rechterhand zocht naar een steun
op het blauwe satijn, dat de geschenken droeg. Toen echter het elegante vrouwtje op
haar fijn berekende woorden onmiddellijk de opmerking volgen liet dat het portret
niet geleek, omdat Scheffers neus te lang was, streefde zij door die echt vrouwelijke
wreedheid haar doel weer voorbij. Die algemene aandacht toch, zo plotseling op zijn
gelaat gevestigd, stelde Scheffer in staat zich met een half ware, half geveinsde
verlegenheid aan de blikken der omstanders te onttrekken, en langzaam van
Marcellus Emants, Jong Holland
304
zijn ontsteltenis te bekomen.
Zodra echter mevrouw Van Dijck heen was gegaan keerde zijn angst terug. Van
Dijck doorgrondde alles, daaraan viel niet meer te twijfelen. Van hem dus of liever
van zijn vrouw hing het af of hij niet morgen reeds aan de justitie zou worden
overgeleverd?
Neen, dat was te veel. Liever de dood dan zulk een hoon! Hij had immers altijd
zich zelve gezegd: een bankroet zou ik niet willen overleven.
De dood dus... ja, maar welke dood?
Indien hij onbewust kon insluimeren? Doch vooruit te weten dat het laatste ogenblik
gekomen is, met geweld de hand aan het eigen leven te moeten slaan... neen... neen,
ook dat was hem niet mogelijk.
Grote God, wat aan te vangen?
‘Onberispelijk,’ voegde hem een stem toe.
Hij schrikte op, en herkende Heykoper, die de groepering der geschenken
bewonderde.
‘Mijn beste wensen voor het duurzaam geluk van je dochter.’
De klemtoon, op het woord duurzaam gelegd, ging voor Henri verloren. Hij drukte
Heykoper de hand en klaagde over de warmte, het gewoel en het gedruis, drie zaken,
welke te zamen hem duizelig maakten.
‘De pijn is zo goed als geleden’ luidde het antwoord.
‘Ik moet je evenwel om een ogenblik aandacht vragen voor het feest van heden
avond. Je hebt mij wel volmacht gegeven, omdat je het te druk hadt, maar ik zou
gaarne een paar maatregelen, die wij genomen hebben, aan je goedkeuring
onderwerpen, en bovendien je enigermate op de hoogte brengen van hetgeen er
geschieden zal. Mij dunkt dat is onvermijdelijk.’
‘Ik ben geheel oor’ zei Scheffer, die dankbaar was voor deze ongezochte afleiding.
Heykoper maakte hem daarop met het programma bekend, dat hij in overleg met
Elisabeth, Clara en Frits had ontworpen, en begaf zich, na verkregen volledige
goedkeuring, tot de beide laatsten terug, die nog immer in druk gesprek gewikkeld
waren.
Marcellus Emants, Jong Holland
305
Op Heykoper volgde nu de burgemeester, op de burgemeester Terstraeten en
langzamerhand vond de bankier zijn kalmte, zijn glimlach en zijn gewone innemende
frasen terug.
Onmiddellijk na het eten was de bruidegom een half uurtje gaan slapen.
‘Al die vermoeienissen lijken hem niet,’ zeide de barones.
Lang mocht zijn rust echter niet duren, want tegen half negen werden de jongelui
verwacht: een zestigtal vrienden en vriendinnen van het bruidspaar, benevens enige
weinige ouderen van dagen: zeer goede vrienden, die tweemalen genodigd moesten
worden en ouders van medespelende meisjes.
In het etensuur waren dienstboden en tuinlieden bezig geweest om de laatste sporen
der voorafgegane plechtigheid te doen verdwijnen; de geschenken waren opnieuw
gerangschikt, de meubels van stof gereinigd en alle bloemen door verse vervangen.
Onder de invloed van de langzaam weder toenemende warmte, verspreidden zich
nu voor de tweede maal de doordringendste geuren door het vertrek, terwijl de helle
gasvlammen een feestelijke glans legden over meubels, bloemen en mensen.
Elisabeth ontving het gezelschap in de beide voorkamers, terwijl de dubbele deur,
welke naar de achterzaal geleidde, voorshands gesloten was. Zij had niets in haar
kleding veranderd; mevrouw Van Weerdt daarentegen, die om geen onnodige drukte
te geven vóór het eten naar huis was teruggekeerd, kwam thans in donker rode zijde
voor de dag, en had zowel haar muts als de talrijke armbanden, de oorbellen en het
medaljon op haar borst door andere doen vervangen.
Bijna tegelijkertijd, als hadden zij elkander opgewacht, traden alle jeugdige heren
binnen, onberispelijk gerokt, witgedast en gehandschoend; de jonge dames, die, met
een beetje verscheidenheid in coloriet en snit, zonder uitzondering overeenkomstig
de laatste modeplaten waren uitgedost, ontvingen bij haar binnentreden uit Scheffers
eigen hand prachtige ruikers.
Van de clubgenoten ontbrak alleen Zevenhoven, die ver-
Marcellus Emants, Jong Holland
306
klaard had nooit een rok bezeten te hebben en er ook geen te willen kopen; al de
overigen, zelfs Reelijn, die alles had genoten, schenen van de beroemde feesten,
welke de bankier Scheffer gaf, grote verwachtingen te koesteren.
Natuurlijk werden eerst de bruiloftsgeschenken weder eens in ogenschouw genomen
en besproken. Niemand waagde het daarbij een aanmerking te maken op het
familiestuk of een bemerking aangaande de theestoof. Iedereen daarentegen was
onuitputtelijk in loftuitingen voor het porseleinen servies en de zilveren trommels,
waarvan mevrouw Van Weerdt wederom aanstonds de gevers had aangewezen. Zodra
de thee rondgediend was verdwenen Clara, de dames Heeren, Van der Woude,
Duchateau benevens de heren Laagdijk en Maasdrecht met enige geheimzinnigheid,
hoewel lang niet onbemerkt, en enige minuten later werden de dubbele deuren
opengeschoven.
In de achterzaal vertoonde zich het toneeltje met zijn bruin voorscherm en de
in-rijen-gerangschikte stoelen .
Op hetzelfde ogenblik kwamen nu twee kleine meisjes - buurtjes, zoals Scheffer
tegen mevrouw Heeren zeide - in het wit gekleed, met bloemkorfjes aan de armen
door het gordijn te voorschijn, daalden langs het trapje in de zaal af en schreden recht
op bruid en bruidegom toe. Voor Frederika en Emile aangekomen, nodigden zij in
een beurtzang het aanstaand echtpaar uit zich een eind weegs door hen te laten
geleiden: zij beloofden er zorg voor te zullen dragen dat hun voeten op louter rozen
zouden treden en hoopten dat dit stukje weg een zinnebeeld voor hun geheel
toekomstig leven mocht zijn, en een goede genius immer voor hen uit zou zweven
om hun pad met geurige bloemen te bestrooien.
Met de mollige handjes in de korfjes tastend strooiden zij daarop, onder luide
toejuichingen der gasten, een tapijt van rozebladeren en volle rozen, al teruggaande,
voor de voeten van de aanstaande echtgenoten uit, die gearmd, en door de rest van
het gezelschap paarsgewijze gevolgd, op de groengemaakte ereplaatsen toeschreden,
welke hen in de achterzaal verbeidden.
Zodra men gezeten was, werden alle blikken naar het to-
Marcellus Emants, Jong Holland
307
neeltje gewend. Niemand verwachtte iets bijzonder grappigs; maar iedereen vond
het toch gepast grote aandacht voor te wenden.
Ondertussen deelden dezelfde buurmeisjes hemelsblauwe programma's uit, waarop
met gouden letters te lezen stond:
DE RECHTE RIDDER
of
Een les voor aanstaande bruidegoms.
TONEELSPEL IN 1 BEDRIJF.
Personen:
PRINS HENDRIK der groene velden (voor deze bijzondere gelegenheid in prinses
Elisabeth veranderd.)
FREDEGONDA, haar dochter.
REINIER, rondtrekkend minnezanger.
EMILIO, zijn broeder, groot vizier aan het hof van Bagdad.
GULDENMOND, fee, beschermster der beide broeders.
Een officier van de wacht.
Gelijk van zelf spreekt werd aanstonds de vraag behandeld of een groot-vizier met
enige waarschijnlijkheid een broeder hebben kon, die als rondtrekkend minnezanger
aan de kost kwam.
Gijsbrecht meende van wel, op grond dat broeders in de regel sterk uiteenlopen
in hun liefhebberijstudiën. Toen dit onderwerp afgehandeld was volgde een lange
pijnlijke stilte.
Zo diep mogelijk in de achtergrond, nog achter zijn oom en tante, mevrouw Van
Weerdt, Heykoper, Momstra, het echtpaar De Ordt, mevrouw Heeren, de heer en
mevrouw Van der Woude en mevrouw Duchateau, liep Frits in zenuwachtige spanning
op en neer, en uit en in. Men zag 't hem aan dat hij volstrekt zo overtuigd niet meer
was van de waarde en vooral het welslagen van zijn werk als bij de eerste repetitie.
Adolfs woorden hadden hem aan het twijfelen gebracht, en hij verwenste thans de
ure, waarin hij zich tot het schrijven van dit toneelstuk had nedergezet.
Was 't nog maar een klucht geweest; hoe flauw ook, men zou gelachen hebben,
en dat was toch al wat verlangd werd.
Marcellus Emants, Jong Holland
308
Een ernstig bedoeld werk op een bruiloft te doen opvoeren, het was krankzinnigheid!
Welke van al die toeschouwers achtte hij in staat die regels te gevoelen en te
beoordelen, waarop hij inderdaad meende trots te kunnen zijn? Heykoper misschien,
maar deze veroordeelde alle gelegenheidswerk reeds in het algemeen.
Indien er nog maar uitzicht bestond op een dragelijke uitvoering, maar die stijve
Maasdrechten hadden immers geen flauw denkbeeld van reciteren of acteren! In een
klucht zou niemand hun houterigheid opgevallen zijn; een klucht had hem geen
vierde deel van de bestede tijd gekost, en dat alles schoot hem nu eerst te binnen.
Was 't niet om met het hoofd tegen de muur te lopen? Een vertoning à la Hamlet
voor Frederika! Maar aan die dwaze opwelling dacht hij niet meer! Of zij de gemaakte
toespelingen begreep, was 't hem niet glad onverschillig?
't Is waar, hij had zijn stuk terug willen nemen; doch daartegen waren Elisabeth
en Clara in verzet gekomen, omdat er niets anders was. Dus zou hij nu lijdelijk zijn
verzen moeten horen verknoeien ter wille van een publiek, dat naar het ogenblik
hunkerde, waarin het op de maat der muziek paar aan paar zou kunnen rondspringen!
Niemand sprak een woord; kennelijk verveelde men zich reeds bij voorbaat.
Daar viel zijn blik op Gijsbrecht, die, in de derde rij naast Suze Bader gezeten, de
Kaapse schone met zijn laffe spotternijen poogde te vermaken. Wat zij fluisterden
kon hij niet horen, maar dit stond vast: indien zijn stuk het mikpunt dier aardigheden
nog niet was, dan zou het toch weldra die eer genieten.
O! het was een onvergeeflijke domheid geweest aan zulke mensen iets degelijks
te willen voorzetten! Gelukkig had hij gisteren nog een proloog gedicht, die Laagdijk
aanstonds zou voordragen. Deze kon hem ten minste vrijwaren voor de
onvermijdelijke vergelijkingen tussen Emilio en Emile, Fredegonda en Frederika,
welke in een identificatie van Reinier en Frits moesten eindigen. Dat hij zich
toespelingen op het bruidspaar veroorloofd had loochende hij niet - hoewel hij ze
Marcellus Emants, Jong Holland
309
thans gaarne ontkend zou hebben, indien zulks nog mogelijk ware geweest. Het
aanwezig publiek zou ze echter zonder verklaring veel te letterlijk opvatten en
uitwerken. Was er iemand, die begrijpen kon wat het zeggen wil, een gegeven stof
te idealiseren, met de voeten in het werkelijk leven te blijven, met het hoofd te reiken
tot in de wereld der poëzie?
Eindelijk gaat het scherm open; een paar dametjes laten een langgerekt aaaah!
horen.
Zwart gerokt, wit gehandschoend en zijn lorgnet op de neus treedt Laagdijk buigend
naar voren.
‘Changement de spectacle!’ roept Gijsbrecht luid. ‘Ik vraag mijn geld terug.’
Iedereen, zelfs Laagdijk lacht; Frits alleen wordt tot achter de oren rood van spijt.
De proloog, die op rijm en in komische stijl geschreven was, wordt slecht opgezegd.
Laagdijk beklemtoont alle laatste lettergrepen der regels, voegt woorden in, welke
niet in het metrum passen, hakkelt en moet telkens door Johanna van der Woude,
die souffleert, te hulp gekomen worden.
Geërgerd meent Frits nu weer, dat de gehele proloog beter achterwege ware
gebleven. Hij was immers in volslagen disharmonie met het stuk.
De schrijver trad daarin op als directeur van het toneelgezelschap, en vertelde dat
hij - wars van de oude mode, volgens welke op een bruiloft altijd het verleden van
bruid en bruidegom opgerakeld moest worden of wel een zedenles uitgedeeld voor
hun toekomst - het jonge paar nu eens ter zijde gelaten had, om zich meer bepaaldelijk
tot hun vrienden en vriendinnen te wenden.
‘Onbeleefd en buiten de orde’ merkt Gijsbrecht aan.
De aanstaande echtgenoten toch hadden geen zedenlessen meer van node, maar
voor de gasten, die het huwelijksbootje nog niet zo dicht bij de hand zagen, kon het
nuttig wezen eens te horen op welke wijze men het best dat bootje bereikt.
Mocht Frits zich door deze inleidende woorden al bij tijds gewapend hebben tegen
het verwijt dat Frederika's portret lang niet gevleid was in zijn schildering, nu hij
iedereen het recht gaf in Fredegonda het algemeen type te zien der vrouw
Marcellus Emants, Jong Holland
310
werd hij ongalant tegenover alle dames van het gezelschap tegelijk. Kwam men op
de inval hier het ‘qui s'excuse s'accuse’ toepasselijk te verklaren, dan had hij zijn
zaak eerst recht bedorven.
Intussen is Laagdijk weer heengegaan, en terwijl men hem een flauw handgeklap
nazendt, blijft het toneel een ogenblik ledig.
‘Het schijnt dat het stuk meer bepaald aan mijn adres gericht is’ hoort Frits Momstra
opmerken.
‘Je hadt wel nooit gedacht op je oude dag nog eens de held van een komedie te
zullen worden’ antwoordt De Ordt met een spotachtig tintje in zijn deftige toon.
‘Ronduit gezegd is mij die voorrede niet recht helder’ zegt de heer Van der Woude.
Een kleine woordenwisseling achter de coulissen brengt een ogenblik het publiek
in spanning.
‘Brand’ roept Gijsbrecht op zulk een ernstige toon, dat Suze Bader een gilletje
geeft en andere meisjes eveneens hevig ontstellen. Mevrouw Van Weerdt stelt iedereen
gerust.
Men hoort Clara tot stilte vermanen en jufvrouw Heeren treedt op. Een algemeen
gefluister en onderdrukt gelach begroet haar verschijning en doet het arme kind
verlegen in de achtergrond halt maken. 't Is dan ook werkelijk al te potsierlijk, dat
jonge, magere gezichtje door een zware, grijze pruik overschaduwd, en die kinderlijke
gestalte, als een echt toneelbesje, zonder noodzaak op een kruk steunend.
Zodra zij begint te spreken klinkt het van alle kanten: ‘harder, harder!’
Hoe langer, hoe bedremmelder raffelt zij nu eens ettelijke regels in één adem af,
stottert dan weer tot iedereen reeds van Johanna van der Woude gehoord heeft wat
er volgt, maar bereikt toch eindelijk de woorden, waarop het trompetgeschal moet
invallen.
‘Dat is de torenwachter van de Janskerk’ roept Gijsbrecht uit ‘ik herken zijn
embouchure.’
Frits gevoelt lust hem om de oren te slaan, maar het publiek stelt de grappige
opmerkingen van de jonge bankier van avond op hoge prijs.
Marcellus Emants, Jong Holland
311
Freule Van der Woude als officier heeft een buitengewoon groot succes bij de
jongelui; haar oude heer verklaart echter ronduit dat hij van de grap niets geweten
heeft, en er ook weinig mede ingenomen is.
Antoine Maasdrecht, die de rol van Reinier vervult, slaagt er in jufvrouw Heeren
wat naar voren te brengen. Men verstaat haar nu beter, en daar Antoine zijn rol
uitstekend kent, vindt het arme schepsel het verloren zelfvertrouwen grotendeels
terug. Toch is Frits met zijn held niet tevreden. Zijn gebaren zijn even houterig als
op de eerste repetitie, zijn gelaat drukt hoegenaamd niets uit en de toon, waarop hij
voordraagt, is altijd vals gevoeld, gezwollen of sentimenteel. De goede jongen doet
blijkbaar zijn best, maar is niet voor toneelspeler in de wieg gelegd.
‘Wel wat overdreven’ zegt Momstra bij de regels:
‘Had ik mijn vonnis in haar oog gelezen,
En was 'k haar slaaf, getrouw tot in de dood.’
‘Gevoels-humbug’ antwoordt De Ordt.
Frits bijt zich op de lippen om een onvoorzichtige terechtwijzing te weerhouden.
Wat baat het, alle schuld op Maasdrecht te werpen? Die dorre rekenmeesters hebben
geen begrip van poëzie!
Doch nu treedt Clara uit de coulissen te voorschijn.
Het gefluister verstomt, het gegiggel houdt op, aller ogen zijn eensklaps
onbewegelijk naar het toneel gericht, en niemand heeft meer oren voor de grappige
opmerkingen van zijn buren.
Nog heeft zij geen woord geuit, maar kostuum, gelaatsuitdrukking, houding, de
gehele verschijning boezemt al de hoogste belangstelling in.
Het half middeneeuws, half fantastisch gewaad van blauw fluweel met hermelijn
omzoomd, waardoor een maliënkolder op de borst zichtbaar wordt, terwijl een
blinkende helm op de korte, golvende lokken rust en een gouden ponjaard in de rijk
versierde gordel steekt, is allereigenaardigst, en kleurt uitmuntend bij het donker
blonde haar en de ietwat bleke wan-
Marcellus Emants, Jong Holland
312
gen. De uitdagende blik, die zij van Elisabeth naar Reinier laat dwalen, is
welsprekender dan een lang betoog, en verklaart de fiere, minachtende houding,
welke zij onmiddellijk met de grootste ongedwongenheid aanneemt.
Frits staart haar star aan.
Wel is hij terstond na zijn aankomst uit Leiden verwonderd geweest Clara zo
geheel veranderd terug te vinden - een verandering die Heykoper bepaald ontkende
- wel heeft hij gisteravond, en vooral heden morgen, voortdurend vergelijkingen
gemaakt tussen de beide zusters, welke zeer ten nadele van Frederika uitvielen, maar,
dat deze trotse vrouwelijke gestalte de kleine, onaanzienlijke Clara is, dat in deze
volleerde toneelspeelster de bedrijvige - naar hij vroeger meende prozaische huishoudster schuilt blijft een raadsel, waarvan hij de oplossing voor ogen heeft, en
toch de sleutel niet vinden kan. Wie leerde haar die standen, dat gebarenspel? Welke
kunstenaars-intuitie schonk haar een opvatting zo volmaakt overeenstemmend met
het beeld, dat hem zelve van Fredegonda voor ogen heeft gezweefd? Die gestreelde
ijdelheid tegenover de dichter Reinier, zo plotseling overgaande in gekwetste trots
tegenover de landloper, dat koketteren afgewisseld door minachtende wreedheid,
die in alles doorstralende vrouwelijke grilligheid,... kan hij beter vertolking zijner
denkbeelden wensen?
Elke klemtoon is gevoeld, elk gebaar juist.
Zij is bekoorlijk, klinkt het in zijn binnenste, en toch heeft hij haar voorheen ter
nauwernood een blik waardig gekeurd; voor zoveel aantrekkelijkheid is hij volkomen
gevoelloos geweest!
Welke onder al de jonge vrouwen op dit ogenblik hier bijeen, verbleekte niet bij
Clara als een star bij de glans der morgenzon?
O! zij is ongetwijfeld sterk veranderd, zij moet veranderd zijn; hij was toch
voorheen niet met blindheid geslagen!
Dat de liefde, die de nuchterste jongeling eenmaal in zijn leven tot dichter stempelen
kan, de macht zou bezitten een jong meisje voor een enkele avond tot toneelspeelster
te maken, kwam niet bij hem op, en toch was hierin alleen de sleutel
Marcellus Emants, Jong Holland
313
van het raadsel gelegen. Lichamelijk had Clara zich werkelijk gedurende de laatste
twee jaren gunstig ontwikkeld, maar in haar geestesgaven had de merkwaardige
ommekeer niet plaats gegrepen, welke Frits thans meende te aanschouwen. Was 't
evenwel niet verklaarbaar dat zij voor deze enige gelegenheid, die haar geboden
werd om Frits een grote dienst te bewijzen, zich meer studie en volharding getroost
had dan menige gevierde actrice aan haar beste rollen toewijdt? Wel had zij de
strekking van het stuk onmiddellijk doorgrond, maar de schrijver was er haar, door
zijn schijnbare trouw aan een eerste liefde, slechts te dierbaarder om geworden. En
dan zijn verzen! Waren die niet verrukkelijk schoon? Legden zij geen getuigenis af
voor zijn diep gevoel en zijn warm hart? Indien aan het stuk slechts een middelmatige
uitvoering ten deel mocht vallen, zou niemand haar dichter een lauwerkrans kunnen
weigeren; toen het dus gebleken was dat van de heren Maasdrecht zo weinig te
verwachten viel, had zij begrepen dat de zege bij haar alleen berustte. Een ogenblik
had die gedachte haar vreselijk bezwaard, toen had zij moed geschept... het moest!
Dagen lang was de rol van Fredegonda het enig onderwerp geweest van haar
gedachten. Alle zinsneden over toneelspeelkunst, welke zij ooit gelezen had, waren
overdacht geworden, alle grote talenten, die zij ooit gezien had, in herinnering
bestudeerd.
Zodra Heykoper op de repetities verschenen was om het ambt van régisseur waar
te nemen, had zij hem verzocht aanmerkingen te maken, en, toen hij daarin te sober
bleek, had zij zolang aangedrongen, zo dikwijls elk toneel weer aan zijn keuring
onderworpen, dat er ten slotte geen frase meer in haar rol overbleef waarover zijn
oordeel haar onbekend was. Eindelijk had zij de auteur zelve om kritiek kunnen
vragen - Frits was er gul genoeg mede geweest - en door aan zijn minste wenken
met een bereidwilligheid gehoor te geven, die zeker niet voor de zelfstandigheid der
kunstenares pleitte, was zij er in geslaagd hem zelve verbaasd te doen staan over de
juistheid, waarmede het beeld, dat hem voor de geest had gezweefd, in lijnen en
kleuren door haar weergegeven werd.
Marcellus Emants, Jong Holland
314
Dat zij naast de Maasdrechts en Mina Heeren het publiek, dat zich niet minder dan
Frits en grotendeels om dezelfde redenen over haar verbaast, geboeid houdt, is
natuurlijk. Een ogenblik nog dreigen Victors zonderlinge grime en kledij aan de
spotzucht weder het overwicht te verschaffen. Als Gijsbrecht uitroept: ‘een
Bashi-Bazoek’ heeft hij de lachers weer op zijn hand; maar Clara, die Reinier reeds
medegesleept en tot een schijn van gloed gebracht heeft, wankelt niet, en weet ook
aan de kamp van Fredegonda met de tweede minnaar zulk een relief te geven, dat
een storm van toejuichingen haar bij het heengaan achterna klinkt.
Het scherm wordt toegetrokken, maar het applaus neemt toe, en alle toneelspelers
worden teruggeroepen.
Buigend vertrekken zij, doch ook nu vermindert het handgeklap niet. Luide bravo's
worden aangeheven en verschillende stemmen roepen: ‘Clara, Clara!’
Een paar seconden blijft het toneeltje ledig; het is duidelijk dat zij er niet toe
besluiten kan alleen terug tekomen.
‘Clara, Clara!’ klinkt het weer van alle kanten; de bruidegom staat op en roept
mede. Alles klapt in de handen, en eindelijk verschijnt zij alleen.
Nauwelijks heeft zij het voetlicht bereikt of Frederika werpt eigenhandig haar
grote ruiker van oranjebloesems, witte rozen en camelia's voor haar voeten neder.
Weer groeit het gejuich aan, en, medegesleept door de algemene geestdrift, volgen
alle dames van het gezelschap het voorbeeld van de bruid en werpen om strijd Clara
de fraaie ruikers toe, welke zij bij het binnentreden van de immer galante gastheer
hebben ontvangen.
En als zij nu onder die bloemenregen blozend, met neergeslagen ogen voor hem
staat, voelt Frits, die tot nog toe roerloos en zwijgend naar het toneel heeft gestaard,
plotseling een onweerstaanbare drang om ook op zijn beurt: ‘Clara, Clara!’ te roepen.
Zijn hart bonst alsof het vaneen zal springen, tranen wellen in zijn ogen op, en terwijl
de gehele zaal in een nevel voor zijn blikken verdwijnt, schijnt zij dichter en dichter
tot hem te naderen. Een innerlijke stem roept hem toe: ziet ge 't dan niet dat zij u
liefheeft, en nu wordt hem eensklaps
Marcellus Emants, Jong Holland
315
zekerheid wat hij zich zelve nog niet heeft durven bekennen: hij bemint weer met al
de gloed van zijn een-en-twintig jaren en al de toewijding, die zijn ziel ooit aan een
geliefd wezen zal kunnen schenken. Toen ten slotte de schrijver geroepen werd, was de jonge Scheffer nergens te
vinden.
De beide vertrekken, welke Clara de hare noemen mocht, waren deze avond in
zeldzame wanorde. Niet alleen in de slaapkamer, maar ook in het kleine boudoir, dat
op de tuin uitzag, lagen kledingstukken en toneelbenodigdheden op al de
gecapitonneerde stoeltjes, op de ingelegde Florentijnse tafel, op het Engels gotische
boekenkastje en zelfs op het sierlijke bureau met zijn talrijke kostbare snuisterijen.
Toen de jonge eigenares zich van haar fantastisch gewaad wilde ontdoen, moest zij
eerst een plekje vrij maken, waar helm en ponjaard konden rusten.
Nog hing de warmte der laatste zonnestralen in het kleine gezellige vertrek; door
het hoog opgeschoven venster drong echter reeds de frisheid van de koele zomernacht
naar binnen.
Nauwelijks had Clara haar sieraden afgelegd, of er werd geklopt.
Op haar haastig ‘binnen!’ vertoonde zich Frits.
Opgewonden was de gelukkige auteur naar boven gesneld; nu hij het doel van zijn
haastige tocht had bereikt sloeg hij de ogen neer, trok verlegen aan zijn knevel, en
zweeg. Ook Clara werd door een zonderlinge schuchterheid overvallen en kleurde;
toch was 't heden niet voor de eerste maal, dat zij alleen te zamen waren in dit kleine
heiligdom.
Frits herstelde zich het eerst.
‘Ik kom je mijn hartelijke dank betuigen, Clara. Je uitstekend spel heeft mijn stuk
er voor bewaard algemeen uitgelachen te worden.’
‘Maar Frits...?’
‘Neen, neen, vergoelijk niets. Het was een onvergefelijke dwaasheid een bruiloft
te willen opvrolijken met zulk een ziekelijk, romantisch onding. Ik zie dat nu duidelijk
genoeg in.’
Een diepe blos vloog eensklaps over Clara's wangen en haar
Marcellus Emants, Jong Holland
316
helder blauwe ogen begonnen te glinsteren.
‘Een onding? Zulke heerlijke verzen! --- Foei! Frits, die nederigheid kan niet
oprecht wezen! Een onding hadt je ons immers nooit laten spelen, daarvoor ken ik
je te goed. Bovendien hadden de algemene toejuichingen je tot andere gedachten
moeten brengen?’
‘Wat betekenden die voor mijn stuk, Clara? Jij hebt ze verdiend, jij hebt ze veroverd
met je onvergetelijk mooi spel! Had ik onder het schrijven beseft voor wie ik werkte,
welk een ander stuk zou mijn pen hebben neergeschreven. Het ware vuur, de rechte
inspiratie ontbraken. 't Is onwaar dat wij uit eigen kracht iets goeds kunnen
voortbrengen. Eerst de liefde, de ernstige liefde wekt de mens tot hoger leven op en
zalft hem tot dichter. Voor Frederika had ik een korte neiging, je weet het, maar de
ernst ontbrak aan die dwaze opwelling van een jongenshart. De kiem liep uit, omdat
zij zich krachtig voelde en tot een plant wilde opgroeien, maar zij lag in geen
vruchtbare aarde; geen hemelse dauw kwam haar drenken en de bloesem, die begon
te ontluiken, verdorde aanstonds weer. Ik heb verzen gemaakt en miste een ideaal
om te bezingen. Doch thans ben ik een ander mens geworden, het licht is
doorgebroken in mijn ziel, ik voel mij in staat iets groots tot stand te brengen en aan
jou, Clara, aan jou alleen ben ik dit verschuldigd. O! je weet niet hoe dierbaar je mij
bent!’
Al sprekende was hij langzaam naderbij gekomen; met deze laatste woorden greep
hij haar vingers en drukte er een kus op. Clara verschoot van kleur, en trok als
verschrikt haar hand terug. Zij had hem zo lang reeds veel meer toegedacht. Zou zij
zich vergist hebben in zijn woorden? Was 't slechts de neef, die haar dierbaar had
genoemd, slechts de dichter, die zijn dankbaarheid had uitgesproken? Indien hij haar
werkelijk liefhad, zoals zij bemind wilde worden, waarom sloot hij haar dan op dit
ogenblik niet in zijn armen? Viel 't hem zo licht zich te beheersen, terwijl zij zich
node weerhield aan zijn borst te zinken en hem toe te fluisteren: ‘mijn Frits, mijn
dichter, mijn enige liefde?’
Een ogenblik weifelde zij voordat het haar gelukte omzichtig te antwoorden:
Marcellus Emants, Jong Holland
317
‘Je bent erg zenuwachtig, Frits; gelukkig is alles goed afgelopen.’
Nu was de beurt aan Frits om verbaasd te staan over Clara's koele toon en te vrezen
dat hij zich bedrogen had. Hij wierp haar een onderzoekende blik toe, maar zij hield
de ogen strak op de grond gevestigd, en stond roerloos en bleek voor hem, een beeld
gelijk.
‘Afgelopen’ sprak hij langzaam ‘ja -- en over weinige dagen, wanneer alles weer
de oude sleur gaat, zal het mij zelfs voorkomen een droom te zijn geweest. Maar
wat, als hetgeen ik in die droom durfde wensen, geen werkelijkheid worden mag?
Ik bewonder hen, die dagelijks hun taak kunnen afwerken en met onverpoosde
volharding een doel weten te bereiken, maar ik begrijp hen niet. Om te werken heb
ik voortdurend nieuwe prikkels, elke dag nieuwe opwinding nodig, wanneer die
ontbreken zink ik ineen, komt alles mij onbeduidend, vervelend voor, en ben ik niet
in staat tot de kleinste inspanning. In mij zelve vind ik noch energie, noch geduld;
van jou, Clara, gaat een kracht uit, die mij dit alles en veel meer nog kan geven. Een
ander heeft een vaderland om te dienen; mij schijnt dat vaderland een onvermijdelijke
ondergang nabij. Een ander heeft een geloof om op te steunen, ik geloof ook in mij
zelve niet meer. In ogenblikken van geestdrift voel ik mij sterk een scheppend
kunstenaar te zijn, doch als de bezieling verflauwt, gaat de zekerheid in rook op en
twijfel ik aan mijn krachten. Wat moet er dus van mij worden, Clara, indien ik niet
elk ogenblik mijns levens in jou blik de sterkte zal kunnen vinden, die mij ontbreekt,
indien jou handdruk niet beter dan de edelste wijn elke dag mijn bloed tot nieuwe
werkzaamheid komt aansporen? In jou bijzijn is weifelen onmogelijk en deins ik
voor geen moeilijkheden terug, al versperden zij mij de weg tot bergen
opeengestapeld.
Clara, wil je mij voortaan altijd ter zijde staan, mijn steun wezen in de arbeid, mijn
criticus bij het voltooide werk, mijn tweede ik, dat al de zwakheden van het eerste
in krachten doet veranderen?’
Weer had hij haar hand gegrepen, en nu was zijn bedoeling niet twijfelachtig meer.
Toch scheen het antwoorden haar
Marcellus Emants, Jong Holland
318
verschrikkelijk zwaar te vallen.
Het ‘ja’ kwam er bijna fluisterend uit, en onmiddellijk voegde zij er bij ‘maar verg
in 's hemelsnaam niet zóveel van mij; ik ben zulk een alledaags wezen.’
‘Alledaags?’ riep Frits in vervoering uit. ‘Mijn Fredegonda alledaags! Neen, Clara,
al blijf je ook in het verborgen bloeien, ik besef de grote waarde van mijn bloempje,
en mijn ogen zouden wel met blindheid geslagen moeten zijn, indien ik nog altijd
niet de ontzettende afstand had bemerkt, die je van alledaagse vrouwen als Mina
Heeren of Johanna van der Woude scheidt. Mijn goede engel ben je, Clara, mijn
genius!’
En toen hij eindelijk haar verwachting bevredigd, de arm om haar middel geslagen,
op haar lippen een warme kus gedrukt had, gleden de lange wimpers over het glanzig
blauwe vrouwenoog heen en drukten er twee tranen uit, die langzaam over de
gloeiende wangen nederbiggelden.
Zonder een enkel woord te uiten zonk het blonde kopje, dronken van geluk, tegen
de mannelijke schouder aan.
Lange tijd bleef het doodstil in het kleine boudoir.
Een haastig kloppen op de deur deed hen ten slotte opschrikken.
‘Hemel, ik vergat de Loterie de Francfort’ riep Clara uit.
Ter wille van de dames Duchateau en Van der Woude had men behalve een paar
vertoningen, waarin Clara niet medespeelde, een tweede stukje op het programma
moeten plaatsen, en daar er geen heren voor te krijgen waren geweest, was de keuze
natuurlijk op de Loterie de Francfort gevallen.
‘Ga nu Frits, ik moet mij nog verkleden.’
‘Maar zodra je gespeeld hebt zal je voor mij zijn, niet waar liefste, geheel alleen
voor mij?’
‘Ja Frits, en dan zullen wij te zamen alles aan mama en papa vertellen.’
‘Waarom dat? Het is zo heerlijk elkander lief te hebben zonder dat iemand er van
af weet.’
‘Zij bemerken het immers toch. 't Is veel beter het ronduit te zeggen.’
‘Wacht dan ten minste tot morgen, Clara. Laat mij één
Marcellus Emants, Jong Holland
319
nacht van een geluk dromen, dat nog niet door de mensen bedorven is. Vraag morgen,
voordat ik kom, de toestemming van oom en dan zullen wij het samen aan je moeder
bekend maken. Weigeren zullen zij niet; tante houdt van mij, dat weet ik, en hem
zijn wij beiden te onverschillig.’
Frits gevoelde weinig lust de Loterie de Francfort met zijn tegenwoordigheid te
gaan vereren. Terwijl Clara dus in haar slaapkamer van kleding verwisselde, bleef
hij alleen achter in het boudoir.
De vonkelende hemel trok hem weldra naar het geopende venster. De nacht was
helder en kalm; in de verte gromde de rusteloze stad.
Onwillekeurig herinnerde hij zich de avond, toen hij Frederika zijn eerste verzen
voorgelezen had, en ook de nacht buiten's huis doorgebracht. Het jaargetij was thans
iets verder gevorderd, de bloesems der hoge bomen waren reeds gevallen, en het
volle gebladerte verborg hier en daar de bekende bloemperken en het pad dat er
omheen kronkelde.
Hoe kort was 't geleden dat hij zich hier nog zo jongensachtig had aangesteld!...
En toch was hij toen gelukkig geweest... eigenlijk gelukkiger dan nu.
Wie geniet tweemaal de weelde ener eerste liefde?
Aan de andere kant had hij ook toen onaangename gewaarwordingen gekend.
Vooral die vrees voor de toekomst was pijnigend geweest.
De maatschappij was hem eertijds voorgekomen een reusachtige machinerie te
zijn met duizenderlei raderen, zuigers, vliegwielen en stoompijpen, wier
samenwerking hij niet begreep, maar die hem beangstigden door de snelheid,
waarmede alles draaide, duwde, stampte en perste en door het geknars, het gebons,
het gefluit en het gesis, dat er uit omhoog rees. Zijn oom en al de financiers met wie
hij zaken deed, de bestuurderen der steden, provinciën en landen, heel de deftige,
gebaarde mannenschaar, welke zich in de straten dagelijks op en neer bewoog, had
hij toen met naijverig ontzag als de werklieden beschouwd, die in de grote fabriek
arbeidden, en er al de geheimen van kenden.
Tegenwoordig boezemde die ganse toestel - vooral in Ne-
Marcellus Emants, Jong Holland
320
derland - hem geen greintje eerbied meer in; al dat maatschappelijk geharrewar was
immers maar belachelijk en wat anders dan een schouderophalend medelijden kon
hij voor de arbeiders overhebben, wanneer hij reeds op de werkplaats met zulk een
minachting nederzag?
Hij had wereld-wijsheid verkregen, en poseerde gaarne als wijsgeer om de mensheid
wel een beschouwing waardig te kunnen keuren, maar het te mogen versmaden zelf
een rol te vervullen in de grote komedie.
Een duidelijk begrensd beeld van zijn toekomst kon hij zich thans evenmin als
voor twee jaren vormen, maar wel gleed een bonte reeks van visioenen ook nu aan
zijn geestelijk oog voorbij. In alle zag hij zich onuitsprekelijk gelukkig, als dichter
alom geëerd en gevierd. Eén tafereel vooral keerde telkens weer: het was een zonnig
landschap vol kleur en licht, een landschap zoals zijn fantasie zich het zuiden maalde.
Daar wandelde hij met Clara, hand in hand, rond, of zat hij aan de voet van een
palmboom neder om, bij andere gedichten vol weemoed, zijn Jacoba van Beijeren
te voltooien, de tragedie der vrouwelijke liefde, waarvan menig fragment reeds in
zijn portefeuille rustte.
Lange tijd verwijlde hij bij dit aanlokkelijk beeld.
De gedempte tonen van een Weberse polonaise deden hem eindelijk uit zijn
overpeinzingen ontwaken, en het hoofd naar binnen terugtrekken. Voordat hij Clara's
kamer verliet nam hij de helm, die zij gedragen had, van de tafel, en drukte een lange
kus op de plek, waar het metaal de blonde lokken beroerd had.
In de zaal had men na afloop van het eerste stuk het geroep om de auteur geruime
tijd voortgezet. Het was ook een hele aardigheid eens om 't hardst in de handen te
kunnen klappen en met allerlei stembuigingen elkander aan het lachen brengen. Ten
slotte had Heykoper op zich genomen Frits te gaan zoeken om natuurlijk met het
bericht terug te keren dat de schrijver spoorloos verdwenen was. Van de eerste
repetitie af had hij de vertrouwelijkheid tussen neef en nicht zien klimmen; gedurende
de vertoning had hij Frits voortdurend bespied, en nu
Marcellus Emants, Jong Holland
321
wist hij 't dus maar al te goed waar de auteur niet gevonden wilde zijn.
Onder het genieten der rondgediende verversingen waren de jongelui daarop
begonnen engagementen te sluiten voor het bal, waarmede het feest zou eindigen,
terwijl de ouderen van dagen nog een enkel woordje wijdden aan de schrijver van
het stuk.
De Ordt noemde het een wilde loot, maar in allen gevalle, een loot, die van rijke
sappen getuigde.
Momstra, veel nadrukkelijker in zijn goedkeuring, liet zich bewonderend uit over
de geniale aanleg, die een Scheffer op elk gebied medebracht, klopte de gastheer
vertrouwelijk op de schouder, en zeide:
‘Wees ook met deze pupil tevreden. Ik weet wel dat de ander je nader aan het hart
ligt, omdat hij een positiever mens is, bruikbaar in de maatschappij en getrouw aan
de traditiën van zijn geslacht, maar geloof mij: Frits wordt een beroemd man.’
‘Niemand zal er zich oprechter in verheugen dan ik,’ antwoordde Scheffer.
Hij had de gehele avond weinig gesproken, en hoeveel inspanning het hem kostte
zelfs deze weinige woorden met een effen gelaat te uiten, bewezen de grote
zweetdroppels, die hij telkens van zijn achtbaar voorhoofd wiste, en die er terstond
weder door andere vervangen werden. Dat hij nu en dan door Elisabeth steelsgewijze,
met bezorgde blik gadegeslagen werd, had Heykoper alléén opgemerkt, en deze deed
thans zijn best haar aandacht af te leiden.
De kleinere vertoningen vonden een koel onthaal, de Loterie de Francfort werd
even slecht gespeeld als onverschillig aangehoord. Zelfs Clara blonk niet uit, en tot
aller verwondering haperde zij dikwijls. De zitting had ook veel te lang geduurd.
Een enkel toneelstukje, tot inleiding van de avond, dat kon er nog mede door, meende
de oude Heeren, maar de sauterie was immers hoofdzaak.
Een klein gejuich ging er dan ook op toen zich de eerste tonen van het dubbel
strijkkwartet deden horen. Alles drong de voorzalen binnen, waar intussen met
windsnelheid een zeildoek over het zware kleed uitgespannen was.
Marcellus Emants, Jong Holland
322
Een zeer deftige dansmeester schikte de paren met bruid en bruigom aan het hoofd
in orde. Nog voordat hij hiermede gereed was trad Clara weer binnen. Onmiddellijk
werd zij door de oudere en een paar der jongere heren omringd; allen brachten
‘nogmaals persoonlijk hulde aan haar uitmuntend spel, de laatsten deden tegelijkertijd
aanzoek voor de Polonaise.
Zij liet zich echter nu evenmin als anders in haar voornemen hinderen, weerde de
vragers met een kort dankend woord af, en ging recht op Heykoper los, die zich nog
in de achterzaal met Elisabeth onderhield.
‘Mijnheer Momstra noemt mij een gevierde actrice’ riep zij hem toe, ‘en niemand
heeft er aan gedacht dat de leermeester waarlijk meer recht had op de bloemenregen
dan de leerlinge. Ik had geen tijd meer er een krans voor u van te vlechten, maar nu
mij dit middel om u openlijk mijn dankbaarheid te tonen niet gelaten werd, rest mij
nog slechts u plechtig te beloven met niemand deze avond te zullen dansen voordat
u mij met een paar toeren heeft vereerd.’
‘Bravo, bravo!’ riepen enige omstanders.
‘Goed zo, Clara’ stemde Elisabeth in. ‘Hij houdt zich altijd overbescheiden op de
achtergrond. Dwing hem voor deze keer eens om uit zijn schuilhoek voor de dag te
komen.’
Heykoper lachte fijn en met die eigenaardige uitdrukking van mannelijke
goedhartigheid in zijn ogen, welke bij nadere kennismaking zo bijzonder voor de
aanvankelijk stugge man innam.
‘Dwang is waarlijk overbodig, Clara, een bede zelfs is eigenlijk al te veel, omdat
het verwijt er in opgesloten ligt niet zelf bij tijds het aanzoek te hebben gedaan, dat
men verwachtte.’
‘Foei,’ zeide Clara, ‘dat is een lelijke uitlegging.’
‘Tot zelfverdediging noodzakelijk.’ --- Toen zij post hadden gevat in de danszaal
vervolgde hij: ‘Als hij nu maar niet jaloers is?’
‘Heeft hij 't dan al verteld?’ luidde de al te haastige wedervraag.
‘Hij niet, maar jij doet het nu, mijn beste.’
‘O, dat staat u alweer niet mooi, mij er zo in te laten lopen!’
Marcellus Emants, Jong Holland
323
‘Wees gerust, het blijft tussen ons.’
De Polonaise dwong hen het gesprek af te breken.
‘Vind je niet dat Clara die Heykoper bespottelijk naloopt?’ fluisterde Emile zijn
bruid onder het voortwandelen in.
‘Zij is altijd een wonderlijk schepsel geweest’ antwoordde Fredrika met een
minachtend schouderophalen.
Zodra zij met dansen waren opgehouden vervolgde Clara:
‘Zou u denken dat ik een goede vrouw voor hem zijn kan?’
‘Een uitmuntende. Alleen - indien je een raad van mij aan wilt nemen - wees nooit
zwak. Wat een weelderige, onverschillige opvoeding niet in hem ontwikkelen kon,
moet jij hem geven, ik bedoel wilskracht.’
Weinige minuten later voelde Clara zich op het ritmus van een Strauss-wals in de
armen van Frits gewiegd, en in snelle wendingen medegesleept, totdat alles voor
haar blikken in een nevel verdween en zij alleen nog de donkere bruine ogen zag,
wier gloed haar in zoete dronkenschap aan de wereld ontrukte.
Ondertussen was Gijsbrecht met zijn Kaapse schoonheid dicht bij het toneel
achtergebleven. Nog nooit had hij zich zo lang met hetzelfde meisje bezig gehouden.
Toen het dansen in volle gang was gekomen, besloot hij dan ook de beslissende stap
te wagen. Zonder enige overgang van het laatste concert in het huwelijk vallend,
zeide hij:
‘Jufvrouw Bader. Men zegt dat van een bruiloft altijd een bruiloft komen moet.
Wat zou u er van denken als wij op deze eens de onze lieten volgen?’
Jufvrouw Bader keek hem een ogenblik olijk lachend aan, maar antwoordde niet.
‘Wil u mijn vrouw zijn?’
‘Kom, kom, meneer Scheffer’ zeide zij eindelijk, ‘u meent er niets van, u maakt
spulletjes.’
Zonder een woord meer te verspillen rees de jonge bankier bij deze woorden van
haar zijde op, wierp het arme kind een nijdige blik tot afscheid toe, en liet haar alleen
achter in de grote zaal.
Recht op zijn oom toestappend, die in gesprek was met De Ordt, Momstra en
Heeren, verzocht hij deze om een kort onderhoud onder vier ogen, en voerde hem
een paar passen zijwaarts af.
Marcellus Emants, Jong Holland
324
‘Is het in orde?’ vroeg Scheffer, die de aankondiging der verloving wachtte.
‘Indien u van plan is naar Amerika over te steken, ben ik van de partij’ klonk het
antwoord.
‘Naar Amerika?... Jij?... en je huwelijk dan?’
‘Mis. Het nest wacht zeker op een baron of een graaf.’
‘Naar Amerika’ herhaalde Scheffer op zenuwachtige toon ‘ik hoor het je zeggen,
maar waarvan moeten we daar leven? Mijn God, mijn God wat zal ik beginnen?’
‘Er zijn trommels beneden, welker eigenaars op reis zijn, en vooreerst niet
terugkeren. Van Strijen denkt er nog niet aan Kissingen te verlaten.’
‘Jongen, word je krankzinnig? Ik ben geen dief!’
‘Kwestie van opvatting, oom, waarmede wij niets te maken hebben. Ieder steelt
op zijn beurt. Wie 't nooit heeft gedaan miste de moed of de gelegenheid. De
eerlijkheid is wel een mooi ding, maar ver kom je er niet mee.’
‘Je zegt het wel, Gijsbrecht, ieder steelt op zijn beurt. En toch zullen de eerlijken
van de dag mij durven veroordelen, toch zal het grauw van de straat mij uitjouwen.
Een gevallen man is geen man meer, maar een voorwerp van bespotting en verachting.
Heel Z. zal uitlopen om mij tussen twee gerechtsdienaren te zien en er zich in te
vermeien, wanneer de onbeduidendheid, in een toga gehuld, mij dezelfde maatstaf
aanlegt, waarmede gisteren de eerlijkheid van een kruidenier gemeten werd, die over
de kop ging omdat hij niet optellen of aftrekken kon. Zij zullen mij narekenen zonder
te kunnen beseffen wat er in dit brein is omgegaan, toen het de cijfers veranderde,
waarmede geen handel mogelijk was onder een geslacht zo bekrompen en zo laf als
het onze. Zij zullen mij verkleinen, omdat zij slechts een hand zien, waar een hoofd,
waar een gehele ziel gearbeid heeft. O! dit vooruitzicht is ondragelijk. Waarom zendt
de hemel geen bliksemstraal om mij, mijn huis en al de sporen van mijn werkzaamheid
op eenmaal te verdelgen?’
Gijsbrecht grijnsde en haalde zijn schouders op.
‘Omdat de hemel minder gek is dan jij. - Maar, er moet nu gehandeld worden, de
tijd voor mooie redevoeringen is voor-
Marcellus Emants, Jong Holland
325
bij. Beneden is geld in overvloed. Wees dus niet laf. Indien je waarlijk ons bekrompen
geslacht minacht handel dan als een oosters despoot, hak de koppen af, die je vervelen,
roof de vrouwen, die je bekoren en ledig de beurzen, die je te vol toeschijnen.’
‘Ja, je hebt gelijk. Uit de grond van mijn hart veracht ik al wat mens heet en, erger
dan de dieren in het woud, van roof leeft en voor haat. Wie durft zich in waarheid
christen noemen? wie durft beweren dat hij zijn evenmens...’
‘Komaan, oom, geen praatjes meer. De tijd dringt.’
‘Juist’ riep Scheffer, weer op de oude, zalvende toon uit, terwijl hij zijn pupil
bewonderend in de ogen keek, en de beide blanke, zachte handen op zijn schouders
legde. ‘Geen woorden meer verspild! O! Gijsbrecht, jij bent vroeger dan ik tot de
waarheid gekomen. Geen afgesleten moraal heeft je geest in banden gehouden. Jij
hebt niet als ik in je eigen deugden geloofd. Jij hebt er niet als ik naar gestreefd aan
de menigte te tonen hoeveel beter je waart dan zij. Had je maar de helft van mijn
ambitie bezeten, een groot man zou er uit je opgegroeid zijn, die verheven boven
alle maatschappelijke onzin de marionetten naar zijn wil had laten rondspringen en
grimmassen maken. Jammer, jammer dat zoveel kracht, zoveel aanleg doelloos
verloren gaat. De weelde heeft je vadsig gemaakt en...’
Ongeduldig met de voet stampend rukte Gijsbrecht zich los.
‘Kom, kom, kom! Wat is groter maatschappelijke onzin dan ambitie? Is het
afgesproken, verkopen wij morgen wat er beneden aan courante waar voorhanden
is? Dan kunnen wij de dag na het huwelijk vertrekken.’
‘Ja, zo moet het’ antwoordde de grote bankier opgewonden, doch niet zonder enige
weifeling in zijn stem. ‘Zij zullen de zelfvoldoening niet smaken mij vernederd te
zien, en zolang er voor geld nog genot te krijgen is, wil ik nemen wat de wereld mij
geven kan.’
‘Best. Zodra iedereen vertrokken is gaan wij aan het werk. Keer nu naar de heren
terug, ik ga een glas Champagne drinken, want het zal koel zijn beneden.’
Marcellus Emants, Jong Holland
326
Hoofdstuk V
De drukten der bruidsdagen waren voor Elisabeth niet zonder kwade gevolgen
gebleven. De ochtend na de receptie stond zij met hevige hoofdpijn op, en ware er
geen diner in het vooruitzicht geweest, ongetwijfeld zou zij voor heden de gewone
huiselijke zorgen aan Clara hebben overgelaten. Zij was echter niet gewoon zich toe
te geven en, hoewel Clara vrijheid van handelen kreeg, bewaakte zij, in een
leuningstoel op de veranda gezeten, de verschillende maatregelen, die werden
genomen.
De lucht deed haar veel goed; ongelukkig was Frederika deze morgen nog
bewegelijker en luidruchtiger dan gewoonlijk. Onophoudelijk liep zij in en uit, vroeg
raad zonder een antwoord af te wachten, en dacht er niet aan de klank van haar
zenuwachtig hoog stemmetje enigszins te temperen.
Eerst was 't geweest: ‘welke japon zal ik toch aantrekken, mama? Emile heeft ze
nu reeds alle gezien, en nooit is er een geheel naar zijn zin. U weet niet hoe lastig
hij is!’
Daarna had zij klachten aangeheven over de koffers, die veel te klein waren voor
haar goed en alleronaangenaamst in het pakken; zij wilde er nooit meer dergelijke
hebben.
Toen het eindelijk half-elf sloeg begon zij als een gejaagd hert tussen voor- en
achterkamer heen en weer te draven, jammerend dat Emile van daag ongehoord laat
kwam, zonder dat zij wist waaraan dit toe te schrijven.
‘Stuur dan toch iemand naar zijn kamers, indien je ongerust bent’ riep Elisabeth
uit.
‘O! neen, mama, neen, verbeeld u eens dat zij hem wekten terwijl hij nog sliep.
Maar ik begin mij toch heus beangst te maken. Hij is altijd vóór zijn tijd. En van
daag is het dubbel onaangenaam, want ik weet werkelijk niet in welke japon hij mij
zal willen zien. Hij houdt wel het meest van de lila-zijden, maar die heb ik nu al twee
keren achter elkander gedragen, en als ik de bruin-zijden aantrek moet die vetvlak
er eerst uit worden gemaakt. O! die knechts zijn vreselijk onhandig!’
‘Begin dan met de vlak er uit te laten maken, Fredie.’
‘Ja, dat zal het beste wezen. Misschien komt hij ondertus-
Marcellus Emants, Jong Holland
327
sen, want heus ik maak mij ongerust. Hij is nog nooit over zijn tijd gekomen. Denkt
u dat hij de bruin-zijden goed zal keuren?’
‘Waarom niet, lieve kind, als de vlak er uit is?’
‘Ja, dat is waar, eerst de vlak er uit, maar ik zal dit weer zelve moeten doen. Anna
heeft verleden maand mijn fluwelen wintermantel bij het wegbergen in de grond
bedorven. Weet u ook wat ik gebruiken moet? Misschien zal Emile het wel weten.
Dat hij nu ook juist van daag zo laat komt! Gisteren had het mij veel minder kunnen
schelen. Gelooft u dat hij ziek zou kunnen zijn? Ik begrijp er niets van.’
Intussen was Clara met haar sleutelmandje binnengetreden, en eer Elisabeth voor
de zoveelste maal verklaren kon, dat zij in Emiles telaatkomen nog niets onrustbarends
zag, had de jongere zuster aangeboden zich met de verwijdering van de ongelukkige
vlak te belasten, op voorwaarde dat Fredie de namen op de menu's schrijven en de
plaatsen schikken zou, een dubbele plicht, die het woelige bruidje voor geruime tijd
uit de tuinkamer verwijderd moest houden.
Frederika nam het aanbod gretig aan en vertrok.
Zodra haar zuster de deur zeer onzacht achter zich dichtgetrokken had, gaf Clara
haar moeder verslag van al hetgeen er reeds gedaan was, er bijvoegende:
‘Blijf maar rustig buiten, moesje; de lucht is uw beste geneesmiddel, en aan de
tafel zal niets ontbreken.’
Met een flauwe glimlach dankte Elisabeth haar ijverig huishoudstertje, en liet er
terstond op volgen:
‘Je helpt mij als altijd weer trouw, liefste kind, maar toch help je mij niet op
dezelfde wijze als vroeger. Sinds enige dagen valt mij telkens iets zenuwachtigs, iets
opgewondens zowel in je spreken als in je lopen en in elke handeling van je op.
Bovendien is 't alsof je wat voor mij verzwijgt, en ik...’
Zij voleindigde niet, want, terwijl een diepe blos eensklaps Clara's wangen kleurde,
zonk zij naast haar moeder op de knieën neer en verborg het blonde kopje in haar
schoot.
‘Kind, kind, wat is er?’ riep Elisabeth ontsteld uit.
Toen Clara de ogen weer opsloeg stonden zij vol tranen.
Marcellus Emants, Jong Holland
328
‘Ik weet wel, lieve, beste moeder, dat ik niet aardig handelde tegenover u. Het kostte
mij zelve veel moeite om te zwijgen,... maar hij stond er zo op.’
‘Hij... wie?’
‘Frits.’
‘Frits?’
De ongeveinsde verbazing, welke Elisabeth toonde bij het horen van deze naam,
deed Clara onplezierig aan. Zou haar moeder, die voorheen zó met Frits ingenomen
was, van mening veranderd wezen? Van waar anders die koele verwondering?
‘U houdt immers veel van Frits, moeder?’
‘Zeker, mijn kind, maar ik was op zulk een tijding in het geheel niet voorbereid.’
‘Denkt u dat ik geen goede vrouw voor hem zijn kan? Vindt u mij misschien niet
knap of niet vrolijk genoeg?’
‘Clara, voor welke man zou jij geen schat zijn? Integendeel vraag ik mij af of Frits
je wel waardig zal blijken.’
Clara glimlachte.
‘Frits is zo knap, moeder, en zo goed. O! u kent hem niet als ik!’
‘Maar hij is ook nog zo jong.’
‘Wij zijn even oud, moesje lief, precies even oud. Als u wist hoeveel wij van
elkander houden!’
‘Hij heeft ook van Fredie gehouden, en is weer veranderd van smaak.’
‘Dus vreest u dat zijn gevoel voor mij insgelijks van korte duur zal wezen? -Misschien heeft u gelijk, misschien heeft een dichter als hij telkens behoefte aan een
nieuwe liefde, die hem tot een nieuw leven opwekt. Doch al verstiet hij mij, zou dan
de herinnering aan het genoten geluk niet heerlijk genoeg reeds voor mij blijven?
Zou ik niet altijd de zelfvoldoening houden eens, zij het dan ook voor korte tijd, zijn
ideaal geweest te zijn?’
Elisabeth schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Kind, kind, je weet niet wat het zeggen wil in het hart van de man, die je liefhebt,
de onverschilligheid te zien binnensluipen. Je leeft nog in de toekomst, anders zou
je zó niet
Marcellus Emants, Jong Holland
329
kunnen spreken. Ik zou 't niet overleven je ongelukkig te zien, en wanneer...’
Plotseling brak zij af. Zij durfde het niet vertellen welke schat zij haar Clara had
toegedacht, en hoezeer 't haar griefde die schat versmaad te zien.
‘Daar komt hij, daar komt hij!’ klonk eensklaps de gillende stem van Frederika.
die haastig de deur opende en haar terstond weer toesmakte.
Elisabeth kon een uitroep van schrik en smart niet weerhouden. Een ogenblik later
trad Emile, door zijn bruid gevolgd, kuchend binnen. Hij zag er vermoeid uit, en
wierp de schuld van zijn telaatkomen op de slechte nacht, die hij door had gebracht.
Waarschijnlijk had hij gisteren avond, uit de warme kamers in de avondlucht komend,
kou gevat.
‘Je voelt je immers niet ziek?’ vroeg Frederika erg bezorgd. ‘Ga toch zitten; je
weet niet hoe bang ik was dat je weer ziek zoudt zijn. Ik heb zulke hevige angsten
uitgestaan, en ik vond het zo naar dat je mij niet gezegd had welke japon ik aan moest
trekken. Hé, dat akelige hoesten!’
Aanstonds had Clara een glas suikerwater gereed gemaakt. De bruidegon zelf
scheen zich over zijn toestand niet ongerust te maken.
‘Och, dat hoesten beduidt niemendal’ zei hij, na eens gedronken te hebben. ‘Het
komt volstrekt niet meer van de borst. Mama ziet er juist een bewijs in dat de ziekte
geheel en al overwonnen is, want anders, zegt zij, zou ik al lang weer bloed hebben
opgegeven.’
‘Hé ja!’ riep Frederika op veel luchtigere toon uit, ‘dat geloof ik ook. Denkt u niet,
mama, dat mevrouw Van Weerdt gelijk heeft?’
‘Ik hoop het van harte, Fredie. Kunnen wij niet het een of ander voor je klaar laten
maken. Emile? Wat neem je te huis als de hoest zo hevig wordt?’
‘Ja, ziet u, wanneer de hoest heel erg is, laat mama wel eens een lait de poule voor
mij maken.’
‘Dat kan je hier immers ook krijgen. Waarom het niet gevraagd?’
Frederika kreeg op eens een ontzaglijke pret in de lait de
Marcellus Emants, Jong Holland
330
poule. Zij wilde die zelve klaarmaken met Emile aan haar zijde. Toen deze echter
weinig lust toonde om haar te vergezellen, en hij zijn vermoeidheid door slecht slapen
als voorwendsel opgaf om in de kamer te mogen blijven, verdween ook haar plezier
en droeg zij de taak aan Clara over.
‘Nu moeten wij nog eens op de japonnen-kwestie terugkomen. Emile zegt dat wij
in Rome druk zullen uitgaan, maar dan heb ik heus geen japonnen genoeg.’
‘Naar de paus kan je alleen in zwarte zijde gaan’ merkte Emile aan.
‘Je kunt immers in Parijs laten maken wat je goedvindt’ zeide Elisabeth.
‘Maar wij blijven op de heenreis niet lang genoeg in Parijs. Het is daar nu veel te
warm.’
‘Schrijf dan vooraf aan madame Eugénie.’
‘Schrijven... ja, dat zouden wij kunnen doen, maar dan moet het onmiddellijk
gebeuren. Op onze doorreis zou zij mij kunnen passen en vervolgens de japon naar
Zwitserland sturen. Laten wij dus terstond schrijven, maar niet aan madame Eugénie.
Madame Lloys bevalt mij tegenwoordig veel beter, en je begrijpt, Emile, ik moet
alles aan haar overlaten, want tijd om stalen te laten komen hebben wij niet meer.
Indien jij nu de voorkeur geeft aan...’
Een hevige hoestbui van Emile belette haar voort te gaan.
Medelijden wekte hij bij zijn toekomstige vrouw niet op; wel stampte zij van
ongeduld met haar voet, uitroepend:
‘Hè, dat ellendige hoesten!’
Gelukkig kwam Clara spoedig met de lait de poule binnen, welke verzachting
aanbracht. Emile, die zijn vrees te kennen gegeven had voor het koeltje, dat langs
de veranda streek, nam daarop met Frederika binnen plaats aan de grote tafel, en
begon daar onder de dicteé van zijn aanstaande echtgenote de brief gereed te maken
voor madame Lloys.
Bijzonder vroeg had Frits deze morgen Heykoper met een bezoek verrast. Vóór
zijn vertrek naar Leiden hadden zij dikwijls samen gewandeld en menig onderwerp
besproken, maar de zelfgenoegzaamheid door de student na zijn terugkeer zo
onomwonden aan de dag gelegd had Heykoper tot de mening
Marcellus Emants, Jong Holland
331
gebracht, dat zijn oordeel niet meer zou worden ingeroepen. De aandiening van de
heer Frits Scheffer verwonderde hem dus zeer. Hij wachtte zich echter wel die
verwondering te tonen, en ontving zijn jonge vriend op dezelfde hartelijke wijze als
twee jaren geleden. Men kwam overeen even als vroeger een wandeling te
ondernemen en te besluiten met een bezoek aan het huis van zijn oom, waar Heykoper
thans dagelijks meermalen aanschelde, nu eens om een behulpzame hand bij de
feestelijke toebereidselen te lenen, dan weer om als belangstellende vriend naar
Elisabeths welvaren te vragen.
Nadat zij, al wandelende enige onbetekenende frasen gewisseld hadden over het
aangename zomerweer en de voorstelling van morgen avond, begon Frits met
neergeslagen blik en niet zonder een zenuwachtige trilling in zijn stem:
‘Clara heeft mij verteld dat u reeds op de hoogte is van hetgeen er gisteren avond...
tussen ons... voorviel.’
‘Ik heb haar het geheim, dat zij voornemens was zorgvuldig te bewaren, door een
kleine krijgslist afhandig gemaakt, dat is waar. Je neemt het mij, hoop ik, niet kwalijk.’
‘In het minst niet, maar het zou mij veel waard zijn te weten hoe u over onze
plannen denkt. - U moet mij erg inconsequent vinden.’
‘Hoe zo?’
‘Ik heb immers beweerd dat een artiest niet trouwen moet.’
Heykoper glimlachte.
‘Aan dergelijke beweringen uit de mond van jongelui hecht ik nooit bijzonder veel
waarde. Hoewel overigens geen vriend van inconsequenties wens ik je met deze van
harte geluk.’
‘Dank u’ vervolgde Frits, terwijl hij de aangeboden hand drukte, ‘maar nu een
ernstige vraag. Sedert gisteren avond kwelt mij een onzekerheid, waaraan ik geen
eind weet te maken. Overeenkomstig onze dwaze, westerse begrippen is de
huwelijksband even lastig te verbreken als gemakkelijk vast te snoeren. Hier mag
dus het verzint-eer-gij-begint waarlijk wel van toepassing zijn. Ik heb Clara innig
lief, en verlang niets vuriger dan haar zo gelukkig te maken als ooit een vrouw op
aarde geweest is, maar... zal ik dit kunnen? Passen wij voor elkander? Ben ik geschikt
voor het huwelijk? Is 't niet zonder-
Marcellus Emants, Jong Holland
332
ling dat ik, die soms de heerlijkste visioenen heb van ons beider toekomst, op andere
ogenblikken mij die toekomst volstrekt niet in kan denken?... U kent mij, u kent
Clara. Zou het u niet mogelijk wezen mij een antwoord te geven op die vragen, welke
voortdurend in mij oprijzen zonder dat ik er een oplossing voor weet te vinden?’
‘Ik meen Clara te kennen’ antwoordde Adolf ‘en daarom ben ik overtuigd dat de
man, die zij liefheeft, in alle opzichten te benijden is. Voor haar geschiktheid en
haar vaste wil om hem gelukkig te maken zou ik borg durven staan.’
Toen Heykoper na deze woorden zweeg, wachtte Frits een ogenblik of hij er niets
meer aan toe zou voegen. Daarna hernam hij op zachte, vragende toon:
‘En voor mijn vaste wil, voor mijn geschiktheid om het leven van een vrouw te
veraangenamen durft u niet instaan?’
‘Ronduit gesproken, Frits -- neen. Toen je, nu twee jaren geleden, de stad verliet,
meende ik je vrij goed te kennen. Thans vind ik je veranderd terug. Ik ken je dus niet
meer en heb je misschien nooit gekend. Maar waarom mij vragen voorgelegd, die je
zelf het best kunt oplossen, zoal niet dadelijk dan toch over enige tijd. Mij dunkt, het
komt er slechts op aan in de omgang zowel Clara als jezelve en bovenal je wederzijdse
verhouding te leren kennen. Daartoe heb je ruimschoots de tijd. Binnen twee jaren
zal je wel niet promoveren --’ Frits trok de wenkbrauwen samen.
‘Promoveren, neen, maar wat geeft dat promoveren eigenlijk? Een titel, waaraan
ik toch geen waarde hecht.’
‘Promoveer dan niet’ vervolgde Heykoper. ‘De kwestie blijft toch dezelfde. Een
paar jaren zullen er steeds moeten verlopen, voordat je Clara een positie zult kunnen
aanbieden.’
‘Wat verstaat u onder een positie?’
‘Dit is duidelijk genoeg. Onder positie versta ik datgene wat Clara zal kunnen
opnoemen wanneer men haar vraagt: wat is je aanstaande echtgenoot. Je bent haar
toch wel verschuldigd dat zij niet: leegloper zal behoeven te zeggen.’
‘En dichter dan?’ riep Frits met geestdrift uit. ‘Klinkt deze titel misschien minder
goed dan die van advocaat zonder praktijk, adjunct-commies, rechter-plaatsvervanger
of een dier
Marcellus Emants, Jong Holland
333
andere prachtige benamingen, waarin pas gepromoveerden zich mogen verheugen?
Men lacht er om, niet waar, nu ja, ik lach op mijn beurt om dergelijke dagloners
baantjes! Is het niet moeilijker alleen op eigen krachten steunend vooruit te komen,
dan je aan de raderen van een staatsmachine vast te klemmen om opgesleurd, en
misschien weer neergesmakt te worden?’
‘Zeker, maar zolang het aan twijfel onderhevig is of de eigen krachten toereikend
zijn, kan het zijn nut hebben van de hulp der staatsmachine gebruik te maken.
Bovendien heeft een dichter mensenkennis nodig. Denk je die in de salons, op muzieken speelavondjes te verkrijgen?’
‘Noch daar, noch in een pro-deo-pleidooi of in veroordelingen wegens kennelijke
staat van dronkenschap, burengerucht, of overtreding van het reglement op de
bouwpolitie. Een dichter moet in zijn eigen borst zijn stof vinden.’
‘Met andere woorden: een dichter moet zich overgeven aan nutteloze mijmerijen
en aan de maatschappij zijn krachten onttrekken. Foei! Frits, je had eertijds een
gezondere ambitie. Is de maatschappelijke eerzucht gestorven, dan komt haar
bastaardkind de persoonlijke ijdelhdd om de erfenis, en dat bastaardkind wordt ten
slotte weer door zijn beide trawanten bestolen, de een heet heerszucht over
vrouwenharten, de ander winzucht in het spel. Smoor de moeder niet ter wille van
zulk een ontaarde spruit. Wie zich eenmaal aan haar overgegeven heeft, is voor alle
gezonde ontwikkeling dood. Luister. Hoewel ik ongaarne over mij zelve spreek kan
het zijn nut voor je hebben mijn leven enigszins van naderbij te leren kennen.
Afschrikkende voorbeelden werken in de regel krachtiger dan aanmoedigende.
Met een paar kleine wijzigingen in vorm en inhoud heb ik eenmaal als jij gedacht
en ook gesproken. Ik stak eveneens de draak met de ernst van het maatschappelijk
leven, en achtte het beneden mij in ons onbeduidend landje naar een ereplaats te
dingen.
Aan de lauwerkrans des dichters dacht ik in 't geheel niet, daar het mij nooit had
mogen gelukken twee regels op rijm en maat met elkander te verbinden. Theoretisch
had ik mij moe-
Marcellus Emants, Jong Holland
334
ten vervelen, ik amuseerde mij evenwel uitmuntend, leefde lekker, speelde hoog en
maakte het hof aan alle mooie meisjes. Mijn vader, die ziekelijk was, had het reeds
lang opgegeven iets dragelijks van mij terecht te brengen, toen ik op zekere dag
kennis maakte met een vrouw, die een beslissende invloed op mijn leven uitgeoefend
heeft, en een nog veel grotere had kunnen hebben, indien zij niet gehuwd ware
geweest.
Zoals meer gebeurt, pasten in die echt man en vrouw slecht voor elkander. Hij
hield te veel van zijn zaken; zij had te weinig van de wereld genoten om de
eenzaamheid te kunnen dragen. Zij trok mij aan, en, zonder van liefde te spreken,
verzuimde ik niet haar een grote vriendschap te tonen. Evenwel, waar ik slechts een
tijdverdrijf bedoelde deed nu de ernst des levens zich gelden, en het duurde niet lang
of elk genot zonder haar had zijn glans voor mij verloren. Dat zij de vrouw van een
ander was, zou mij toen weinig gehinderd hebben, dat echter die ander mijn vriend,
zij 't dan ook een mijner minste vrienden was, bleef mij een onoverkomelijke
hinderpaal om ooit te openbaren wat in mijn hart omging. Integendeel werd ik met
de dag terughoudender, stugger, en eer zou ik tot die man zelve gezegd hebben: ik
bemin je vrouw, dan dat ik in het geheim een enkel woord van verstandhouding met
haar had kunnen wisselen. Zij heeft het dus nooit geweten dat ik haar zo vurig lief
had.’
Hier zweeg Adolf een ogenblik stil, voordat hij, als in gedachten verzonken,
herhaalde: ‘zij heeft het nooit geweten.’
Toen vervolgde hij:
‘Maar de wereld wist het wel, zag ons dikwijls samen en ontleedde onze
verhouding. Wat slecht is, kent en bespreekt zij altijd; wat goed is, wordt over het
hoofd gezien of verzwegen.
Ook mijn vader kwamen eindelijk de geruchten ter ore, en op zekere dag werd ik
in zijn kantoor ontboden.
Nooit zal ik de blik vergeten waarmede de oude man mij ontving. Ik voelde dat
mij nog slechts één stap te doen overbleef om zijn minachting te verdienen. Hij was
er nog een van de oude stempel, misschien wat bekrompen, zeer zeker eerlijk en
oprecht, strenger voor zich zelve dan voor anderen.
Marcellus Emants, Jong Holland
335
“Ik heb vernomen dat mijn zoon een gehuwde vrouw het hoofd op hol maakt” zeide
hij. “Aan hem, die mij dit nieuws vertelde, was mijn antwoord dat zo iets van mijn
zoon niet waar kon wezen. Van het ogenblik af dat hij zulk een laagheid deed zou
hij ophouden mijn zoon te zijn. Hij, die in nood zijn vriend voor duizende guldens
besteelt, kan blijken beter te zijn dan hij schijnt. Hij, die aan zijn vriend de liefde
van zijn vrouw ontrooft, is altijd slechter nog dan zijn roep. Ga nu heen; ik weet dat
mijn zoon niet minder zal wezen dan een dief.”
Die woorden bepaalden mijn verdere levensloop.
Minder dan een dief, zo diep was ik dus gezonken door elk beter streven te
verbannen en mij zelve tot een speelbal te maken van omstandigheden en door
ledigheid geprikkelde lusten. Ik vergeleek mijn gedrag met dat van anderen en walgde
er van. Slechts een nieuw doelwit, een nieuwe eerzucht konden mij weer opheffen.
Na het leven dat ik geleid had kon ik niet hopen een van beide in Nederland te
vinden. Toch was ik te sterk aan onze nationaliteit gehecht om in een andere te kunnen
opgaan. De Oranje-Vrij staat zou mij de gelegenheid schenken buiten het vaderland
voor het Hollands karakter een lans te breken.
Ziedaar dus de reden waarom ik het land verliet.
Geheel vruchteloos is mijn bestaan daar niet geweest. Wat mij zelve aangaat, tot
hoge prijs heb ik er het zelfverwijt afgekocht van een nul bijna een ellendeling geweest
te zijn. Dat is echter al wat ik nog heb kunnen bereiken. Thans is het werken mij een
behoefte geworden en arbeid ik ook hier op zeer beperkt terrein. Het blijft natuurlijk
alles stukwerk, want de fouten van het slecht begin zijn in de regel onuitwisbaar.’
Dikwijls reeds had Frits een verklaring bij Heykoper pogen uit te lokken van de
redenen, welke hem genoopt hadden zo ver weg een werkkring te zoeken, doch tot
heden toe was hij er niet in geslaagd.
Thans viel die verklaring hem tegen; hij had iets romantischers verwacht dan een
twaalfjarige boetedoening voor een verwaarloosde jeugd. Toch wekte deze bekentenis
tal van vragen in hem op omtrent eigen jeugd en eigen leven, en terwijl
Marcellus Emants, Jong Holland
336
hij zijn toekomst, Heykoper zijn verleden overdacht, gingen zij lange tijd in gepeinzen
verzonken naast elkander voort, zonder een woord te uiten. Een kleine volksoploop
voerde beiden weder tot het heden terug, en van toen af spraken zij verder over
onbetekenende zaken, lust noch moed meer hebbend tot het vorig onderwerp terug
te keren. In Scheffers woning aangekomen vonden zij Elisabeth met Clara alleen op de
veranda; bruid en bruigom hielden toezicht over het inpakken der koffers.
Zwijgend drukten Clara en Frits elkander de hand om daarna aan weerszijden van
Elisabeth plaats te nemen.
‘Ik kwam eens horen hoe de feestavond bekomen is’ zeide Adolf, terwijl hij een
stoel tegenover hen aanschoof.
‘Mij slecht’ luidde het antwoord der huisvrouw ‘en, naar ik vrees, ook aan Emile
niet goed. Hij hoest weer erg. Je weet niet hoe loodzwaar mij dat huwelijk op het
hart drukt. Ik voel mij bijna misdadig, en kon er toch niets tegen doen. Ik heb haar
gewaarschuwd, niettegenstaande zij het onnodig achtte mij te raadplegen. Vader en
dochter hebben om mijn vooroordelen de schouders opgehaald. Geve de hemel dat
ik de toekomst te donker inzie; tegen zorgen en leed is Fredie niet opgewassen.’
‘En wat zou u zeggen, indien ik nu om Clara kwam vragen?’ viel Frits eensklaps
uit.
Niet dadelijk volgde het antwoord. Het viel Elisabeth zo zwaar van haar
lievelingsplan afstand te doen; en het ogenblik om haar te overrompelen was
bovendien slecht gekozen. Terwijl haar blik tussen Adolf en Frits heen en weder
dwaalde, alsof zij in de geest een vergelijking tussen beiden maakte, heerste er enige
minuten lang een pijnlijke stilte. Toen eindelijk Clara Elisabeths hand met de hare
bedekte verstond het moederhart die zwijgende vraag, en antwoordde zij:
‘Je weet, Frits, dat ik altijd van je gehouden heb, maar hoe groot die genegenheid
ook was en nog is, Clara blijft mijn kind, mijn grootste, mijn enige schat. Vergeef
het mij dus indien ik misschien overdreven ben in mijn bezorgdheid en mij
denkbeeldige gevaren schep. Het is mij reeds een verschrikkelijk denkbeeld haar
eenmaal te moeten afstaan; het zou mij ondragelijk wezen haar ongelukkig te zien.’
Marcellus Emants, Jong Holland
337
Frits lachte.
‘Gevaren! Denkt u dan dat ik van plan ben op mijn huwelijksreis de bronnen van
de Nijl te gaan ontdekken of roverhoofdman te spelen in de Apenijnen?’
‘Je drijft de spot met mijn vrees, maar dat is niet goed, Frits. Ik twijfel niet aan je
voornemen om Clara recht gelukkig te maken, doch je bent nog zo jong. Je kent de
klippen niet, waarop het huwelijksgeluk gemakkelijk schipbreuk kan lijden. Beiden
ben je er thans van overtuigd volkomen voor elkander te passen; toch is het mogelijk
dat je beiden je bedriegt. Er is zoveel kracht, zoveel geduld, zoveel toewijding nodig
om elkanders kleine fouten op den duur blijmoedig te verdragen. Heb je die?... Zal
Clara in jou streven geheel kunnen opgaan, zal jij haar levenslust niet smoren, haar
beste eigenschappen niet op den duur voorbijzien of miskennen? Je bent heus nog
zo jong, en wanneer...’
Op een dergelijk onthaal was Frits niet voorbereid geweest. Ongeduldig aan zijn
knevel trekkend had hij zijn best gedaan om Elisabeth te laten uitspreken, doch, nu
zij hem voor de tweede maal zijn jeugd voorwierp, viel hij haar driftig in de rede:
‘Ben ik dan gedoemd om mijn ganse leven een kind te blijven? Hoor eens tante,
van u, die mij kent, had ik dergelijke tegenwerpingen niet verwacht. Dat de gehele
stad mij voor onmondig houdt, is mij volmaakt onverschillig, maar u kon weten, dat
ik nooit zulk een kinderachtige losbol geweest ben, en dat er meer levensernst in
mijn ziel woont dan in menige deftige huisvader, die elke zondag met twee rijen
dochters voor zich uit, ter kerk gaat! Ik meen het recht te hebben mij nu een man te
noemen en te eisen dat men mij voor een ernstig man houdt!’
Met een ongelovige glimlach had Elisabeth deze ontboezemingen aan gehoord.
‘Ik twijfel niet aan je ernstige bedoelingen’ antwoordde zij kalm ‘maar je zult het
mij toch niet euvel duiden, indien - zowel voor jou geluk als in Clara's belang - de
vraag zich aan mij opdringt: zullen zij voor elkander passen. In de regel zal de man
die vraag moeten beantwoorden. Wij, vrouwen, kunnen
Marcellus Emants, Jong Holland
338
niet meer onbevooroordeeld nadenken, wanneer het hart gesproken heeft; wij geven
ons en krijgen dikwijls niets in de plaats. Maar, zeg mij, heb jij die vraag wel ernstig
overwogen?’
‘Zou ik anders als smekeling hier voor u staan? Dat de heer Heykoper spreke,
wiens oordeel ik heb ingeroepen, toen ik niet eigenmachtig durfde beslissen.’
‘Moeder’ viel nu Clara in ‘u is heus al te bezorgd. In de toekomst kan niemand
lezen, maar Frits en ik kennen elkander immers al zo lang. Indien dus ergens
waarborgen voor toekomstig geluk te vinden zijn, dan is het zeker wel bij ons. Wat
zegt u, mijnheer Heykoper?’
‘Ik vind dat je gelijk hebt, Clara’ antwoordde Adolf ‘en die waarborgen zullen
nog vermeerderen door de gestadige omgang gedurende je verloving. Frits heeft mij,
pas een paar dagen geleden, verzekerd, dat hij in allen gevalle wilde afstuderen, om
te kunnen tonen dat hij niet “le premier venu” was. Na de twee jaren, daartoe
benodigd, vertrouw ik dat elke vrees van je moeder, hoe gegrond ook voor het
ogenblik, volkomen geweken zal zijn.’
Frits' gelaat betrok. Deze herinnering aan zijn eigen woorden was hem zeer
onwelkom. Hij beantwoordde ze niet, maar zeide:
‘Dan konden wij, dunkt mij, ooms toestemming nu gaan halen.’
Dit zou echter voor heden onmogelijk zijn, beweerde Clara.
Herhaalde malen had zij zich reeds in het kantoor aangemeld, maar Scheffer was
de gehele morgen met de heer Van Dijck in conferentie gebleven. Janus had haar
medegedeeld dat hij in last had tegen één ure ook de andere commissarissen van de
Transatlantische te ontbieden, dan volgde het diner, en 's avonds zouden de vertoning
van het toneelstuk, de andere, kleinere voorstellingen en het vuurwerk haar beletten
een vertrouwelijk woord met haar papa te spreken.
‘De gehele morgen in conferentie’ merkte Frits, met enige minachting in zijn toon
op, ‘zo hard hebben de rekenmeesters nog nooit gewerkt.’
Reeds had Elisabeth, na Clara's mededeling, een onderzoe-
Marcellus Emants, Jong Holland
339
kende blik op Heykoper gevestigd; nu vroeg zij hem eensklaps:
‘Henri is zo afgetrokken, zo zonderling in de laatste dagen. Wacht ons enig onheil?’
Adolf wist maar al te goed welke onrustbarende geruchten de ronde deden door
de stad. Evenwel begrijpende dat het tot niets leiden zou Elisabeth daarvan in kennis
te stellen, antwoordde hij zo luchthartig mogelijk:
‘Er moet zeker weer een nieuwe onderneming op touw gezet worden. De heren
houden mij overigens slecht op de hoogte.’
Daarna stond hij op en nam afscheid.
‘Het wordt mijn tijd. Ik heb nog veel te doen, alvorens ik het genoegen zal kunnen
smaken met bruid en bruigom aan te zitten. Tot van avond dus. Beterschap met de
hoofdpijn. Tot van avond, Clara. Zorg dat wij weer bijval vinden met het stuk van
Frits, maar de regisseur er buiten laten, hoor!’
Frits liet Adolf uit.
Teruggekomen kon hij het niet lang meer zwijgen, dat hem eindelijk het geheim
opgehelderd was, waarover Heykoper zich nog tegen niemand uitgelaten had.
Clara vroeg of hij het gehoorde over mocht vertellen. Elisabeth kleurde, maar noch
Frits, noch Clara letten dat blosje op, en nu werd ook voor haar het raadsel opgelost,
waarover zij zovele jaren lang gepeinsd had.
Woordelijk gaf Frits Adolfs verhaal weer, en nadat hij de zinsnede herhaald had:
zij heeft het dus nooit geweten dat ik haar zo vurig liefhad, en Clara uitgeroepen had:
‘ach! die arme vrouw, misschien heeft zij het toch wel vermoed,’ rees Elisabeth uit
haar stoel op, nam de handen van Frits en Clara in de hare, voegde ze zamen, en
zeide:
‘Je hebt gelijk, kinderen. Indien je veel van elkander houdt, geniet dat geluk, zolang
je kunt. Beter is het toch nog te weten dat een liefde gestorven is dan te twijfelen of
zij ooit bestaan heeft.’
Marcellus Emants, Jong Holland
340
Hoofdstuk VI
Hoewel de heren commissarissen tot laat in de namiddag in het kantoor werkzaam
bleven, gelukte het Clara toch even voor aankomst der gasten Scheffers goedkeuring
te vragen op haar plannen.
Hij was voorkomender dan ooit en had er in 't geheel niets tegen.
‘Ik geloof dat Frits een beste man voor je zijn zal, kind. Jelui hebt in karakter en
smaak grote overeenkomst, en wanneer hij eenmaal gepromoveerd is, zal hij zijn
weg wel maken. Natuurlijk moet hij afstuderen voordat het publiek kan worden. Van
lange engagementen houd ik niet.’
Daar Frits niet onder de eerst aankomenden was en velen der genodigden - een
twintigtal van Scheffers oudste vrienden en kennissen, een tiental vrienden van
mevrouw Van Weerdt en de vertoners van het toneelstuk - het zich ten plicht rekenden
ook met de zuster van de bruid enige woorden te wisselen, moest Clara zich er toe
bepalen hem voor het eten in het voorbijgaan toe te voegen dat alles in orde zou
komen.
Het diner was gelijk men dat ten huize van Scheffer kon verwachten. De kamers,
in oosterse lustwaranden herschapen, waren van bloemengeur doortrokken; een
dubbel kwartet, achter bloemen en heesters verborgen, belette de zeer heterogene
elementen, die om de feestdis verenigd waren, de gezochtheid en schraalheid hunner
gesprekken op te merken; menu, spijzen en wijnen waren uitgelezen als altijd.
Onder de talrijke toasten muntte die van de gastheer natuurlijk boven alle uit door
keurige stijl en hoge vlucht van denkbeelden. Een komisch ingeklede verheerlijking
van het geslacht der Scheffers door Momstra voorgedragen - de enige commissaris
der Transatlantische, die niet op het laatste ogenblik bedankt had - vond insgelijks
een zeer gunstig onthaal. Het antwoord van de bruidegom daarentegen werd door
iedereen - Frederika en de barones uitgezonderd - voor alleronbeduidendst uitgemaakt,
hetgeen Scheffer niet belette er bijzonder door geroerd te worden en bij de koffie
zijn aanstaande
Marcellus Emants, Jong Holland
341
schoonzoon nogmaals onder vier ogen voor zijn hartelijke woorden te danken.
Terstond na afloop van het dessert hadden de vertoners van het toneelstuk zich
reeds verwijderd. Aan de thee, die heren en dames na een korte scheiding weer
verenigde, begonnen de kleine vertoningen van de vriendinnetjes der bruid, bestaande
uit monologen of dialogen over het trouwen, de huwelijksreis, het bouwen van een
nestje en andere zeer bekende variatiën op een oud thema, dat echter, naar het
handgeklap te oordelen, nog niets van zijn frisheid had verloren. Vooral de idyllische
toiletjes door sommige schonen, om raadselachtige redenen bij deze gelegenheid
toepasselijk geoordeeld, werden allerliefst gevonden.
Zodra Frits onderstelde dat Clara gereed kon zijn, verliet hij heimelijk het
gezelschap, en snelde naar het boudoir om de inhoud van Scheffers antwoord te
vernemen.
Clara was evenwel nog niet gekleed, en riep hem uit de aangrenzende slaapkamer
toe een ogenblik te wachten.
Ongeduldig liep hij op en neer, brandend van verlangen om te weten hoe Scheffer
ten zijnen opzichte gezind was en vooral ook om Clara bekend te maken met een
heerlijk plan, dat onder het eten in zijn brein was gerijpt. Elk uitstel, meende hij, zou
niet alleen onzin wezen, maar ook voor een lauwheid van gevoel bewijzen, die hem
niet eigen was. Hij, die nog zo kort geleden betoogd had dat een kunstenaar vrij
moest blijven, en met volle teugen het leven genieten, werd eensklaps door een
zenuwachtige haast bevangen om zijn vrij leven af te breken en wilde nog heden
avond na afloop der voorstelling de verloving van de schrijver met zijn prima donna
aan het publiek bekend maken. Zo spoedig mogelijk verlangde hij met zijn vrouw
zich van de wereld af te zonderen, om op een eenzaam plekje in een heerlijke natuur
gedichten te schrijven van liefde en geluk. Hij beeldde zich in thans veel beter te
weten hoe een kunstenaar leven moet. Geen viveur mag hij wezen; de Muze is kuis
en heeft de afzondering lief. Slechts door zelfbespiegeling kan een kunstenaar de
parelen, welke op de bodem van het menselijk gemoed liggen, aan het daglicht
brengen; slechts in het stille studeervertrek kan hij ze in het goud der poëzie
Marcellus Emants, Jong Holland
342
vatten, en tot de zinrijke figuren verwerken, die iedere weldenkende behagen en het
lijdend hart zo vaak troost en verlichting van smart brengen.
Eindelijk trad Clara binnen. Zij zag er weder allerbekoorlijkst uit in het fantastisch
gewaad van Fredegonda. Een poze staarde Frits haar bewonderend aan, toen zonk
hij op de knieen voor haar neer, drukte de blanke vingers aan zijn lippen, en stamelde
met tranen in de ogen Heines dichtregelen:
‘O.’ gij, die als een lelie
Zo schoon zijt, goed en rein.
Ik zie u aan, en weemoed
Doorvlijmt de boezem mijn.
't Is me of ik op uw voorhoofd
De handen leggen moet,
Biddend dat God u beware
Zo schoon, zo rein, zo goed.’
Roerloos hoorde Clara hem aan; alleen haar boezem ging snel op en neer, en als zij
even de lange, trillende wimpers opsloeg, lag in haar helder blauwe ogen een vochtige
glans.
Was zij zich bewust het toppunt van haar geluk bereikt te hebben? Wist zij het dat
deze voortsnellende seconde nimmer haar gelijke hebben zou?
Eindelijk rees hij op, drukte haar onstuimig aan zijn borst, en vroeg:
‘Wat heeft hij gezegd?’
‘O! hij is toch zo goed, Frits. Hij zeide dat wij juist mensen voor elkander waren,
dat hij er dus niets tegen had, maar dat je natuurlijk moest afstuderen voordat het
publiek kon worden.’
Het was Frits te moede als zonk er bij deze woorden plotseling iets kils en
drukkends op zijn hart neer. De gloed in zijn ogen taande, een paar rimpels
doortrokken zijn voorhoofd, hij liet Clara los, en ging enige malen de kamer op en
neer.
Even zonk hij op de kleine sofa neder, sprong weer op, en zeide gemelijk:
Marcellus Emants, Jong Holland
343
‘Dit is voor van avond een lelijke streep door mijn rekening.’
Zonder van plaats te veranderen had Clara hem met angstige verbazing
gadegeslagen.
‘Hoe zo?’ vroeg zij bijna fluisterend.
‘Wel, ik had een aardig plan gemaakt, dat nu in duigen ligt.’
‘Had je ons engagement reeds publiek willen maken?’
‘Zeker, en dat niet alleen. Ik had deze zomer nog willen trouwen.’
‘Maar Frits, dat zou niet lief wezen tegenover moeder.
Zij ziet toch al zo tegen onze scheiding op, en dan... wij behoren elkander immers
reeds voor het gehele leven toe.’
‘Ja,’ antwoordde Frits heen en weder lopend, zonder een blik naar Clara te werpen,
‘maar... twee jaren is heel lang... en dan... het zou nog langer kunnen worden...’
‘Clara, Clara!’ klonk de stem van Mina Heeren aan de deur, ‘wij moeten beginnen,
iedereen wacht op je.’
‘Ik kom, ik kom! - Denk er eens over na, Frits, of het niet beter zou zijn te doen
wat papa vraagt. Mijnheer Heykoper sprak ook in die geest, en van hem neem je
immers gaarne een raad aan. Tot straks dan, mijn liefste... mijn dichter.’
Snel drukte zij hem een kus op de lippen zonder de afgetrokkenheid te bemerken,
waaruit die plotselinge aanraking hem op deed schrikken, greep toen haar helm en
was uit de kamer verdwenen, voordat Frits een woord geuit of een hand naar haar
uitgestrekt had.
Een poze bleef hij besluiteloos staan.
Zijn liefste plan was in duigen gevallen door een enkel woord van Scheffer, en
dat woord - hij hield er zich van overtuigd - was niet eenmaal ernstig gemeend.
Toch scheen Clara de wens haars vaders goed te keuren.
Wat zou hij doen?
Twee jaren... een onoverkomelijk lange tijd!
En dan te moeten denken dat die tijd verloren zou wezen, terwijl hij er naar
hunkerde zich geheel aan zijn lievelingsarbeid te kunnen wijden. Kon hij werkelijk
nog twee jaren van zijn leven weggeven zonder zijn gehele verdere loopbaan in de
waagschaal te stellen!
Marcellus Emants, Jong Holland
344
Die ellendige eis van zijn oom vergalde hem eensklaps het volle genot zijner liefde.
Hoe geheel anders was 't hem te moede dan gisteren; welke sombere, nuchtere tinten
had alles eensklaps aangenomen!
In dit kleine heiligdom, waar de lucht nog vol was van haar adem, waar elk
voorwerp, dat zij had aangeraakt, zoëven nog als met een bijzondere glans bedeeld
scheen en de herinnering aan de heerlijkste gewaarwordingen zijns levens, een
bedwelmende geur gelijk, uit de grond scheen op te rijzen, was het nu donker,
benauwd, duf.
Uit de tuin, de stomme getuige van een eerste, dwaze korte opwelling en van zijn
laatste, gerijpte, onvergankelijke liefde, woei hem een kille, vochtige, onaangename
nachtlucht tegen. Was 't mogelijk dat hij gisteren nog dronken van geluk uit dit
venster het hoofd naar buiten had gestoken, omdat de kamer hem te eng was geworden
voor zijn gevoel? Dat gisteren nog zijn ziel de ganse natuur in haar weelde had willen
doen delen en aan de sterren toe roepen: ik heb haar lief, haar die waardig is in uw
midden aan de trans te vonkelen, de vlekkeloze jonkvrouwe, de koningin mijns
hemels?
Maar al die heerlijkheid kon niet voor immer verdwenen zijn. Zijn hart was niet
verdord! Omdat hij fijn gevoelde pijnigden hem de alledaagse beslommeringen van
het leven; maar zodra hij ze van zich afgeschud had, zou hij weer geheel zich zelf
zijn en zouden de zalige gewaarwordingen, die hem zo onuitsprekelijk gelukkig
hadden gemaakt, op nieuw zijn borst doorgloeien.
Voor het ogenblik had hij behoefte aan afleiding. Hij wilde niet langer alleen
blijven. Onder de mensen moest hij gaan, niet denken en niet vergelijken vooral.
In de zaal teruggekeerd woonde hij de voorstelling van zijn stuk bij; de versregels
klonken hem mat in de oren, opgeschroefd, vol gehuicheld gevoel.
Luid handgeklap beloonde de vertoners heden gelijk gisteren, maar Frits maakte
zich niet diets dat die toejuichingen ook hem konden gelden. Zijn naam werd even
genoemd; doch de ouderen van dagen hielden spoediger dan de jeugd met klappen
op, toen niemand op de planken verscheen.
Marcellus Emants, Jong Holland
345
Het slot van de avond was weinig feestelijk.
De ingevallen regen deed het aangekondigde vuurwerk mislukken en noopte de
gasten vroegtijdig heen te gaan. Terwijl zij paarsgewijze, na het afroepen der rijtuigen,
de kamer verlieten, hield Frits zich bijna onafgebroken met Frederika bezig, slechts
nu en dan als ter sluiks een blik naar Clara werpend. Toen hij haar eindelijk goede
nacht wenste en met de innigheid ener geheime liefde de hand drukte, voelde hij zijn
wangen als van schaamte blozen, en was 't hem of een innerlijke stem zeide:
huichelaar.
Waarom, vroeg hij op straat gekomen, zich af. Zijn liefde voor Clara was toch in
't geheel niet verminderd.
In het hôtel teruggekeerd bleef hij meer dan een uur lang, met het hoofd op de
vuisten geleund, starogend aan de tafel zitten, kreeg toen schrijfgereedschap uit zijn
handkoffer, en stelde de volgende brief aan Clara op:
Liefste Clara!
Is de liefde een levensbehoefte voor de vrouw en haar enige roeping, voor de man
is zij een weelde-artikel, dat hij zich slechts veroorloven mag, zodra hij het doelwit,
waarheen zijn leven gericht is, heeft leren kennen, en zekerheid bezit de weg, die er
heen leidt, ook met de vrouw zijner keuze te kunnen bewandelen.
Zult ge hem een verwijt er van maken dat hij aldus denkt, wanneer hij niet anders
denken kan?
Al ben ik niet in de wieg gelegd om op maatschappelijk gebied een rol te spelen,
ook ik heb mijn roeping, ook ik heb een doel, dat mij machtig aantrekt en waarheen
ik op straffe van een onbevredigd leven mijn koers richten moet. Dit doel ligt ver op
het gebied der kunst, en het menselijk leven is kort. Zal ik het mij niet altijd verwijten,
indien ik thans twee jaren mijns levens wegwerp zonder een stap nader tot het doel
te komen, en zult gij, mijn goede genius, die mij op de rechte weg tot steun strekken
moet, het op den duur billijken, indien ik ter wille van een vaderlijke dwaling zóver
uit de juiste koers afwijk in de beste tijd mijns levens? Neen, Clara, zo iets kunt gij
niet goedkeuren. Daarom, help mij. Verenigd zullen wij zon-
Marcellus Emants, Jong Holland
346
der moeite uw vader kunnen bewegen van zijn eis af te zien. Wat hem aangaat,
begrijpen wat ik wil zal hij wel nooit, en begreep hij het, voor mijn streven zou hij
toch slechts minachting over hebben. Gij echter, die mij kent, die mij tot gezellin
wilt strekken in mijn verder leven, breng mij niet in tweestrijd, waarvan ik de afloop
niet durf, niet wil voorzien.
Ik schrijf u dit opdat gij er over zoudt kunnen denken voor wij elkander terugzien
en misschien ook het bezwaar tijdig uit de weg ruimen.
Geloof mij intussen onveranderd:
Uw dichter, uw Frits.
Zonder te herlezen wat hij geschreven had sloot Frits de brief en wierp hem
eigenhandig in een naastbijzijnde bus.
Toen hij, na een onrustige nacht doorgebracht te hebben, de volgende morgen
ontwaakte, was de brief zijn eerste gedachte en bekroop hem een hevig berouw over
zijn onhandige daad. Ware 't niet veel verstandiger geweest zelf met Scheffer over
de zaak te spreken? Uit onverschilligheid zou deze terstond hebben toegegeven. Nu
had hij Clara erbij betrokken, en wie kon zeggen of zij zijn wens begrijpen en billijken
zou?
Doch misschien was het stuk haar nog niet in handen gekomen.
Indien hij terstond naar het Koningsplein snelde bestond er grote kans dat hij het
onderschepte.
IJlings kleedde hij zich, en schelde een half uur later bij zijn oom aan.
Van Frederik, die hem opendeed, vernam hij dat de jufvrouw van morgen bijzonder
vroeg uitgegaan was; de eerste post had geen brief voor haar gebracht. Frits liet hem
de nodige inlichtingen achter voor de tweede post, die over een half uur komen zou,
en ging naar het kantoor van zijn oom.
Hij trof deze alleen, in becijferingen verdiept, en weinig genegen hem te woord
te staan. Hij hield echter aan, beweerde dat de zaak van ogenblikkelijk belang was,
en vond inderdaad gehoor.
Niet zonder een grote omhaal van woorden openbaarde hij zijn verlangen, de
meeste nadruk leggend op zijn begeerte om
Marcellus Emants, Jong Holland
347
Clara terstond gelukkig te maken en door haar gesteund, een werkzamer leven te
leiden, dan hem dit als vrijgezel onder academie-vrienden ooit mogelijk zijn zou.
Aan Scheffers ronddwalende blik en rusteloze vingers, die nu eens door het grijzend
haar woelden, dan weer met pen en vouwbeen speelden, was het duidelijk te zien
dat zijn gedachten elders heen waren gericht.
Zodra Frits uitgesproken had kwam de oude, innemende glimlach op het gelaat
van zijn oom te voorschijn, terwijl hij, iets gejaagder dan gewoonlijk, zeide:
‘Je wilt dus met studeren ophouden en spoediger trouwen. Begrijpen kan ik die
wens zeker, billijken... niet. Evenwel, nu zomin als vroeger wil ik je hinderpalen in
de weg leggen om datgene te bereiken wat je voor een levensdoel houdt. Mijn
woorden omtrent het voortzetten van je studies trek ik dus in, je volle vrijheid latend
naar goedvinden te handelen. Alleen hoop ik dat je met de bekendmaking van je
plannen wachten zult tot na Frederika's vertrek.’
Tegen deze laatste voorwaarde kon Frits geen bezwaar meer hebben. Een glans
van voldoening lag in zijn ogen terwijl hij Scheffer, die zich terstond over zijn
papieren gebogen had, vluchtig dankte. Onmiddellijk begaf hij zich naar de tuinkamer
om daar Clara's terugkeer af te wachten.
Een groot kwartier later trad zij binnen, hoed en handschoenen in de linker, twee
brieven in de rechterhand houdend. De blijde verrassing, die zich bij de aanblik van
Frits op haar gelaat tekende, verdreef de zwaarmoedige trek, die in onbewaakte
ogenblikken nog steeds om haar mond te voorschijn kwam.
Haastig op haar toegaande drukte Frits snel een kus op de immer ietwat bleke
wangen, en greep tegelijkertijd naar een der brieven, die hij als de zijne herkende.
Zij trok echter de hand bij tijds terug:
‘Het zijn geen minnebrieven, mijnheer.’
‘Geef mij dan de grootste der twee, Clara.’
Zij had zijn schrift niet herkend, en begreep dus niet wat hij wilde.
‘De grootste... waarom?’
Marcellus Emants, Jong Holland
348
‘Hij is van mij, liefste. Nu ik zelf hier ben is het immers beter dat ik je mondeling
de inhoud mededeel.’
‘Een brief van jou, Frits?... Jij hebt mij geschreven.... sedert gisteren avond?’
‘Ja, en ik gaf Frederik order je de brief niet te overhandigen. Toe, geef hem mij
terug?’
‘Wel neen! Wat Frederik betreft, hij heeft geen schuld, aangezien Janus, die 's
morgens om zeven uur reeds op het postkantoor is, mij deze beide epistels zo even
kwam brengen. Natuurlijk wil ik lezen wat je mij te melden hadt. De eerste brief van
jou zou ik voor geen goud afgeven!’
‘Maar Clara. Ik zal er je honderd andere en betere schrijven. Deze bevat louter
onzin.’
Weer greep hij er naar, maar zij weerde hem lachend af.
‘Er is geen denken aan. Jouw eerste brief krijgt niemand meer uit mijn handen.’
‘Wil je mij dan dwingen ogenblikkelijk weer heen te gaan? Ik kan toch hier niet
blijven om mij mijn eigen woorden te horen voorlezen.’
‘Dan zal ik zachtjes lezen. Ga nu zitten en wees geduldig.’
Frits wist niets meer te zeggen. Clara legde haar hoed ter zijde, nam in een
leuningstoel plaats, en begon te lezen. Langzamerhand verdween de lachende
uitdrukking van haar gelaat. Toen zij aan het eind gekomen was, liet zij de handen
in de schoot zinken, en staarde zwijgend voor zich uit.
De stilte werd pijnlijk. Eindelijk vermande Frits zich, en langzaam tot haar
naderend, zeide hij zo ongedwongen mogelijk:
‘Stel je gerust, liefste, alles is reeds in orde. Ik ben zelf naar je papa toegegaan en
hij heeft zijn eis onmiddellijk laten varen.’
Nu hief Clara het blonde hoofd weer op; een zonderlinge half vragend, half
verwijtende blik lichtte uit haar ogen.
‘Dit is verkeerd van hem’ zeide zij ernstig, ‘hij had groot gelijk te vergen dat je
zoudt promoveren. Voor iemand, die zo knap is als jij, kan dit niet moeilijk wezen.
Niet te voleindigen wat aangevangen en halfweg gebracht werd, is zeer zeker niet
goed. Ik heb bemerkt dat mijnheer Heykoper ook zo denkt.’
Marcellus Emants, Jong Holland
349
Frits kleurde en stampte met de voet.
‘Mijn beste Clara, Heykoper is geen orakel, en jij kent de dorre rechtsstudies, de
droge professoren, de muffe academielokalen, het doodse Leiden niet. Ik heb er mij
vermaakt, 't is waar, doch nu ik een nieuw leven vol zonneschijn en zaligheid voor
mij zie, is het studentenbestaan mij een schrikbeeld geworden, vreselijker dan
gevangenisstraf. Twee lange jaren op de college-banken gesleten zijn meer dan
voldoende om alle poëzie voor altijd in iemand te vernietigen. O! wentel die berg
niet voor de tweede maal op mijn hart, ik was zó gelukkig er van bevrijd te zijn. Ik
smeek je, Clara, werk mij niet tegen waar het de belangen van mijn geheel verder
leven geldt.’
Treurig schudde Clara het hoofd.
‘Frits, Frits, indien de wrede woorden van je brief waarheid bevatten en de liefde
voor een man slechts als een bijzaak geldt, omdat hij voor een ander nog hoger, nog
edeler doel leeft, dan moet ook dat doel hoofdzaak voor je zijn en mag ik niet vergen
dat je het om mijnentwil uit het oog verliest. Omdat je mij liefhebt ben je zwak en
ter wille van die zwakheid maak je je zelve diets dat het beter voor je is zo spoedig
mogelijk te trouwen en dan eerst te werken. Dat is zelfbedrog, en indien ik je steun,
je genius moet zijn, je tweede ik, dat al de zwakheden van het eerste in krachten doet
veranderen, zou het slecht van mij wezen tegen beter weten in toe te geven en...’
Ongeduldig aan zijn knevel trekkend viel Frits haar in de rede:
‘Is het jou dan onverschillig nog twee jaren, misschien drie, te moeten wachten
totdat wij elkander voor immer kunnen toebehoren? Foei! Clara, niet ik ben zwak,
maar jij.
Indien je de woorden van Heykoper hoger stelt dan de mijne, en eisen kunt dat ik,
aan een schooljongen gelijk, een bevel van mijn voogd zal gehoorzamen, dat, zoals
nu blijkt, slechts een gril is geweest, ontbreekt het je aan geloof, aan vertrouwen in
mij! Je liefde is lauw, wanneer zij niet liever bergen zou pogen te verplaatsen, dan
kalm berusten in een uitstel, zó lang, dat het wel een afstel gelijkt!’
Clara werd bleek en antwoordde niet. Een grote traan ont-
Marcellus Emants, Jong Holland
350
snapte aan haar lange wimpers.
‘Vergeef mij, liefste’ riep Frits uit, haar eensklaps met onstuimigheid aan zijn
borst drukkend. ‘Ik wilde je niet grieven, maar je weet niet wat het mij kost het geluk,
dat ik voor mij zie, niet te mogen aangrijpen en vrijwillig een gevangenisstraf van
twee jaren te moeten aanvaarden. De toekomst aan jou zijde lacht mij zo rozekleurig
toe.’
Met vochtige ogen keek Clara tot hem op; de weemoedige trek om haar mond
werd dieper en dieper.
‘Je hebt mij wel zeer gedaan, mijn Frits, ook met die vreselijke woorden in je brief.
Al zijn zij waar, wreed was het ze mij te schrijven... Maar... dat is nu voorbij. - Ik
wil het geloven dat die twee jaren je onoverkomelijk toeschijnen; zij zullen echter
medevallen. Ik geloof het ook dat de rechtsstudies pijnigend voor je zijn; maar toch
mag ik niet zeggen, houd er mede op. Ik wil niet in naam doch in werkelijkheid je
goede genius zijn, en al is het offer, dat gevraagd wordt, ook nog zo groot - ik bid
je, breng het, breng het voor mij.’
Wederom liet Frits haar los. Terwijl zij bang de ogen op hem gevestigd hield ging
hij zwijgend in de kamer op en neer, zenuwachtig de handen tegen elkander wrijvend.
Plotseling bleef hij staan, en zeide langzaam, met trillende stem:
‘Bedenk wel, Clara, dat je papa zelf niet langer aan zijn eis vasthoudt... Jij bent
het dus nu, die mij deze taak, deze last oplegt.’
‘Ik weet het, Frits, maar...’
‘En je houdt toch aan je verlangen vast?’
‘Ik... houd er... aan vast.’
‘Je stelt het dus als voorwaarde van onze vereniging?’
‘Ja’ antwoordde zij bijna toonloos.
Geen woord kwam meer over zijn lippen. Hij wierp haar nog een blik toe waarin
wanhoop, toorn en verbazing te lezen waren, greep toen naar zijn hoed, keek bij de
deur nog eenmaal om... en vertrok.
Als vastgenageld bleef Clara hem na staren. Hij zou... hij kon nog terugkomen.
Doch nu hoorde zij de zware voordeur toevallen. Hij was heengegaan... om nooit
weer terug te keren.
Marcellus Emants, Jong Holland
351
‘O God! hij heeft mij niet lief!’ riep zij uit en zonk snikkend op de grond neer.
Hoofdstuk VII
De grote dag was aangebroken.
Buitengewoon vroeg werd Scheffers landauer met de nieuwe Holsteinse schimmels
in de Hout gezien, op weg naar het kasteel van de barones Van Weerdt. Een half uur
later verlieten de vossen steigerend de stal om eerst de heren Gijsbrecht Scheffer en
jonkheer Laagdijk, de getuigen van de bruidegom te gaan afhalen, daarna jonkheer
Heykoper, die de bruid terzijde zou staan.
Zodra elk der beide blinkende rijtuigen op het Koningsplein zijn last had afgeleverd,
sloot het zich in de koele Rozenstraat bij het ouderwetse equipage van mevrouw Van
Weerdt aan, waarin reeds ten negen uren de jonge baron aangekomen was.
Terwijl zij aldaar in de schaduw van Scheffers hoge woning het teken tot vertrekken
verbeidden, kwamen de maandpaarden van Momstra, die Frits verving - de getuige
van Frederika, welke zich op het laatste ogenblik ziek had gemeld - de stoet voltooien.
De witte benen recht voor zich uitgestrekt, de donkerblauwe livreijas met bloemen
en linten getooid, de witte teugels strak aangetrokken, de sierlijke zweep op de rechter
dij steunend en het hoofd onbewegelijk tussen de staande boorden ingeklemd,
troonden de statige koetsiers op de hoge bokken, terwijl een steeds aangroeiende
mensenmassa de rijk getuigde rossen monsterde, wier strak opgezette koppen bij
elke beweging dikke vlokken schuim om zich heen wierpen, en de feestelijk
uitgedoste, woordenkarige lakeien omtrent de geheimen hunner meesters trachtte uit
te horen.
Toen eindelijk het sein van voorrijden was gegeven, werden de koetsen op haar
weg naar het plein door de gehele bevolking van de Rozenstraat gevolgd, welke
ademloos het groengemaakte voorhuis binnenstarend, met een langgerekt, bewon-
Marcellus Emants, Jong Holland
352
derend ‘aaa!’ de prachtige bruid begroette, wier blozend gelaat onder de kanten sluier
een engelenkopje geleek in wolken gehuld. - Treurig stak hiertegen de magere
bruidegom af in zijn zwarte galakleding, met zijn bleke wangen en zijn spitse kin,
die op een dun wit dasje rustte.
‘Die deed beter zijn lijkkoets te laten voorkomen,’ werd er gemompeld.
In de grote winkelstraten bleef iedereen staan om een blik in de bekende rijtuigen
te werpen. Wie wist niet dat heden de dochter van de grote bankier in het huwelijk
treden zou?
Een dichte menigte toefde reeds bij het stadhuis, en ook hier stelde de rijke bruid
geen der wachtenden te leur.
Op plechtige toon verklaarde de zilverharige ambtenaar van de burgerlijke stand
dat de afkondigingen zonder stuiting hadden plaats gehad, de door de wet vereiste
toestemmingen waren gegeven en er dus bij hem geen bezwaar bestond tegen de
voltrekking van het huwelijk.
Bruidegom en bruid, door ouders en getuigen gevolgd, tekenden hun namen in
het grote boek, de wethouder wenste het jonge paar in deftige bewoordingen geluk
en huwelijkszegen, ieder bracht zijn gedwongen offerande aan de algemene armen,
en in gestrekte draf begaf men zich naar de kerk.
Ook hier ontbrak het niet aan belangstellenden. In de straat vormde het gepeupel
twee groepen aan weerszijden van de loper, waarop het nieuwe paar het Godshuis
zou ingaan; binnen hadden vrienden en kennissen der beide families benevens talloze
nieuwsgierigen reeds geruime tijd te voren de plaatsen bezet, waarlangs de stoet
voorbij moest komen of van waar men de bruid het best in het gelaat kon zien.
De trillende tonen van het orgel en de indrukwekkende taal van de leraar misten
hun gewone uitwerking op het jeugdig gemoed ener jonge vrouw ook ditmaal niet.
Frederika werd sterk aangedaan, en het publiek was voldaan over deze gepaste
zenuwachtigheid.
Het was reeds kwart-voor-énen, toen men op het Koningsplein terugkeerde; een
half uur later begon het déjeuner dinatoire van vijf en zeventig couverts, waarmede
de huwelijksfeesten werden besloten.
Marcellus Emants, Jong Holland
353
De grote eetzaal was heden bijkans te klein voor het aantal gasten. Men had de tafel
- die sober versierd was om het monster-bouquet te doen uitkomen, dat tussen de
gastheer en het jonge paar prijkte - de hoefijzer-vorm moeten geven; aan de bolle
kant zaten Scheffer en mevrouw Van Weerdt, hun tegenover Emile en Frederika
tussen Elisabeth en Heykoper.
Met gewone menselijke inconsequentie hadden ditmaal de commissarissen der
Transatlantische compagnie - Van Dijck uitgezonderd - aan Scheffers uitnodiging
met genoegen gevolg gegeven. De ondoorgrondelijke bankier had hun niet alleen
volledige opening van zaken gedaan, maar tevens tegen morgen een operatie-plan
beloofd, waardoor de maatschappij uit alle moeilijkheden gered en op geheel nieuwe
grondslagen gevestigd zou worden. De vrees voor een beschuldiging van
medeplichtigheid in een reeks van knoeierijen, door hun nalatigheid straffeloos
gepleegd, had hun geen andere uitweg gelaten dan nog eenmaal de grote man volledig
vertrouwen te schenken, en in een nieuw bedrog thans werkdadig zijn handlangers
te worden.
De algemene stemming had moeilijk gedrukter kunnen zijn. Tevergeefs schuimde
de Champagne van de aanvang af in de bokalen; te vergeefs deden Scheffer, Momstra,
Gijsbrecht en zelfs Heykoper hun best om onderwerpen aan te geven en de
verschillende gesprekken in gang te houden. Elisabeth en Clara spraken bijna geen
woord, bruid en bruidegom waren zenuwachtig, onrustig en fluisterden elkander nu
en dan iets in het oor. Bij de overige gasten ontbrak de feestelijke opgewektheid
geheel; de gesloten echt miste alle poëzie en maakte niemands geestdrift gaande, het
drama daarentegen, waarin zo velen zich medegesleept voelden, en waarvan de
anderen met spanning de afloop te gemoet zagen, oefende een overwegende invloed
uit.
Nadat de helft van het menu was rondgediend, rees de gastheer op en tikte aan
zijn glas.
Alle bijzondere gesprekken verstomden en maakten voor een diepe, plechtige stilte
plaats.
Alvorens zijn rede te beginnen kon Scheffer zich het genot niet ontzeggen de blik
enige malen rechts en links over de
Marcellus Emants, Jong Holland
354
lange tafel te laten dwalen. Welke gevaren ook dreigend boven zijn hoofd mochten
hangen, op dit schoonste ogenblik zijns levens wilde hij de rol spelen, die hem zo
lang had toegelachen en het geliefkoosd beeld verwezenlijken van de ernstige maar
humane man, van de innemende gastheer, de voortreffelijke vader, de medeslepende
redenaar. Sedert vierentwintig uren had hij zich met geen zaken meer bezig gehouden,
maar over alle toebereidselen voor het feest l'oeil du maître laten gaan en de frasen
overwogen, welke hij nu zou uitspreken.
Bewonderend sloeg iedereen hem gade, toen hij het achtbaar hoofd ophief, de
blanke hand met een edel gebaar uitstrekte, uit de ruiker voor hem de grote
middenroos verwijderde, en aanving:
‘Bruid en bruigom, vrienden en vriendinnen.’
Van de kleine pauze, welke op deze woorden volgde, maakte men gebruik om aan
de verder afzittenden toe te fluisteren, dat er in de bloemen een paar kinderschoentjes
zichtbaar waren gevonden.
‘Nog weinige ogenblikken en het jonge paar gaat ons verlaten, de bruiloftsfeesten
zijn ten einde gespoed. Ik maak aanspraak op een paar minuten om de jonggehuwden
een tot weerziens toe te roepen, u allen dank te zeggen voor uw werkzaam aandeel
in de feestelijkheden genomen, en in de eerste plaats om een oude belofte te vervullen.
Twee kinderschoentjes...
Meer dan twintig jaren is het geleden dat een achtingswaardige vrouw mij deze
ter hand stelde met de woorden: “bewaar ze tot haar bruiloft mijnheer, en geef ze
haar dan tot een aandenken aan het verleden, misschien ook tot spoedig gebruik in
de toekomst. Ik zal die dag niet beleven, maar u zal het lieve kind wel zeggen dat ik
dagelijks de goede God gebeden heb voor haar geluk.”
Ik beloofde wat mij gevraagd werd en moet heden die belofte vervullen, want die
haar was de eerste kleine gast in ons huis, die haar was onze Fredie. Neem thans dit
aandenken, mijn kind, en moge het u in de eerste plaats aan de vrouw herinneren,
die ons de moeilijke zorgen voor de eerstgeborene met zoveel zelfverloochening
hielp dragen en vervolgens aan
Marcellus Emants, Jong Holland
355
de al te korte tijd die gij als gast in onze woning hebt doorgebracht.
Want reeds staat gij op het punt ons weder te verlaten! Gij zult er u, hoop ik, niet
aan ergeren, indien bij deze gedachte een traan in ons oog opwelt. Zelfs de ouderliefde
is niet van egoïsme vrij, en al hebben wij het geweten, dat Fredie eenmaal groot
geworden, een vreemde ons voor zou trekken, al hebben wij het gewenst dat een
mannelijk hart voor haar kloppen zou, pijnlijk doet ons de scheiding aan, zij is en
blijft een offer dat wij brengen.
Wij hebben ook zoveel zonneschijn samen genoten, niet waar, mijn kind, zoveel
donkere dagen voor elkander verhelderd! Daarom, dochter, die ons reeds dierbaar
waart voordat uw ogen het levenslicht aanschouwd hadden, en die ons immer
dierbaarder geworden zijt, terwijl wij met een dankbaar gemoed u zagen opgroeien,
wanneer donkere wolkschaduwen over uw levenspad heentrekken - onze vurigste
wensen zullen die niet afweren - en bittere angst uw jeugdige ziel beklemt, bedenk
dan dat hier in deze woning immer drie harten voor u blijven kloppen, en dat onder
dit dak voor u en voor al degenen, die u dierbaar zijn, immer een gastvrij plaatsje
zal zijn.
Gij, jonge man, die van ons de zorgen wilt overnemen en Frederika tot leidsman
strekken op de verdere levensweg, beter dan iemand anders weet gij wat wij aan haar
zullen missen, want gij keurdet haar waardig uw gezellin te zijn. Wees echter
overtuigd dat wij haar met gerustheid aan u toevertrouwen, zeker als wij zijn van de
warme liefde, die gij haar toedraagt, en van de trouwe zorgen, waarmede gij haar
zult omgeven. Zij 't mij vergund nog eenmaal van ons zelve te gewagen, laat mij u
dan zeggen, dat wij het geen geringe vergoeding achten in ons verlies een schoonzoon
gewonnen te hebben, die wij als vriend reeds zo lang leerden hoogachten, die wij
thans met trots in onze familïe welkom heten, en die eenmaal - wij zijn er zeker van
- ons een steun in de ouderdom zal zijn.
Wat u betreft, moeders, die heden een geliefd kind voor geruime tijd vaarwel moet
zeggen, en bezorgd voor de vele gevaren, die hun jeugdige hoofden kunnen bedreigen,
met
Marcellus Emants, Jong Holland
356
angst de toekomst tegenblikt, verwacht geen troostwoorden van mij. Het vrouwenhart
gevoelt te diep om zich door woorden te laten troosten. Wanneer ik bedenk met welk
een zelfverloochening gij tot heden toe uw lievelingen verzorgd en opgekweekt hebt,
dan weet ik ook, dat gij alleen in u zelven de kracht vinden kunt ook dit offer aan
hun geluk blijmoedig te brengen. De beste man moet in dit opzicht als in zovele
andere met ootmoed het hoofd voor u buigen; vergeef het dus een der zwaksten
indien hij hulpeloos tot u komt en uitroept: niet ik kan verlichting van leed u brengen,
maar gij, die zo rijk, zo krachtig zijt, ik bid u, troost gij mij.
En thans, vrienden en vriendinnen, die ons zo trouw ter zijde hebt gestaan om deze
dagen voor het jonge paar onvergetelijk te maken, behalve mijn innige dank tot u
een laatst verzoek. Met oprechte vriendschap hebt gij langer of korter gedeeld in al
hetgeen ons en de onzen mocht wedervaren. Vergun mij thans de voorspraak te wezen
van dit jonge paar, opdat ook zij in uw kring mogen worden opgenomen en een
nieuwe schakel vormen in de keten, die ons allen aan elkander hecht? Op de toekomst
onzer vriendschap ledig ik dan dit glas. Dat allen van aller geluk de gelukkige getuigen
mogen zijn!’
Voor de aanstekelijkheid der emotie waren onder Scheffers rede de meeste gasten
gezwicht. Bruid en bruigom weenden bitter, en zelfs Elisabeth kon haar tranen niet
weerhouden. Nadat men zwijgend de glazen tegen elkander had doen klinken en de
bankier zijn dochter een kus op het voorhoofd had gedrukt, heerste er lang een doodse
stilte in de volle zaal.
Zodra de bruid weer enigermate tot bedaren was gekomen vroeg Momstra het
woord om natuurlijk eerst op de Scheffers in het algemeen te drinken, daarna in het
bijzonder op de gastheer, zijn kinderen en zijn kleinkinderen in spe, een aardigheid,
welke de bruigom zeer ongepast scheen te vinden. Hij zette ten minste een vertoornd
gezicht, mompelde iets onverstaanbaars, maar klonk toch. Nog vele anderen voerden
het woord, zodat ieder zijn aandeel in de geledigde glazen kreeg, en ten slotte bedankte
Emile, met het oog op de vergevorderde tijd, in een van-buiten-geleerd speechje, dat
ongelukkig volstrekt niet op de voorafgegane toasten sloeg. Hij gewaagde,
Marcellus Emants, Jong Holland
357
onder andere, van zulk een groot aantal wensen, die voor zijn geluk waren
uitgesproken, dat hij reeds dankbaar gestemd zou wezen indien er maar de helft van
verwezenlijkt werd, terwijl de opmerking werd gemaakt, dat, goed beschouwd,
niemand hem in 't bijzonder iets had toegewenst. Na het rondklinken op deze
dankbetuiging gevolgd, bleven de stoelen van bruid en bruidegom ledig; spoedig
lieten Scheffer, Elisabeth en Clara hun gasten voor een vijftal minuten alleen, en
toen zij terugkeerden waren de onbezette stoelen verwijderd, had Frederika haar
huwelijksreis aanvaard.
Nog een uurtje verliep alvorens de achterblijvenden uiteengingen; daarna werden
de witte handschoenen voor de dag gehaald, men mompelde iets van
alleraangenaamste maar drukke dagen, noodzakelijkheid voor gastheer en gastvrouw
om tot rust te komen, gaf glimlachend handjes, en vertrok.
Onder de eersten der heengaanden bevond zich Adolf.
Zodra de gelegenheid gunstig was geweest om onbeluisterd een paar woorden te
wisselen, had Clara hem tot in de kleinste bijzonderheden verteld wat er tussen haar
en Frits was voorgevallen.
De overtuiging dat Frits haar niet liefhad, was in haar jeugdig gemoed van korte
duur geweest. Haar hart klopte te sterk om er de wanhoop in wortel te laten schieten.
Heykoper had haar verzekerd dat zij Frits gelukkig zou maken. Heykoper had een
grote invloed op hem - en op wie niet, vroeg zij zich af - Heykoper kon dus alles
weder in orde brengen. Neen, neen, er had maar een misverstand plaats gehad, alles
was nog niet uit, alles kon immers niet verloren zijn.
Een driftige verwensing had Adolf met moeite op zijn lippen gesmoord, bij het
vernemen hoe wreed het zachte, liefhebbende wezen, dat hem zelve zo dierbaar bleef,
door Frits behandeld was. En toen zij er bij gevoegd had:
‘Misschien heb ik verkeerd gedaan, maar ik had u beloofd niet zwak te zullen
zijn...’
was hij haar tegen zijn gewoonte in de rede gevallen met de uitroep:
‘Mijn God, beginnen dan alle Hollandse harten van buiten te verstenen, terwijl de
verweking ze van binnen ondermijnt!
Marcellus Emants, Jong Holland
358
Ik ga nog heden naar hem toe, Clara, en hij zal het onbewimpeld horen hoe ik over
zijn handelwijze denk. Indien hij een grein gevoel overheeft, vraagt hij je nog van
avond op de knieën vergiffenis.’
Een donkere blos had eensklaps Clara's wangen bedekt. De hand op Adolfs arm
leggend, had zij gesmeekt:
‘U zal hem immers niet ruw toespreken? Hij is zo teergevoelig, en meende het
zeker zo kwaad niet.’
‘Laat dat gerust aan mij over, Clara. Wie weet of hij niet lang reeds berouw heeft,
en zich nu schaamt zijn ongelijk te bekennen? 't Is immers ondenkbaar dat iemand
op zijn leeftijd voor de vrouw van zijn vrije keuze geen paar jaren studie over zou
hebben?’
Van Scheffers woning begaf Adolf zich rechtstreeks naar het hôtel waar Frits zijn
intrek had genomen.
Hij vond hem, met het hoofd op de hand geleund, starogend aan zijn tafel zitten.
Een blad onbeschreven papier en een brief lagen voor hem; hij zag er erg ontdaan
uit.
‘Ik dacht wel dat u komen zou,’ zeide hij langzaam, toen Heykoper binnentrad.
‘En indien ik niet gekomen ware, zou je zeker van avond naar het Koningsplein
gesneld en Clara te voet gevallen zijn, niet waar?’
Frits schudde treurig het hoofd.
‘Wat?’ vervolgde Heykoper, terwijl hij tegenover hem plaats nam. ‘Meen je dan
misschien goed gehandeld te hebben?’
‘Ik weet nu zeker dat ik goed handelde. O! val mij nog niet in de rede. U is boos
omdat ik Clara lelijk bejegende, niet waar? Ik heb mij harer volkomen onwaardig
getoond. Maar zou het haar gelukkiger hebben gemaakt, indien zij mij een tijd lang
een mooie rol had zien spelen en ten slotte de ware lelijke natuur toch door het masker
heendringen?’
‘Dat had je eer moeten bedenken. Zoals de zaken stonden was het je plicht geweest
haar voor het minst niet te beledigen, en welke belediging kon grievender zijn dan
je verklaring, dat haar bezit niet opwoog tegen twee jaren van waarlijk niet overmatig
zware arbeid? Is het terugdeinzen voor zulk een
Marcellus Emants, Jong Holland
359
klein offer een man waardig?’
‘Neen, het was een kwajongensachtige daad. Maar wie kon verwachten dat ik niet
als een kwajongen handelen zou? Iedereen heeft het mij immers mijn ganse leven
toegeroepen, dat ik een kwajongen was en een kwajongen bleef. Nu blijkt het slechts
dat zij gelijk hadden, maar daarom zeg ik ook dat ik wijs deed mijn kwajongensliefde
niet aan Clara op te dringen. Mijn oom, Gijsbrecht en allen, die ooit de naam van
Scheffer droegen, durfde ik gevoelloosheid, en zelfzucht verwijten, maar nooit viel
het mij opdat ik zelf zo koud, zo egoïst, was!... Ik had een vlug begrip, een goed
geheugen, zeiden zij op school, doch wat nut, indien mij de werkkracht ontbreekt,
waaraan de naam Scheffer zijn aanzien te danken heeft?... Versjes maken, dwepen
met gehuicheld gevoel, dat kan ik.’
Had hij tot nog toe met bittere ironie gesproken, op hartstochtelijke toon voegde
hij er bij:
‘En toch, u weet niet hoe gaarne ik iets flinks, iets groots wezen zou!
Misschien is dat een grijpen naar de starren, maar waarom ontbreken mij de lust
en de kracht dan, die ieder ander bezit, om mijn leven aan een bereikbaarder doel te
wijden? - Hij kan wat hij wil, werd zo dikwijls van mij gezegd, maar die het zeiden,
vergaten altijd er bij te voegen: hij kan niet willen.’
‘Zeg: hij behoeft niet te willen, en ik geef je gelijk’ sprak Heykoper streng. ‘Hij
is in weelde opgevoed en heeft nooit de drang der noodzakelijkheid gevoeld.’
Heykoper wilde nog meer zeggen, maar Frits greep hem eensklaps bij de arm en
zeide:
‘Het is niet de eerste maal dat u mij zo toespreekt, maar het zal wel de laatste
wezen. Geen terechtwijzing van wie ook heeft mij ooit als deze getroffen. U heeft
gelijk, volkomen gelijk. Slechts een harde leerschool vormt grote mannen. Ligt die
niet op uw weg dan moet ge haar elders zoeken. Ik ben besloten dit te doen. U gelooft
mij niet, omdat ik het voorportaal van de hel reeds met te veel goede voornemens
geplaveid heb. Thans echter is het mij ernst. Van mijn fortuin doe ik afstand, allen,
die mij dierbaar zijn, wil ik verlaten en...’
‘Naar Atjeh trekken?’
Marcellus Emants, Jong Holland
360
‘Naar Atjeh, neen, maar ver weg, zeker; ik weet nog niet waar heen. O! lach niet om
dat besluit. Het heeft mij genoeg gekost. Ik zal er aan weten vast te houden.’
‘Dat zal je niet. Ik verg in Clara's naam dat je er van afstapt. Je moogt zijn wat je
wilt, denken wat je goedvindt, Clara heeft je lief en voor een vrouw is gebroken
liefde een gebroken leven!’
‘Maar, mijn hemel!’ riep Frits driftig uit. ‘Beseft dan niemand wat er in mij omgaat?
Begrijpt u niet dat ik op dit ogenblik weer niets liever doen zou dan mij nederbuigen
voor het wezen dat ik nog immer zo vurig liefheb, terwijl ik tevens de zekerheid
bezit, dat ik morgen weer even laf zou zijn en terugdeinzen voor het kleinste offer
dat van mij gevergd werd? En aan zulk een man wil u Clara verbinden?
Neen, thans houd ik vast aan mijn besluit, het eerste in mijn ganse leven, dat niet
door zelfzucht werd ingegeven en niet in geestdriftige dronkenschap doorgezet.’
Het duurde enige seconden alvorens Heykoper antwoord gaf. Hij vroeg zich af
wat hem in deze te doen stond. Frits strak in de ogen ziende zeide hij daarna op
vastberaden toon:
‘Je zult er niet aan vasthouden en ik zal je zeggen waarom.
Een groot onheil hangt de ganse familie Scheffer boven het hoofd. De geruchten,
die rondlopen, schijnen deze keer niet te liegen, de Transatlantische zal vallen en
daarmede je oom geruineerd zijn. Op zijn leeftijd is het moeilijk van voren af aan te
beginnen, zijn gezondheid laat te wensen over, wie weet dus hoe spoedig Clara en
haar moeder in de wereld alleen zullen staan en een andere beschermer behoeven.’
Een flauwe glimlach kwam op Frits' lippen te voorschijn.
‘Gelooft u die praatjes nog? Ik niet. Een onderneming, die oom tot directeur heeft,
valt niet. Geruchten hebben er al zo dikwijls gelopen, maar zij zijn altijd vanzelf
weer doodgebloed.’
‘Best’ antwoordde Heykoper nog even kalm en ernstig. ‘Geloof niet aan hetgeen
ik je zeg. Ik wil hopen dat je ongeloof gegrond is, maar beantwoord mij dan ten
minste deze vraag: Wat zal je doen, indien het blijkt dat ik toch gelijk had en als
morgen, of over een week, over een maand, als je wilt, Clara
Marcellus Emants, Jong Holland
361
niets meer in de wereld bezit en in haar levensonderhoud zelve zal moeten voorzien
- wanneer zij geen jaarlijkse aalmoes van je tantes op Hout-Zigt wil aanvaarden?’
‘Wat ik dan zal doen? Mij dunkt, dat is duidelijk genoeg. Ik heb deze brief slechts
te beantwoorden.’
Met deze woorden reikte Frits Heykoper de brief over, die op tafel voor hem lag;
hij kwam van Van Straten en luidde, na een korte uitweiding over zijn uitstekende
finantiële vooruitzichten en zijn steeds verminderende ingenomenheid met de Duitsers,
aldus:
‘Ik vernam onlangs de tijding van het naderend huwelijk ener jufvrouw Scheffer,
en was bevreesd dat Clara de persoon in kwestie kon zijn. De officiële aankondiging
stelde mij, God zij gedankt, weer gerust. Clara is dus nog immer vrij. Het zou
dwaasheid zijn van je te vergen nu mijn voorspraak bij haar te willen wezen, maar
dit verzeker ik je, mijn liefde is nog altijd even groot, en zodra ik eens uitbreken kan
om moeder op te zoeken zie je mij ook in het huis van je oom verschijnen.
Ik kan de moed niet opgeven en leef in de blijde verwachting haar eenmaal
meesteresse te zien in mijn nu nog kleine, maar spoedig vergrote woning.’
‘Dat is een man harer waardig’ hervatte Frits, toen hij zag dat Heykoper de lezing
beëindigd had. ‘Zij deed verkeerd hem af te wijzen, maar nu zij bittere ervaringen
heeft opgedaan zal zij hem bij zijn terugkomst in een geheel ander daglicht
aanschouwen.’
‘Wij zullen zien’ antwoordde Heykoper, opstaande om heen te gaan. ‘Het spijt
mij wel niets te hebben uitgewerkt, maar spoedig, als je tot kalmte teruggekeerd bent,
spreken wij elkaar nader. - Frits, Frits, je jaagt van het ene uiterste naar het andere,
zonder ergens bevrediging te vinden. Je zoekt het geluk te ver. Geloof mij, het is
beter in 't geheel niet te zoeken en de taak te aanvaarden - zij 't ook de zeer
bescheidene - die zich als van zelf ons aanbiedt. Indien het voorbeeld van die Van
Straten je navolgenswaardig toeschijnt, waarom het dan bewonderend ter zijde
gelegd?
Aan zo menig besluit kon je niet vasthouden, thans klamp je krampachtig je aan
dit éne vast, dat vals is gedacht en waardoor
Marcellus Emants, Jong Holland
362
een liefhebbend vrouwenhart voor altijd ongelukkig wordt gemaakt.’
Frits haalde de schouders op:
‘U kent mij niet, maar ik ken thans mij zelve.’
Met lome schreden ging Adolf naar het Koningsplein terug.
Hoofdstuk VIII
Intussen was Scheffer onmiddellijk na het vertrek der gasten naar zijn kantoor
teruggekeerd. Zonder zelf recht te weten waarom, had hij in de laatste dagen
ontmoetingen met Elisabeth angstvallig vermeden, en heden was die angstvalligheid
tot ware angst geklommen. Bij het minste gedruis meende hij iemand te horen naderen,
en de vrees, dat deze iemand zijn vrouw zou kunnen wezen, deed zijn hart zo zwaar
bonsen, dat de slagen hem tot in de keel trilden.
Verwenste gevoeligheid! Waarom kon hij niet koud en krachtig zijn zoals
Gijsbrecht! Hij was nooit teerhartig geweest, en nu deed het hem aan zijn kantoor,
zijn huis, zijn kunstwerken, zijn paarden te moeten verlaten, nu werd zijn gemoed
week bij de gedachte dat hij Elisabeth, Frederika, Clara nimmer weer zou zien.
Werkeloos aan zijn schrijftafel gezeten - Gijsbrecht had alles voor de reis in orde
gebracht - en elke vijf minuten op de trage wijzers van zijn horloge turend zag hij in
gedachte de beide vrouwen op de veranda kalm bij elkander zitten, de warme
zomernamiddag genietend, onbewust van de naderende ellende.
Zonderling... nog nooit was 't hem ingevallen haar aldaar op te zoeken, en thans
snakte hij naar een ademtocht in de vrije lucht, naar een ogenblik van onbezorgdheid
in de kalme natuur, naar een enkel woord van vriendschap en toewijding.
O! hoe benijdde hij haar, want hij wist het nu: ginds heerste zielevrede, ginds was
het geluk. De heerlijkheid, die hij zijn ganse leven nagejaagd had, wat was zij anders
dan het visioen van een koortsachtig overspannen brein? En aan dat droombeeld had
hij alles opgeofferd; een Canaän doemde voor zijn
Marcellus Emants, Jong Holland
363
blikken op, maar nooit zou hij er binnengaan...
Doch die gedachte was ondragelijk!
Niets belette hem immers ogenblikkelijk naar boven te snellen. Wat dit huis niet
het zijne, waren die vrouwen niet zijn Elisabeth, zijn Clara?
De zijnen, ja... en toch neen, hij had immers van allen en alles afstand gedaan.
Bovendien, zou hij eenmaal tot haar teruggekeerd ooit weer kunnen heengaan?
Zo onbemerkt was het ogenblik van scheiden nu voorbijgesneld... hij wist zelf niet
meer hoe hij beiden voor het laatst gezien had, maar dan... hij zou zich misschien
verraden... neen, hij mocht haar niet weerzien.
Half zes! Hoe langzaam kropen die minuten!... Welk een eindeloze avond nog,
en op die avond zou een angstige nacht, op die nacht een gevaarvolle reis, op die reis
een zwarte, ondoorgrondelijke toekomst volgen.
Gerechte hemel! was dat het loon voor zulk een werkzaam leven! Hij had misdaan;
doch die misdaad, welke zo klein was, welke geen slechte bedoelingen had gehad,
welke hij daarenboven gehoopt had, ja zeker geweest was te kunnen herstellen... hoe
vreselijk was zij niet reeds geboet!
Onzinnige, nutteloze redeneringen! Hij moest heen! Waartoe nog langer
gefilosofeerd?...
Als hij maar eenmaal de stad achter zich had, maar de minuten gingen zo langzaam,
zo langzaam voorbij!
Eerst om zeven ure zou het rijtuig voorkomen om hem naar het weeshuis te voeren,
waarvan de vernieuwde helft heden avond door een kinderfeest werd ingewijd. Daar
zou hij voor het laatst als redenaar optreden. Lange tijd had hem dat ogenblik
toegelachen, thans beefde hij er voor terug! Zo dikwijls had hij met wellust zich
zelve op die katheder zien staan, ten aanhoren van regenten, regentessen, leraren en
belangstellenden een kernachtig woord tot de kleinen sprekend, over plicht en
dankbaarheid, eerlijkheid en Christelijke wandel. Nu vroeg hij zich af of de kracht
hem niet ontzinken zou om zijn eigen rede aan te horen, en het niet geraden ware
een plotselinge ongesteldheid voor te wenden.
Doch te huis kon hij ook niet langer blijven, in de societeit
Marcellus Emants, Jong Holland
364
durfde hij zich niet vertonen; de avond was nog lang en de tijd kroop zo langzaam,
zo ontzenuwend langzaam!
Nog een groot half uur! -- Zou gevangenisstraf geen weldadige rust zijn, bij zulk
een pijnigend wachten vergeleken? -Hij durfde niet langer om zich henen kijken. 't Was of elk meubel eensklaps een
oud vriend werd, die hij onmogelijk verlaten kon!
Met gesloten ogen zonk zijn hoofd achterover. Hij had het nooit geweten dat zijn
ziel nog tot zoveel gehechtheid in staat was; en dat nieuwe leven vóór hem, zag het
er niet uit als een noordse winterdag onherbergzaam, koud en mistig?
Aldus dwaalden zijn gedachten rusteloos door verleden, heden en toekomst, en
overal, waar zij een seconde verwijlden, rezen de akeligste schrikbeelden voor zijn
geest op.
‘Elisabeth, Elisabeth,’ riep hij eensklaps uit, verlangend de handen uitstrekkend
naar een wezen, dat hem troost kon brengen, maar niemand antwoordde, en sidderend
kromp hij ineen voor de mogelijkheid dat zijn stem tot boven doorgedrongen zou
kunnen zijn.
Nog vijf minuten... Dus is nu aanstonds alles voorbij. Nu reeds?... Voor immer
zal hij dus zijn woning, zijn vrouw, zijn kind hebben verlaten...? Vertwijfelend bergt
hij het hoofd in de handen; elke gedachte wordt hem tot een marteling. O! kon hij
vergeten, elk ogenblik van het leven, dat achter hem ligt, wegvagen uit het verleden!
Daar rolt een rijtuig door de Rozenstraat, en... houdt stil.
De kantoorbel gaat over.
Hij wacht de aankondiging niet af, werpt een zomerjasje over de arm, drukt zijn
hoed, zonder om te zien, diep in de ogen, rukt de deur achter zich toe... en is
vertrokken.
In het rijtuig gezeten deed het ratelen der wielen hem bijna zijn bewustzijn
verliezen.
Toen hij tot zich zelve kwam, stond hij voor een klein toneel, midden onder de
weeskinderen. Vlaggen golfden boven zijn hoofd, luide hoera's galmden hem in de
oren; als verbijsterd zonk hij op een stoel neer, werktuigelijk met de hand op en neer
wuivend. Men beschouwde dit als een teken dat hij de aangevangen toneelvertoning
niet wilde storen, speelde door
Marcellus Emants, Jong Holland
365
en liet hem de tijd zich volkomen te herstellen.
Met geweldige inspanning slaagde hij er in, en zodra na het slot de algemene
toejuichingen bedaard waren, beklom hij de planken, en begon de lang voorbereide
rede.
Vele dagen later, op de eerstvolgende bestuursvergadering, bleken alle regenten
en regentessen het zeer goed bemerkt te hebben dat hij zich buitengewoon dikwijls
vergist en nu en dan verwilderde blikken in de rondte geworpen had; ook was hun
iets gejaagds opgevallen in zijn toon van spreken. Op de avond zelve klonken zijn
woorden alleen hem zelve mat in de oren, en vonden alle toehoorders zijn rede
treffend schoon.
Vruchteloos gaf hij zich moeite om klemtonen te leggen en afwisseling in het
ritmus te brengen. Waar zijn hoorders hem bijna van overdrijving beschuldigden,
vernam hij zelfs nauwelijks de klank van zijn stem, en was 't hem of een krachtiger
geluid het zijne overschreeuwend, voortdurend: ‘frasen, frasen, frasen’ riep.
Hij sprak door, maar het kostte hem een ongelofelijke moeite zijn gedachten bij
elkander te houden, en hadden de fraaie zinsneden niet door een onwillekeurig
dagelijks repeteren scherp voor zijn geest gestaan, het verband zijner woorden zou
hem ontsnapt zijn en van de ganse rede ware geen derde deel te recht gekomen.
Voornamelijk handelde zij over de liefdadigheid, een deugd die de mens op zijn
goddelijke afstamming wijst en hem voorbereidt voor een hoger leven.
‘Zult gij mij wreed noemen’ zo sprak hij ten slotte ‘omdat ik op een vreugde-dag,
gelijk die van heden, wezen er op wijs dat zij aan menselijke liefdadigheid hun
kleding, hun voedsel, hun onderwijs te danken hebben? Misschien ja, ik kan echter
die mening niet delen, maar wil hun verklaren welk een geluk wij smaken door wel
te doen, opdat ook zij eenmaal deze hoogste van alle aardse genietingen mogen leren
kennen. Neen, mijn kinderen, ik werp het u niet als een verwijt voor dat gij aanneemt
wat u zo van harte geschonken wordt. Wie is er op deze wereld, die alleen geven
kan? Alle mensen, ja alle levende wezens hebben elkander nodig, zijn van elkander
afhankelijk, en kende ieder het genot van weldoen slechts, op
Marcellus Emants, Jong Holland
366
aarde heerste vlekkeloos geluk en ongestoorde harmonie. Maar is het ons niet vergund
dat ideaal hier beneden te verwezenlijken, slechts door er naar te streven bereiden
wij ons voor het eenmaal deelachtig te worden. Zijt gij jong of zijt gij oud, arm of
rijk, hooggeplaatst of nederig, anderen hebben u, gij hebt anderen nodig. Men heeft
het leven wel eens met een strijd, het mensdom met een leger vergeleken en te recht.
Welnu, wie gij ook zijn moogt, wanneer gij met trots bedenkt dat u een plaats in de
gelederen toekomt, een plaats waarvoor geen remplaçant te vinden is, vergeet dan
niet dat een goed soldaat in het heetst van het gevecht wel om de ridderorde denken
mag, waarmede een dankbaar vorst zijn uniform zal versieren, maar tevens op het
afweren van de sabelhouw bedacht moet zijn, die het hoofd van een zwakkere
kameraad bedreigt. Heeft God, mijn kinderen, ons ouderen opgedragen voor u te
waken, op u rust de plicht ons die taak zoveel mogelijk te verlichten. Ziet, met vreugde
schenken wij u een vrolijke avond, maar weet gij wel dat het in uw macht staat ons
elke dag een feest te bereiden? Daarom laat ons elkander helpen, voor elkander leven
en elke last, ons opgelegd, zal licht worden als een veder, elke volbrachte taak zal
aan de gehele mensheid ten goede komen. De zelfzuchtige, die slechts naar eigen
grootheid streeft, slechts bevrediging van eigen behoeften kent, gaat onder het kleinste
offer diep gebukt, omdat hij het alleen moet dragen, en leeft immer vruchteloos,
omdat met zijn eigen dood ook al wat hij wrochtte ten onder moet gaan. En nu, mijn
lieven, genoeg ernst reeds, hervat uw vrolijk gezang, ik heb gezegd.’
Luide toejuichingen weerklonken door de zaal.
Nauwelijks was Scheffer van het spreekgestoelte neergedaald, of een achttal
jeugdige stemmen hieven een lied aan, waarin de verbouwing van het weeshuis onder
zijn vaderlijke zorgen verheerlijkt en God gebeden werd de edelaardige mensenvriend
nog vele jaren voor zijn medeburgers in het leven te sparen. De hulponderwijzer had
het gedicht, en een der oudste jongens bood het thans, op fraai geornamenteerd papier
met allerlei sierlijk gekrulde letters geschreven, de rentmeester aan. Met zijn oude,
vriendelijke glimlach nam Scheffer het in
Marcellus Emants, Jong Holland
367
handen, maar juist wilde hij een dankend woord tot de beide artiesten richten, toen
hij, het hoofd opheffend, mevrouw Van Dijck gewaar werd, die, bij de kleinste
kinderen gezeten, de blik strak op hem gevestigd hield. Een dodelijk bleek overtoog
eensklaps zijn gelaat, zijn knieën knikten, hij zou neergezonken zijn, indien de vader
en de hulponderwijzer hem niet bijtijds onder de armen hadden gegrepen.
Naar de bestuurskamer gebracht kwam hij spoedig bij, maar zijn moed om in de
zaal terug te keren herleefde niet.
De buitenlucht zou hem goed doen, meende men; de vader bood aan hem naar
huis te geleiden.
Hiervan wilde hij echter niet horen. Zijn ogenblikkelijke zwakte had niets te
beduiden, was het natuurlijk gevolg van de veelvuldige aandoeningen van deze dag,
hij zou wel zonder geleide naar huis terugkeren.
Zich eindelijk alleen ziende in de straat, sloeg hij langzaam de weg naar huis in.
De avond was nog lang. Wat te doen?
Nauwelijks was hij een dertigtal passen voortgegaan of een donkere gedaante
gleed rakelings langs hem henen.
Hij herkende Gijsbrecht en riep hem aan.
‘Ik was op weg naar het weeshuis om je te zoeken’ luidde het haastig antwoord.
‘Van Strijen is aan het kantoor geweest, en heeft zoveel misbaar gemaakt, dat ik hem
ten slotte wel te woord moest staan. Hij eiste zijn trommel op.’
‘God in de hemel, dan zijn wij verloren!’
Met deze uitroep greep Scheffer Gijsbrecht bij de schouder; toen deze hem vrij
ruw op zij duwde, moest hij zich aan een hek vasthouden.
‘Zie je mij voor een bakerkind aan? Je begrijpt toch dat ik er couranten in heb
gestopt.’
‘Maar dat bemerkt hij immers van avond nog?’
‘Waarschijnlijk niet. Ik heb hem wijsgemaakt dat jij de sleutel in bijzondere
bewaring hieldt, en hij dus morgen eerst zijn papiertjes weer eens zou kunnen
bekijken.
Hij vond dat zeer natuurlijk en zal geen smid laten komen om van nacht nog het
slot open te steken.’
Een zware zucht welde uit Scheffers borst op. Een dreigend gevaar was afgewend,
doch zijn zelfvertrouwen was tegelij-
Marcellus Emants, Jong Holland
368
kertijd voor goed verdwenen. Als een dief voelde hij zich vervolgd, in elke
voorbijganger zag hij een agent, die de hand op hem kwam leggen, of een client, die
hem aan het gerecht wilde uitleveren.
Alles dwaasheid, hij wist het. De politie nog van niets onderricht, kon geen poging
aanwenden om zijn vlucht te belemmeren, maar toch...
Toch bekroop hem dezelfde angst, waardoor hij, als knaap reeds, onder zijn
vrienden de naam van lafaard verdiend had; hij werd bang... bang voor iedere
wandelaar wiens schreden hij hoorde naderen, bang voor elk venster, waarachter hij
bekende trekken vermoedde. Hoewel op school immer de voorste bij het plegen van
geheime baldadigheden, was tegenover een onderwijzer, agent of andere autoriteit,
de moed hem altijd terstond in de schoenen gezonken, en op de eerste navraag een
volledige bekentenis van zijn lippen gevloeid, waarin geen enkele naam van
medeplichtigen werd vergeten.
De grote man voelde zich weer even klein als veertig jaren geleden.
‘Naar het kantoor ga ik niet terug, Gijsbrecht, er zouden meer lastige vragers
kunnen komen.’
‘Wel mogelijk.’
‘Maar waar dan heen?’
‘Mij dunkt naar de Buiten-societeit, een stukje muziek horen.’
‘Jongen, je denkt er niet aan! Midden onder de mensen!’
‘Wat zou dat? Wij behoeven daar toch geen zaken te doen. Ik geloof waarachtig,
oude, dat je bang wordt. Geen kinderachtigheden, als-het-je-blieft! Wij behoren nog
altijd tot de respectabelste ingezetenen van de stad.’
Gijsbrecht lachte, maar zijn oom kon met die vrolijkheid niet instemmen. Wel liet
hij zich ten slotte overhalen naar de Buiten-societeit te trekken, maar slechts te voet
en door de achterbuurten heen. Een koetsier kon hem herkennen, in de grote straten
zou hij opzien baren.
Bij de Societeit aangekomen kon hij er niet toe besluiten, als gewoonlijk, het hek
binnen te gaan en aan een tafeltje plaats te nemen.
Marcellus Emants, Jong Holland
369
Ofschoon zijn benen hem bijkans begaven bleef hij, op Gijsbrechts arm geleund, ver
van de muziektent en nog verder van de hel verlichte Societeitszaal verwijderd, heen
en weder lopen, nu eens rechts dan weder links naar het donker geboomte uitwijkend,
wanneer hij, onder de talrijke onbekenden en halve kennissen, het gelaat meende te
ontdekken van een vriend, die hem staande zou kunnen houden.
‘Dat gedrentel verveelt mij’ zei Gijsbrecht eindelijk. ‘Daar is een tafeltje vrij, ik
ga zitten.’
‘Maar zie je De Ordt dan ginds niet?’ riep Scheffer ontsteld uit. ‘Hij zou bij ons
komen en dan...’
‘Welnu, wat kan mij De Ordt schelen?’
Scheffer greep zijn pupil bij de arm om hem terug te houden.
‘Laat mij los’ riep deze uit. ‘Ik ga...’
Hij voleindigde niet. Een hevige slag, die hij met een parasol op het gelaat ontving,
deed hem plotseling een paar passen achteruit springen. Zijn hoed viel af, een ruwe
vloek ontsnapte aan zijn lippen.
Bevend van schrik bleef Scheffer, als aan de grond genageld staan. Een ogenblik
duizelde het hem. Toen hij erin slaagde het hoofd om te wenden, zag hij Gijsbrecht
zijn hoed afvegen; een rode striem liep dwars over zijn rechter oog en mondhoek;
twee vrouwengestalten verwijderden zich, langzaam en nu en dan omkijkend, onder
de stilstaande nieuwsgierigen.
‘'t Is Mathilde. Ik zal 't haar betaald zetten! Waar is een agent?’
‘In Gods naam geen schandaal!’ smeekte Scheffer, hem weer bij de arm grijpend.
‘Ach! zanik niet. 't Is alles jou schuld! Mijn oog bloedt waarachtig! De meid zal
gestraft worden, dat wil ik er nog van hebben.’
‘Gijsbrecht, ik bid je, maak geen opschudding. Begrijp je niet... dat... Gijsbrecht...
in 's hemelsnaam... Gijsbrecht...’
Gijsbrecht luisterde niet, rukte zich los en verdween onder de menigte.
Op de plek teruggekeerd zag hij na lang zoeken zijn oom trillend van angst in de
diepe schaduwen van het geboomte staan.
Marcellus Emants, Jong Holland
370
‘Kom toch hier, en stel u zo dwaas niet aan’ riep hij hem gemelijk toe. ‘Voor Mathilde
zal gezorgd worden. Ik kan mij hier toch niet in het gezicht laten slaan.’
‘Laat ons dan nu maar heengaan’ smeekte Scheffer.
‘Ook goed.’
Nog een uur lang moesten oom en neef ronddwalen. Nergens durfde Scheffer
binnengaan; alle vertogen van Gijsbrecht dienaangaande bleven vruchteloos. Straat
in, straat uit, doorkruisten zij de armoedigste wijken van de stad; Scheffer doodmoe,
de lippen van dorst verschroeid en toch niet durvende neerzitten of drinken, Gijsbrecht
de lafheid van zijn oom verwensend, en tierend dat hij geen fatsoenlijk bierhuis
tegenkwam. Toen hij dit laatste eindelijk gevonden had, ging hij er binnen, en liet
de grote bankier in een nauw zijsteegje, zover mogelijk van de straatlantarens
verwijderd, ongeduldig heen en weder lopen, bij elk geluid van voetstappen angstig
in de duisternis voor zich uit starend of geen bekende gedaante naderde.
Een bang kwartier doorleefde Scheffer nog in het helder verlichte stationsgebouw.
Nadat hij eindelijk, alleen met Gijsbrecht in de trein, de deur van zijn rijtuig had
horen dichtslaan, kwam hij langzamerhand tot bedaren, en toen de locomotief gefloten,
de eerste schok zich aan de wagens medegedeeld had, legde hij de dikke hand op de
arm van zijn pupil, en zeide op zeldzaam bewogen toon:
‘Nu heeft zij de brief gekregen. Arme vrouw, zij gaat kwade dagen te gemoet.’
‘Wij ook, indien zij ons aangeeft.’
‘Nooit, daarvoor sta ik borg.’
Marcellus Emants, Jong Holland
371
Slot
Een drietal jaren zijn weder voorbij gesneld.
Op het dicht met klimrozen begroeide balkon van een villa in Mentone genoten
Elisabeth en Clara zwijgend de kleurenpracht van een zonsondergang in het zuiden.
Reeds was de gloeiende bol achter de hoge bergen verdwenen en het stadje in
schemering gehuld. Over de blauwe Middellandse Zee echter legden de laatste
lichtstralen nog lange, bleek-gouden strepen, terwijl achter de rotsen van Roccabruna
een vlammenzee van de hoge berg in de koele wateren scheen neer te stromen.
Elisabeth was erg oud geworden. Diepe rimpels hadden zich onuitwisbaar in haar
voorhoofd gegroefd, haar gelaat was vermagerd en onder het mutsje, dat zij thans,
in navolging der Engelse weduwen, droeg, kwamen alleen grijze lokken te voorschijn.
Maar ook op Clara's gelaat hadden de heengevloden jaren hun sporen achtergelaten.
Een lachje kwam zelden meer om haar lippen te voorschijn en de grote ernst, die uit
haar trekken sprak, maakte dat men haar algemeen voor ouder hield dan zij inderdaad
is.
‘Het wordt koel,’ merkte Elisabeth op, toen de tinten des hemels begonnen te
verdoven, ‘wij moesten naar binnen gaan.’
‘Nu al? Dan is de trein van daag later dan in de regel, want gewoonlijk horen wij
het fluitje nog buiten.’
‘Wel neen, lieve kind, het gewone kwartiertje speling is nog niet om, maar jij bent
bijzonder ongeduldig omdat de trein je man moet aanbrengen.’
‘Adolf is ook zo goed voor mij, moeder. U weet niet met welk een bijna vrouwelijke
tederheid hij voor mij zorgt. Elke dag komt het zelfverwijt bij mij op dat ik hem niet
genoeg op prijs stel. Ik denk nog te dikwijls aan Frits, en Adolf verdient wel een
vrouw, die aan hem alleen denkt.’
‘Nu overdrijf je, Clara. Hij vergt immers niet dat je Frits vergeten zult. Ik herinner
mij zijn verstandige woorden nog zeer goed. “Wij zullen hem te zamen gedenken”
zeide hij. “Ik
Marcellus Emants, Jong Holland
372
maak geen aanspraak op de plaats, die hij nog in je hart inneemt, maar kom mij
schoorvoetend voor een ander plekje aanbieden, nu ik weet dat het hem ernst is nooit
weder bij ons terug te keren. Je staat thans alleen in de wereld, Clara, en de wereld
is kwaadsprekend. Slechts wanneer je mij uitdrukkelijk het recht er toe geeft, mag
ik als beschermer van jou en je moeder optreden.”’
‘Ja, moeder, zo sprak hij waarlijk, wij hadden aan een beschermer, als hij, toen
wel behoefte.’
Nauwelijks had Clara deze woorden geuit of een schelle fluit trilde door de lucht.
‘Daar is de trein’ riep zij uit. ‘Laat ons snel licht aansteken.’
Spoedig brandde de grote lamp in het gezellig salon, waren de gordijnen neergelaten
en was de grote leuningstoel, waarin Heykoper zich bij voorkeur neerliet, aan de
tafel geschoven. Voordat hij echter de afstand van het station naar de villa afgelegd
kon hebben, werd er reeds aan de deur getikt, en verscheen op Clara's ‘entrez’ een
telegraafbode met een bericht, geadresseerd aan A. Heykoper.
‘Uit Holland? Van wie zou dat wezen?’ vroeg Elisabeth verbaasd, terwijl Clara
het ontvangstbewijs invulde.
‘Ik kan het niet raden, moeder, maar een voorgevoel zegt mij dat het treurig nieuws
inhoudt.’
‘Lieve kind, welk treurig nieuws kunnen wij nog uit Holland verwachten? Familie
bezitten wij er niet meer, en ware vrienden hebben wij, Adolf en misschien Momstra
uitgezonderd, er nooit gehad.’
De bode vertrok. Clara antwoordde niet, legde het gesloten papier voor Adolfs
plaats neder, en ging naast haar moeder zitten. Aan het opgenomen handwerk vorderde
zij echter niet, want haar blik bleef angstig op het telegram rusten. Zij kon het
denkbeeld niet van zich afzetten dat er een verschrikkelijke tijding in vervat was.
Daar vloog de deur open, en trad Heykoper haastig binnen.
‘Dag vrouw, dag moeder, ziedaar mij gelukkig weer bij u aangeland!’
Snel wierp hij zijn reistas af, drukte Clara, volgens gewoon-
Marcellus Emants, Jong Holland
373
te, een kus op het voorhoofd, reikte Elisabeth de hand, en nam toen plaats om van
zijn wedervaren te vertellen, en te vernemen hoe het de beide achtergeblevenen
vergaan was gedurende zijn korte reis naar het vaderland.
‘Bijzondere gebeurtenissen hebben hier niet plaats gehad’ zeide Clara ‘maar er is
zoëven een telegram voor je gekomen.’
‘Zeker over geldzaken. Nu, daar zal wel tot morgen mede gewacht kunnen worden.
Die heren telegraferen dikwijls omdat het schrijven hun te lang duurt. Dus vind ik
alles in orde en welstand terug. Dat is uitmuntend. Kwam er ook bericht van Fredie?’
‘Ja’ zeide Elisabeth. ‘Zij komt aanstaande zondag voor een dagje uit Nizza over.
Van een langer verblijf alhier wil zij echter niet horen. Mentone is haar te stil, zij
noemt het een groot ziekenhuis. Behalve dat Nizza haar dierbaar is omdat Emile er
begraven ligt, geloof ik dat zij er zich tegenwoordig ook bijzonder goed amuseert.’
‘Vrijheid, blijheid’ antwoordde Adolf. ‘Luistert nu naar mijn rapport.’
‘Maar die telegram...!’
‘Heeft geen haast, beste. Tante Pietekoo vond ik niet meer in leven. Het arme
schepsel had na de dood van Eveline geen onbezorgd ogenblik meer gehad. Alléén
in het grote, eenzame huis was zij voortdurend in angst geweest voor inbrekers en
moordenaars. De dokter beweerde dat die gestadige vrees haar leven verkort had.
Gelukkig is zij kalm heengegaan. Wat ons betreft wij hebben alle redenen om haar
dankbaar te wezen. Minder bezorgd voor Clara's lichtzinnigheid dan Eveline, die
aan haar beide nichten slechts een jaargeld vermaakte, heeft zij jou, mijn kind, en
Frederika tot universele erfgenamen benoemd, en dus...’
‘Maar moeder dan?’ viel Clara hem verbaasd in de rede.
‘Wat wij hebben behoort immers ook aan haar’ zeide Adolf.
Met tranen in de ogen drukte Elisabeth beiden de hand.
‘Ach, ik heb zo weinig meer nodig’ sprak zij. ‘Het geluk van mijn kinderen is ook
het mijne, en voor het overige verlang ik
Marcellus Emants, Jong Holland
374
slechts rust en vrede in huis, benevens een beetje zonneschijn daar buiten. Wanneer
je genoeg krijgt van het kalme leven, waaraan ik behoefte heb, geef mij dan maar
een kamertje ergens in dit heerlijke land en schrijf mij van tijd tot tijd dat je gezond
en tevreden bent.’
‘Neen, moeder, van schrijven houden wij niet. Zeggen willen wij het u wel en
bezegelen met een kus ook.’
Aldus sprekend was Clara opgesprongen. Zodra zij haar moeder op de beide
wangen had gekust, wendde zij zich weder tot Adolf met de vraag:
‘Zou je nu dat telegram niet voorlezen?’
‘Aanstonds. Ik heb eerst nog iets mede te delen. Zoals je denken kunt, nam ik
informatiën naar de toestand van je vader. Momstra is de enige, die op de hoogte
gehouden wordt, en hij vertelde mij dat het de oude man in Amerika slecht vergaan
was. Gijsbrecht heeft hem niet alleen aan zijn lot overgelaten, maar bovendien voor
een aanzienlijke som bestolen.’
‘Arme man’ zuchtte Elisabeth, ‘Zo geheel alleen... niemand om hem te troosten...
hij moet veel geleden hebben.’
‘Nu dit telegram, niet waar?’ smeekte Clara, na een poze van algemeen stilzwijgen.
Adolf verbrak het zegel, las de weinige woorden van de inhoud en bleef zwijgend
op het papier staren, terwijl zijn wenkbrauwen met twee diepe rimpels elkander
naderden.
‘Ik heb het wel vermoed’ riep Clara, die hem angstig gadegeslagen had, ontsteld
uit. ‘Het is zeker iets vreselijks!’
Een ogenblik kijkt Adolf haar aarzelend in de ogen, daarna reikt hij haar nog immer
zwijgend het papier over.
Zij werpt er een blik in, verbleekt en rijst van haar stoel op. Het papier is aan haar
vingers ontgleden. Ook Adolf staat op en wil haar naderen. Doch op een gebiedende
toon, die hij nog nooit van haar gehoord had, roept zij hem toe:
‘Laat mij een ogenblik!’
Hij blijft staan en Clara verdwijnt in haar slaapkamer. Zodra zij heen gegaan is,
raapt Elisabeth, die haar verwonderd gadegeslagen heeft, het papier op en leest:
Marcellus Emants, Jong Holland
375
FRITS SCHEFFER KILLED BY ACCIDENT TRANSVAAL MOMSTRA.
‘Zijn verdiende loon’ riep zij uit.
Aan haar man had Elisabeth reeds lang van ganser harte vergiffenis geschonken;
voor Frits, die haar kind had doen lijden, bleef zij het zwaard zonder genade. Welke
moeite Adolf zich thans nog gaf om zijn nagedachtenis althans van blaam in haar
ogen te zuiveren, zij bleef het verlopen sujet in hem zien, de jongen zonder hart, die
met Clara's liefde op onvergeeflijke wijze een ijdel spel had gespeeld.
‘Moeder, moeder’ riep Adolf herhaaldelijk uit ‘U is schromelijk onrechtvaardig’
en nadat zij nog enige tegenwerpingen gemaakt had, zeide hij ten slotte:
‘Bedenk dat er in het leven der volkeren zowel als in het leven der individuen
morgens en avonden zijn.’
Juist had hij deze woorden gesproken toen Clara terugkwam. Zij zag dodelijk
bleek, maar haar ogen waren niet vochtig.
Het ongeraden achtend een geheimzinnige houding tegenover haar aan te nemen
voer Adolf voort:
‘Hun, die ochtendstond beleven, ontbreekt het in de regel noch aan moed om te
streven, noch aan een doel dat hen toelacht. Met frisse krachten tijgen zij aan het
werk, in de heerlijkheid van hun taak hebben zij een onbepaald geloof en de lange
dag, die zij voor zich zien, schenkt hun het vaste vertrouwen dat zij een eindpaal
kunnen bereiken alvorens de duisternis invalt. Zij daarentegen, die in de avond het
levenslicht aanschouwen, voelen zich reeds moede voordat zij nog een hand hebben
uitgestrekt, en vragen zich af - inderdaad met enig recht - of het nog wel der moeite
waardig is tegen de komende nacht een groot werk te ondernemen.
Bij voorkeur wenden zij de blik terug naar de dag, die voorbij gesneld is, zien dat
het grootse doel, in de ochtend gesteld, niet werd bereikt en twijfelen aan de dag van
morgen. Dan komt voor handelen praten in plaats, voor bezielende taal afbrekende
kritiek. Waar geestkracht is ontbreekt vaak een doel, waar een doel kon zijn de kracht
om te streven. De mens
Marcellus Emants, Jong Holland
376
groeit met zijn doel, zeide Schiller; hij had er bij kunnen voegen: het doel kan ook
de mens verkleinen. Is het afwezig, en leven er toch nog krachten in hem, die naar
een uitweg zoeken, dan dwingt de ijdelheid ze haar te dienen. Hier had een verstandige
vaderlijke leiding veel goed kunnen doen, maar hij, die de vader vervangen moest,
stond zelf reeds in dienst van zijn ijdelheid en had van ware levensernst slechts een
bedrieglijk schijnsel nog over.
Zullen wij het nu iemand nog na zijn dood verwijten dat hij een kind van de
avondstond was?’
Terwijl Adolf aldus sprak had Clara haar hand op zijn schouder gelegd. Zodra hij
eindigde vroeg zij, met een zenuwachtige trilling in haar stem:
‘Frits is toch als een held gestorven, niet waar?’
‘Ja, mijn beste Clara, hij viel op het veld van eer.’
Dit zeggend scheurde hij het telegram langzaam in kleine stukken. Clara behoefde
het niet voor de tweede maal te lezen dat er stond:
KILLED
BY ACCIDENT.
Marcellus Emants, Jong Holland
377
Nawoord
Jong Holland (1881) is de eerste roman van Marcellus Emants. Nadat al zijn andere
romans voor een groter publiek beschikbaar zijn gemaakt, verschijnt dan nu eindelijk
ook dit debuut in een handzame editie. Het is niet onbegrijpelijk dat Jong Holland
pas als laatste de eer van een herpublikatie te beurt valt; deze roman wordt met al
zijn eigenaardigheden namelijk pas begrijpelijk als men hem plaatst tegen de
literatuurhistorische achtergrond.
1
De activiteiten van de essayist Emants in de periode rond 1880 worden gekenmerkt
door een strijd tegen de dan heersende literatuuropvatting. Het merendeel van de
Nederlandse romans uit die tijd werd bevolkt door edele hoofdpersonen, modellen
van deugd, die via een reeks verwikkelingen naar een stralend einde worden gevoerd:
het kwade wordt gestraft, het goede rijkelijk beloond. De schrijvers van deze boeken
gingen uit van een idealistische literatuuropvatting: kunst moest verheffend zijn,
veredelend werken op de mens.
Tegen dit type kunst gaat Emants zich scherp afzetten, zowel in zijn essays als in
de praktijk van zijn proza. In het voorwoord van zijn bundel Een drietal novellen
(1879) verwerpt hij de zwart-wit tekening van personages. Hij verklaart zich een
aanhanger van de moderne Franse opvatting dat de mens altijd het produkt is van
bepalende omstandigheden, en dus niet op eigen kracht een engel of duivel wordt.
En in een belangrijk opstel over Toergenjew uit dezelfde tijd spot hij met ‘gefabriekte
verhaaltjes met interessante intriges, poëtisch optimistische aflopen, en helden, wier
aderen met deugd in plaats van bloed zijn gevuld.’
In hoeverre vindt men deze opvattingen nu terug in Jong Holland?
Marcellus Emants, Jong Holland
378
2
Het zal zelfs de meest oppervlakkige lezer duidelijk zijn dat Emants zich in zijn
eerste roman nog niet geheel van het zwart-wit schema heeft losgemaakt. Enkele
vrouwelijke personages (Clara en Elisabeth) zijn traditioneel lelieblank; de figuur
van Heykoper is te voorbeeldig om geloofwaardig te kunnen zijn.
Maar daarnaast heeft Emants een aantal veel problematischer figuren neergezet.
Daar is in de eerste plaats de bankier Scheffer, een steunpilaar van de maatschappij,
en tegelijkertijd het toonbeeld van de huichelachtigheid waarvan deze maatschappij
aan elkaar hangt. Hij is een hartstochtelijk verdediger van het huwelijk, want dat is
de basis van elke moraal, de basis van de maatschappij, de basis van de godsdienst.
‘Breng het in minachting, en de godsvrucht sterft, de staat wankelt op zijn
grondvesten, losbandigheid, diefstal en moord staan voor de deur.’ Zelf houdt hij er
wél een vriendinnetje op na, een vroegere kamenier van zijn vrouw. Maar dat
verhindert hem in het geheel niet met het plan te komen om een instelling op te
richten ter ‘verbetering van het zedelijk gehalte onzer vrouwelijke dienstboden’!
Zijn ene neef, Frits (de figuur waarin Emants mogelijk het een en ander van zijn
eigen jeugdgevoelens heeft gelegd), is een onevenwichtige, grillige natuur, die het
aan het nodige doorzettingsvermogen ontbreekt. De andere neef, Gijsbrecht, verschilt
eigenlijk alleen in zoverre van Scheffer dat hij openlijk verkondigt, wat de bankier
in het geniep doet. Interessant is de volgende verbale schermutseling tussen hem en
de edele Adolf Heykoper: ‘“Ik deel niemands streven, mijnheer Heykoper, aangezien
ik geen andere begeerten heb dan om zo gemakkelijk en zo aangenaam mogelijk te
leven. Van dwaasheden als eerzucht, godsdienstige of verliefde dweperijen is mijn
cellen-organismus gelukkig vrij. Overigens beroem ik er mij niet op, wat een mens
kant 't niet helpen dat hij is gelijk hij is.”’
De familie Scheffer verwonderde zich over deze uiting niet. Het was geenszins
de eerste maal dat Gijsbrecht ze ten beste
Marcellus Emants, Jong Holland
379
gaf. Adolf, minder bekend met de moderne parasieten, die op de saprijke stengel der
wetenschap pogen voort te woekeren, voelde zijn lippen zich tot de vraag plooien:
vindt u dat cellen-organismus dan geen mislukt exemplaar in zijn soort?’
Opmerkelijk genoeg wordt Gijsbrecht hier door de verteller getypeerd als een van
de ‘moderne parasieten enz.’; daarmee kiest de verteller expliciet partij tégen
Gijsbrecht en diens vriendenclub, en vóór Heykoper. Tot die vriendenkring behoort
ook de cynicus Zevenhoven, die het plan koestert een ‘geschiedenis van het ontuchtige
in de poëzie’ te schrijven; naar aanleiding van deze verzameling geeft hij de volgende
filosofie ten beste: ‘“Wij schamen ons voor een afstamming van apen, schermen met
grote woorden, dwepen met edele gevoelens, en toch beheerst de kilste zelfzucht
onze daden, toch ligt er lafheid op de bodem onzer zielen, en bestaat er geen dier dat
zo zelfbewust het vuile zoekt als wij.”’
Een wel heel ontluisterend beeld van de mensheid. Deelde Emants die visie?
Waarschijnlijk niet, want de verteller is zeker niet onpartijdig bij zijn introductie van
deze figuur: ‘Een volle, slecht verzorgde, zwarte baard omlijstte de stugge mond, de
donkere ogen hadden een koude, heerszuchtige uitdrukking.’ Daarmee lijkt het of
de verteller afstand neemt tot dit personage; maar aan de andere kant: geeft de typering
van Zevenhoven niet een volmaakt portret van een huichelaar als Scheffer? Dat is
het dubbelzinnige van Jong Holland: aan de ene kant worden een aantal zeer cynische
meningen verkondigd door enkele personages, en het gedrag van andere romanfiguren
lijkt dat cynisme alleszins te rechtvaardigen. Maar daar staat tegenover dat de verteller
expliciet afstand neemt tot de cynische parasieten, en dat Heykoper als
vertegenwoordiger van een positiever mensbeeld naar voren wordt geschoven. Het
lijkt of deze deugdzame held in zijn eentje, alleen sprakeloos terzijde gestaan door
de opofferende vrouwen Elisabeth en Clara, als tegenwicht niet sterk genoeg is tegen
het spervuur van cynisme en het gewetenloze gedrag van anderen. Idealisme strijdt
in Jong Holland met een nieuwere literatuuropvatting, en dat levert een onevenwichtig
geheel op.
Marcellus Emants, Jong Holland
380
3
De kritiek reageerde in het algemeen negatief op het boek. De Gids wijst het als
‘naturalistischen roman’ onomwonden af, De tijdspiegel heeft het over ‘wansmaak’,
Doorenbos in De Nederlandsche spectator erkent wel dat Emants een goede
schildering van het dagelijks leven geeft, ‘maar bij kunstwerken verlangt men meer
dan een fotografie’; en wat men dan méér verlangt, wordt door De Amsterdammer
expliciet verwoord: ‘dat de kunst ons opheft en bemoedigt in de strijd des levens.’
Men vond het boek eenvoudig te somber.
De meest interessante bespreking is mijns inziens die van A.G. van Hamel. Deze
recensent beoordeelt de roman zeker niet onwelwillend, maar verwijt Emants een
zekere dubbelzinnigheid: de schrijver wist namelijk niet te kiezen tussen het cynisme
van een Zevenhoven en de geestdrift van Heykoper. Hij wijst erop dat Emants
blijkbaar wel achter Heykopers woorden staat, maar aan de andere kant alle negatieve
opmerkingen in het boek niet voldoende ontkracht. Mijns inziens geeft hij daar precies
de zwakke plek van Emants' debuut als romancier mee aan.
Jong Holland kan de hedendaagse lezers niet meer schokken, en evenmin, vrees ik,
altijd boeien. Men kan dit debuut het beste lezen als een interessant literairhistorisch
document: de eerste roman van een auteur die zich probeert te bevrijden van een
overheersende literatuuropvatting.
Ton Anbeek
Literatuur:
Pierre H. Dubois, Marcellus Emants. Een schrijversleven, 's-Gravenhage enz.
1964
Ton Anbeek, Over de romanschrijver Emants, Amsterdam 1981, Synthese-reeks
Marcellus Emants, Jong Holland
385
Marcellus Emants
Jong Holland
Jong Holland, uit 1881, is wel de eerste realistische roman in het Nederlands genoemd.
En al is daarop wel wat af te dingen, al zijn er in het omvangrijke werk nog genoeg
romantische en idealistische trekjes, toch staat het boek naar ons idee dichter bij
Couperus' Eline Vere (1889) en bij Emants' eigen Een nagelaten bekentenis (1894)
dan bij het werk van zijn voorgangers en tijdgenoten - die, op Multatuli na, overigens
allemaal vergeten zijn. Wat in ieder geval al op volle sterkte aanwezig is is Emants'
pessimistische levensvisie. De jonge generatie vooraanstaande Nederlanders waarnaar
de titel verwijst mag lui en leeghoofdig zijn - de oudere generatie is doortrapt en
huichelachtig, en wordt zeker niet door de schrijver ten voorbeeld gesteld. Het zwarte
mensbeeld dat Emants later zo meesterlijk schildert in individuele portretten komt
hier al naar voren, in dit fresco van de hele Hollandse bovenlaag.
Marcellus Emants, Jong Holland