Jantje in de Malle Molen

Download Report

Transcript Jantje in de Malle Molen

Jantje
van de Malle Molen
Petrus de Heyden
1
2
De eerste botsing met de Malle Molen
Nog niet zo heel lang geleden waren er nog geen computers en zaten kinderen nog niet
uren achter een scherm. Ook hadden zij nog geen mobieltje op zak, zodat hun ouders ze
niet altijd konden bereiken. Maar de kinderen gingen ook niet ver van huis, want zij
konden nog op straat spelen. Er waren wel auto’s, maar die kon je zien of door hun
geronk horen aankomen. In sommige kleine straatjes konden helemaal geen auto’s
komen, zo klein waren die.
Jantje van Dam van tien jaren woonde in zo’n klein straatje. Een hofje heette dat, waar
gewoonlijk arme mensen woonden. Dat wist Jantje niet, want hij had alles wat hij wilde
hebben. Hij had een stok die hij zijn zwaard noemde en een halve voetbal als helm. Die
had hij altijd op, ook al had die aan de voorkant een scheurtje. Jantje had rood piekhaar,
blauwe ogen en altijd vuile handen omdat hij alles beet pakte of er langs streek. Alles
moest hij voelen en in zijn handen hebben. “Jantje pas op, laat staan!!” hoorde hij altijd
en dan was het weer te laat. “Pak je step maar en ga buiten spelen, dan maak je tenminste
niets kapot”, zei moeder dan.
Jantje had dus een step. Een grote, met een lange plank en daar was hij heel trots op.
Je kon hem ook altijd op de step zien. Hij wilde daar ook altijd heel hard mee steppen en
ging dan vaak het hofje uit de grote weg op. Daar buiten reden wel auto’s en op de stoep
liepen mensen. Hij moest dan of heel hard stoppen of om ze heen rijden. Dat deed hij
handig, want hij had geleerd dat mensen boos werden als hij tegen hun schoenen of hun
kuiten opreed. Dan gingen ze schelden: “Snot jong kan je niet uitkijken”. Sommigen
riepen dan: “Zeker zo’n schoffie uit een hofje”, waarvan er in de buurt veelwaren. Jantje
wist dan dat hij heel gauw en heel hard weg moest steppen. Dat kon hij wel, want hij had
dat goed geoefend.
Het hofje waar hij woonde heet de Malle Molen. Op de hoek, vlak bij de grote weg
woonde Simon, die altijd Siempie werd genoemd. Siempie was kleine man met een
bochel en iets met zijn benen, waardoor hij helemaal scheef liep. Voor zijn huis stond een
grote driewieler met een motor. Jantje moest de driewieler soms duwen om hem aan te
krijgen. Na een paar meter sloeg die dan puffend en rokend aan. Hij sprong dan achterop
en reed tot aan de grote straat. Daar stopte de driewieler en Jantje sprong eraf. Dan ging
Jantje zijn step halen om naar de Van der Takschool te steppen.
Op de basisschool zat Jantje in klas 5 bij een juf die heel streng door haar dikke
brillenglazen keek. Haar bril gleed altijd over haar grote neus naar beneden, waardoor ze
dreigend over de rand van haar bril keek. Volgend jaar zou Jantje een meester krijgen, dat
wil zeggen, als hij overging. Maar op de Van der Takschool ging bijna iedereen over. De
kinderen gingen later toch meestal naar een ambachtsschool of huishoudschool.
3
Om drie uur was Jantje vrij van school. Sommige kinderen werden afgehaald door hun
moeder, maar Jantje niet. Zijn moeder moest werken, zoals alle moeders in de Malle
Molen. Dat vond Jantje niet erg, want hij kon dan lekker naar huis steppen. Lekker vaart
maken en tussen al die mensen over de stoep scheuren. Dat mocht niet van zijn moeder,
maar die moest werken en was er niet. Zijn moeder verstelde kleren die door Jantje en
soms ook zijn oudere broer moesten worden weggebracht of opgehaald. Dat deed hij ook
op zijn step.
Jantje was wel een handige jongen, maar soms overmoedig. Dus scheurde Jantje op
een zonnige dag dag in september na school weer tussen tal van grote mensen naar huis.
Maar een dikke mevrouw, een grote meneer met een keurig gekleed meisje aan de hand
lieten hem geen ruimte. Zij namen bijna de hele stoep in beslag. Hij wilde nog remmen.
Maar boem, daar kwam hij hard tegen de dikke billen van die mevrouw aan.
Dat was heel onvoorzichtig van Jantje. De dikke mevrouw schoot met een kreet
vooruit en trok het meisje mee. Haar bloemetjes hoedje viel van haar hoofd en kwam met
het meisje in een regenplas terecht. En Jantje? Die was niet gevallen maar door de dikke
billen van de mevrouw terug gestuiterd. De grote meneer had zich omgedraaid. “Jij kleine
snotjongen! Hoe durf je?” Hij hief zijn paraplu op om Jantje een tik te geven.
Het zag er slecht voor Jantje uit. Hij probeerde nog weg te komen, maar hij botste
tegen andere mensen op. Die riepen ook schande en intussen had die grote meneer zijn
oor te pakken. Zij helm schoof helemaal scheef. Au, dat deed pijn. Toen kwam ook de
dikke mevrouw overeind. Haar gezicht was helemaal rood en haar hoedje was nat en
modderig van de plas water. “Zie je dit?” en ze hield haar bloemetjeshoedje onder zijn
neus. “Dat ga je betalen, rot joch! Helemaal vuil. Jij betaalt de stomerij!”
En zo ging ze maar door met haat schelle stem.
“Waar woon je?” vroeg de grote meneer die door zijn ronde bril Jantje streng aankeek,
“dan regelen we dat wel met je ouders”, zei hij dreigend. “Kijken wat die ervan vinden.”
“Niemand is thuis”, piepte Jantje, “mamma werkt en papa ook. En ik woon in de
Malle Molen.”
Even leek het alsof niemand wist wat te doen. De man liet zijn oor los, die helemaal
rood geworden was. Toen drong het keurige meisje die een grote strik in haar blonde
haren had, zich tussen de mevrouw en meneer heen. “We kunnen naar zijn huis gaan”
stelde zij voor. “De Malle Molen is om de hoek.”
De man en vrouw keken elkaar aan. Ze hadden duidelijk geen zin om naar Jantjes huis
te gaan. De Malle Molen was achterbuurt. Daar ging je niet naar toe. “Nou, doe jij dat
dan maar”, bromde de man tegen het meisje, “en schrijf op waar hij woont. Wij hebben
met zijn ouders nog een appeltje te schillen”.
De dreiging leek wat minder te zijn geworden, maar gerust was Jantje nog niet. Wat
zou dat keurige meisje doen en zou die meneer dan ’s avonds bij zijn moeder aanbellen?
Jantje had wel een vader, maar die was er niet. Die zat in het gevang.
4
De keurige Antoinette
De meneer en mevrouw met het modderige hoedje gingen weg, nog een paar keer boos
omkijkend. De andere mensen liepen ook door. Jantje bleef met het meisje achter. Hij
wist niet wat hij moest zeggen. Ze leek hem nieuwsgierig, met haar wipneus en blauwe
kijkers. Haar blauwe jurk was ook nat geworden, maar dat leek ze niet zo erg te vinden.
Ze was ongeveer even groot als hij, had blonde krulletjes waarin een grote strik zat. Ze
leek even oud als Jantje.
“Hoe heet je eigenlijk?”, vroeg ze. “Ik heet Jantje. En jij?” “Ik ben Antoinette. En ik
woon verder op in de Surinamestraat. Nou, waar woon jij? Dat moet ik weten van mijn
ook en tante.” Jantje had helemaal geen zin om met haar naar zijn huis te gaan. In de
Surinamestraat stonden grote huizen en was het heel deftig, heel anders dan het hofje. Om
met Antoinette naar huis te gaan vond hij maar niks. Zijn moeder was wel thuis, maar die
kon beter van niks weten. Hij moest iets verzinnen. Met haar ergens anders naar toe gaan.
“Weet je wat?” zei hij, “stap maar op, dan gaan we samen.”
“Wat ik opstappen? Waarop?”, vroeg ze. “Nou gewoon. Ga maar achter me op de
treeplank staan en hou je vast. Durf je dat?” Nou dat wist ze nog zo niet, maar ze durfde
ook niet “nee” te zeggen. “Goed”, zei ze, “maar dan wel normaal doen en niet tegen
dikke mevrouwen opbotsen,” zei ze half lachend.
“Was dat dan je moeder niet?”
“Nee joh, dat is mijn tante. Een hartstikke stom mens, samen met ome Henk. Die pakt
ook altijd m’n oor vast, als ik iets verkeerds doe. Net als bij jou. Mijn moeder is in het
buitenland in een ziekenhuis en mijn vader is bij haar, al heel lang.”
Jantje vond haar wat droevig kijken toen zij dat alles vertelde en vroeg maar niet
verder. “Stap op”, zei hij, “dan gaan we wat leuks doen. Bij mij is toch niemand thuis.”
En zo gingen zij met z’n tweeën op de step. Het was wel wat zwaarder en Jantje wou ook
niet te veel vaart maken ander zou zij misschien wel afstappen. Hij stuurde dus heel
voorzichtig. Zij hield hem bij zijn schouders vast.
“Nou, dat gaat ook niet snel”, zei ze. “Zal ik maar een beetje meesteppen?” “Ja
graag”. Zo met z’n tweeën kregen zij een beetje vaart.
“Waar ga je eigenlijk naar toe?” Ze had het gevoel dat Jantje helemaal niet naar zijn
huis ging. Dat was juist: Jantje wist eigenlijk ook niet waar hij naar toe wilde. Zij wilde
eigenlijk ook niet naar Jantjes huis. Ze had opeens een leuk plannetje. “Weet je wat?
Laten we naar de stallen gaan!”
De stallen! Jantje wist wel waar dat was. Daar kwamen rijke mensen die op paarden
de duinen inreden. Grote beesten waren die paarden. Hij was er een beetje bang voor. Hij
had er een keer in het hooi willen spelen, maar een stalknecht had hem gauw gepakt. “Pas
5
maar op, had hij gezegd. Als je hier nog een keer komt bind ik je aan een paardenstaart
vast”. Daar was hij bang voor geworden.
Dit vertelde hij natuurlijk niet. “Goed”, zei hij, “maar het is nog ver. We moeten dan
wel doorsteppen” riep hij over zijn schouder. “Kan je dat? Gelijk steppen. Anders gaan
onze voeten tegen elkaar. Eén, twee, links rechts.” En of ze dat kon. Ze had snel het ritme
te pakken terwijl ze luid riep “links, rechts, links rechts.”
Stoep op, stoep af. Jantje moest sturen en de step was een heel stuk zwaarder. Ze
zwaaiden midden over het lange Nassauplein met links en rechts begroeiing. Daar liepen
vaak mensen die hun hond uitlieten of naar het postkantoor gingen. Die keken verstoord
op toen het tweetal aan hen voorbij suisden. “Hé, kan je niet uitkijken”, riepen zij. Dat
deed Jantje echt wel. Maar opeens, hij kon het niet op tijd zien: een hond aan de lijn
versperde zijn weg.
Opeens was het gebeurd. De hond, de baas en tussen beiden de hondenlijn, waar de
twee kinderen dus tegenaan stepten. De hond werd naar voren getrokken, de baas ook en
liet de lijn los en de step botste tegen een laag hekje voor de planten en sloeg om. Daar
lagen beide kinderen midden tussen de planten in de aarde. Die was wel zacht, maar
Jantjes helm was helemaal open gescheurd. Zijn rode haar sprong eruit. Antoinette lag
tussen de tulpen, haar jurkje vol aarde.
Dat was niet alles. De hond en zijn baas waren allebei geschrokken. De baas zat op
zijn knieën. Maar de hond? Die stond met beide poten op Antoinettes borst en blafte luid.
“Woef, woef, grrrr”. Wat een groot monster! Antoinette bleef roerloos liggen. Ze was
helemaal bleek. Toen stond de man op: “Nero, hier, ga liggen”. De hond wilde niet liggen
bleef grommen. De man werd boos, sloeg met de hondenriem en trok het dier van haar af.
De man boog zich over de kinderen en toen, heel verrast: “Maar Antoinette, wat doe
jij hier! Weten oom en tante dat wel?” Antoinette zag het meteen: dat was meneer
Bronkhorst van over de brug. Een kennis van vader en een nare man.
Ze krabbelde overeind. “Uh, we waren aan het steppen en toen . . . .”
“Ja dat zie ik ook”, zei meneer Bronkhorst nors, “en dan rijden jullie mij en Nero
gewoon omver. En wie is die knul dan wel?”
“Da’s Jantje, meneer, we zijn op weg naar zijn huis. Hè Jantje?”
“Zo en waar is dat huis dan wel? Waar woon je, jongen? Wat heb je op je hoofd?”
Jantje voelde zich verlegen met zijn gespleten helm op zijn hoofd. “Ik, eh, woon in de
Malle Molen.” De hond gromde niet meer en rook aan Jantjes hand.
“Oh ja, de Malle Molen. Mooi is dat. En jij Antoinette stept met hem?”, vroeg hij weer
scherp aan Antoinette. “Nou die Malle Molen is helemaal die kant niet op. Dan moet je
terug”, merkte meneer Bronkhorst op. “Dat klopt dus niet. Mooi is dat. Maar ik zie straks
je oom en tante wel. Nero, kom mee.” En hij trok zijn hond die Jantje intussen vriendelijk
besnuffelde met zich mee.
Antoinette keek Jantje bezorgd aan. “Dat wordt straks een hele boze oom en een
akelige tante”, wou ze zeggen. Maar ze zei niks en duwde dat weg.
6
Naar de stallen
Daar stonden ze dan. Jantje vond het niet meer leuk en wou het liefst naar huis. Maar dat
wilde hij ook weer niet echt, want dan zou het meisje weten waar hij woonde. En
Antoinette was juist gesnapt door meneer Bronkhorst die nu met oom en tante ging
praten. Ook zij wou niet naar huis gaan. Ze wilde naar de paarden.
“Die stomme Bronkhorst! Waar bemoeit die man zich mee?”, mopperde ze. “Joh, het
ging net zo lekker. Jij kon er ook niets aan doen. Weet je wat? Laat mij maar eens een
stukje sturen”. Daar moest Jantje even over nadenken. Het was zijn step. Niemand kwam
er ooit aan. Hij was de stuurman. Antoinette had de step al opgepakt en ging er met één
been op staan. “Nou, kom je?” Jantje stond nog na te denken. Ze pakte zijn arm vast.
“Kom”, zei ze, “we gaan weer lekker van je één en twee en één en twee, link en rechts. Ik
heb geen step, maar voel het wel aan.”
“Ja maar dit is mijn step en ik stuur altijd”, mopperde Jantje.
“Toe, maar een stukje. Tot we bij het plein met de klok zijn, dan wisselen we weer.
Goed?” vroeg ze met glimlachende kuiltjes in haar wangen. Daar kon hij geen nee tegen
zeggen. Hij vond Antoinette ook wel aardig. Maar achterop bij een griet? Onzeker gaf hij
aarzelend toe.
En hup daar gingen zij weer. Antoinette gaf met “één, twee, links, rechts” luid het
tempo aan. Zoef! Zij hield het stuur stevig vast en wiebelde niet. Dat moest Jantje, die
zich aan haar heupen vasthield, toegeven. Hij vergat te wisselen toen zij het plein waren
en om de klok naar links stepten, daarna een gang door en bij de stallen kwamen.
Voor zij er waren hield Antoinette halt. “Hé, we zetten de step hier. En zet jij je helm
even af? Dat ding is toch bijna in tweeën.” Jantje zette zijn hem af. Het ding inderdaad
kapot was. Wat jammer. Hij hing hem toch maar aan zijn stuur. Maar moest hij zijn step
hier laten? Hij had hem toch altijd bij zich? “Mijn step hier laten?” vroeg hij
“Ja joh, hier komt bijna niemand”, zei Antoinette opgewekt.
“Kom je hier vaak?” vroeg hij. Dit was niet zijn omgeving. “Ja, ik mag wel eens op
een pony rijden. Maar alleen als tante erbij is. Dat is zó maf. Die zegt steeds hoe ik wel of
niet moet zitten! Kom mee”, beval zij.
Antoinette kende duidelijk de weg. Ze keek even rond of er niemand was. Er was
alleen de stalknecht die in de stal bezig was met de grote paarden. Achter de paardenstal
stonden de ponys. Die wilde ze laten zien. Maar ze wilde niet gezien worden door de
stalknecht, want dan zou hij haar wegsturen. Een rij van strobalen stond half voor het
raam. Ha! “Bukken”, fluisterde tegen Jantje, “bukken!”. “Wat?”, Jantje begreep het niet,
maar zij drukte hem al naar beneden. “Sst!”, fluisterde ze, “hij mag ons niet horen.”
“Ja,wat, wie hoezo?” Het ging Jantje allemaal een beetje te snel.
7
“De stalknecht. Blijf zitten.”
Daar zaten ze dan, twee kinderen achter twee grote balen stro zodat ze van binnenuit
door de stalknecht niet gezien konden worden. Deze was bezig het oude stro uit de stallen
te ruimen terwijl hij vals tussen zijn tanden floot. Hij had het wel naar zijn zin en dacht er
niet aan dat twee kinderen rondom de stallen rondslopen.
En dat deden ze, maar heel zachtjes. Antoinette leidde Jantje naar de plek met de
ponies. De ponys kenden Antoinette en haar liefste pony begon te hinniken. Snel legde zij
haar hand op zijn zachte snuit. Ook al zijn ponies niet zo groot, Janje vond het wel grote
beesten. Eén drukte zijn neus tegen hem aan en snoof heel hard. Bah, en dan hing er nog
een druppel aan zijn bek. Neen, daar moest hij niets van hebben! Een andere pony
zwiepte met zijn staart in zijn gezicht kreeg.
“Kunnen we weggaan?” vroeg hij Antoinette, “ik heb ze wel gezien. Ik vind ze heel
mooi hoor, maar eh, . . .”
“Ja, we gaan weg”, fluisterde Antoinette. “Kom op!” Toen pakte ze een krukje uit de
hoek en zette die naast haar lievelingspony. “We gaan toch weg?”, vroeg Jantje bezorgd.
“Ja hoor, let maar op!” En ze zwaaide zonder moeite haar been over de rug van de
pony en greep zijn manen om zich er verder op te hijsen. “Nou? Nu jij en dan gaan we.”
“Wat?” Jantje begreep het maar half. “Moet ik op . . .”
“Ja, op deze pony. Kom op joh, stap op dat krukje en ga achter mij zitten. Dan gaan
we.” Ze proestte van het lachen en hield haar hand voor haar mond om geen geluid te
maken. Jantje aarzelde nog. Zou ze hem uitlachen?
Nu boog ze zich opzij en pakte zijn arm. “Kom op, je durft toch wel? Dit is een
hartstikke makke pony. En hij bijt niet. Ik hou mij vast bij zijn manen en jij om mijn
middel. Knieën goed aandrukken.” Ze trok hem naar het krukje en hij ging er op staan en
probeerde met zijn been over de rug van de pony te komen. Dat ging niet zo makkelijk.
Het krukje wankelde. Hij probeerde twee keer om uiteindelijk met één been op de
ponyrug en met de andere ergens onder zijn buik te hangen. “Help!” hijgde hij. Zij moest
zich omdraaien om hem erop te sjorren. Dat lukte!
Daar zat hij dan. De rug van de pony was veel breder dan hij gedacht had en ook veel
gladder. Hij voelde zich er niet lekker op.
“Hai, hai”, zei Antoinette zachtjes in het oor van de pony. En tegen hem: “Hou je vast,
we gaan”. Ze drukte haar hielen in de zijde van de pony en die begon tussen de hooibalen
naar buiten te lopen. Hij kende de weg. Bij de uitgang begon hij wat sneller te lopen.
Jantje hobbelde op en neer en schoof van links naar rechts en moest zich stevig
vasthouden om er niet af te vallen.
“Ik begin te glijden, stop even!” Jantje, altijd zo’n durfal, begon bang te worden.
“Volhouden knul. Even wennen. Hou je maar aan mij vast. Hij loopt zo naar buiten.
Dan gaat ’t vanzelf.”
Jantje wilde niet toegeven dat hij bang was en zweeg. Hij voelde wel dat het zweet
hem uitbrak wat niet alleen kwam door de zon die doorgebroken was.
8
Gerrit doet aangifte
Ze waren net de uitgang voorbij toen ze achter zich opeens een luide schreeuw hoorden.
Het was de Gerrit de stalknecht. Die had wat hoefgeklepper gehoord en was naar de deur
van de stallen gelopen. Hij kon z’n ogen niet geloven. Daar zag hij een pony met twee
kinderen erop weg draven. Hoe kon dat? Zijn mond viel open, want hij was wat langzaam
van begrip. “Is dit een ponydiefstal?”, dacht hij. “Maar kinderen?” Toen drong het tot
hem door: ja,dit was een diefstal. Die kinderen hadden een pony meegenomen zonder het
te vragen of betalen.
“Houd ze, houd ze, ze stelen een pony”, begon hij hard te roepen. “Hé, terugkomen
jullie”. En hij probeerde ze achterna te hollen. Dat ging niet zo snel, want Gerrit had één
been dat korter was dan de andere, waardoor hij altijd een beetje scheef hompelde. Voor
de paarden in de stallen maakte dat niets uit, maar een dravende pony met twee kinderen
achtervolgen lukte uiteraard niet.
Antoinette had de slome Gerrit ook wel gehoord. Zij draaide zich om en zwaaide
pesterig naar de roepende en voort hobbelende Gerrit. “Ik breng hem wel terug”, riep ze
nog.
Dat verstond Gerrit niet. Paardendieven, veedieven en nog wel met zijn tweeën. Hij
zou ze krijgen. Maar kende hij die ene, die voorop zat niet? Met die blonde haren? Die
heeft toch wel eens op de ponies gereden? Dat was toch het kind van die deftige meneer
en mevrouw? Hoe heette ze ook weer? Maakte niks uit. Ze had met een jongen een pony
gestolen en nog gezwaaid ook!
Rood aangelopen van woede hobbelde hij weer naar binnen, pakte de telefoon en
zocht het nummer van de politie dat met andere belangrijke nummers naast de telefoon
hing. Met trillende vingers draaide hij het nummer. “Hallo met mevrouw Blom”, zei een
opgewekte stem. Fout. Nog weer een keer. “Hallo, Essen hier”. Weer fout. “Nu moet het
goed gaan”, bromde hij in zichzelf.
“Politie Den Haag”, zei een duidelijke mannenstem.
“Oh, ha, ja, ik, uh wilde iets eh melden”, stotterde Gerrit.
“Wat wilt u melden?”
“Ja, ziet u, er zijn dieven met mijn paard vandoor gegaan. Ik heb ze gezien. Ik was
bezig de stal schoon te maken. En ze zwaaiden nog naar mij.”
“Zo, en ze zijn dus weg. U hebt ze gezien. Hoe laat was dat en hoe zagen ze eruit en
hoe zag het paard eruit, meneer?” vroeg de politieman.
Dat waren wel heel veel vragen die Gerit allemaal moest onthouden en
beantwoorden? “Het was blond en jong”, zei hij.
“Blond en jong? Het paard of de dief? Goed aangeven voor het signalement, meneer,”
9
“Ja het paard is jong en heeft blonde manen, neen ik bedoel de dief”.
Gerrit kreeg het er warm van. Dit had hij nog nooit gedaan. Het ging ook allemaal zo
snel. Hij viel stil, hoewel zijn mond en lippen bewogen
“Hallo”, vroeg de politieman, “bent u er nog?”
“Ja, en twee kinderen hebben een pony gestolen en één ervan heb ik eerder gezien.
Een meisje. En ik kon ze niet pakken want ze reden weg en waren al te ver”.
“Ah, meneer, dat is al wat. Zo, en u kent één van de daders. Hebt u een naam?” Nee,
hij had geen naam. “Hoe ziet die dader eruit?” Ja, blond, meer wist hij niet. “U zei dat die
pony blond is. Maar u meldde toch een gestolen paard? Dus een blond meisje en een
jongen stelen een blonde pony of paard. En waren het geen klanten van U?”
“Nee, nou ja, het meisje kwam wel eens met een tante en oom. Hele nette mensen.
Maar ze mag toch niet zomaar met een pony wegrijden, ik bedoel stelen?”
“We zullen er eens naar komen kijken. Waar zijn uw paardenstallen?”
“Ja hier achter de Riouwstraat en ze gingen naar de bosjes”.
“Ah, mooi. Nou, we zullen eens een agent in die richting sturen.” Het klonk allemaal
alsof die agent er niets van geloofde. Of het niet erg vond. “Maar luistert u nou”,
probeerde Gerrit nog eens.
“Meneer, we hebben alles opgeschreven en we gaan er werk van maken. U hoort nog
van ons. Wat is uw nummer?” Oei, dat wist Gerrit niet. “Nummer, nummer, welk
nummer?” Na wat gerommel vond hij een blaadje met een nummer en gaf dat maar door.
In het politiebureau had hoofdagent Deutert verveeld naar dienstdoend Gerrit
geluisterd. Een pony stelen door een paar kinderen! Wat moest hij ermee? “Hé
Bommetje”, riep hij naar een agent verderop in de kamer die met twee vingers een
rapport probeerde in te tikken, “het is lekker weer . . . . Een paar kinderen zijn er vanuit
de manege van de Riouwstraat met een pony vandoor gegaan. Niks voor jou om een rond
te kijken?”
‘Bommetje’ heette niet echt zo. Zijn naam was Bommerd, maar vanwege zijn dikke
buik werd hij Bommetje genoemd. Hij vond alles best, als hij maar niet achter boeven
hoefde aan te rennen. Dan stond hij na 50 meter piepend stil. Schrijfwerk was ook niks
voor hem. Bommetje tikte met zijn dikke vingers steeds weer naast de toetsen.
“Wat zei je? Kinderen met een pony? Moet ik er achteraan gaan fietsen?” Bommetje
had niet alleen een hekel aan schrijven, hij was ook lui. Met z’n dikke buik op de fiets
vond hij ook niet leuk, maar niets was zo vervelend als schrijven.
“Nou goed”, zei hij. “Hoe zien ze eruit? En een pony? Dat is toch een klein paardje?
Hoe zit dat eruit?” Hij zuchtte vermoeid. “En waar zijn ze?”
Deutert antwoordde niet, maar pakte Bommetjes pet en zette die op zijn bolle kop.
“Hup”, zei hij, “jij gaat naar de Scheveningse bosjes. Twee kinderen en een pony. Kan je
dat niet herkennen?”
Zuchtend pakte Bommetje zijn dienstfiets. Waarom lieten ze hem ook niet in het
wachtlokaal zitten? Hm, die Deutert, altijd een klusje . . . Nou fietsen maar.
10
In de bosjes
Wat deden Antoinette en Jantje ondertussen met hun pony? Je zou denken dat ze lekker
over de paadjes galoppeerden. In het begin draafde de pony wel lekker, maar waarheen?
Het dier had geen bit en teugels aan en Antoinette hield zich alleen aan zijn manen vast
en Jantje aan Antoinette. Zomaar op de rug van de pony, zonder zadel. Dat was niet
eenvoudig. Met teugels had Antoinette de pony kunnen sturen. Niet dat zij dat zo goed
kon, want als zij op de pony zat, had oom of tante er altijd naast gelopen.
Nu draafde de pony zonder teugels gewoon door zoals hij dat zelf wilde. Hij leek zijn
eigen weg te kennen. “Waar gaan we heen?”, riep Jantje angstig. Hij hobbelde op de pony
van links naar rechts en van tijd tot tijd werd hij ook omhoog gebonkt om dan weer hard
op zijn billen neer te komen. Nee, dat pony rijden was toch heel wat inspannender dan hij
zich had voorgesteld.
De pony koos een zandpaadje dat hij leek te kennen. Links en rechts stonden struiken
en bomen met uitstekende takken. “Pas op”, riep Antoinette, “bukken!” Zij bukte zich,
maar Jantje hoorde dat te laat. Een tak met heleboel bladeren sloeg in zijn gezicht. Hij
probeerde het nog af te weren en liet Antoinette los. Bom, een ogenblik later zat hij in het
droge zand. Hij was gewoon van de pony geveegd.
Antoinette bemerkte het niet en reed gewoon door. “Hé”, riep Jantje wanhopig,
“stop!”
Antoinette was al een stukje verderop voordat ze iets achter zich hoorde roepen. Ze keek
om. Geen Jantje meer. En die pony reed maar door!
“Stop, stop”, riep ze tegen hem. Maar de pony dacht niet aan stoppen. Hij liep gewoon
zijn paadje af zoals hij dat altijd deed. Er zat wel iets op zijn rug dat aan zijn manen trok,
maar dat was geen sturen. Sturen doe je met teugels. Dus liep hij door.
Antoinette merkte dat het dier niet gehoorzaamde, hoe ze ook aan zijn manen trok.
Wat moest ze nu doen? Jantjes stem hoorde zij vaag achter zich, maar ze zag hem niet
meer. “Stop, stop dan”, riep ze wanhopig. Maar de pony hoorde niets. Waarom zou hij?
Dat mens op zijn rug kende niet eens zijn naam!
“Ik moet ervan af zien te komen”, dacht Antoinette. “Hoe kan ik dat doen zonder te
vallen?” Ze begon met een been over de rug van de pony te verplaatsen en schoof naar
beneden. Ze hing nog aan de nek van de pony en liet zich verder naar beneden glijden.
Toen voelde ze met haar voeten de grond. De pony hield niet stil toen zij los liet.
Zij tuimelde nog twee stappen door. Toen kon zij staan en zag de pony gewoon
doorlopen. Strak zou zij en Jantje én de pony kwijtraken! “Pony”, kom hier riep zij en
rende de pony achterna. Ze haalde hem in en probeerde aan zijn staart te trekken. Maar
daar houden ponys niet van. Hij zwiepte met zijn staart heen en weer en zij kreeg al die
11
harde haren in haar gezicht. En de pony liep gewoon door alsof ze niet bestond. ‘Stom
mens’, moet hij gedacht hebben.
Antoinette zag dat haar pogingen mislukten en dus draafde ze wat harder door om
voor hem te komen. Dat lukte wel, maar met zijn kop duwde de pony haar gewoon weg.
Zij was te klein om hem de weg te versperren. Ze begon warm en bang te worden. Maar
plots stopte de pony. Niet vanwege Antoinette, maar omdat daar iets groots en breeds in
zijn weg stond: dat was Bommetje.
12
Moeilijk, heel moeilijk voor Bommetje
Bommetje, met zijn dikke buik en brede kont op de dienstfiets, was niet blij toen hij de
bosjes inreed. Het was warm en het zweet liep met straaltjes van onder zijn pet over zijn
wangen zijn boord in. Dat kriebelde, waardoor zijn humeur nog slechter werd.
“Toch niks voor een politieman, zoeken naar een pony met twee bengels erop”
mopperde hij. “Die kunnen toch overal zitten! Een blond paardje of pony en twee blonde
kinderen of zo iets. Laten hun ouders ze zoeken.”
En zo mopperend slingerde Bommetje het ene paadje na het andere in, maar zag niets.
Hij kwam weer terug bij het punt waar een ruiterspad een voetpad kruiste. Hij ging er
maar eens bij zitten. Hoe moest hij zoeken? Moeilijk, heel moeilijk. Moest hij de
ruiterpaadjes in? Ja, dat zou hij maar eens proberen.
Zo’n ruiterpad is vanzelfsprekend niet voor fietsen en dat merkte Bommetje al gauw.
De bodem was niet overal hard en hij moest helemaal op zijn trappers gaan staan om nog
vooruit te komen. Op een gegeven ogenblik werd het zand rul en bleven de wielen steken.
Hij ging nog vertwijfeld op zijn trappers staan, kwam niet verder en sloeg toen met fiets
en al om.
Hij had pech. Er stonden allemaal hoge brandnetels links en rechts en Bommetje
kwam daarin terecht. Hij viel wel zacht, maar sprong meteen overeind, aan alle kanten in
zijn handen en nek geprikt door brandnetels.
“Au, au”, gilde hij woedend, “allemaal door die baas van mij en stomme kinderen! Ik
ga terug!” Van woede schopte hij tegen zijn fiets. Dat deed hij onhandig en stiet met zijn
scheen tegen de stang. “Au!!”, dat deed pas echt pijn. Hij stond op één been van pijn in
het rond te dansen, zijn hand aan zijn andere onderbeen. Zijn pet was van zijn hoofd en
voor zijn voeten gevallen. Hij merkte niet eens dat hij nu die pet stond plat te dansen.
Toen de pijn wat minder werd ging de agent verslagen zitten. Toen zag hij zijn
platgetrapte pet helemaal verfrommeld in het zand liggen. Oh, hoe moest hij hiermee
terug naar het politiebureau? Hij probeerde de pet nog wat op te bollen maar hij kon hem
niet meer in vorm krijgen. Hij zette hem toch maar op zijn bolle kop: een agent in
uniform heeft altijd een pet op, hoe die pet er ook uitziet.
Ontmoedigd hees Bommetje zijn fiets weer overeind en sjorde die door het zandpad
naar het vaste fietspad. “Ik ga terug”, zei hij tegen zichzelf, “maar wat zal de chef wel
zeggen?” Hij wilde daar niet aan denken. Hij fietste een stukje over een fietspad dat vol
met kuilen en bulten zat.
Krats, krrrr hoorde hij onder zich. “Oh nee, toch ook dat niet?” Ja zijn ketting was er
afgelopen. Nu moest hij helemaal teruglopen met de fiets aan de hand.
13
Plots hoorde hij een meisjesstem en het ploffende geluid van hoeven. Hij zette zijn
fiets tegen een boom en drong tussen een paar bomen door. Zo kwam hij op het ruiterpad
waar Antoinette de pony tot stilstand probeerde te brengen.
Daar stond Bommetje, midden op het pad, pal voor een pony en een geschrokken
meisje met blond spriethaar. Voor de pony was hij te groot en te breed om hem met zijn
kop opzij te duwen. Bommetje, ook geschrokken, schoof zijn platgetrapte pet verder naar
achteren op zijn hoofd. Hij zag een klein paardachtig beest, niet blond. Hij zag ook een
kind, een blond meisje, maar geen twee kinderen. Hier was iets aan de hand, iets dat op
zijn opdracht leek, maar toch niet helemaal. Iets klopte niet. Het kind zat ook niet op de
pony.
Bommetje nam een houding aan om indruk te maken. Hij moest wat doen en vroeg
Antoinette met een ernstig klinkende stem: “Uh, meisje, is dit een pony?”
“Ja meneer, dit noemen ze een pony”. “Mooi, en heb jij ook een blonde pony gezien
met twee kinderen erop?”
“Oef”, dacht Antoinette, “we worden gezocht”. Wat moest ze zeggen? Ze durfde niet
te liegen. Toen zei ze gewoon de waarheid: “Ja, een eindje terug waren er twee kinderen
bovenop een pony. Dan moet u hier teruglopen”.
“Ah, hier teruglopen? Is het ver?”
“Nee hoor, meneer. Maar misschien zijn ze al doorgelopen. U moet dan wel snel zijn.”
Mopperend begon Bommetje na een bedankje het warme zandpad te volgen. Wat een
baan, politieman. Twee kinderen en een pony opsporen en hij zag alleen maar een kind en
een pony. Waar is die andere?
Toen hoorde hij opeens een jongensstem die iets riep. Dat was Jantje die naar
Antoinette liep te zoeken. “Hé Annet, waar ben je?” Bommetje ging wat harder lopen,
voor zover hij dat kon. Alles schudde aan hem. Het zweet drupte van zijn neus. Nog een
bocht, ah, daar stond een kwajongen, duidelijk een schoffie. Maar geen pony. Ja, wat
nou? “He, jongen”, zei hij met een diepe stem, “weet jij ook of . . .”
Toen Jantje zich omdraaide en de agent zag, schrok hij. ‘Oh, die komt voor mij!
Vanwege die pony. Ze hebben Annet al en nou ik’, schoot ’t door hem heen.
Veel meer hoefde Jantje niet te denken! De politie was niet zijn vriend. Hij draaide
zich om en begon te rennen zo hard als hij maar kon.
“Halt”, riep Bommetje, “blijf staan! Politie!”
Maar Jantje bleef juist niet staan en sprong tussen een paar struiken van het ruiterpad
af. Bommetje, die op een langzaam drafje achter hem aangegaan was, stond hijgend stil
waar de jongen tussen de struiken verdwenen was. Hij probeerde nog tussen de struiken
heen te komen, maar de takken striemden in zijn gezicht en zijn pet bleef ergens hangen.
Het was duidelijk: hij had versterking nodig.
14
Pony en fiets
Jantje was dus aan de agent ontkomen. Hij kon zijn hart bijna horen kloppen. Maar wat
nu? Waar zijn Antoinette en de pony? Voor zijn ogen zag hij al een heleboel agenten die
de twee hadden opgepakt en nu naar het bureau brachten. En misschien waren er nog wel
meer agenten in het bos. Hij moest dus heel voorzichtig zijn.
Hij boog zich gebukt door de takken door. Daar was een fietspad. Hij zag en hoorde
niets. Zou alles veilig zijn? Hij durfde het niet te geloven. Hij spiedde links en rechts,
alles leek stil. Hij stak voorzichtig over en ging weer door de bosjes en kwam weer op
een ruiterpad. Verderop hoorde hij een meisjesstem. Was dat Antoinette? Die hadden ze
toch . . . .
“Stom beest”, hoorde hij nu, “wil je nou eens eindelijk stil staan!” Ja dit was de
driftige stem van Antoinette. Zij was niet gepakt! Hij drong door de struiken en daar zag
hij haar voor de pony heen en weer springen om hem tot staan te brengen. Maar de pony
dacht er niet aan. Zo’n klein meisje kon hij rustig omver duwen.
Toen kwam Jantje uit de struiken. “Jantje”, riep Antoinette blij. “Jantje help mij met
dit stomme dier! Ik kan hem niet tegenhouden”. Jantje was opgelucht haar te zien.
“Waar zat je nou?”, vroeg hij. “Weet je, ik kreeg een politieagent achter me aan en ik
ben weggerend. Het was zo’n dikke en die kon niet tussen de struiken door.”
“Oh, die agent. Ja wat een dikke domme is dat. Die zoekt naar twee kinderen op een
pony. Maar hij zag alleen mij. Ik heb hem maar in jouw richting gestuurd.”
“Nou, leuk hoor. Krijg ik die bolle achter me aan. Maar straks zitten hier nog meer
agenten. We moeten weg.” Hij keek naar de pony die twee kinderen in zijn weg zag staan
en maar wat aan een paar blaadjes was gaan knabbelen.
“Ik weet het niet”, zei Antoinette, “het is zo’n stronteigenwijs beest. Hij blijft gewoon
maar doorlopen. Hij luistert helemaal niet.”
“Laten we op hem gaan zitten”, stelde Jantje voor, “als hij de weg kent, keert hij
misschien weer naar de stallen terug.”
“Ja, goed, geef mij een zetje dat ik we weer op kan klimmen”. Antoinette had het dier
al bij zijn hals gepakt. De pony schudde zijn kop: “Stom kind, hoepel op” leek hij te
willen zeggen.
Jantje pakte Antoinette bij een been en begon haar omhoog te duwen, maar zij had
geen houvast. De pony stapte opzij en daar viel ze in het zand. Dat ging dus niet.
“Joh, dit moet je anders doen. Vooruit, jij bent mijn opstapje. Kijk, dat doe je zo. Je
laat je armen naar beneden en vouw voor je buik je handen. Mooi, nou zet ik een voet in
je handen. Je kan mij best houden.” Antoinette had dat geleerd van jongens als ze in een
boom of over een schutting willen klimmen.
15
Dat ging. Het deed wel een beetje pijn in Jantjes handen, maar hij hield zich groot. Nu
zat zij weer op de pony. “Nu jij”, riep ze, “dan gaan we samen weer verder.”
Jantje had niet zoveel zin meer om op de rug van de pony te hobbelen en er misschien
weer van af te vallen. “Ik loop wel achter jullie”, zei hij, “zo hard loopt dat beest nou ook
weer niet”.
Toen ze bij het punt waren gekomen waar Bommetje had gestaan, zag hij opeens een
fiets tegen een boom staan. ‘Hé, dat is mooi’, dacht hij, ‘die kan ik best gebruiken’. Maar
het was een grote herenfiets: de dienstfiets van agent Bommerd. Duidelijk, veel te groot
voor een kleine jongen.
Toen dacht hij aan zijn step. Natuurlijk, als hij op een pedaal ging staan, kon hij toch
mooi steppen. Het stuur was wel wat hoog voor hem, maar best te proberen. Maar nu zag
hij dat er “politie” op de stang van de fiets stond. Was dit de fiets van die agent?
Toen dacht Jantje: ‘Als hij die fiets niet heeft kan hij niet achter mij aankomen. Ik zet
hem later wel ergens neer. Alleen maar effen lenen.’
De pony had nu een verhard fietspad gekozen, zodat Jantje er achter aan kon steppen.
Hij hoorde wel van alles in de kettingkast rammelen, maar dat kon hem niet schelen. Hij
vond het wel grappig: hij stepte toch wel mooi op een echte politiefiets. Dat hadden zijn
vriendjes van de Van der Takschool moeten zien!
Voor Antoinette was het nu ook echt leuk. Ze zat nu goed op de pony en was aan zijn
gehobbel gewend. Zij liet zich maar door het dier leiden. ‘We komen wel ergens’, dacht
ze, ‘als hij de weg kent loopt ie straks wel weer terug.’
“Hé, Antoinette”, riep Jantje, “laten we naar het Kopje gaan. Daar kan je lekker vanaf
roetsjen”.
“Nou ik weet niet of dit beest dat wil. Even kijken. Hup paardje hop”, riep ze en ze gaf
een zetje me haar linker knie en warempel, de pony liep de kleine verhoging op die ze het
Kopje noemen. Jantje kwam er puffend achteraan: van dat steppen werd hij warm. Nu
kon hij van hieraf lekker naar beneden roetsjen.
“Kijk, Antoinette, hup daar ga ik!” En hij nam een klein aanloopje, zette zijn voet op
het pedaal en zich aan het stuur vasthoudend schoot hij naar beneden, de wind door zijn
haren, steeds harder . . . . totdat een breed figuur uit een zijpad kwam . . . . en die kon hij
niet meer ontwijken.
16
Jantje botst op Bommetje
Wie daar uit de het zijpad kwam was niemand anders dan Bommetje die het moeilijk had.
Toen hij Jantje moest laten schieten omdat hij met zijn grote lijf niet door de struiken kon
komen, was hij uiteraard heel boos. Niet alleen op dat ‘rot joch’, maar ook een beetje op
zichzelf omdat hij er niet in slaagde zijn opdracht uit te voeren: hij moest teruggaan en
versterking van zijn bureau optrommelen. Eerst ging hij maar eens zitten: het was zo
warm en hij had al zo veel gedaan. Hij moest nadenken, en dat ging niet zo snel.
Wat zou hij tegen zijn meerdere, tegen Deutert zeggen? “Verdachte van ponydiefstal
ontsnapt”, zou hij vertellen. Hm, dat klinkt wel goed. En die pony met dat meisje? Waren
die niet ook verdacht? Dat was moeilijk!
Maar eerst maar eens zijn dienstfiets ophalen. Hij liep terug over het warme stoffige
ruiterpad naar de boom waartegen hij zijn fiets had neergezet. Maar tegen de boom stond
geen fiets. Natuurlijk, in zo’n bos lijken paden en bomen allemaal op elkaar. Hij moest
zijn fiets verderop neer gezet hebben.
“Nee toch, nee dat mag niet”, kermde hij bij zichzelf, “mijn politiefiets is toch niet
gestolen? Ik had ’m hier, nee toch daar, nee terug . . . ” en zo liep arm Bommetje paadje
in en paadje uit. Hij zweette, kreunde en had kramp in zijn maag. Hoe moest hij
terugkomen op het politiebureau en vertellen dat hij de pony met de twee kinderen niet te
pakken had kunnen krijgen en ook nog eens zijn fiets was kwijtgeraakt! Verdachten
ontsnapt, geen pony gevonden en fiets verdwenen: hij begon zich een grote mislukkeling
te vonden.
“Rustig, denk na”, zei hij tegen zichzelf: “de ketting is van mijn fiets gelopen. Dan
kan die fiets toch niet zo ver weg zijn! Die moet in de buurt zijn. Vooruit, verder zoeken!”
Voor zover hij dat kon begon hij opnieuw in een drafje de paadjes af en aan te lopen.
Zo draafde hij een zijpaadje uit terwijl Jantje juist op het pedaal staande en aan het
stuur hangend naar beneden suisde en zij elkaar dus moesten kruisen. Vanzelfsprekend
kon Jantje niet remmen. En Bommetje was te log om opzij te kunnen springen.
“Help”, dacht Jantje in een flits en probeerde naar rechts uit te wijken. Maar hij was al
te dichtbij. Boem! Het voorwiel suisde langs Bommetje, maar Jantje botste vol op zijn
dikke buik. Samen rolden zij op de grond.
“Au!”, riep Bommetje, “wat moet dat?” Jantje was weer gauw op de been en had
dankzij de buik van Bommetje geen pijn.
Hij hoefde niet lang na te denken. Dat was die agent die hem probeerde te pakken.
Weg wezen! Hij draafde zo hard al hij kon naar Antoinette terug, die vreselijk moest
lachen. “Kom gauw, Jantje! Anders haalt die je in. Stap op!”
17
Daar hoefde Jantje niet lang na te denken, want Bommetje was al opgekrabbeld en
riep: “Hier jij, jongen. Ik ga je aanhouden wegens het stelen van een fiets en het omver
rijden van een politieman. Hier jij!” Bommetje pakte zijn fiets, stapte op en wilde de
vaart erin zetten. Maar hij was vergeten dat zij ketting eraf lag. Zijn pedalen draaiden in
het niets, hij bleef even staan en viel toen met fiets en al om.
Antoinette gierde het uit. “Jantje moet je kijken”, riep ze.
Het zag er inderdaad lachwekkend uit. Daar lag de agent weer op de grond, half onder
zijn fiets, zijn benen in de lucht. Wat een gezicht!
Jantje moest wel lachen, maar hij had andere zorgen: hij was nu bij de pony gekomen,
maar hoe moest hij erop komen? Zijn benen waren te kort. Hij sprong iedere keer
omhoog, Antoinette probeerde te sjorren, maar hij gleed weer terug.
Intussen was Bommetje weer van onder zijn fiets overeind gekrabbeld. Hij zag dat
Jantje probeerde op de pony te klimmen en begon dreigend in de richting van de kinderen
te lopen.
“Blijf staan!”, riep hij, “ik arresteer je voor het aanvallen van een politieman en het
stelen van een dienstfiets. Blijf staan, in naam der Wet”.
Dat klonk heel dreigend. Jantje kreeg het er warm van. Hij moest op de pony komen
en weg, weg, weg. Nog één poging. Bommetje kwam al dichterbij. Nog één keer, hup,
“Annet, trek, trek dan!”
En ja, Bommetje was al hijgend vlakbij gekomen en daar schoot Jantje net op de rug
van de pony. Die stond al te trappelen om er vandoor te gaan. Antoinette gaf hem een
klopje op zijn nek en een por met haar hielen en daar ging de pony in een drafje er
vandoor.
“Sneller”, riepen Jantje en Antoinette tegen het dier, maar dat was nauwelijks nodig.
De pony herinnerde zich nog die grote en dreigende gestalte die hem de weg versperde.
Hij draafde met een stevig vaartje weg.
En Bommetje? Hij probeerde er achteraan de hollen, maar hij kon niet meer doen dan
sjokken. Rood aangelopen van aldie inspanning en bezweet stond hij stil. Toen schoot het
opeens door zijn hoofd: dit waren juist de twee kinderen op een pony volgens zijn
opcracht. Juist die moest hij hebben! “Halt”, riep hij, “jullie zijn de ponydieven! Stop!”
Maar de pony was met de kinderen al aan het eind van het pad en wilde zeker niet
stoppen. Antoinette draaide zich om en trok een lange neus.
Bommetje die de achtervolging had opgegeven, zag dat net. Hij stond stil, pakte zijn
opschrijfboekje en ging schrijven: “Meisje trekt een lange neus: belediging van een
ambtenaar in functie”.
Toen ging hij met zijn rug tegen een boom zitten. “Ik heb genoeg gedaan vandaag. Ik
ben een paar keer gevallen, in de brandnetels gezeten, fiets gestolen en kapot, aangereden
door mijn eigen fiets en voor gek gezet door twee snotapen. Genoeg voor vandaag.”
Maar de dag was nog niet voorbij.
18
De bereden politie
Intussen zat de baas van Bommetje, inspecteur Deutert, op zijn agent te wachten. Met
zo’n dom klusje, een pony met wat kinderen in de bosjes opzoeken, had hij allang terug
moeten zijn.
“Waar zit die slome vent dan ook?” gromde Deutert bij zichzelf. “Hij drukt zeker weer
zijn snor om met zijn dikke vingers geen tikwerk te hoeven doen!”
Deutert is een beetje boos: “Die vent moet terug. De politie is er niet om twee
kinderen en een pony achterna te zitten. Wacht, ik kan onze paardenploeg er achteraan
sturen. Het is toch tijd om onze bereden jongens er op uit te sturen”.
Deutert doelde op zijn politie-agenten te paard, die iedere dag hun paarden moeten
uitlaten; anders hebben die dieren te weinig beweging. Hij liep dus naar achter waar de
vier paarden van zijn bureau op stal staan, riep de “paardenbaas” Van Trappel en zei:
“Laat twee ruiters eens door de bosjes lopen. Ik heb Bommetje gestuurd om een verloren
pony en twee kinderen op te sporen, maar die is zeker ergens onder een boom in slaap
gevallen. Hij is op de fiets. Dus als je die ziet staan dan is hij niet ver weg. Hij moet
onmiddellijk hier komen. En, oh ja, als jullie twee kinderen op een pony zien, reken die
dan ook maar meteen in. Verdacht van veediefstal, althans verduistering.”
De paardenbaas beval zijn politieruiters, die Draf en Bits genoemd werden, de paarden
te zadelen en even later draafden zij naar de bosjes op zoek naar hun collega en de pony
met twee kinderen.
“Nou, Bommetje kan niet ver weg zijn”, bromde Draf. “Het is warm, hij is dik en
houd niet van fietsen. En die pony en de kinderen zijn misschien al terug of aan het
strand. Vooruit laten we de paarden maar eens lekker draven.” De paarden hinnikten
tevreden en klepperden lustig met hun hoeven.
Bommetje zat intussen nog tegen de boom geleund. Zijn opschrijfboekje lag naast
hem. Hij had alleen nog maar die brutale lange neus door het meisje beschreven.
Daarmee kon hij niet op het bureau aankomen: “Ze lachen zich dood”, dacht hij benauwd.
Dus probeerde hij zo goed en zo kwaad als dat ging op te schrijven wat hem overkomen
was. “Uh, belediging van ambtenaar; aanval met een fiets; diefstal van diezelfde fiets;
bevel om te blijven staan niet opvolgen; weglopen, uh, wat nog meer?” Hij had al vijf
punten met een paar woorden aangeduid. Dit moest dan ook nog eens een keer in een
proces verbaal uitgetikt worden. Bij die gedachte voelde hij al zweetdruppels onder zijn
verfomfaaide pet op zijn huid kriebelen.
Toen hoorde hij weer hoefslag. “Ha, daar zijn ze. Nou zal ik ze pakken!”, gromde hij
vastbesloten. Het hoefgekletter kwam in zijn richting. “Ik ga ze verrassen”, en hij dook
achter een struik.
19
Klepperde klep, klepperde klep, daar kwam de bereden politie aan. “Hé”, zei Draf
tegen Bits, “ik zie een fiets. Zou Bommetje hier . . .” Hij kwam niet verder want daar
stormde opeens een grote gedaante met een verfomfaaide politiepet op uit de struiken en
die luid “HALT” riep.
Daar hadden de twee politiepaarden niet op gerekend en Bommetje niet op de
politiepaarden. Daar stond hij opeens voor heel wat grotere dieren dan zo’n kleine pony.
En ook zag hij geen blonde kinderen, maar een twee collega’s.
Het paard van Draf, dat voorop liep schrok even hard als Bommetje. Bommetje hief
zijn handen omhoog en piepte “Help”. Het paard hief zijn kop omhoog, toen omlaag en
sloeg met zijn kaak de agent op zijn hoofd. Dat deed pijn. Alsof dat niet genoeg was
zwaaide hij zijn kop heen en weer en sloeg met een zwaai Bommetje opzij de struik in.
Daar lag hij weer, voor de derde keer, stom verbaasd en met zijn pet en zijn
opschrijfboekje naast zich.
Maar het paard van Draf deed in zijn schrik meer: het steigerde, hinnikte strekte zijn
kop naar voren ging er opeens in galop vandoor, weg van dat grote dikke figuur dat
opeens opgedoken was.
“Stop, stop”, riep Draf en trok vergeefs aan de leidsels. Het paard galoppeerde door,
met Bits achter zich aan. Die wilde uiteraard Draf helpen.
Diens paard rende een stuk en kwam opeens met een ruk tot stilstand. Draf schoot naar
voren, naar de nek van het paard schoot. Daaraan kon hij zich vasthouden maar hij hing
nu met beide armen aan de nek van het paard. Gelukkig was hij een geoefend ruiter. Met
zijn handen hield hij stevig de manen van het dier en één teugel vast, anders was hij als
een kogel weggeschoten. Met een been was hij in de teugels verstrikt geraakt.
Bits was gauw bij hem. Het was een raar gezicht en hij moest op zijn lip bijten om niet
hard te lachten: Draf zo aan de nek van het paard bungelend, een been ergens tussen
paard en de grond en het anders in de teugels.
“Markeer je niks?” vroeg Bits belangstellend.
“Nee Bits, maar help mij hier af. Zie je niet dat het dier nog niet gekalmeerd is? Hij
trilt nog en ik krijg allemaal speeksel van hem op mij. Allemachtig, Bits, dat mijn paard
zo van die achterlijke Bommetje moest schrikken. Wat deed die man daar eigenlijk. En
waarom stond mijn paard. . .”
Inderdaad, waarom was zijn zo verschrikte paard opeens tot stilstand gebracht? Het
antwoord was de eigenwijze pony, die wij nu zullen volgen.
20
Gepakt
Terwijl de bereden politie uitrukte en Bommetje bezig was met zijn opschrijfboekje,
hobbelde de pony met Antoinette en Jantje op zijn rug met een rustig vaartje door de
zandpaadjes van de bosjes. Antoinette deed wel alsof ze het paardje stuurde, maar die
kende de weg beter dan zijzelf. Jantje keek van tijd tot tijd nog wel bezorgd achterom om
te zien of Bommetje wellicht in aantocht was. Maar er was niks te zien: alleen zij beiden
met de pony en van tijd tot tijd iemand die zijn hond uitliet.
Zonder dat zij het wisten liep de pony gewoon zijn gebruikelijke paadjes om
uiteindelijk weer naar de stallen terug te keren. Dat deed hij nu dus ook. Hij draafde dus
rustig door, maar bij een bocht stond hij opeens stokstijf stil. Antoinette schoot bijna over
de nek van het dier door. Jantje botste op Antoinette, greep haar vast en zakte half van de
pony af. Wat gebeurde er?
Niets anders dan dat het paard van Draf opeens tegenover de pony van de beide
kinderen kwam te staan. En dat was niet zo maar iets: beide dieren kenden elkaar want in
de bosjes kwamen zij elkaar regelmatig tegen. De pony haatte Drafs paard die zoveel
groter was en hem bij een ontmoeting altijd van het pad af duwde. En Drafs paard haatte
dat kleine beest dat in zijn ogen deed alsof hij een echt paard was. Maar erger, hij vond
hem gemeen, want de pony beet altijd in zijn billen wanneer hij met zijn kop trots
omhoog hem voorbij reed. Dit was dus geen gelukkige ontmoeting.
“Wat doe jij hier”, leek de pony te hinniken en hij ontbootte zijn gele tanden. Het
paard hief zijn kop in de hoogte waarmee Draf geluk had, anders was hij nog verder
doorgegleden. Het paard wilde de pony zoals altijd van het pad afduwen, maar met twee
kinderen op diens rug leek dat te zwaar. En dan hing nog zijn eigen berijder aan zijn nek.
De pony begin nu echt naar Drafs paard te happen. Nu kunnen paarden heel erg boos
worden en dat was nu dus ook het geval. Om die happende pony een lesje te leren,
bereidde het paard een aanval voor. Hij ging een paar stappen achteruit, maar zonder om
te kijken. En daar stond Bits paard in de weg: die zag opeens de kont van Drafs zijn paard
op zich af komen.
Nu werd het echt dringen op het pad. Bits paard schrok en ging op zijn achterpoten
staan; de pony beet naar Drafs paard. De kinderen zaten onhandig op de pony en Draf
hing aan de nek van zijn paard. Alles bij elkaar erg onoverzichtelijk.
Bits had het ook moeilijk: het is niet makkelijk om op een steigerend paard te blijven
zitten. Maar hij was een verstandige ruiter. Hij sprong af en trok zijn paard naar achteren.
Toen ging hij tussen Drafs paard en de pony staan en duwde de kwade kop van de pony
weg. Die hapte zijn pet van zijn hoofd en zwaaide er mee heen en weer. En wat is een
politieman zonder pet?
21
Een pet kan je niet zonder straf van een agent zijn hoofd rukken. Bits liet dit ook niet
over zijn kant gaan. Hij pakte de pony boos bij zijn snuit en drukte zijn neusgaten dicht.
Dat vond de pony niet leuk. Hij liet de pet uit zijn bek vallen, maar ging er toen pesterig
met zijn voorpoot op staan. Hij keek Bits vuil aan. Die liet zich niet van de wijs brengen.
“Weg jij, dom beest. Ga van mijn pet”, en hij drukte nog een keer op de neusvleugels.
Nou ging de pony een paar stappen achteruit.
Zo, nu had hij wat afstand. Snel pakte bij zijn plat gestampte pet uit het zand. Daarna
trok hij Antoinette en Jantje van hun pony en pakte ze bij hun nek: “Zo, en wie zijn
jullie”, bromde hij. Jantje en Antoinette keken angstig omhoog en nog voor zij iets
konden zeggen, stelde Bits vast dat het om “die twee kinderen op de pony ging”. “Ah,
jullie zijn die twee snotapen die een pony ontvoerd hebben. Jullie zijn erbij. Wat is jullie
naam?”
De moed zonk Jantje in de schoenen. Ja, hij was er gloeiend bij. Hij kon geen woord
uitbrengen. “Nou”, drong Bits aan, “heb je je tong verloren? En jij? Wie is deze jonge
dame?”
Antoinette voelde zich ook niet helemaal op haar gemak. Die harde hand in haar nek
en die barse stem. Ze dacht aan oom en tante. ‘Daar zwaaide straks wat’, dacht ze. “Komt
er nog wat van?”, klonk weer die zware stem.
“Uh, ik ben Antoinette en dat is Jantje, meneer”, zei ze zachtjes. “Zo, Antoinette en
Jantje. Hebben jullie nog een achternaam van jullie ouders gekregen?” “Ja meneer, ik
heet Van Hoogstraten”, zei ze heel zachtjes. “En jij?” Bits leek Jantje bijna bij zijn kraag
op te tillen. Hij kon alleen nog maar “Van Dam” fluisteren.
“Mooi”, zei Bits, “Van Dam en Van Hoogstraten. Jullie worden verdacht van een pony
te hebben . . . .”
“Ja ze hebben gestolen en hebben mijn fiets gestolen en mij omver gereden en
belediging van een ambtenaar in functie!”
Daar was Bommetje opeens. Hij zijn collega’s gezien en was achter de paarden van
zijn collega’s aangesjokt. Nu kwam hij met een rood hoofd van inspanning aangelopen.
Hij wees beschuldigend naar Jantje. “Ja ik heb het allemaal opgeschreven. Dat gaat niet
zo maar. En zij deed mee. Zij zijn beiden verdacht. En dat beest . . .”
Hij kwam niet veel verder, want dat beest hapte gemeen naar Bommetjes uitgestrekte
hand met priemende vinger. “Au, dat beest doet met de kinderen mee. Neem hem ook
vast!” riep Bommetje van pijn uit.
Ja, ze waren allemaal gepakt en moesten mee naar het bureau. Een hele karavaan:
twee paarden, een pony, twee kinderen en drie agenten met één fiets. De kinderen voelden
zich betrapt en onzeker. Jantje dacht aan hoe boos zijn moeder zou zijn en Antoinette zag
voor haar ogen al het boze gezicht van haar oom en hoorde in haar hoofd het harde en
hoge geschetter van haar tante. Bommetje sjokte stil naast zijn fiets en liep na te denken
wat hij zijn chef moest vertellen.
22
De pony en Jantje aan de haal
Jantje was al eens eerder op het bureau geweest. Twee keer zelfs. Hij had een keer
bloempjes voor zijn moeder in het Rosarium geplukt en was opgepakt. Hij moest toen
door zijn moeder worden opgehaald. Die had toen tegenover de agenten gedaan alsof zij
het heel erg vond. Maar ze vond het niet zo erg. Een tweede keer was Jantje tijdens de
kermis onder het tentzeil van het spiegelpaleis doorgekropen. Nou ja, hij was nog maar
halverwege en toen trok een politieagent hem aan zijn voeten er weer uit. Jantje deed dat
wel vaker want hij had geen geld om de toegang te betalen. Gewoonlijk kreeg hij dan een
draai om zijn oren. Maar deze keer niet. Die agent was echt gemeen en draaide zijn oor
om. Toen moest hij mee naar een politiepost, waar ze hem vasthielden.
Weer moest zijn moeder komen. Die was toen echt boos geworden. “Laat het niet een
derde keer gebeuren”, zei ze met die donkere dreigende toon in haar stem. Hij wist dat het
dan goed mis zou zijn. En nu was het dus goed mis. Hij kreeg er een droge mond van en
voelde zijn ogen branden. Maar hij hield zijn tranen tegen en liep gewoon door.
De nette Antoinette was natuurlijk nog nooit op een politiebureau geweest. En nu ging
ze dan naar het politiebureau als verdachte van het stelen van een pony, het beledigen van
een politieman, medeplichtig aan de diefstal van een fiets en wat had die bolle politieman
al niet meer gezegd. En dan zou de politie naar het huis van oom en tante gaan of hen
opbellen. Wat zou er dan gebeuren? Ze zouden dan horen hoe zij met dat jongetje uit de
Malle Molen was meegegaan en allerlei dingen met hem had uitgehaald. Ze wist wat er
dan zou gebeuren. Ze zouden haar twee weken lang in haar kamer opsluiten en alleen
onder begeleiding naar en van school laten gaan. Niemand zien, niet spelen en alleen die
strenge gezichten van oom en tante.
En zo liepen ze zwijgend door tot ze bij het bureau kwamen. “Breng dat beest maar
naar de stallen”, zei Draf tegen Bommetje.
“Moet dat? Kan Bits dat niet doen?”
“Nee, Bits heeft zijn eigen paard”, zei Draf kortaf. Bommetje keek de pony nijdig aan
en wou hem bij zijn manen pakken, maar de pony hief zijn kop op en snoof diep en
verontwaardigd. Dit was niet zijn vertrouwde loopje of de wijze waarop hij werd
behandeld. Hij rook allemaal rare geuren en die dikke vent beviel hem ook niet. Hij liet
zijn gele tanden zien en Bommetje sprong al angstig opzij, maar niet snel genoeg. De
pony hapte stevig in zijn uniformjas en trok er een koperen knoop af.
“Help”, riep Bommetje en drukte zich tegen het paard van Bits aan. Nu zag de pony de
weg vrij en met zijn korte pootjes draafde hij weg. “Bits, ga er achteraan “, riep Draf, “hij
is gevaarlijk op de weg”. Maar Bits kon niets doen, want Bommetje stond hem in de weg.
23
Daar riep Jantje: “Ik zal hem wel pakken” en rende zo hard hij kon achter de pony aan.
“Kom hier jij”, riep Draf nog, “jij moet hier blijven. Halt, blijf staan”. Maar daar dacht
Jantje niet aan. Met bonkend hard rende hij achter de pony aan, die automatisch langs
zijn eigen weg naar de stallen draafde, want dat weggetje kende hij ook. Gewoon, achter
de kazerne en dan een smalle verbindingsweg tussen de andere straten volgen. Dat was
het paardenlaantje en daarlangs kwam hij bij zijn stal. Dat weggetje zat in zijn hoofd.
Jantje dacht anders: “Pony naar rechts, ik naar links”. Draf dacht ook na: Jantje volgen
of op zijn collega’s en Antoinette letten. Maar dat joch dat er zo maar vandoor ging? Nee,
dat kon een agent toch niet op zich laten zitten. Dus gaf hij de Bits opdracht: “Breng je
paard en dat meisje naar het bureau!” en ging vervolgens achter Jantje en de pony aan.
Die waren ondertussen al de hoek om. Zou hij hen inhalen?
Zijn paard is natuurlijk sneller dan een pony en een jongetje. Maar die waren al de
hoek om en dus moest hij opschieten. Zijn paard klepperde in hun richting en hij kwam
bij de hoek waar zij verdwenen waren. Maar hij zag ze niet.
“Naar de stallen natuurlijk, naar de stallen” riep hij uit en dus draafde hij door tot hij
de pony zag die hij begon in te halen. Maar waar was Jantje? Geen Jantje te bekennen,
hoe hij ook links of rechts de straten inkeek die het paardenlaantje kruiste.
Draf werd nu echt woedend: geen Jantje in velden of wegen te zien! Misschien was hij
wel de pony naar de stallen vooruit gelopen. Draf volgde dus de pony en kwam bij de
stallen. Daar trof hij Gerrit aan die de pony verwelkomde met een omhelzing: “Beestje
waar heb je dan gezeten? Wat hebben die kinderen met je gedaan? Waar zijn die
kinderen?”
Draf onderbrak hem nors: “Heb jij ook een jongetje gezien, niet groot met rood haar?”
“Jongentje, nee ik heb niks gezien. Maar mijn pony is terug. Kan mij die jongen wat
schelen”.
“Ja maar die jongen heeft die pony toch gestolen samen met een meisje? Je moet
meekomen om aangifte te doen” beval Draf hem streng.
Nou daar had Gerrit helemaal geen zin in. “Die pony is toch terug? Wat is aangifte? Ik
heb niks te geven. Die jongen ken ik niet. Dat meisje misschien.”
“Ah, dan moet je tegen het meisje getuigen”, zei Draf streng. Maar het hielp niets.
“Niks getuigen. Die pony is terug, hè lieve Doordraf?” want zo heette die pony.
“Ik weet van niks”, was alles wat Draf uit de simpele stalknecht kon krijgen. Hij gaf ’t
uiteindelijk maar op. Met een boze frons op zijn voorhoofd reed hij weer terug. Zonder
Jantje.
24
Antoinette in haar eentje
Antoinette had de pony zien weg draven met Jantje er achteraan. Ze klapte van blijdschap
in haar handen. “Zet ’m op, Jantje”, riep ze, want ze begreep natuurlijk meteen dat Jantje
er met de pony vandoor zou gaan.
Bits keek haar dreigend aan: “Als dat vriendje van je denkt dat hij zo maar kan
wegrennen, dan vergist ie zich. Wij hebben een héél lange arm. Vooruit, naar binnen met
jou. We moeten eens goed met jou praten.”
Bommetje schoof Antoinette door de deur de grote hal in waar achter een grote
toonbank, die ze balie noemen, een agent zat. “Wie hebben we hier, Bits? Hé Bommetje,
heb je een verdachte die een bank heeft beroofd?” vroeg hij spottend.
“Nee, mijn fiets en een pony en een ambtenaar aangereden en beledigd en . . .” “Hou
maar op”, zei hoofdagent Deutert, die net uit zijn kamer was gekomen. “We moeten eerst
maar eens met die kleine meid praten. Dacht je ook niet?” Deutert keek Antoinette
vaderlijk aan. “Wie ben je?”
‘Hm, die ziet er niet zo kwaad uit’, dacht ze. Toch klopte haar hartje toen ze hem
wilde antwoorden. “Ik ben Antoinette en uh, die pony hebben we niet ge . . .”.
Deutert onderbrak haar: “Daar gaan we eens met jou over spreken” en keek haar nu
streng over zijn zwarte bril aan, net als haar meester op school. “Kom maar mee. Jij ook,
Bommert”
Hij bracht haar in een kleine kamer met een tafel en drie stoelen. Het zag er kaal en
streng uit. Hij en Bommetje gingen tegenover haar op een stoel zitten. Zij durfde niet te
gaan zitten. “Ga zitten”, zei Deutert. Toen weer vriendelijk: “Wil je een kop chocolade
hebben?”
“Ja meneer”, zei Antoinette met een gevoel van opluchting. Maar ze bleef nog wel wat
angstig naar Bommetje kijken. Dit stond op en keek haar geërgerd aan. ‘Wat gaat die
doen?’ vroeg zij zich af. Nou hij moest een bekertje chocolade halen.
Terwijl hij weg was ging Deutert er wat gemakkelijke bij zitten. “Zo”, zei hij, “vertel
eens wat er gebeurd is. Gewoon vanaf het begin”.
Maar Antoinette wist niet precies waar te beginnen. Ze begon maar bij de stallen.
“Kijk, wij waren aan het spelen bij de hooibalen. En eh, die pony die wou eruit, ik bedoel,
hij wou wandelen. En toen zijn we met hem meegegaan. Nou en toen kwam later die
meneer die nou chocolade haalt. En die meneer riep van alles, maar dat konden we niet
verstaan en die pony botste tegen hem. Maar daar konden wij niks aan doen. Nou en toen
kwamen die politiemannen op paarden. Toen, en ja nou zit ik hier.”
25
Uiteraard was dit niet het echte verhaal. Antoinette wou niks over Jantje vertellen en
niks zeggen over Bommetjes fiets of dat zij met hem niet gehoorzaamd en zelfs een lange
neus getrokken had. Dus pakte ze er maar een paar stukjes uit.
“Is dat alles?” vroeg Deutert. “Ja”, zei ze en “we waren weer op weg naar de stallen.
De pony wilde terug. Maar eh, toen kwam de politieman met zijn fiets en die anderen op
paarden.” Ze wist dat ze onschuldig moest lijken, maar durfde Deutert nauwelijks aan te
kijken. “We hebben eigenlijk niks gedaan. Die pony liep maar gewoon en wij gingen
mee.”
Intussen was Bommetje met een bekertje lauwe chocolademelk binnengekomen. Hij
was even staan luisteren en kon zijn oren niet geloven. Zijn ogen sperden zich wijd open
van woede. “Wat, niks gedaan?” riep hij en met een klap zette hij het bekertje chocolade
op de tafel. De chocolade spatte hoog over de rand. Deutert kreeg een spetter op zijn
linker mouw en Antoinette op haar witte bloesje.
“Bommetje, uh meneer Bommerd”, riep Deutert boos. “Beheers je agent! Als je wat
wilt zeggen ga je eerst zitten”.
“Moet je kijken op mijn bloesje, helemaal vuil”, klaagde Antoinette.
Bommetje ging breeduit zitten en pakte zijn opschrijfboekje en zwaaide ermee voor de
neus van Antoinette. “Hier staat het allemaal in”, zei hij, “ik heb alles meteen
opgeschreven. Als je wilt ontkennen, kijk, het staat hier allemaal keurig in.” Hij keek haar
dreigend aan. Zij dook angstig ineen.
Deutert zal geërgerd naar zijn vuil geworden mouw te kijken. Hij wist niet wat hij
moest doen. Als Bommetje zo doorging zou het meisje straks helemaal niets meer zeggen
en alleen maar gaan huilen. Daar kon hij niet tegen. Hij wilde Bommetje niet bij het
gesprek met Antoinette hebben, maar hij had wel zijn verklaring nodig. “Ik zet hem maar
eens aan het werk”, dacht hij.
Deutert schraapte zijn keel en zei met ernstige toon: “Meneer Bommerd, u heeft zeer
belangrijke aantekeningen gemaakt. Ik verzoek u die voor mij uit te tikken. Dan kan ik
die met dit meisje bespreken. Zij blijft dan voorlopig hier.”
Dat had Bommetje niet verwacht. Zijn mond zakte open en hij keek Deutert verward
aan. “Maar ik heb hier alles genoteerd”, riep hij. “Waarom . . . ?”
Deutert pakte het boekje en keek naar de aantekeningen. Dat waren allemaal schots en
scheve halve zinnetjes, vol met uitroeptekens en nauwelijks te lezen. “Ik zie het”, zei hij.
“Dit moet je maar eens in een mooi proces-verbaal zetten. Zo hoort dat; dat weet je.
Vooruit, pak je schrijfmachine en ga aan het werk.”
Bommetje stond verslagen op. “Ook dat nog”, mompelde hij. “Eerst op de fiets, dan
die pony en die rot kinderen en dan ook nog uittikken”.
‘Oh jee’, dacht Antoinette, ‘dat gaat lang duren. Ze gaan mij vasthouden tot die dikke
klaar is met schrijven. En ik moet naar huis! En dan, tante en oom, wat zullen die doen?
Wat moet ik zeggen?’ Haar maag kromp ineen. Nee, dit was helemaal niet leuk. Hoe
kwam ze hieruit?
26
Antoinette ‘moet nodig’, en toen . . .
Daar zat Antoinette dan. Met een chocoladevlek op haar bloesje. Bommetje was
mopperend weggegaan en zou het allemaal op papier zetten. Deutert was ook even
weggegaan om koffie te halen en om de vlek op zijn mouw er een beetje uit te wassen.
“Ik kom zo terug”, had hij haar gezegd. “Dan praten we even verder”.
Maar Antoinette had helemaal geen zin in praten. Ze wilde weg. Maar dat kon niet. Ze
zouden haar tegenhouden. Ze voelde tranen opkomen en langs haar wangen biggelen. Ze
begon zachtjes te snikken.
Toen kwam die Deutert weer terug. Dat was toch de belangrijkste agent, wist ze nu.
Zij zag ook door haar tranen dat hij heel veel strepen op zijn schouder en mouw had.
Misschien kon ze hem vragen of ze mocht gaan. Ze had toch zo’n beetje het belangrijkste
gezegd. En zij had die fiets toch niet gepakt en tegen die dikke agent opgebotst?
Deutert zag haar huilen en begreep dat hij haar een beetje op haar gemak moest
stellen. Anders was er niets te bespreken. “Nou”, zei hij, “we gaan je niet opeten. Ze eens
hoe je precies heet en waar je woont.” Nou dat stelde Antoinette helemaal niet gerust.
Hoe minder ze van haar wisten des te beter het was. “Nou, ik hoorde dat je Antoinette
heet. Wat is je achternaam?”, vroeg Deutert ongeduldig?
“Van Hoogstraten, meneer”, fluisterde Antoinette. Deutert boog zich voorover om
goed te horen: “Van Hoogstra dus?”, vroeg hij en zonder verder af te wachten schreef hij
die naam op. “En waar woon je?” Dat was wel het laatste wat Antoinette zou willen
vertellen, maar er zat niets anders op. “Eh, Surinamestraat, meneer”. “Zo, en heeft dat
ook een nummer?” “Ja dat is . . .” Ze aarzelde even omdat ze dat eigenlijk niet wilde
geven.
Toen drong er opeens vanuit de hal een hard geluid in het kleine kamertje binnen.
Iemand sprak heel luid en heel boos. Het was Draf, die boos was binnen gestapt en riep:
“Dat rot joch is ontsnapt. Ik begrijp het niet. Maar hij was opeens weg. En die achterlijke
stalknecht wil geen aangifte doen omdat de pony terug was. Die vent is echt debiel. Zo
hebben we helemaal niets tegen hem en dat meisje.”
Bommetje kwam vanachter zijn schrijfmachine, waarin hij net een vel papier gedraaid
had, naar de hal. “Wat? Niks tegen hem? En mijn fiets dan? En de aanrijding? En
belediging van een ambtenaar? Ik doe aangifte!”
“Ja, die fiets is ook terug”, zei Draf. “En de rest is helemaal niet zo duidelijk.”
“Wel duidelijk”, zei Deutert, die uit het kamertje was gekomen streng. “In elk geval
wanneer jij jouw verhaal heel nauwkeurig op papier zet. Heb je al wat af? Vooruit
Bommerd, achter je schrijfmachine met jou. Ik wil jouw verbaal in een kwartier hebben.”
27
Bommetje keek hem boos aan, maar Deutert liet zich daardoor niet van de wijs
brengen. “En jij, Draf, hetzelfde. Schrijf op wat die stalknecht zei. Dat kan kort, in tien
minuten. Dan kan ik . . . .”
Hij werd in de rede gevallen door Antoinette, die met een verkramt gezicht achter hem
stond. Zij moest nu eindelijk zeggen wat ze allang voelde aankomen. Ze moest plassen.
Vreselijk plassen. En die vlek moest ook uit haar bloesje. “Meneer, ik moet zo nodig.
Waar is de WC?”
“Oh jij? Wat doe je hier? Je zat toch in de verhoorkamer?”
“Ja maar ik moet naar de WC. Dat mag ik toch wel vragen?” Antoinette stond
duidelijk op springen.
“Eh, ja natuurlijk. Kom maar mee”, zei Deutert, “ik zal het je wel even wijzen”. Zij
liepen een gang door en aan het eind rechts was de WC. “Je weet de weg terug. Niet te
lang wegblijven”, waarschuwde Deutert met waarschuwend opgeheven vinger, “we
moeten verder met het onderzoek.”
Antoinette deed zorgvuldig de deur op slot. Thuis mocht ze dat nooit, want tante was
bang dat zij zich zou opsluiten. Dat wilde ze nu juist heel graag. Die politiemensen even
buiten sluiten. Ze ging heerlijk op de wc zitten en deed een plas: hè, wat een opluchting.
In de spiegel keek ze naar haar bloesje en probeerde met een nat handdoekpapiertje de
chocoladevlek eruit te krijgen. Ze had te weinig licht en ging voor het matglazen raam
staan om beter te zien. Ook dat liet niet genoeg licht door. ‘Kan dat raam niet open. Even
kijken’ dacht ze bij zichzelf.
Ja het raam ging een stuk open, niet helemaal, maar genoeg om duidelijk naar buiten
te kunnen kijken. Ze zag een gang tussen het politiebureau en het gebouw ernaast. Ze kon
wat verder naar buiten leunen en zag dat de gang op de straat uitkwam.
Ze ging weer naar de wastafel om de vlek op haar bloesje uit te wassen, toen weer
naar het raam om te zien of het nu goed was. Ze boog nog eens naar buiten. Een gedachte
speelde door haar hoofd: “Zou ze het durven? Was het niet gevaarlijk?” Ja Antoinette
dacht aan ontsnappen door het raam. Maar zouden die politiemensen niet achter haar
aankomen? Jantje was toch ook ontsnapt. Het raam kon nog een stukje verder open. Zij
was slank, eigenlijk mager, en kon er met een beetje wringen best doorheen.
Toen werd er op de WC deur geklopt. Haar hart sloeg over. “Kom je straks nog”,
hoorde ze Deutert met een bromstem vragen.
Snel trok ze de WC door. “Ja riep ze”, trillend, “even mijn bloesje schoonmaken”. “Nu
of nooit”, zei ze bij zichzelf. En ze wrong zich door het raam naar buiten. Weg van dat
enge politiebureau.
28
Antoinette: doe die deur open!
Na nog een paar minuten gewacht te hebben vond Deutert het welletjes. Draf had bijna
zijn verslag af en Bommetje zat nog met een rood hoofd en het puntje van zijn tong
tussen de lippen verwoed te tikken. Er lagen al drie vellen papier in de prullenbak. Zo
schoot het niet op.
“Ze moet nu maar eens tevoorschijn komen”, zei Deutert en hij tikte nog eens op de
WC deur: “Antoinette, dat bloesje moet nu maar schoon zijn. Thuis doe je maar de rest.
Kom je?”
Maar er kwam niets. Geen geluid te horen. Nog een keer kloppen. “Er is wat aan de
hand”, riep Deutert. “Bommetje, kom hier”.
Bommetje sprong bijna overeind, blij om van zijn schrijfmachine weg te kunnen. Hij
keek Deutert vragend aan: “Wat?”
“Wat, ja wat?”, riep Deutert. “Zie je niet dat de deur dicht blijft en dat het meisje niet
antwoordt? Er is haar iets overkomen of zo. Misschien wel flauw gevallen. Dan zijn wij
de klos. Vooruit haal een sleutel om de deur te openen”.
“Sleutel?” Dit hadden ze nog nooit bij de hand gehad. Ze hadden wel sleutels voor de
WC’s bij de arrestantencellen. Maar niet voor de gewone WC’s. “Ik geloof niet dat we
wat hebben”, stotterde Bommetje.
“Hebben we geen gereedschappen? Man ga kijken! We hebben van alles! Drilboren,
koevoeten, schroevendraaiers. Zoek!” Deutert schreeuwde het uit. Dat slome gedoe en
getalm, hij kon dat niet uitstaan. “Bits help jij hem. Anders komt ie straks nog met een
theelepeltje terug”.
Bommetje gevolgd door Bits slofte beledigd weg naar de keldertrap waar de
gereedschappen van de politie bewaard werden. Tja, wat zou nou het meest geschikt zijn.
Ze moesten wel eens bij een boef een inval doen. Dan hadden ze altijd maar één werktuig
bij zich: de stormram. Dat was een zware ijzeren balk met vier grepen. Twee keer
zwaaien en boem tegen het slot. De meeste deuren sprongen dan wel open. Dat vond
Bommetje altijd leuk werk. Dus zei hij tegen Bits: “Vooruit, dit zal wel goed gaan. Help
even tillen”. “Zal dat echt wel de bedoeling zijn?”, vroeg Bits. “Zoiets is toch meer voor
een aanhouding van een zware boef.”
“Wat mij betreft. Weet jij iets beters? Dit gaat in elk geval snel. We hebben daar nog
een bijl liggen en een moker. Maar dan staan we een hele tijd te hakken”.
Dus kwamen de twee boven met de stormram. “Wat? Willen jullie met een stormram
een eenvoudig WC-deurtje inbeuken? Weten jullie wel wat zo’n vernielde deur niet
kost?”, riep Deutert boos en hij draafde naar beneden om zelf gereedschap uit te zoeken.
Bits en Bommetje keken elkaar vragend aan. Die deur moet toch open? Nou dan?
29
Een paar minuten later kwam Deutert terug met een tas vol met gereedschap. Dat zag
er heel wat handiger uit: schroevendraaiers, een boor, een puntzaag en ander lichter
gereedschap.
“Wie is er hier handig?”, vroeg Deutert zijn politiemannen indringend aankijkend.
Bommetje keek de andere kant op, Bits haalde vragend zijn mondhoeken naar beneden.
Draf deed alsof hij een dossier aan het lezen was. “Nou, niemand?”, vroeg Deutert
geërgerd. Neen, niemand dus.
Deutert liep nijdig naar de WC deur en klopte er nog een keer op: “Antoinette, kom
eruit! Hoor je me? We gaan de deur openbreken!” Geen antwoord.
Deutert dacht na: hoe zou een inbreker tewerk gaan? Hij dacht aan een inbreker die zij
vorige maand gesnapt hadden: de man maakte nooit schade omdat hij de deuren uit hun
scharnieren haalde. Maar dan moest de deur wel naar de goede kant open gaan. Ja, dat
was hier het geval. Hij zou de pennen uit de scharnieren kunnen slaan. Ha, eindelijk een
goed idee.
“Let op sufferds, zo pak je het aan!” en Deutert nam een schroevendraaier uit de tas en
zette die tegen de pen van een van de scharnieren en begon die omhoog te tikken. Het
eerste scharnier ging goed. Ping, de pen viel eruit. Toen de tweede. De pen daarvan zat
echter vast geschilderd, wat bij oude gebouwen vaak voor komt. Tak, tak, tak, hamerde
Deutert. Dat ging niet goed.
Deutert zat met een rood hoofd te hameren toen Draf een inval had: ‘Antoinette was
gewoon uit het raam ontsnapt.’ Nou ja, dat moest wel. Waarom had hij daar niet eerder
aan gedacht? Zonder iets te zeggen ging hij het gebouw uit, liep naar de zijkant waar de
steeg is en zag daar het open raam van de WC. “Ha, ik denk dat de meid vertrokken is”,
zei hij bij zichzelf. Hij stak hoofd door de raamopening en zag dat de ruimte leeg was.
“Slimme meid. Die durft!” Hij dacht na: wat te doen?
“Ha, ik kan die arme Deutert helpen. Dan hoeft die ook niet zo staan te zwoegen”.
Maar kon hij ook door het raam naar binnen klimmen? Draf was niet groot of dik;
eigenlijk mager. Dus met wat wringen moest het wel lukken.
Hij wrong zich tussen raam en raamkozijn. Dat ging het eerste stukje wel goed, maar
toen voelde hij dat zijn borst klem zat. Hij ademde diep uit, hield zijn adem in, maar werd
alleen maar duizelig. Hij hoorde zijn hemd scheuren. Zijn rechter been die nog uit het
raam hing begon pijn te doen. Kon hij het raam nog verder duwen? Maar dat was juist
tegen indringers beveiligd. Krak, krak, het week een beetje en toen . . . .
Aan de andere kant van de ruimte klonk ook “krak, krak”. Draf schoot los en viel
opeens naar voren en tuimelde op de grond.
Op dat ogenblik, na een laatste “krak” ging ook de WC deur open. Deutert staarde
naar Draf op de grond: “Draf, wat doe jij hier?”
“Ik heb de andere weg genomen. De vogel is gevlogen!” zei Draf verontschuldigend.
30
Jantje en de grote zwarte hond
Jantje en Antoinette waren er dus ieder voor zich erin geslaagd om aan de politie te
ontsnappen. Hoe ging het nu verder met de twee kinderen?
Jantje was dus met de pony mee gehold, maar alleen maar een stukje. In het
paardenlaantje kwamen links en rechts brandgangen uit: smalle paden achter de tuinen,
waar bewoners bij brand een uitgang hadden. Meestal gebruikten zij die gangen om met
hun fiets in hun tuin te komen. Hier had Jantje een kans om te verdwijnen. De schuttingen
waren hoog en voor een kleine jongen als Jantje niet makkelijk om er overheen te
klimmen. Maar ze waren ook oud en er zat altijd wel ergens een plank los. Jantje had niet
veel keus en ook geen tijd met de politie achter zich. Voor een schuttingdeur stond een
emmer, de planken naast de deur staken een beetje uit en hierdoor geholpen klauterde hij
er snel over de schutting.
Daar stond hij dan in een vreemde tuin. Hij zag niemand. “Laat ik even een tijdje
wachten en dan klim ik weer terug”, zei hij in zichzelf.
Hij maakte zich klein door in de hoek van de tuin op zijn hurken te gaan zitten. Zijn
rust duurde niet lang. Opeens hoorde hij een luid geblaf: een grote zwarte hond schoot
luid blaffend op hem af. “Woef, woef, grr, grr”, de hond was het er duidelijk niet mee
eens dat hij in zíjn tuin was geklommen.
Jantje was in de Malle Mole aan honden gewend. De hond was vlak voor hem
gekomen en bleef grommend staan. Toen ging hij grommend liggen, Jantje strak
aankijkend. Zo zaten zij roerloos tegenover elkaar. Wat moest Jantje doen? Hij moest weg
van dat dier dat gevaarlijker leek dan de honden van Bertus in de Malle Molen. Dus stond
hij heel, heel langzaam op.
“Grrrr, grrrr”, de hond stond ook op. “Waf, waf, grrrr”. Dat klonk heel dreigend. Jantje
voelde nu toch angst in zijn maag en ging maar weer zitten. Daar zat hij: gevlucht voor de
politie en gevangen door een hond. En die hond had duidelijk de tijd. Waren er maar
mensen thuis. Maar zo te zien was er niemand. Alleen die hond met zijn grote
grommende bek. En Jantje moest plassen terwijl de hond bij iedere beweging dreigde.
“Oh, ik moet weg, ik moet plassen. Rot hond!” Maar de hond liet Jantje niet gaan.
“Als die tuindeur van binnen open gaat, kan ik er misschien uit. Opschieten, ik hou het
niet meer”, sprak Jantje zichzelf toe. Hij schoof voetje voor voetje naar die deur. Maar de
hond schoof mee: die liet zich niet foppen. Jantje was een indringer en die mocht niet
ontsnappen. Dat had hij als hond geleerd. Hij zag wel dat Jantje wilde weggaan maar dat
zou hij als goed geoefende waakhond wel voorkomen.
Opeens werd er aan de tuindeur gemorreld en werd hij geopend. Daar kwam een lange
meneer met een fiets aan de hand doorheen. De hond sprong verheugd tegen hem op,
31
kwispelde en maakte hoge geluiden zijn baas te verwelkomen. Toen wendde de hond zich
weer tot Jantje en begon te blaffen en te grommen alsof hij tegen zijn baas zei: “Hier is
die indringer. Ik heb hem gevangen”.
De lange man keek door ronde brillenglazen naar beneden, naar Jantje die zich tegen
de schutting bijna platgedrukt had.
“Zo, en wie hebben we daar? Wat doe jij hier? Dit is verboden, weet jij dat?”
“Ja, meneer, ik zou hier ook niet zijn en eh . . .” en opeens begon Jantje te huilen. Al
die spanning, eerst met de pony, toen achterna gezeten en aangehouden worden,
ontsnappen en verstoppen. Daarna die dreigende hond en nu die lange man die hem zo
ernstig aanzag: het werd hem teveel.
De man boog zich voorover, zodat zijn voorhoofd bijna die van Jantje raakte. “Ja, en
nu huilen. Maar waarom ben je in de tuin van een ander? Om appeltjes te stelen? Nou,
dan moet ik de politie bellen?”
Hierbij verstijfde Jantje helemaal. Neen, dat nooit. En hij begon met de waarheid: “Ik
werd achterna gezeten, meneer. En toen ben ik hier overheen geklommen en heb me
verstopt”.
“Zo”, zei de meneer, “en toen kwam jij Bello tegen. Die vond dat jij hier helemaal niet
mag zijn. Nou dat vind ik ook. En wie zat jou dan achterna?” vroeg de man verder.
Nou moest Jantje gauw wat verzinnen: “Dat waren jongens van het hofje achter de
Sumatrastraat. Het waren hele grote jongens en ik was bang en toen ben ik . . .”
“Ja, ja, al goed”, zei de lange man. “Die schoffies van het Sumatrahofje ken ik. Nog
erger dan de Malle Molen. Het is maar goed dat Bello jou alleen maar tegengehouden
heeft en je niet in je been gebeten heeft.” Hij deed de tuindeur open: “Ga nou maar naar
huis.”
Bello drong naar voren en snuffelde aan Jantje. Die moest het bijna in zijn broek doen.
Maar de lange man hield de hond, die nu rustig was, tegen. “Wees maar niet bang, hij
doet niks meer. Leg je hand maar in zijn nek.” Dat deed Jantje en zie, opeens ging de
hond rustig liggen.
“Ha, ik zie dat je gevoel voor honden hebt”, merkte de man op. Maar Jantje wist nog
maar één ding: weg wezen en haastig schoof hij door de tuindeur en de brandgang in. De
deur sloeg dicht en Jantje kon nog net zijn broekje open doen en de plas doen die hij zo
lang had moeten inhouden.
“Hééé”, zuchtte hij.
Op de hoek van de brandgang en de straat keek hij voorzichtig naar links en rechts:
was er ergens een politieman te bekennen? Nee. Hij moest naar huis toe, maar kon niet
zonder zijn step. Als die er nog maar stond of zouden ze hem daar juist opwachten?
32
Antoinette, Gerrit en Jantje
Toen Antoinette in het WC-raam zat, moest ze springen. Maar hoewel ze op de
benedenste verdieping zat, leek het haar toch wel een beetje hoog. Zou ze? Bonken op de
deur en geroep van Deutert gaven de doorslag en daar sprong ze.
Au, haar enkel! Oei, ze zwikte door. Maar ze kon niet blijven en hinkelde het steegje
uit, snel de hoek om en de straat uit. Het lopen deed pijn. Maar ze durfde niet te stoppen.
Stel je voor dat die agenten achter haar aankwamen! Ze keek rond. Aan de overkant was
de oude kazerne. Zouden de haar daar zien? Ze kon daar even aan de slootrand gaan
zitten, dan was ze niet zo goed te zien. Maar dan moest ze wel oversteken en kon
iedereen haar zien. Ze keek rond en wilde snel oversteken. Ja, dat ging, maar al hinkelend
niet zo snel. Het deed ook zeer. Toch bereikte ze ongezien de sloot. De agenten waren
misschien nog bezig met de WC-deur open te krijgen.
Ze ging aan de slootkant zitten, deed haar sokje naar beneden en wreef haar pijnlijke
enkel. Ze strekte haar been, draaide haar voet. Hm, dat ging nog. Toen kreeg ze een inval:
ze deed haar sok uit en liet haar voet in het water bungelen. Hè, dat was lekker koel.
Ze kreeg het gevoel dat ze nu wel veilig was. Haar enkel deed ook niet meer zo’n pijn
en ze dacht na over wat ze vervolgens zou moeten doen. Ze wist dat ze naar huis moest,
waarin ze eigenlijk helemaal geen zin had.
En hoe zou het met de ontsnapte Jantje zijn? Ze was best trots op hem. Maar zij was
toch ook mooi ontsnapt en daar voelde ze zich ook wel een beetje trots op. Zou ze hem
nog terug zien? Leuk joch, toch, ook al woonde hij in de Malle Molen. Daar woonden
alleen “a-socialen en rooien”, was haar gezegd, al wist ze niet precies wat dat was. Jantje
had wel rood haar.Dat wel. Waar zou ie nou zijn?
“Hé, hij had zijn step nog bij de stallen staan”, dacht ze, “daar is ie natuurlijk naar toe.
Als ik opschiet zie ik hem daar misschien nog. Of moet ik toch eerst naar huis?”
Ze sprong op: “Tante kan wel wachten”. Maar, “au”, de enkel deed nog wel een beetje
pijn. Voorzichtig lopen dus. Eerst keek ze over de rand van de slootkant: was er een agent
te zien? Nee. Nou dan ging ze maar.
Ze liep met een omweg naar de stallen. Zou zijn step er nog staan? Ja, hij stond er er
nog. Wat moest ze nu doen? Wachten, maar hoe lang? Misschien moest ze de step maar
meenemen zodat die niet gestolen kon worden. Nou nee, ze kon thuis niet met een step
aankomen en Jantje zou dan denken dat die gestolen was.
Opeens hoorde ze een boze stem. Oh jé, dat was Gerrit de stalknecht die op haar
afkwam. Als hij maar niet de politie ging bellen.
Neen, dat deed Gerrit niet. Hij keek haar nog een beetje nijdig aan en mopperde: “Zo,
daar zit dan de dief van de pony. Maar dat beest kan je niet stelen, want hij komt altijd
33
weer terug. Dat heeft hij geleerd van het rijden met kinderen zoals jij. Maar die betalen
een gulden per keer. Jij hebt niks betaald. Je bent toch Antoinette, die hier vaak komt?”
“Ja meneer”, zei Antoinette verlegen. Ze voelde zich een beetje schuldig. Ze had daar
niet over nagedacht.
“Zo, nou dan ben je mij een gulden schuldig”, zei Gerrit. “Je hebt mij niks gevraagd
en zo maar die pony genomen. Waar is dat vriendje van je? Die moet de helft betalen.”
“Ik weet ’t niet, maar zijn step staat hier nog. Misschien komt hij nog. Ik weet niet of
hij geld heeft”, zei Antoinette. Zij had zeker geen centjes, want Tante vond haar nog te
jong voor zakgeld. Nou zou ze alles thuis wel moeten opbiechten!
Op dat ogenblik zag zij Jantje om de hoek aan komen hollen. Maar hij hield zijn pas
in, want hij zag Antoinette met die Gerrit staan praten. Ja, Jantje was een jongetje van de
straat en altijd op zijn hoede.
Maar Antoinette sprong blij op en rende naar hem toe. “Jantje, Jantje”, riep zij, “waar
zat je? Je step is er nog”.
“Wat moet die man?”, vroeg Jantje wantrouwig. “Hij gaat toch niet de politie bellen?”
“Nee hoor”, antwoordde Antoinette, “maar hij wil een gulden voor het ritje met de
pony”, fluisterde ze.
“Hè? Een gulden? ’k heb niks. Waar moet ik dat vandaan halen? ’k heb nooit geld.”
Dat was niet waar. We zullen zien dat Jantje overal wat probeerde bij te verdienen.
Nu was Gerrit erbij komen staan. “Ik krijg van jullie een gulden. Eigenlijk twee, maar
ieder vijftig cent is ook goed. Dat kost een ritje met de pony nu eenmaal. En als je niet
betaalt dan bel ik de politie. Die was hier al om naar een jongen te vragen. Dat was jij,
hè?” En hij keek Jantje grijnzend aan. “Ik kan ook je step vasthouden. Krijg ie dan terug
als je betaalt.”
Oei, dat was stevig. Wat moest Jantje zonder zijn step? Antoinette keek van de een
naar de ander. Wat kon zij doen?
“Meneer, luister asjeblieft”, zei ze met onzekere stem, want wat ze intussen snel
bedacht had, kon voor haar niet leuk zijn. “Ik kom hier iedere keer met mij tante en oom.
Ik kan hen om die gulden vragen. Dan krijgt u die echt wel. U moet mij echt geloven. U
kent ze toch?”
Gerrit keek haar aarzelend aan. Hij dacht diep na, wat tijd kostte. “Hm, ja, ik ken je
tante en oom. Deze week moet ik die gulden hebben, anders ik vertel ik ze alles.” Hij
keek haar sluw aan. Ze knikte, maar vond het voorstel helemaal niet leuk. Hoe moest ze
bij tante en oom een gulden lospraten?
Jantje en Antoinette konden nu gaan. Ze hadden elkaar veel te vertellen. Van de
verhoorkamer en de ontsnapping uit de WC en de grote zwarte hond achterin een tuin.
34
De politie gaat speuren
“Draf, wat doe jij hier?” riep een verbaasde Deutert toen zij erin geslaagd waren de WC
deur open te krijgen. Draf nog op grond zittend, was ook heel verbaasd.
“Nou ja, dat zie je. ’k Was van de andere kant gaan kijken. Tja, mooi, ze is ontsnapt.
Gewoon door het raam. Die meid weet van wanten!” zei hij bewonderend.
Daar stond Deutert toch wel even beteuterd te kijken. Een kleine arrestante, een
negen- of tienjarig schoolkind, kon gewoon ontsnappen. Hij voorzag moeilijkheden met
zijn bazen. Hij moest nu handelen, maar wat en hoe? Hoe heette ze ook weer?
“Weet iemand nog hoe ze heet. Iets met Hoogstra. Wie heeft haar naam opgeschreven.
En hoe heet die jongen? Die moeten we ook hebben,” zei hij krachtig.
Tegen Bits hadden de twee kinderen hun namen gezegd, maar hij had niets
opgeschreven. Bits dacht diep na, met een diepe rimpel in zijn voorhoofd. “Hoog,
Hoogstra, ja dat zit wel in de goede richting”, mompelde hij. “En die jongen, iets van
Dijk of Dam. Tja, ze praatten ook zo zachtjes!”
“Mooi, mannen, we moeten ze opsporen. Twee jeugdige personen ontsnapt. Dat gaat
niet!” Deutert was nu een en al speurneus geworden. “Ze kunnen niet ver van hier wonen.
Pak het telefoonboek en als er geen gelijkende namen instaan, dan bellen we het
gemeenteregister. Draf, dit lijkt mij iets voor jou. Bits en Bommetje moeten nog een
rapport uittikken. Niet waar, Bommetje?” zei hij pesterig.
Bommetje keek sip: hij had helemaal geen zin om weer te schrijven. Ook Bits had er
weinig zin in. Maar ja, het moest nou eenmaal.
Deutert ging eens goed naar de kaart van de omgeving van het politiebureau kijken.
“Dat meisje zag er goed gekleed uit”, zei hij bij zichzelf. “Die woont in een nette buurt of
straat, niet in een hoffie. Dat jongetje zag eruit als een schoffie. Die zal wel ergens in één
van die hoffies wonen, maar dat zijn er zoveel. Hm, maar die mensen hebben meestal
geen geld voor een telefoon. Dus dat wordt moeilijker.”
Draf had ondertussen al de telefoongids van Den Haag gepakt en ging allereerst de
reeks namen doornemen die beginnen bij “Hoog” en dan alle Hoogstra’s, Hoogstraten.
Daarvan vond hij wel een paar, maar niet in de buurt.
Hij zocht dus lang en vond niets. Uiteraard: Antoinette woonde bij een oom en tante,
en die hadden een andere achternaam. Namelijk Van Hoogenvorst, een heel oud Haags
geslacht, maar niet van adel, ook al hadden zij dat graag gewild.
“Noppes, noppes”, rapporteerde Draf aan Deutert. “Die paar Hoogstra’s of
Hoogstratens die ik zag wonen allemaal ver weg.”
“Die meid kan niet ver weg zijn. En dat joch ook niet. Ze moeten toch bekend zijn met
die stallen. Anders kunnen ze niet zo maar een pony meenemen.”
35
Hij dacht diep na. “Die stallen. Die stallen en die kinderen. Draf“, zei hij opeens, “we
moeten naar die stallen.”
“Maar ik ben toch al bij die stallen geweest”, zei Draf, “en die halve gare stalknecht
wou niks zeggen. ‘Ik doe geen aangifte’, zei hij”
“Wij gaan er met zijn tweeën naar toe, en als hij niets wil zeggen, dan nemen we hem
mee naar het bureau. Dan piept die wel anders. Bommetje en Bits, maken jullie intussen
jullie rapporten klaar? Dat komt dan in het proces-verbaal. Vergeet niet te vermelden dat
de WC-deur opengebroken moest worden en vermeld de schade”.
Bommetje ging weer zuchtend achter zijn schrijfmachine zitten: nou moest ie nog veel
meer schrijven. En dat vond hij al zo moeilijk! “Nou Bits, kunnen we weer achter onze
machines zitten. Is dat nou politiewerk?” merkte hij klagend op.
Deutert en Draf gingen intussen naar de manege. Daar troffen ze geen Gerrit aan. Wel
een meisje van ongeveer 15 jaar dat haar paard terugbracht en dan de stallen moest
afsluiten.
“Nee, Gerrit is er morgen weer”, zei ze en wilde verder gaan met het verversen van het
hok van haar paard om dan te sluiten. Ze had haast en moest ook nog de mest
verwijderen.
“Ken jij misschien een jong meisje van een jaar of negen, die hier wel eens op ponies
rijdt. Blond en een wipneusje?”, vroeg Deutert.
Zonder op te kijken antwoordde het meisje: “Hm, tja, dat er zijn hier zoveel meisjes.
Ik ken ze niet allemaal. Pony . . . ja, daar heb je Charlotte en Antoinette. Haar oom, ik
bedoel van die Antoinette is iets in de gemeenteraad of het stadshuis. Ik ken hun
achternaam niet. Hoezo?”
“Juist, zij heet Antoinette. En weet jij ook waar ze woont?”, vroeg Deutert.
“Nee, wel in de buurt, ik geloof bij haar tante en oom. Maar meer weet ik ook niet. Is
er iets met haar?” terwijl ze met een hooivork een grote paardendrol optilde.
“Neen, niks, laat maar.” Deutert gaf Draf te kennen dat zij konden gaan.
“Draf, uitkijken. Dat meisje kan familie in hogere kringen hebben. Dat wordt
oppassen geblazen. Daar kan je lelijk je vingers aan branden! We zoeken dat morgen wel
uit. Vandaag hebben we genoeg gedaan.”
Het paard was ondertussen onrustig geworden en deed een stap naar voren en
blokkeerde de uitgang voor de twee agenten. “Kijk uit baas, daar ligt een paardenvijg”.
De waarschuwing kwam te laat. Deutert stond al in een hoop paardenmest die het meisje
juist in de kruiwagen wilde kieperen.
“Getver,” schreeuwde Deutert die woedend opsprong en de mest van zijn dure dure
schoenen probeerde af te schoppen. “Wat sta je te grijnzen” riep hij tegen het meisje en
ging met grote passen weg. Het zat de hoofdagent niet mee.
36
Naar huis
Jantje en Charlotte gingen zwijgend weg, Charlotte lopend en Jantje langzaam naast haar
steppend. Zij liep te denken hoe ze in hemelsnaam die gulden bij haar gierige tante moest
lospraten. Bij haar oom kon ze helemaal niet om zo’n bedrag aankomen. Die stuurde haar
dan weer door naar tante.
Jantje dacht na over wat hij zijn moeder moest vertellen nu hij zo laat thuis kwam. Ze
had altijd wel een paar taken voor hem, zoals boodschappen doen en pakjes wegbrengen.
Zijn moeder verdiende geld door kleren van mensen te verstellen. Hij moest die dan vaak
weer naar de klanten in de buurt terugbrengen. Zijn oudere broer moest dat ook doen,
maar dat was een echte lijntrekker en vaak onvindbaar. Hij liet zich gewoon niet zien.
“Wat ga jij thuis vertellen?”, vroeg Jantje aan Antoinette. Zij antwoordde niet meteen.
Ze was nog aan het nadenken.
“Hm, ’k weet niet. Die stalknecht kent mijn tante en oom. Dus ik moet wel wat
vertellen over de stallen.”
“Ja echt?”
“Ja ik denk wel. Anders gaat die Gerrit kletsen. Weet je wat? Ik vertel gewoon dat ik
met die pony gereden heb en een jongen bij die stallen ontmoette die mee wilde rijden.
En dan zeg ik ze dat ik nog een gulden moet betalen. Dat klopt toch?”
“En ik dan?” vroeg Jantje. “Dan vragen ze toch wie die jongen was. En dan moet je
zeggen dat ik die jongen was die jouw tante tegen d’er kont gereden had. Je mag niet met
me omgaan.”
“Nou nee. Ik kan gewoon zeggen dat ik die jongen uit de buurt ken. Dat is toch zo? Ik
ken jou uit de buurt. Alleen,” ze dacht even na, “hm, ja, die jongen heet gewoon ‘Jantje’.
Nou, weten zij dan veel? Ik noem jou dan Jan.”
Ja, daar kon Jantje weinig tegen inbrengen. Hij zweeg en dacht verder na over wat hij
zijn moeder moest vertellen, want die moest niets horen over de politie. Hij wist het nog
niet. Zijn moeder prikte leugentjes altijd door. En als ze daar niks van wilde zeggen, keek
ze hem heel strak aan. Dan wist ie ’t wel dat ze hem door had.
Ze waren bij het Nassau Plein aangekomen. Hij keek haar aan. Ze moesten hier uit
elkaar gaan, ieder naar huis. Het begon zachtjes te regenen wat in een stevige bui dreigde
over te gaan. Antoinette wilde niet te nat thuis komen: dan kreeg ze weer een verwijten
over haar nat geworden nette kleren. Trouwens, die chocoladevlek op haar bloes moest ze
nog zien weg te moffelen.
“Zie ik je nog?”, vroeg hij zachtjes.
“Tuurlijk,” zei ze. Maar hoe wist ze niet, want dat mocht natuurlijk niet van tante en
oom. “Jij woont toch in de Malle Molen? Nou dan kom ik toch bij je langs”.
37
“Hm, ja, ja, moet je zeker doen,” zei Jantje aarzelend. ‘Liever niet’, dacht hij. Hij zag
haar al in het armoedige hofje met overal buiten hangende was en kijvende buurvrouwen.
“We kunnen ook ergens anders afspreken? Voor het postkantoor bijvoorbeeld, waar ik die
meneer met die hond van zijn sokken reed. Na school om vier uur.”
Zij lachte bij die gedachte, maar moest opeens denken aan meneer Bronkhorst. Als die
maar niet naar haar oom en tante was gegaan. “Ja nou goed, dan zie ik je morgen voor het
postkantoor. Eigenlijk hartstikke leuk, vanmiddag. Vind jij toch ook?”
“Ja joh, dat was lachen, hé, met die politieagenten? Toch? ’k Vond het super spannend.
Als ik dit op school vertel, dan” Hij maakte zijn zin niet af. “Ik moet echt gaan, doei.” En
weg stepte Jantje. Ze keek hem na totdat hij om de hoek verdween. Wat was hij anders
dan de kinderen waarmee zij gewoonlijk wel mocht omgaan! Die praatten ook heel
anders. Dat waren er overigens veel en zij kwamen zelden bij haar thuis langs.
Langzaam ging zij naar huis. De regen deerde haar niet. Zij herhaalde voor zichzelf
wat ze tegen tante zou gaan zeggen. Vooral niks te veel. Gewoon, naar de stallen geweest
en daar een jongen uit de buurt ontmoet en toen een beetje met een pony gereden. Dan
vragen of ze geld mocht lenen om Gerrit te betalen. Dat was moeilijk, want tante en oom
waren erg gierig. Als die meneer Bronkhorst maar niet bij zijn moeder was langs geweest.
Dan moest ze die ‘jongen uit de buurt’ eerder tevoorschijn toveren. En ze zei niks
verkeerds, want Jantje was toch ook uit de buurt?
Plotseling bedacht ze dat ze erop uitgestuurd was om het adres van Jantje te krijgen.
En nu had ze niks! Zij pijnigde haar hersens op zoek naar een verklaring. Helaas schoot
haar niets aannemelijks te binnen.
Intussen stepte Jantje naar de Malle Molen. Maar hij stepte helemaal niet zo snel als
anders. Hij reed niemand voorbij of wachtte voordat hij iemand voorbij kon rijden en liep
soms naast zijn step. Wat zou hij zeggen? “Nou ja, gewoon”, dacht hij, “Naar de stallen
en de bosjes en wat rond gestept. De tijd vergeten. Spijt me, mam.” Zo iets. Als ze erg
boos was, werd hij zonder eten naar bed gestuurd. Anders kreeg hij voor straf een extra
taak.
Hij dacht nog aan Antoinette. Leuk meisje eigenlijk. Wel heel anders dan de meisjes
uit de Malle Molen en de Van der Tak School. Die was voor arme kinderen van de buurt.
Maar zij was van een heel andere afkomst, maar toch heel gewoon. En zo jongensachtig.
Zou hij haar ooit terug zien?
Bij de Malle Molen kwam hij eerst voorbij de smidse. Een groot huis met onder een
werkplaats waar de smid op rood gloeiend ijzer stond te beuken. Het hoorde niet tot de
hofjes die daar achter lagen. Hij heette Vuist, wat best wel van toepassing was. De man,
groot, grijs haar en krachtig gebouwd had vuisten als mokers. Onder zijn borstelige
wenkbrauwen zag hij iedereen die in- en uitging. Hij sprak weinig en als hij iets zei wat
dat in korte zinnen van een paar woorden. Daarna hield hij zijn dunne lippen weer op
elkaar.
“Dag Vuist”, groette Jantje altijd als hij hem voor zijn smidse zag staan.
38
Geen warm ontvangst voor Antoinette
Antoinette ging de hoek om en daar zag ze het al. Betje, de werkster stond voor de deur.
Ze deed alsof ze de bladeren voor de deur wegveegde, maar er waren geen bladeren. Ze
stond haar eigenlijk op te wachten. Dat voorspelde gewoonlijk een boze tante en wellicht
ook oom als die thuis was.
“Dag Betje, hoe is ’t?”, vroeg ze.
“Je bent laat”, antwoordde de werkster nors en zette haar handen in haar zij. “Waar zat
je? Tante is helemaal niet blij!”
“Hoezo tante niet blij? Ik ben er toch?”
“Ja moet je kijken hoe je eruit ziet. Helemaal verkreukeld en je jurk is vuil. Heb je
soms weer boompje geklommen?”
Ja, dat had Antoinette een keer gedaan, samen met vriendjes. Ze hadden vreselijk lol
gehad en elkaar bekogeld met schors en mos dat ze van de boom plukten. Maar toen ze
thuis kwam had Tante haar het ene verwijt na het andere naar het hoofd geslingerd. Dat
ging zo van: “Wij geven je mooie kleren en kijk nou eens. Ondankbaar kind. Je bent geen
jurk waard. Weet je hoe duur dat is en met wat voor rot jongens speel je eigenlijk?” Zo
raasde tante met haar schelle stem maar door. Met de vriendjes mocht ze niet meer
spelen.
Ze verwachtte een herhaling van “nette kleren” en “niks waard zijn” en “ondankbaar”.
Ja dat vooral.
Traag ging ze naar binnen. Ze wist dat ze niet naar haar kamer kon sluipen om gauw
iets anders aan te trekken. Door het glas van de haldeur zag ze de gestalte van tante al.
Tante trok de deur open. “Kom jij maar eens binnen. Nee, eerst je jas op hangen. Geef
maar eens hier.”
Antoinette gehoorzaamde langzaam. Ze probeerde nog de vuil geworden delen te
verbergen door de jas te vouwen, maar Tante was haar voor.
“En waar heb jij gezeten om deze dure jas zo vuil te krijgen! Heb je soms indiaantje
gespeeld en in de bomen gehangen?”
“Nee, ik eh . . . .”, verder kwam Antoinette niet.
“En je schoenen!! Wat zijn die afgetrapt! En je kousen!” Tante keek er met
opengesperde ogen naar. “Doe je schoenen meteen uit. Daarmee kan je niet in huis
rondlopen. Wat dacht je wel, onze dure Perzische tapijten vuil maken!”
Ook de schoenen gingen dus uit. Tante bekeek ze alsof ze een vreselijk vies ding in
haar handen had. “Ah, er zit zand in,” riep ze met haar schrille stem uit. “Ben jij stiekem
met de tram naar Scheveningen gegaan?” En zonder een antwoord af te wachten, “met
wie?”
39
Antoinette voelde zich opgelucht. Dit was in elk geval echt niet waar. Als ze ‘nee’ zei
zou ze niet liegen. “Nee tante. Ik ben alleen naar de Scheveningse Bosjes geweest. Met
een jongen hier uit de buurt. Hij heet Jan en woont ergens bij de Java Straat. En ook naar
de stallen geweest en even op een pony gezeten.”
Ja, dat was ook voor tante bekend gebied. Zij gingen immers ook wel eens paard
rijden. Maar die jongen? Dat vertrouwde ze niet. “Wat was dat voor een jongen?”, vroeg
ze wantrouwig. “Was het een beschaafde jongen? En waarom weet je niet hoe hij verder
heet en waar hij echt woont?”
“Ik weet het niet tante. Hij was gewoon aardig en niks verkeerd aan hem. Ik had hem
al een paar keer gezien. Gewoon, niks bijzonders.”
“En hoe zit het met die jongen die ons omver gereden heeft. Je zou toch met hem
meegaan om te weten waar hij woont? Waar woont hij dus?”
Oei, nou moest Antoinette gauw iets verzinnen. Ze voelde zich warm worden. “Eh, ik
eh, hij reed met de step vooruit en toen ben ik hem kwijtgeraakt. Maar hij zei iets van de
Malle Molen.”
“Oh, zo’n schoffie van de Malle Molen. Nou daar ga ik niet naar toe. Dat moet je
oom maar doen. Altijd dezelfde”, mopperde tante.
Toen ging de telefoon, zo’n oude zwarte, in de woonkamer. Tante liet Antoinette staan
om op te nemen. “Ja, hallo”, hoorde ze zeggen. “Ha, meneer Bronhorst. Hoe gaat het met
u?” Toen luisterde tante aandachtig.
“Oei, dat zit fout”, dacht Antoinette en ze haastte zich naar boven, naar haar kamer.
Gauw trok ze was anders aan. Die Bronkhorst. Wat zou die vertellen? Ze moest wat
bedenken, maar wat? De halve waarheid vertellen is toch iets anders dan echt liegen!
“Antoinette”, klonk het scherp van onderaan de trap, “kom onmiddellijk beneden”.
Daar had je het al.
Langzaam daalde zij de trap af. Ze voelde haar hart kloppen. Onderaan stond tante met
een rood hoofd en haar armen in haar zij. Dat deed ze altijd als ze haar woede wilde
inhouden. Maar na een paar seconden barstte die woede er toch uit.
Antoinette probeerde onopvallend te doen. “Ha, tante, ik heb me even omgekleed.”
“Daar gaat het niet om, An-toi-net-te”, zei ze met nadruk op haar naam. “Ik had net
meneer Bronhorst aan de lijn. Nou, vertel jij maar eens hoe het zit met jou en die jongen
van de Malle Molen. En geen smoesjes. Meneer Bronkhorst heeft alles verteld. Hem
omver gereden! En helemaal niet naar zijn huis gegaan. Nou? Kom op met je verhaal!”
Antoinette zocht naar een goed antwoord, dat ook waar was, maar de politie en haar
ontsnapping er buiten hield. Dat mocht tante in geen geval te weten komen.
“Nou, gewoon”, zei ze. “Ik wilde naar zijn huis, maar die jongen had een andere
richting genomen. Ik stond achterop en reed mee. En we reden over de hondenlijn van
meneer Bronkhorst. We hebben hem helemaal niet omver gereden. Dat was zijn schuld.
Daardoor vielen we en ik kwam in het plantsoentje tussen de planten terecht. Toen heb ik
aarde op mijn rok en jasje gekregen. Dat was bij het postkantoor. Dat was alles.”
40
“Was dat alles?”, herhaalde tante bijna dreigend. “En was die jongen van de Malle
Molen misschien ook die aardige jongen uit de buurt waarmee je naar de stallen was
gegaan?”
Antoinette voelde zich rood worden. Ze voelde zich betrapt. Tante had haar door. “Ja”,
zei ze zachtjes. “Ik wou hem de pony laten zien. We mochten er van Gerrit even op
rijden”.
“Oh, zo maar?”, zei tante snerpend, “en dat vond Gerrit zeker heel gewoon? Die
jongen hoort daar toch niet thuis?” Tante bedaarde een beetje.
“Die jongen is later naar huis gegaan. Gerrit wou een gulden hebben en dat had ie niet.
En ik ook niet.”
Zo dat was eruit. Hoe zou tante dit opvatten? Antoinette keek schuin omhoog. Dat
hoefde niet, want tante boog voorover. “Zo, vroeg Gerrit een gulden? Zo veel? Geen
sprake van! Hoe durft hij! Ik zal hem dat eens duidelijk zeggen!”
Nou kreeg Antoinette het benauwd. Dan zou het hele verhaal met de politie uitkomen.
Tante moest niet naar Gerrit gaan. Zij moest hem betalen. “Ik heb ’t hem beloofd dat ik
dat zou doen”, zei ze krachtig.
“Oh, en jij dacht dat jij dat zo maar in je eentje mag beloven!” Tante zweeg nu en keek
haar een paar tellen met een zure mond aan. “Ik zal dit met oom bespreken.”
‘Getver’, dacht Antoinette. ‘Nu zal je het helemaal hebben! Iedere cent moet ze met
oom bespreken.’ Zij voelde zich rood worden van stijgende woede. “Nee, als ik hem heb
beloofd, moet ik dat ook doen. En Jantje betaalt de helft. Nou, vijftig cent dus!”
“Ga je handen wassen en aan tafel”, beval tante koel. Toen Antoinette de eetkamer
binnenging hoorde ze tante nog mopperen: “Dat kind maar met geld gooien. Henk moet
er hard genoeg voor werken. Wat denkt ze wel?”
41
Ook geen warm onthaal voor Jantje
Jantje stepte gauw zijn straatje van het hofje in. Die straatjes werden ook laantje
genoemd. Voor de meeste huizen was er een piepklein tuintje. De huizen hadden één raam
naast de voordeur en een puntdak. Hier kende iedereen elkaar en iedereen hoorde elkaar
roepen, schreeuwen en ruzie maken. Van het begin tot aan het einde van de twee straatjes
was het één gemeenschap.
En ja, daar hoorde hij het al: “Jàààntje, éééten!” De schorre doorrookte stem van zijn
moeder. Altijd als hij te laat was schreeuwde zij de hele Malle Molen bij elkaar. En als hij
geen goed antwoord kon geven op de vraag “waar zat je?”, dan kreeg hij straf. Maar die
viel meestal wel mee, bijvoorbeeld een extra boodschap. Moeder had veel werk.
Hij stepte langs de kleine voortuintjes en daar stond moeder, met de handen in haar zij.
Ze keek hem ernstig aan: “Waar zat je?” En voordat Jantje kon antwoorden: “Waar is je
valhelm? En wat zien je kleren eruit?”
Dat was niet zo moeilijk te beantwoorden: “Gevallen, mam, helemaal in tweeën. Toen
heb ik ’m maar weggegooid. Was niks meer mee te doen.”
“En waarom ben je zo laat? Waar zat je”, vroeg ze weer. Jantje dacht snel na. ‘Gewoon
de waarheid vertellen’, dacht hij, ‘nou ja, een deel. Dat had Antoinette ook gezegd.’
“Ik ben naar de stallen gestept en toen naar de bosjes gegaan. En toen weer terug. Niks
bijzonders. Beetje de tijd vergeten. ’t Was ook zo lekker weer. Op weg naar de bosjes ben
ik tegen een vent aan gereden. Of nee, tegen zijn hondenlijn. Ik zag dat niet en toen viel
ik in het plantsoen.”
Moeder keek hem vragend aan: “is dat alles?”.
“Ja, mam, mijn helm was toen in tweeën. Maar misschien vind ik wel nog een. Of een
andere voetbal, die ik dan in tweeën snijd.”
Hij praatte snel door zodat zijn moeder geen nieuwe vragen zou stellen. Maar moeder
kende Jantje wel. ‘Als hij zo snel doorpraatte, heeft hij iets uitgespookt’, dacht zij altijd.
En meestal was dat ook wel het geval, maar had ze geen zin om door te vragen. Als
niemand zich over hem beklaagde liet zij hem maar zijn gang gaan. Hij stond immers
meestal klaar om haar te helpen.
“Ja dat zal allemaal wel”, zei ze een beetje knorrig, “maar je had eerder thuis moeten
komen. Nou heeft je broer de bestellingen gedaan. En hij baalde als een stekker. Straks is
er daar weer ruzie over en moet ik jullie zeker weer uit elkaar halen!”
Ja, dat het zijn beurt was om werk rond te brengen was Jantje helemaal vergeten. Om
aan de kost te komen, herstelde moeder kleren voor klanten uit de buurt. Hij en zijn broer
Ruud moesten om de beurt dat verstelgoed naar klanten terug brengen. Daar hadden ze
beiden een hekel aan,maar Ruud eigenlijk meer dan hij. Met een tas aan het stuur van zijn
42
step moest hij pakjes brengen naar mensen, gewoonlijk rijke lui, zoals waarschijnlijk die
oom en tante van Antoinette of die meneer met die grote hond. Ze keken allemaal uit de
hoogte op hem neer. Sommigen waren wel vriendelijk en gaven hem een paar centen
extra. Die stopte hij in een busje dat hij op zolder onder een dakpan bewaarde. Niemand
die daar iets van wist.
Zijn twee jaar oudere broer Ruud zat met een onweergezicht aan tafel op het eten te
wachten. Dat voorspelde ruzie en misschien wel een dreun. Ruud had nog wel eens
moeite om uit zijn woorden te komen en in plaats daarvan gaf hij dan vaak maar een
dreun. Zijn moeder moest dan weer tussenbeiden komen.
Het begon al goed. “Zo stomme roodkop, zeker te mooi weer hè, om de klanten langs
te gaan? Zeker weer met je achterlijke steppie rond getuft. Ik uh, ik zalje . . .” en daar
zwaaide zijn vuist door de lucht. Jantje hield zijn adem in en dook al weg, bang een klap
van Ruuds maaiende vuist te krijgen.
“Ruud!” Moeder stond in de deuropening en keek haar oudste streng aan. Ruud dook
ineen. Jantje herademde weer. Maar toen moeder naar de keuken liep, siste hij tegen
Jantje: “Wacht maar jongetje, volgende keer . . . krijg je een muilpeer.”
Jantje voelde zich weer een beetje sterker en jende zijn broer: “Nou, de enige peer die
ik zie is je neus.” Hij kon het niet nalaten om zijn broer met zijn dikke neus te treiteren.
Hij wist dat hij in het hofje en ook op school daarmee gepest werd.
“Vuile, smerige . . .”, maar verder kwam Ruud niet. Nauwelijks hoorde moeder harde
woorden of ze draaide zich om van het aanrecht. “Wat, ja wat?”, vroeg ze streng.
Ruud maakte zijn zin niet af en zweeg met een rood hoofd. “Niks mam”, zei Jantje
onschuldig, “Ruud snapte niet wat ik zei. Was ook te moeilijk voor hem.”
Dat was weer een hatelijke opmerking naar Ruud, die niet zo slim was en op school
moeilijk kon meekomen.
“Genoeg nu”, snauwde moeder ongeduldig die Ruud al overeind zag komen. “Jantje,
na het eten moet jij nog een pakje wegbrengen. Dat was blijven liggen. Het is nog licht en
je kan Ruud niet alles laten doen terwijl jij maar wat aan het steppen was. Ruud heeft wel
een beetje gelijk.”
Jantje keek een beetje op zijn neus, terwijl Ruud glom van plezier. Nou had hij toch
een beetje gelijk.
Even later zette moeder een pan met dampende aardappelen en een met kool op tafel
met daarnaast een pannetje met spekvet van de spekzwoerdjes die ze zondag voor de rest
van de week uitbakte.
Ruud trok zijn dikke neus op. “Alweer kool en spekvet”, mopperde hij.
“Ja, en iets anders is er voorlopig niet. Wees blij met wat er is”, antwoordde moeder
bits.
Jantje zei niks, maar keek mismoedig naar de piepers en de witte kool. Dat er niet
meer was, wist hij ook wel sinds zijn vader weg was. Maar hij had wel steeds trek en na
zijn avonturen met Antoinette des te meer.
43
Antoinette moet wachten en speelt piano
Antoinette ging met tegenzin aan de gedekte tafel in de salon zitten en keek verveeld rond
naar al die oude portretten en schilderijen. De keurige schoorsteenmantel met een deftige
klok, het oude gebloemde behang en de zware gordijnen.
Ze werd er nooit echt blij van. Nu moest ze wachten tot oom thuis kwam. Een straf
vond ze dat, zo in die grote ouderwetse kamer in stilte te moeten wachten.
Ze had wel zin om iets geks te doen, maar durfde dat niet. De klok stilzetten had ze al
eens gedaan. Dat had haar een tik op haar vingers opgeleverd.
Ze had ook al eens twee portretten omgewisseld. Het had een week geduurd voordat
tante de omwisseling gemerkt had. Oom dacht dat ze hingen zoals ze moesten hingen.
Oom en tante kregen toen een vreselijke ruzie. Tante verdacht haar wel, maar durfde haar
niet te beschuldigen. Dat was leuk.
Meer geintjes durfde ze daarna niet uit te halen. En nu zat ze maar te wachten op
wellicht een nors snauwende oom en een snerpende tante. Was ze nog maar thuis bij haar
papa en mama. Maar ja, moeder lag in een buitenlands ziekenhuis en vader was bij haar,
zo was haar verteld. Dat was heel lang geleden. Ze moest maar dankbaar zijn dat zij hier
mocht wonen, anders zou zij in een tehuis geplaatst worden, zo werd haar voorgehouden
door haar voogden. Ze wist niet of ze dat nou zo erg zou vinden.
“Ik ga piano spelen”, zei ze tegen zichzelf. “Dat mag toch wel? Geen zin om hier een
beetje gaan zitten wachten tot meneer oom komt.” Tante hield niet van haar pianospel.
Daardoor mocht ze alleen piano spelen als ze er niet was. Op gezette tijden dus, want
tante was iemand van een ijzeren regelmaat. Maar eigenlijk hoopte ze nu tante te
treiteren.
Ze stond op en opende de piano. Gelukkig, tante had de klep niet afgesloten, wat zij
anders altijd deed. Ze tokkelde even en zette toen een harde melodie in waarvan ze wist
dat tante die haatte. Keihard hamerde ze op de toetsen en wachtte hoelang het zou duren
voordat tante de kamer in kwam rennen.
Ze hoorde een deur slaan, maar er kwam geen tante. Ze zette nu een nieuwe melodie
in, een lied waarbij ze haar gehamer op de piano kon versterken door hoog en hard te
zingen. Als er nou niks gebeurde . . . .
En ja, de deur werd opengesmeten, maar niet door tante maar door oom. Zijn stem
klonk bulderend boven het gehamer en krijsend gezing uit: “Nu hou je hier ogenblikkelijk
mee op. NU!”
Antoinette’s laatste woord bleef in haar keel steken en haar handen stonden stil boven
het toetsenbord. Ze draaide zich angstig en verschrikt om. ‘Wat nu’, dacht ze toen ze die
44
grote man zo dreigend in de deuropening zag staan. Ze stond op en sloop bedeesd naar de
tafel.
Oom ging tegenover haar aan de andere kan van de tafel staan. “Je weet dat tante hier
een hekel aan heeft en jou dit verboden heeft. En jij gaat er gewoon mee door. En voorts,
zij heeft mij verteld over dat joch van de Malle Molen! Is dat soms je nieuwe vriendje?
Dat gaan we eens goed uitzoeken. Je bent dus niet naar zijn huis gegaan en we weten dus
niet waar hij woont. Je hebt dus wéér niet gedaan wat we opgedragen hadden.”
‘Oh nou krijgen we het’, dacht Antoinette angstig. Ze voelde zich helemaal rood
worden. ‘Dat wordt een week binnen blijven”, flitste het door haar heen.
“Je hebt dus straf verdiend”, ging oom met afgemeten toon plechtig verder.
‘Ja hoor, opgeblazen konijn’, dacht ze.
“En dat krijg je ook,” vervolgde oom.
‘Zie je wel. Maar ik krijg eerst nog een hele preek.’ Ze zette zich schrap.
Oom pauzeerde even, wat haar eindeloos leek te duren. “Eerst ga je morgen het adres
van dat schoffie van de Malle Molen achterhalen. Al moet je bij iedere deur aankloppen
of bellen, jij zal je opdracht uitvoeren. Daarna praten wij verder.”
Moest Antoinette zich opgelucht voelen? Het was in elk geval uitstel van straf zonder
een donderende preek. Morgen zou zij wel verder zien. En nu? Zij keek oom schuin aan.
Die richtte zich hoog op en keek haar met een grote frons aan: “Ga naar de keuken,
daar geeft Betje jou boterhammen en dan ga je naar bed. En in bed wordt niet gelezen.”
Het gesprek was geëindigd. Hij deed de deur voor haar open en ze kon gaan. Ze
voelde zich heel klein, maar ook heel boos. Ze ging stilletjes aan de keukentafel zitten.
Betje zei ook al niets.
‘Ik wou dat ik gewoon uit het keukenraam kon klimmen’, dacht ze, ‘net als bij de
politie. En dan weg. Heel ver weg, waar mijn papa en mama wonen.’
Maar waar dan? Moeder lag in een ziekenhuis en vader zou bij haar zijn. Meer wist ze
niet. Ze zuchtte en at haar taaie oude boterhammen op. Het verse brood bewaarden tante
en voor hemzelf.
“Betje”, vroeg ze, “is er ook vers brood? Ik zit altijd oud brood de kauwen. En mag ik
ook kaas? Ik krijg alleen pindakaas en stroop.”
Betje, een kort dik vrouwmens met vaal peenhaar, wat melkboerenhondenhaar werd
genoemd, een pafferig gezicht en met een te grote en versleten schort aan, antwoordde
met een norse blik: “Brood moet op en kaas is te duur. Drink je melk en ga naar boven.”
Antoinette kende dat antwoord al, maar ze vroeg het toch om te plagen en om weer
een venijnige opmerking terug te maken: “Misschien ben jij wel te duur.”
Ze wachtte niet op een antwoord en ging snel naar boven. Ze nam een boterham met
pindakaas mee. Dat mocht trouwens eigenlijk ook niet.
45
Een late aflevering en Antoinette
“Vooruit,” zei moeder, “pak je stuurmandje en breng dit naar de straat hierachter. Hier
heb je het adres. En meteen terug. Niet weer een beetje rond rijden en zeker geen belletje
trekken.”
Zij kende Jantje wel. Lekker rond rijden, trekken aan koperen bellen, die je toen nog
had en dan hard weg rijden of je verschuilen. Het spannendste was wanneer iemand je
zag en achter je aan rende. Dan werd het heel hard steppen zodat je niet gepakt kon
worden. Dat was lachen. Maar de buurt kende Jantje ondertussen en men wist waar hij
woonde. Zij kwamen soms bij moeder klagen en waarschuwden haar dat zij geen
verstelgoed meer zou krijgen.
“Dus denk eraan: meteen terug en geen klachten. Wij moeten van de buurt leven.
Versta je mij?” Waarschuwend hief ze haar vinger op.
“Ja mam”. En Jantje meende het ook nog. Als hij kattenkwaad wilde uithalen, ging hij
de laatste tijd de brug over. Daar had moeder gewoonlijk geen bestellingen. Maar dat was
wel verder weg.
“Nee, mam, ik kom zo terug” en hij hing zijn stuurmandje aan zijn stuur en stepte het
hofje uit. Hij had vandaag genoeg meegemaakt. Eerst Antoinette, toen pony rijden en dan
zijn ontsnapping aan de politie en die grote dreigende hond. “Genoeg vandaag”, zei hij
tegen zichzelf en stepte driftig door. Hij wist precies hoe hij moest gaan: twee keer de
hoek om en dan ergens midden in die straat met bomen en deftige huizen. Het nummer
had hij.
Jantje kwam al gauw bij nummer 63 aan. Naast de grote deur was een koperen bel.
Die zat hoog, eigenlijk te hoog voor hem, maar hij had geleerd om op het achterwiel van
zijn step te staan en kon zo toch nog bij de meeste trekbellen komen.
De bel ging hard over. Na een poosje kwam er een mevrouw de deur open doen. Ze
was lang en had grijs haar en een rond brilletje op haar scherpe neus. “Wat wil je?”, vroeg
ze met een hoge stem, “aan de deur wordt niet . . .” Jantje wist al wat zij wou zeggen,
namelijk: “niet gekocht”.
“Nee mevrouw”, zei hij gauw, “dit is een pakje met verstellingen van mijn moeder,
Van Dam, u weet wel van hierachter.” In de straten rondom de Malle Molen zeiden
mensen altijd “hier achter” wanneer zij het over de Malle Molen hadden.
“Oh, mijn bestelling!”, haar scherpe stem klonk al weer wat vriendelijker. “Ja dank je.
Ja, die had ik echt nodig. Erg netjes van je moeder om je nog even langs te sturen. Ik zal
je wat geven voor de moeite.”
Vaak kregen Jantje en zijn broertje een fooi voor het brengen. Vijf of tien cent, wat
vroeger een stuiver en een dubbeltje genoemd werd. Soms zelfs een kwartje, wat nu 25
cent zou zijn. Maar in deze straat, waar de rijkste mensen woonden gebeurde dat zelden.
46
Hoe rijker, des te minder mensen gaven. Zo ook nu. De mevrouw kwam terug met een
koekje. “Hier, eet er maar lekker van.”
‘Gierig mens’, dacht Jantje. Hij mompelde maar wat onduidelijk “dank u”, toen de
grijze mevrouw met een krassende stemverhoging opmerkte: “Ja, jongen, ik heb je wel
herkend van de vorige keer, hoor, toen je bij mij belletje getrokken had. Dat was helemaal
niet netjes. En als je dat nu niet meer doet, krijg je de volgende keer een dubbeltje. En
denk er wel aan: voor wat hoort wat!”
Jantje werd helemaal rood. “Ja mevrouw”, mompelde hij, “Zal ’t niet meer doen.
Dank u wel.” En hij maakte dat hij weg kwam.
Aan de overkant stond Antoinette achter het raam. Zij moest naar bed gaan en mocht
niet meer lezen. Oom en tante hadden daarom ieder boek uit haar kamer verwijderd. Ze
haatte dat. Het was nog een beetje licht en ze had helemaal geen zin om naar bed te gaan
of met haar oude versleten poppen te spelen. Dus stond ze maar naar buiten te kijken.
Daar zag ze tussen de takken door aan de overkant een jongetje op een step met een
mandje voorop. Door de bladeren kon ze hem niet goed zien, maar ze moest toch aan
Jantje denken. Die had alleen geen mandje voorop.
Ze zag dat de jongen op de step stopte bij een huis aan de overkant. Het leek wel op
het huis van de Van Hattums, een heel deftige familie. Ze keek nog eens scherp tussen de
takken. Ja, dat moest hem zijn. Wat moest Jantje hier bij de Van Hattums? Was hij het
echt wel? Ze kon zijn gezicht nog niet zien, maar wel zijn rode haar en zijn korte
beentjes.
Jantje! Ze moest hem spreken. Moest weten waar hij woonde. Ze begon aan het raam
te rammelen, maar dat ging niet open. Oom en tante hadden dat dicht laten schroeven.
“Voor het geval je eruit valt”, hadden ze gezegd. ‘Om mij gevangen te houden’, had zij
gedacht.
Het raam ging niet open. Ze klopte op de ruit, zwaaide met haar handen om maar
aandacht te trekken. Hoorde Jantje haar niet?
Nee, Jantje kon haar niet horen. Hij had ook haast, want hij wilde zijn moeder laten
zien dat hij gauw terug kon zijn. Hij stepte weg en Antoinette keek hem boos na. Alles zat
tegen.
‘Ik moet hier weg, moet hier ontsnappen, net als bij de politie’, dacht ze. ‘Ik vind er
wel wat op. Achterlijke tante en oom. Oh wat zijn zij toch goed voor mij. En ik maar
dankbaar zijn Nou, ze kunnen mij wat!’
Boos en haar voogden allerlei lelijks en ongezonds toewensend en denkend over hoe
zij er tussenuit kon knijpen, strekte zij zich op haar bed uit en sliep in. Het was donker
toen ze wakker schrok. Ze lag nog gekleed op bed en had haar tanden nog niet gepoetst.
Gauw ging ze haar tanden poetsen, pyjama aantrekken. Ze nam haar oude knuffel,
Bruintje Beer en duwde die tegen haar buik. Dat gaf altijd warmte. Terwijl ze insliep zag
ze de beelden van die dag als korts flitsen voor haar ogen: Jantje, Deutert, die dikke
agent. Tenslotte een vaag beeld. Zou dat haar vader kunnen zijn?
47
Antoinette op zoek in de Malle Molen
De volgende dag kon Antoinette op school haar aandacht niet bij de les houden. De
opdracht die oom met een diepe frons in zijn voorhoofd had gegeven was duidelijk: na
school meteen thuiskomen en dan naar de Malle Molen om Jantjes adres te vinden.
“Opdracht is opdracht”, had oom er nog aan toegevoegd alsof ze dat al niet begrepen had.
Ze droomde een beetje weg, denkend aan het avontuur met Jantje. Dat was echt geinig
geweest. Leuk joch toch, ook al praatte hij wel plat. Maar wat gaf dat? Leuker dan die
stijve gereformeerde braverikken in haar klas. En nou moest ze hem eigenlijk verraden
door zijn adres op te zoeken en aan oom en tante door te geven. Ze kon er niet onderuit.
Wat als ze nou eens een verkeerd adres terugbracht? Hm, dat werd natuurlijk gauw
ontdekt. Of gewoon vertellen dat er helemaal geen Jantje is? Jantje kon immers wel een
verkeerde straat opgegeven hebben. Zouden ze dat geloven? Of zouden ze dan zelf op
onderzoek uitgaan? De moeite van het proberen waard.
Antoinettes gedachten dwaalden links en rechts, naar het plafond en uit het raam. Ze
hoorde maar de helft van de geschiedenis van die slimme Johan de Witt, die helaas
vermoord werd of van de uitleg van breuken. Van de taalles kon zij zich niet eens
herinneren dat zij die gehad had.
Toen ging de laatste bel en iedereen stormde de school uit, maar Antoinette liep voetje
voor voetje.
“Wat heb je?” vroeg Antje, haar vriendinnetje, “wat loop je langzaam? Zullen we wat
gaan doen?”
“Nou, ja, nee, niet nu”, mompelde Antoinette, “ik moet meteen naar huis. Oom en
tante hebben mij nodig. Beetje ziek en zo. Morgen dan? Is dat goed? Jammer nu, maar
kan niet anders.” En weg was ze.
Ja, het was niet anders. Lusteloos slofte Antoinette naar huis. ‘Ik ga niet proberen
Jantje te vinden’, dacht ze. ‘Laten ze zelf maar de Malle Molen op-en-af lopen! Rot oom,
rot tante!’
In een opstandige bui kwam Antoinette thuis. Tante zat haar in de salon op te wachten.
Ze liet haar niet naar haar kamer gaan. “Zet je tas maar neer”, zei ze koel. “Dan kan je
gaan”. Meer niet.
‘Fijn, zo thuis te komen’, dacht Antoinette. Nou ja thuis? Het huis van die twee
zuurpruimen. Was het maar zoals vroeger. Dit was niet ‘thuis’. Ze sloeg de deur hard
achter haar dicht, “Pats”. Ze wist dat tante zou opschrikken. Maar goed ook.
Het was gaan regenen. Ook dat nog. En het woei. Dat moest er ook nog bijkomen.
Lekker weer om er doorheen te gaan en in de regen de Malle Molen op en neer te lopen
48
en naar naamplaatjes op de deuren te zoeken of zo iets in de hoop dat ze het huis van
Jantje ontdekte. Hoe heette hij ook weer van achteren?
Bij de kleine Nutspaarbank op de hoek ging ze de Malle Molen in. Links las ze het
bordje Schuddegeest. Daar moest ze dus niet zijn. Het lag een beetje afzijdig en was voor
de meeste mensen onbekend omdat daar alleen oude mensen woonden. Toen zag ze een
smidse. Door de half open deur zag ze een grote man in zijn onderhemd in de vuurgloed
op een stuk ijzer beuken. Hij hield even op en keek haar nieuwsgierig aan. Achter de
smidse was een pleintje waarin twee straatjes met kleine huisjes uitkwamen, sommige
met tuintjes ervoor. Onzeker liep ze door en voelde zich door al die donkere ramen
aangestaard. Het regende, dus was er niemand buiten. Bah, moest ze nou iedere keer een
tuintje inlopen en naar een naamplaatje kijken?
Ze keek eens van een afstand of ze naamplaatjes zag. Nee, naast of op de deuren
waren helemaal geen naamplaatjes. Zo gaat dat in de Malle Molen. Iedereen kent er
iedereen. Dus heeft niemand een naamplaatje of zijn naam op de deur.
Ze keek rond. Niemand te zien. Ergens aanbellen om te vragen? Dat durfde ze niet. Ze
ging maar verder het hofje in. Aan het eind ervan wilde ze omdraaien, toen ze opeens een
grote grommende gevlekte hond voor zich zag staan.
“Grrr, grrrr”. Tanden dreigend ontbloot. “Grrrr waf, waf!” Antoinette voelde zich
verstijven. Maar ze kon niet weglopen. Voor haar stond die hond en achter haar was de
muur van het eind van het hofje.
De hond ging nog harder te keer, maar kwam niet dichterbij. Maar toch. Daar stond ze
dan: ingesloten in een smal straatje.
Plotseling hoorde ze een gefluit en een schorre stem die “hierrrrr” riep. De hond ging
grommend een beetje achteruit, blafte nog een paar keer en draaide zich om naar een
huisje, waar een ongeschoren man met een dikke buik onder een uitgewassen trui voor de
deur was komen staan.
“Wat mot je hier?”, zei hij met een harde, rauwe stem, terwijl hij haar van onder zijn
dikke wenkbrauwborstels aankeek en zijn pet over zijn vette haar naar achteren schoof.
Antoinette was opgelucht dat die hond weg was, maar voelde zich toch
ongemakkelijk. “Ik, eh, zoek iemand. Een jongen,” zei ze met een zwak stemmetje.
“Wát zoek je? Een jongetje? Meisie, wat mot, je een jongen? Alle Jezus. Ben je hier
wel goed?” Dat klonk niet erg vriendelijk. Ja, inderdaad, de man stond daar met een
versleten trui over zijn bierbuik en zij was gekleed in een net rokje en een blauw jasje met
een sjaaltje en een strik in haar haar. Toch wel wat anders.
“Eh, ik zoek Jantje”, bracht zij aarzelend uit.
“Wat voor Jantje”, zei de dikke man. “We hebben hier wel meer Jantjes. Of kom je
hier alleen maar wat rondsnuffelen? We houwen hier niet van snuffelaars, snap ie?”
Wat praatte die man hard en plat en onvriendelijk. Antoinette dacht na: zo kwam ze
niet verder met die man. ‘Gauw wegwezen’, dacht ze. “Nou ja, zo’n jongetje met een
stepje en rood haar. Maar laat u maar. Ik ga al.”
49
“Oh Jantje met het steppie? Nou, zeg dat dan meteen meissie. Die jongen met die
rooie harses. Ja die is er wel. Maar dan moet je in het volgende straatje zijn. ’k Zal effe
roepen.” En de man zette zijn handen aan zijn mond en brulde als een orkaan: “Jantje, er
is een grietje voor jou!! Weg wezen, jongen!!!”
“Nee”, riep Antoinette uit, “ik wil hem juist spreken!”
“Geintje”, zei de man en hij grijnsde één gouden en drie bruine tanden bloot. “k Zou
maar gauw naar het andere straatje rennen, anders is die al weer weg. Met z’n steppie is
ie zo snel als de bliksem.”
Antoinette bedacht zich niet. “Dank u”, mompelde ze terwijl ze wegrende. ‘Straks is
hij nog weg ook. En dan is alles voor niks’, dacht ze, terwijl ze de hoek omsloeg naar het
tweede straatje. Zij moest Jantje onderscheppen. Om de hoek stopte ze met rennen: als hij
weg wilde kon hij haar nu niet meer ontlopen. Ze liep langzaam het straatje in. Geen
Jantje en op geen enkele deur was er een naamplaatje. Ze liep toch maar verder het
straatje in, links en rechts door de ramen kijkend. Soms hingen er oude gordijnen en
vitrages voor en stonden er porseleinen beeldjes in het raamkozijn. Ze zag een paar
wantrouwige gezichten naar buiten kijken. Ze voelde zich echt niet op haar gemak.
Midden in het straatje zag een magere man met een scherpe neus en een
openhangende mond in de deuropening zitten. Hij had een stoelzitting tussen de benen en
maakte de matting met riet. Links en rechts van hem lagen twee honden lui uitgespreid
met hun kop op de drempel. Toen ze Antoinette hoorden aankomen hieven ze hun kop op.
Ze wilden misschien ook gaan blaffen, maar de stoelenmatter gaf ze een tik op hun kop
en riep het meisje aan: “Wat mot je hier kind? Ben je verdwaald of zo?”
“Nee meneer, ik zoek Jantje met het steppie. Zit hij hier in deze straat?”
De man grijnsde zijn kerkhofgebit bloot: “Ik ken wel een Jantje, maar als je ’m zoekt
dan ben ie d’er niet. Kijk maar. Ik zag ’m net maar nou zie hem niet meer!”
“Is dat een raadseltje?” vroeg Antoinette een beetje boos. “Ik moet die jongen echt
spreken. Wijst u mij alstublieft waar hij is.”
De man lachte weer al zijn bruine stompen in zijn mond bloot: “Niet boos worden,
juffie.” En hij wees naar het einde van het hofje.
Op het eind woonden wat in de Malle Molen de ‘duivenmelkers’ werden genoemd.
Duiven vlogen af en aan naar de hokken boven een schuurtje. Ze was nieuwsgierig en
ging er op af. Toen zag ze dat de deur van het schuurtje zachtjes werd dicht gedaan. Wat
was dat? Iemand die zich wilde verbergen?
Zonder na te denken duwde ze de deur open. Het was schemerdonker, maar ze zag
toch een kleine gestalte die zich onzichtbaar probeerde te maken. “Jantje”, riep ze, “ik
zoek je. Waarom zit je hier?”
50
Wie kent Jantje in de Malle Molen?
Ja, daar zat Jantje dan. Hij had de harde stem van Bertus, die Antoinette ontmoet had,
duidelijk gehoord. Voor hem betekende dat “weg wezen”. Zo ging dat in de Malle Molen.
Als er een vreemdeling naar iemand vroeg, dan werd luid geroepen: “Er is iemand voor
je.” Soms was het de politie die iemand zocht, dan weer een schuldeiser zoals een
huisbaas en op deze wijze werd er gewaarschuwd. Dan doken de bewoners weg:
“ondergronds gaan” noemen ze dat.
Dus was ook Jantje weggedoken, want hij was er helemaal niet zeker van dat de
politie niet achter hem aan zou zitten. Daarom zat hij in de schuur in het half donker
onder de duiventil. De vogels kirden en vlogen af en aan.
“Annet, jij!”, riep hij ook verbaasd uit. “Wat kom je hier doen? Waarom zoek je mij?”
Antoinette zei even niets. Ze moest eerst aan het schemerduister wennen. Hier in het
hofje zag het toch wel even iets anders uit dan ze gewend was. Bij haar thuis kon ze zich
alleen maar in haar kamer verstoppen en dat was niet echt verstoppen. Dit was toch wel
heel wat spannender.
Er stonden allemaal fietsen in de schuur. Oude en ook nieuwe. Was dit van een
fietsenmaker? Nee, dit was de buit van schele Siem, die “fietsen verzamelde”, zoals hij
dat noemde. Dat verzamelen kwam erop neer dat hij her en der fietsen pikte. Hij
verwisselde daarvan de onderdelen en verkocht de fietsen dan tweede hands. “’k mot ook
leven. Ik wissel fietsen van eigenaar”, merkte hij dan op. Maar dat alles kon Antoinette
niet vermoeden.
“Jantje”, zei ze ernstig, “ik moet weten waar je woont. Je weet nog van die aanrijding
met mijn oom en tante en dat ik met je mee zou gaan om te weten te komen waar je
woont? Nou, ik heb straf gekregen omdat ik dat gisteren niet gedaan heb. Jantje, laat mij
nou zien waar je woont. Ik moet dat weten!”
Jantje schrok een beetje. Je adres aan iemand geven deed je niet in de Malle Molen.
Vreemden kwamen hier niet, behalve dan de politie. Maar dat kon hij aan zo’n net meisje
niet uitleggen.
Jantje merkte dat ’t Antoinette menens was en hij zocht een uitweg. Hij moest wat met
haar gaan doen om haar af te leiden.
“Dat kan toch straks? Ik zal je wat laten zien. Nog mooier dan de stallen. Zullen we
hier de tuinen langs gaan, door een brandgang? Hartstikke spannend, hoor. Dan gaan we
straks . . .”
Antoinette brak hem af. “Nee, Jantje, nee.” Ze voelde zich een beetje boos worden.
“Ik krijg straks straf. Jij niet! En wat je met die tuinen bedoelt, snap ik niet.”
51
Nou voelde Jantje zich een beetje boos worden. “Nou, en ik dan? Als die achterlijke
oom of tante van jou bij mij moeder voor de deur staan, dan krijg ik op mijn donder. En
een pak slaag van mijn oudere broer.”
Hij keek haar smekend aan en zij zweeg. “Je kan toch zeggen dat ik er niet was en dat
niemand iets zei? Niemand zegt hier iets. Probeer het maar”, zei hij uitdagend, “en dan
zal je niet liegen.”
Antoinette zweeg en dacht na. Proberen? Zo maar hier en daar wat vragen? Jantje zag
haar aarzelen. “Nou?”, vroeg hij uitdagend. “Probeer dat hier maar eens. Dan kan je naar
die oom en tante van je teruggaan dat hier niemand iets zegt. Heb je niet eens gelogen.”
Antoinette deed een paar stappen het hofstraatje in, keek eens rond, ging weer terug en
keek Jantje aan. “Jongen, ik zie niemand. Moet ik dan overal aanbellen? Je bent gek! Dat
doe ik niet.”
“Ik ben niet gek” antwoordde Jantje verontwaardigd. “Probeer maar twee of drie
deuren. Je kan trouwens niet bellen, want die hebben we niet of ze zijn kapot. Gewoon
aan de deur kloppen of tegen het raam tikken. Dan vraag je dat je naar Jantje van Dam
zoekt. Jij bent een vreemde en dan zeggen ze lekker niets tegen jou. Zo gaat dat hier!”
Antoinette ging aarzelend en met tegenzin weer het straatje in. “Getver”, dacht ze,
“moet dat ook nog. Nou, vooruit, doen!”
Welk huisje zou ze nemen? Ze zagen er allemaal eender en armoedig uit. Nou, het
tweede dan, waar een gevlekte poes in de vensterbank lag te slapen.
Ze ging naar de deur toe, maar wou toch nog eerst even die poes aaien. Die werd
wakker, keek haar vuil aan, stond op en bolde zijn rug. “Cheee”, met zijn oren plat naar
achteren blies het dier naar Antoinette.
“Oh jé”, dacht ze, “zelfs de katten zijn hier onvriendelijk.” Dus maar aanbellen, maar
er was geen bel, dat was waar ook. Kloppen dan maar? Maar voor ze kon kloppen ging de
deur open. Daar stond een dikke blonde vrouw met een schort voor en krulspelden in ’t
haar en staarde haar met bolle ogen aan.
“Wat mot jij”, vroeg ze in plat Haags, terwijl een sigaret in haar mondhoek bungelde.
“Eh, mevrouw”, antwoordde Antoinette met een bescheiden toon, “ik eh, zoek naar
een zekere Jantje van Dam. Weet u ook waar hij woont?”
De vrouw nam haar sigaret uit haar mond, draaide haar hoofd naar binnen en riep
hard: “Piet, ken jij hier ene Jantje van Dam? Er staat hier een vreemd meisje die wat van
‘m mot.”
“Neee, kenne we niet. La ze oprotte”, klonk het van achter.
“Kenne we niet”, herhaalde de vrouw nors. “En je ken oprotten, dat hoorde je.” Ze
deed de sigaret weer in haar mond, leunde tegen de deurpost en keek Antoinette met haar
bolle ogen indringend aan. Antoinette draaide zich om en ging weg. Ze voelde er niks
voor om nog een huis te proberen: Jantje had gelijk. Malle Molers houden hun mond
tegen vreemden.
52
In de tuinen
Geërgerd keerde Antoinette naar Jantje terug. “Mooie lui zijn dat. Wat een mens was dat,
zeg, met die bolle ogen. Ze kennen je niet, maar je stept hier wel iedere dag aan ze
voorbij. Nou vooruit, waar woon jij dan?” Ze keek hem boos aan. Jantje stond te aarzelen
en keek weg. “Nou?”, drong ze aan.
“Nee”, zei Jantje. “Nee, niet nu. Ik wil die oom en tante van jou hier niet hebben en als
je het weet moet je liegen. Nou, dat gaat nooit goed. Later, maar nou niet.”
Maar Jantje had natuurlijk nog een andere zorg: hij wilde niet dat Antoinette zou zien
hoe hij woonde. Al die rommel en benauwdheid, daar zou ze zeker op neerkijken. Nee,
bij de gedachte daaraan schaamde hij zich al.
Nu was Jantje een snel jongetje, die altijd heel handig de aandacht wist af te leiden.
Dat deed hij overal: op school, thuis of op straat als hij wat uitgehaald had. Dat deed hij
nu ook. Voordat Antoinette een antwoord kon geven pakte hij haar hand: “Joh, hier achter
loopt een lange brandgang. Hartstikke spannend. Daar komt nooit iemand. We gaan even
dat muurtje over, dan komen we bij de padvinders en daarnaast een veilinghuis met
helemaal rare beelden en zo.”
Antoinette keek hem vragend aan. “Jantje, wat nou, is dat leuk?” Ze wist het niet. Het
was allemaal zo vreemd hier. De mensen zagen er anders uit, spraken heel grof en plat.
Heel anders dan in haar deftige straat waar nooit iets gebeurde.
Jantje zag haar aarzelen. “Je mot het zelf weten. Een beetje gein is leuk. Of moet je
weer naar die oom en tante van je?”
Nou, daar had ze ook geen zin in. Maar toch: “Goed, als jij jouw huis aanwijst. Anders
niet doe ik ’t niet. Alleen maar wijzen, niks zeggen.”
“Eigenwijs! Daar, twee deuren verder dan Lenie, dat wijf met die bolle ogen. Heb jij
je zin nou?” zei Jantje een beetje boos. “Nou, laten we dan nu een stukkie gaan”,
moedigde Jantje aan. “Als het niet leuk is zijn we zo weer terug. Daar is de ton waarop je
kan staan en dan wippen we er zo het muurtje over over.”
Hij nam haar bij de hand en trok haar naar de ton. “Kijk maar, er is niks aan.” Dat kon
ze ook wel zien, want geklauterd had ze genoeg in haar leven.
Jantje klom snel op het muurtje en gaf haar een hand om haar erop te trekken. Nu kon
ze de tuinen goed zien. Eerst een brede en daarachter een tuin met achterin een tuinhuis
met een koepeldak. Daar begon een brandgang, die er erg rommelig uitzag. Moest ze daar
doorheen?
“Snel door de eerste tuin”, waarschuwde Jantje. “Er zitten wel eens padvinders en die
houden je dan tegen. Dan de brandgang in.”
53
Zij lieten zich van het muurtje zakken en holden naar de andere kant van de tuin die
daar ook met een muur afgesloten was. Die was wat hoger.
“Hoe komen we hier overheen”, klaagde Antoinette. Echt leuk vond ze het nog niet.
“Eenvoudig”, zei Jantje. “Kijk, hier zijn er stenen uit. Daar zet je dan je voeten in. Ga
jij maar eerst, ik geef je wel een kontje”.
“Hoe bedoel je?” Antoinette dacht al dat hij haar bij haar billen omhoog zou sjorren.
“Nou gewoon, als ik mijn handen voor mijn buik stevig vouw, dan kan jij daarop je voet
zetten en dan duw ik je verder omhoog. Jij zet je voeten in die gaten. Dat kan je toch
wel?”
“Ja hoor ’s, ik heb wel meer geklommen. Nou, ga staan! Maar dat noem ik geen kontje
geven, maar handen ophouden.”
Jantje vouwde zijn handen en ze zette daar een voet in. Zwaar was ze niet. In twee
tellen was het lenige meisje op het muurtje. Nou Jantje nog, voor wie het een regelmatige
oefening was, ook zonder de uitgestoken hand van Antoinette.
Ze kwamen in de brandgang en daarna achter de tuin die bij het veilinghuis Van
Duikeren hoorde en wipten even door een openstaande deur de tuin in. Daar stonden
allemaal grote tuinbeelden: een stenen leeuw, een bijna blote vrouw en een man die een
speer leek te werpen en nog veel meer voorbeelden van oude kunst.
“Zie je wel? Hartstikke veel te zien. In de tuin hiernaast moeten we oppassen. Daar
zitten ook wel jongens die met katapulten schieten. Gewoon voor de lol, maar toch.”
Jantje kon zijn zin niet afmaken, want plotseling hoorden zij heel hard roepen. “Heee,
ha, ik zie jullie wel! Ja blijf maar staan. Politie. Wacht maar ik kom eraan”.
En daar zagen zij in het open raam op de bovenste verdieping van het huis van de
veilingmeester het boze gezicht van de agent van gisteren, Bommetje. Deze had namelijk
bij de veilingmeester een kamer gehuurd. In zijn vrije tijd zat hij graag voor het raam naar
de vogels in de tuin te kijken. En daar zag hij twee kinderen over de schutting klimmen
en in de tuin rondkijken. Ze kwamen hem bekend voor, dus opende hij het raam om beter
te kijken. Nee toch? Dat waren die twee brutale kinderen die ontsnapt waren.
Jantje en Antoinette schrokken zich dood: dat hadden zij nooit verwacht. “Weg wezen,
Antoinette!” En Jantje trok het geschrokken vriendinnetje snel weer terug naar de
brandgang in de richting van de Malle Molen.
“Jij eerst!”, beval hij bij het eerste muurtje. “Stap op”. Antoinette trilde een beetje.
“Stap weer in mijn gevouwen handen. Hup Annet!” Zo doende duwde hij Antoinette
over het muurtje. Antoinette trok hem daarna erover. Daarna nog een muurtje en ze waren
weer in de Malle Molen.
“We moeten hier weg”, hijgde Antoinette.
“Hoezo? Zou die ons gevolgd zijn? Kan die leip toch niet met zijn dikke pens?”
“Ja, en als ie nou eens omloopt? Dan staat ie ons bij de ingang mooi op te wachten.”
Antoinette was duidelijk bang.
Jantje dacht na: zij konden hier zich verschuilen, zich bij zijn moeder thuis verstoppen
of terug gaan en de brandgang proberen. Wat te doen?
54
55
Politie in de Malle Molen
Bommetjes eerste opwelling was uiteraard om de kinderen in de tuin achterna te zitten.
Hij rende dan ook de trap af, maar toen hij beneden was aangekomen, was hij al buiten
adem. Nee, nu ook nog de tuin in rennen en over muurtjes klimmen, nee dat zou hij niet
redden. Naar de Malle Molen lopen zou te veel tijd kosten. Hij wist het: hij moest Deutert
bellen en hem om versterking vragen.
Hijgend hees hij zich de trap weer op en belde naar het bureau. Gelukkig kreeg hij
meteen hoofdagent Deutert aan de lijn.
“Chef, luister, ik heb die kinderen gezien. Je weet wel, die ontsnapt waren. Ze zijn hier
achter de tuinen in de brandgang van de Balistraat en gaan naar de Malle Molen. Je moet
versterking sturen. Nu, anders ontsnappen weer.”
Deutert luisterde en zweeg even. Die ontsnapping van de kinderen zat hem nog dwars.
“Hallo, chef, bent u daar nog?” klonk de angstige stem van Bommetje.
“Ja Bommetje, ik ben hier nog. Jij gaat nu naar de ingang van de Malle Molen. Verder
doe je niets. Gewoon rustig blijven. Maar als ze de Malle Molen uitkomen en wij zijn er
nog niet, dan pak je ze op. Anders wacht je op ons. Goed begrepen?”
“Ja chef. Zijn jullie er gauw?”
“Ja man, maar ga nu, anders zijn ze er weer tussenuit geglipt. Nu!” Hij legde de hoorn
op en wenkte naar zijn dienders
“Draf, Bits, werk aan de winkel. Die twee kinderen zijn in de Malle Molen gezien. Als
we snel zijn kunnen ze niet ontsnappen! Gauw!”
Draf en Bits keken elkaar aan. Alweer die kinderen! Deutert en Bommetje hadden het
de afgelopen twee dagen er steeds over gehad. Alsof er niets belangrijkers te doen was.
Zuchtend volgden zij hun baas naar het autootje om naar de Malle Molen te rijden.
“Sirene aan, baas?” vroeg Bits die reed. “Nee man, dat zal alleen maar aandacht
trekken. En stop tegenover bij de kleine Malle Molen. Die kinderen zijn zo vlug als een
vis en moeten ons niet in de gaten krijgen.”
Intussen liepen de kinderen naar Jantjes huis. Maar halverwege bleef Jantje staan. Hij
voelde er niks voor om met Antoinette bij zijn moeder te komen. Wat zou zijn moeder
zeggen als ze die de keurige Antoinette zag? Haar zeggen dat ze zich voor de politie
verscholen zou haar woedend maken. Hij dacht aan een uitweg.
“Annet”, riep hij, “dit gaat fout. Als die agent het politiebureau waarschuwt, staan ze
ons hier straks op te wachten en kunnen we nergens heen. Laten we . . . ”
“Ja wat? Als we niet over die muurtjes geklommen waren dan hadden we dit niet. Ik
wil naar huis.”
“Ja, daarom. Als ze je zien ga je naar het bureau.”
56
“Nee dat wil ik niet!” kermde Antoinette.
“Nou dan gaan we weer terug.”
“Terug, die enge brandgang in? Maar daar zit die dikke agent.”
“Nee daar zit ie niet meer. Zie je die vetlap over een muurtje klimmen? Die staat nu
voor de Malle Molen of komt hier zo op ons af. Nee Annet, terug en door de brandgang.
Die komt in de Laan Copes uit. Daar denken die lui niet aan.”
“Ja, ik ga zeker nog een keertje klimmen. Je bent gek! Als we naar de Javastraat
rennen zijn we sneller. Misschien staat daar geen enkele agent.” En ze liep vastbesloten in
die richting.
“Nou goed, maar eerst bij de smid om de hoek kijken. Misschien zien we hem daar”,
waarschuwde hij. “En niet als een idioot naar de uitgang rennen. En buig ook een beetje;
laat je niet zien. Als die dikke ons ziet, kunnen je tante en oom je mooi op het bureau
ophalen.” Dit was Jantje op zijn best: zorgen dat je niet gepakt wordt, wegduiken en
spieden. Hij genoot daarvan.
Antoinette begreep de waarschuwing, hoewel ze er schoon genoeg van had. Maar
opgehaald worden op het politiebureau . . . . alles liever dan dat.
Ze slopen naar de hoek bij de smidse. Daar stonden tonnen waaruit oud ijzer omhoog
stak, waar zij doorheen konden kijken. Ze zagen niemand bij de ingang.
“Nou, zie je, niemand. Laten we gaan.” En Antoinette wilde al doorlopen, maar Jantje
trok haar weer omlaag. “Nee joh, kijk, daar staat ie, aan de overkant van de Javastraat.
Kijk maar. Naast de schoenmaker.”
Inderdaad, daar zag ze de agent staan. Hij tuurde heel ingespannen naar de Malle
Molen, maar zag hen niet. Toen zagen ze een auto bij hem stoppen. Drie mannen stapten
uit en liepen naar de agent. Antoinette herkende Deutert en de andere twee meteen.
“Je hebt gelijk”, fluisterde ze, alsof zij op die afstand te horen zouden zijn. “Weg hier,
weg! Dan maar de brandgang.”
Jantje knikte en trok haar met zich mee. “Snel, straks lopen ze beide laantjes in en zijn
we de klos. Eerst effe Bertus waarschuwen.”
Bertus was de man aan wie Antoinette had gevraagd waar Jantje woonde. Hij had een
stuk of vier honden. Hoeveel wist niemand, want er kwam altijd wel een hond bij of er
ging er eentje weg. Hij en zijn honden kon je niet ongemerkt voorbij komen. Als hij je
niet in de Malle Molen wilde hebben, dan kon je beter maar weg gaan. Een fluitje van
hem naar zijn honden was genoeg om een hele groep blaffende en grommende mormels
op je pad te zetten. “Smerissen, Bertus!” riep Jantje. Dat was voor hem genoeg om zijn
honden te fluiten.
De kinderen holden naar het muurtje waar ze nu makkelijker overheen kwamen.
Antoinette schaafde wel de neuzen van haar schoenen kaal, maar dat gaf niet, als ze maar
wegkwamen. Later zou ze wel voor oom en tante een verklaring bedenken.
57
In de brandgang
Voorbij het veilinghuis waar Bommetje hen ontdekt had, kwamen ze in een deel van de
brandgang,dat Antoinette haar hart in de schoenen deed zinken. Hoge brandnetels,
roestige fietsen, puin van verbouwingen, verrotte balken en nog veel meer lagen over de
gehele lengte uitgespreid.
Antoinette aarzelde terwijl bovenop twee oude balken ging staan om een beter zicht te
krijgen.
“Jantje, moeten we daar echt doorheen?” Haar stem klonk bijna wanhopig. “Die
brandnetels zullen me prikken!”
Jantje was een paar meter vooruit gelopen. “Kom Antoinette, zo erg is ’t niet. ’k Heb ’t
vaker gedaan.” En hij greep haar hand en gaf haar een ruk. Zij viel, maar Jantje ving haar
op.
“Get, brandnetels”, riep ze.
“Maak je geen zorgen, ik zal ze allemaal plat slaan.” En hij pakte een stok en begon de
brandnetels om te slaan. Maar Antoinette had al de eerst brandnetelprikken op haar blote
kuiten en knieën opgelopen. “Lekker, maar hier is het allemaal nog prik!”, mopperde ze
terwijl ze haar kousen zo hoog mogelijk optrok.
Jantje ging intussen door met de brandnetels kort en klein te slaan. Dat deed hij wel
meer en dan fantaseerde hij dat hij een leger van vijandige krijgers aan het verslaan was.
Nu moest hij Antoinette laten zien hoe stoer hij niet was.
Antoinette had ook een stok gepakt en sloeg er ook op los om een pad vrij te maken.
Dat gaf haar een ontspannend gevoel. Ze hoefde even niet aan die politiemannen of aan
oom en tante te denken.
Ze schoten al aardig op. Hier en daar lag een fietswrak, een kinderwagen of een
bedspiraal.
“Nu even uitkijken”, waarschuwde Jantje, “er gebeurt niks maar toch . . .” Hij kon zijn
zin niet afmaken, want opeen klonk er achter een schutting een luid en dreigend gegrom
gevolg door een oorverdovend blaffen van een hond.
“Juist, dat wou ik zeggen”, vervolgde Jantje. “Hier zit een . . .” Hij kwam weer niet
verder, maar nu door een luide schreeuw van Antoinette.
Anders dan Jantje was Antoinette erg geschrokken van de hond. Ze deed een stap
achteruit, maar au, daar sneed zij haar kuit aan een omhoog stekend stuk ijzer. Het sneed
helemaal door haar kous heen.
“Au, Jantje, help me, ik heb me gesneden! Het is hier gevaarlijk!” riep ze een beetje
wanhopig. “Het bloedt!”
58
Jantje stroopte meteen haar kous naar beneden. Ja, daar zat inderdaad een snee, die
bloedde. “Ga zitten”, beval Jantje, “zo kan ik het niet goed zien”.
De snee in haar kuit leek wel mee te vallen. Twee vingers breed en zo te zien niet echt
diep. Maar er druppelde wel bloed uit. “Heb je een zakdoek?”
“Wat? Ga je een wond met een zakdoek verbinden? Dat is toch vies! Heel
onhygiënisch!” Antoinette had goed geleerd wat hygiënisch was en wat niet. “Bovendien,
wat ik heb is te klein”, en ze liet Jantje een klein meisjeszakdoekje zien.
“Ja, als ik dit niet kan afbinden, dan loopt je hele schoen vol met bloed. En dat is nog
erger. Wat wil je?” Jantje had ervaring met grotere en kleinere ongelukken en nam nu
duidelijk de leiding. Hij pakte zijn grote rood geblokte zakdoek uit zijn zak en wikkelde
dat om haar kuit en deed daar een grote knoop in.
“Zo, dat houd je bloed tegen. Kom op, die hond doet niks. Hij blaf altijd als ik in de
brandgang loop.”
Antoinette keek beteuterd naar de zakdoek om haar kuit. Ze vond het maar een vies
gedoe, maar durfde niets te zeggen. Ze wilde laten zien dat ook zij stoer was. ‘Thuis goed
wassen’, dacht ze, ‘Misschien gaat het dan niet zweren.’
“Vooruit!”, beval Jantje die nu weer voorop ging terwijl de hond nog woest aan de
andere kant van de schutting stond te blaffen en er soms tegenop sprong, “dat beest kan
alleen maar blaffen. We zijn er zo, dat zal je zien.”
Daar gingen ze weer door de brandnetels heen. Jantje sloeg de meesten wel plat, maar
Antoinette schuurde toch tegen stengels aan, waardoor haar kuiten behoorlijk begonnen te
gloeien.
“Duurt het nou nog lang?” vroeg ze klagelijk, “ik dacht dat je zei dat we gauw . . .”
“Nee, hier naar links en dan nog twee tuinen. En hier is de gang ook schoner.”
En inderdaad, de begroeiing met brandnetels hield op. “Kijk, daar houdt de brandgang
op. We moeten nog één keertje klimmen en dan zijn we in de Laan Copes.”
De laatste hindernis bestond uit heel hoge muur en een ijzeren poort van twee
vergrendelde deuren. “Oh jee, jongen, komen daar over heen?”, vroeg ze bijna wanhopig,
“veels te hoog, dit wist je toch?”
“Ja hoor,” zei Jantje heel rustig, “we doen het ook anders. Kijk maar, de zijmuur is
laag. Daar schuiven we overheen en dan op die hoge muur. Stukkie schuiven en bij de
deuren er over en omlaag. Alleen niet van afvallen.”
En daar schoven ze dan met hun billen over de ruwe stenen. De ruwe stenen prikte
door Antoinettes dunne onderbroekje, maar ze hield haar tanden op elkaar. Bij de hoge
muur aangekomen lieten ze zich naar beneden zakken: ze waren er eindelijk uit en
konden door een brede gang naar de laan Copes lopen. Op de hoek ging Antoinette even
zitten om naar haar wond te kijken. Het bloed was gestold.
“Hier heb je jouw snotlap terug” en met een vies gezicht reikte ze hem die aan.
59
De politie zoekt in de Malle Molen
Intussen stonden de politieagenten onder leiding van hoofdagent Deutert tegenover de
Malle Molen te wachten totdat zij de kleine overtreders naar buiten zagen komen. Als
politieagenten waren zij gewend om te wachten als zij op de loer lagen om iemand in de
kraag te pakken. Maar het duurde nu toch wel een beetje erg lang.
“Hé, Bommetje, weet je wel zeker dat je ze terug hebt zien gaan, dus de Malle Molen
in?”, vroeg Deutert bezorgd.
“Honderd procent zeker chef. Ze komen zeker wel tevoorschijn. Dat meisje in elk
geval; die woont hier immers niet? Gewoon wachten!”
“Ja, je kan wachten tot je een ons weegt”, mopperde Deutert. “Vooruit, mannen, we
gaan ze halen. Ze kunnen ons toch niet ontsnappen. Jullie twee nemen het ene straatje en
Bommetje gaat met mij mee voor de andere. Als we ze niet zien, dan gaan we bij de
bewoners aanbellen. Die moeten in elk geval dat joch kennen.”
Zoals opgedragen liepen de agenten de twee straten van het hofje in. Ze zagen dat er
gordijnen op een kier geschoven werden, dat iemand verderop opeens naar binnenging en
dat waar zij kwamen alle leven verdwenen leek te zijn. Zo ging dat vroeger in de Malle
Molen als er een “juut” of smeris werd gezien. De agenten wisten ook wel dat zij niet met
open armen ontvangen zouden worden.
Opeens ging er een deur open. “Ha iemand die iets wil . . . .” Maar hij kon niet eens
zijn gedachten afmaken, want uit deuropening sprong een levensgrote grauwe hond.
“Waf, waf, grrrr, grrrr”, de hond had duidelijk geen vriendelijke bedoelingen.
“Blijf rustig”, beval Deutert, “je weet toch nog wat je op de hondencursus hebt
geleerd? Jij bent de baas en dat ben je als je geen angst laat zien, Bommert. Zo’n beest
ruikt dat. Dus draai je om en loop door!”
Bommetje deed dat omdat zijn meerdere dit beval, maar steeds hoorde hij dat gegrom
achter zich. Wat als die hond in zijn kuiten beet?
Zij waren nu aan het eind van het straatje aangekomen, maar geen spoor van de twee
kinderen. “Dat loopt hier dood, Bommert laten we maar teruggaan en kijken of Draf en
Bits onze verdachten hebben gezien.”
Zij draaiden zich om, maar daar keken ze in de grommende bek van die vervaarlijk
uitziende hond. Er was nog een andere zwarte hond bijgekomen. Die schudde met zijn
kop heen en weer terwijl het speeksel aan zijn mondhoeken hing. Dat zag er niet goed uit:
de agenten leken ingesloten te zijn.
“Baas, eh, hier kunnen we niet langs”, zei Bommetje met trillende stem.
“Rustig aan Bommetje, denk aan je hondencursus. Je niet laten bang maken, gewoon
doorlopen, geen plotselinge bewegingen. Rustig, vooral rustig.”
60
De honden hadden van Bertus echter een andere cursus gehad. Die heette: “Houdt
vreemdelingen op een afstand”. Daar liepen twee mannen die hier niet thuis horen, zo
hadden Bertus’ honden geleerd. Dus moeten wij ze pakken, weg jagen of naar onze baas
brengen. Maar wat doen die twee mannen? Ze lopen door alsof waakhonden niet bestaan.
Nou, dat kunnen die honden van Bertus niet op zich laten zitten: zij zullen nu eens laten
zien dat zij wel bestaan!
“Waf, waf grrr, grrr, geen stap dichterbij. Grrrr”, lijken de honden grommend te
zeggen. Bas, zo heette voorste de hond, zakte door zijn poten, klaar om in de enkels van
een van de twee mannen toe te happen, want dat had Bertus hem geleerd. Zijn tanden
waren bloot en zijn oren waren naar achteren gevouwen.
Deutert voelde zich op dat ogenblik ook niet op zijn gemak. Hij schepte dan wel op
over zijn hondencursus, maar daarvan herinnerde hij niet veel meer. Maar als een hond
laag op de poten met de oren naar achteren je zo vies aankijkt, dan wist hij dat je moest
uitkijken. Daar heb je geen cursus voor nodig. Maar wat te doen? Ze waren met z’n
tweeën en die honden ook hoewel die zwarte hond zich een beetje terug trok. Dus was
zijn plan gauw gemaakt. ‘Vooruit, hier is alleen maar sprake van dreiging’, dacht hij
“Nu gewoon langzaam doorlopen, Bommetje, ga jij maar voorop”, moedigde hij de
bange agent aan.
“Dat kan niet”, piepte Bommetje, “dat beest gaat bijten!”
“Nou ja, hij pakt misschien alleen je broekspijpen. Dan kan ik intussen hulp vragen.
Ga nou maar” en hij gaf Bommetje een zet naar voren.
En inderdaad, wat hij voorspelde gebeurde ook: het monster greep Bommetje bij zijn
linker broekspijp. Hij schreeuwde het uit alsof de kaken van het beest ook in zijn kuit
stonden. De zwarte hond kwam er nu ook bij.
Deutert slipte langs Bommetje en de hond en probeerde zich uit de voeten te maken.
Hij had er echter niet op gerekend dat het hier om zeer ervaren honden ging, die juist
geleerd hadden vluchtende mensen aan te pakken. De zwarte hond schoot met een
geweldig gegrom naar Deutert. Nu was de aanval niet op de broekspijpen maar echt op
zijn kuiten gericht.
“Au, wau, Bommetje, help” kermde Deutert. Maar Bommetje zat inmiddels nog steeds
vast: “Ja baas, ik ga hulp halen. Maar geduld. Ik zit vast.” Van de zenuwen sloeg hij met
zijn politiepet en zijn wapenstok naar de hond. Die pakte eerst stok en toen de pet en
schudde die heen en weer en had Bommetje dus weer losgelaten.
“Baas, ik ben vrij geloof ik. Maar als ik nu ga rennen gaat die hond mij weer
aanvallen!” Dus schuifelde de agent, angstig de hond in de gaten houdend, tegen de muur
gedrukt langzaam voorbij de ongelukkige Deutert. Ondanks de angstige situatie moest hij
grinniken. Stapje voor stapje om de hond niet achter zich te krijgen ging hij naar het
begin van de Malle Molen om Bits en Draf op te halen.
“Bommetje, schiet op! Dat beest doet mij pijn!” hoorde hij nog uit de verte.
61
Ingesloten door honden
Draf en Bits hadden het heel wat minder moeilijk. Zij kuierden rustig tot het eind van het
hofje, keken even in de loods waar Jantje en Antoinette ook geweest waren en liepen
weer terug om te rapporteren.
Daar zagen zij bij het begin van het straatje Bommetje staan wuiven.
“Bommetje, zijn ze gevonden?”
“Nee, maar de chef is aangevallen!” En met overslaande stem begint de agent te
vertellen. “Nee, geen kinderen, maar de baas is aangevallen door een grote hond en nog
zo’n mormel. Zij houden hem vast. Gauw, we moeten hem helpen! Hem ontzetten. Kom
mee!”
En gezamenlijk draafden zij het straatje af tot waar ze Deuters met de hond op de
grond zagen liggen. De hond had wel zijn kuit losgelaten, maar stond nu met twee poten
op zijn borst, klaar om meteen weer toe te happen. De andere hond zat er schijnbar
ontspannen naast, met zijn tong uit zijn bek. Nauwelijks waren de agenten in zicht
gekomen of hij stond grommend op.
“Dat ziet er niet best uit, baas. Moeten we onze wapens gebruiken? Of kan het ook
anders?” vroeg Bits.
“Sukkel, hier zijn geen schietinstructies voor. Bovendien, wil je dan opstand in de
Malle Molen hebben? Vooruit, leidt die hond af.”
Die hond was al een beetje afgeleid door de komst van de twee agenten. Hij draaide
een halve slag maar hield zijn poten op de borst van Deutert.
Ja, afleiden, maar daar stond die tweede hond klaar om ook hen te lijf te gaan. Dat
hadden de drie agenten ook niet voor hun baas over. Zij deden al een stap terug.
“Tja”, zei Draf, “moeilijk, heel moeilijk. Dit is werk voor onze hondenbrigade.”
“Idioot, dan lig ik hier een uur met die hond bovenop mij. Vooruit, zwaai met je
armen, maak lawaai, doe wat!”
Draf, Bits en Bommetje keken elkaar aan. “Nou kom op, mannen, ik ben jullie collega
en chef. En ik geef een opdracht!” Maar er klonk wanhoop in zijn stem.
“Tja, dan moeten we wel, niet waar Bommetje?” zei Bits zonder overtuiging. “Goed,
we verspreiden ons een beetje en gaan dan wat naar voren. Kijken wat die honden gaan
doen.”
“Ik ga wel helemaal rechts. Draf jij in het midden en Bits links”, gaf Bommetje aan.
“Oh ja, en waarom ik in het midden?” klaagde Draf. “Lekker makkelijk. Laat Bommetje
maar in het midden gaan. Die heeft al ervaring met die hond”.
“Niks daarvan. Moet je mijn broekspijpen zien! Die hond valt mij meteen aan. Dat
deed ie de eerste keer ook. Laat Bits dan maar . . . .”
62
“Ja ik zeker. Weet je dat ik een allergie voor honden heb? Ik mag niet met honden
werken. Daarvoor heb ik een doktersverklaring en bovendien . . .”
Het zag er naar uit dat zij zo nog een hele tijd door zouden babbelen over de juiste
aanpak, toen . . . er opeens een luid geblaf en gegrom achter hun rug hoorbaar werd.
Verschrikt draaiden zij zich om en zagen een ander grauw beest, nog groter, die hun met
open bek en gele tanden vuil aankeek.
“Baas”, piepte Bommetje, “we zijn ingesloten. Moeten we nu niet geweld gebruiken?”
Deutert wist het ook niet meer en de twee anderen wisten het ook niet: ze hadden in geen
jaren hun dienstwapen getrokken.
“Mannen, in de lucht schieten. Nooit meer geweld gebruiken dan nodig. We moeten
ook geen opstand in de Malle Molen krijgen. Nee wacht, trek je wapens voor de alle
zekerheid, maar klop dan op die deur rechts aan: daar staat geen hond voor.”
Bits en Draf schoven langzaam naar rechts. Bommetje bleef als versteend staan en
frummelde wat met zijn pistoolholster. Die zat een beetje klem, maar ging toch open. Nu
moest hij zijn pistool nog schietklaar maken, maar hoe ging dat ook weer?
De grauwe hond liet grommend zijn kop zakken en keek schuin naar de langzaam
voort schuifelende Bits en Draf. Moest hij, hond, juist niet de huizen tegen indringers
verdedigen?
Met een sprong en grom stond hij opeens tussen het huisje en Bits en Draf. Tanden
ontbloot, oren naar achteren en de nekharen overeind.
“Dat gaat zo niet baas”, steunde Bommetje, “we staan zo gezegd helemaal vast. En ik
krijg mijn pistool er niet uit. Draf, pak jij je wapen, of Bits, doe jij eens wat!”
Maar zover kwam het niet. Opeens klonk in het straatje een schril gefluit. De honden
bleven staan en luisterden. Weer een schril gefluit en een stem die iets riep. Heel
langzaam en heel onwillig liepen de honden achterwaarts terug met hun koppen naar de
agenten gericht. Het was duidelijk: zij vertrouwden hen niet. Pas na zo’n twintig meter
draaiden zij zich om en liepen naar een van de huisjes. Welk konden de agenten niet goed
zien.
Deutert kwam eindelijk overeind en trok zijn linker broekspijp omhoog. Er stonden
vier gemene en bloedende punten in zijn kuit.
“Baas, we moeten gauw hulp krijgen, dit ziet er niet goed uit”, zei Bits, “ik zal je naar
de auto brengen.”
“Nee, laat Bommetje dat maar doen. Jullie moeten die kinderen nog vinden. Auwau.
Bommetje, ik moet een beetje op je leunen.”
“Hoe moeten we die kinderen nou vinden, baas?” vroeg Draf. “Nou, gewoon door aan
te bellen en te vragen. Domoren. Zijn jullie nou agenten? En als jullie het huis vinden
waar die honden vandaan komen, meteen proces verbaal! Wegens mishandeling en
aanhouden! Meteen!” En hij hinkte weg gesteund door Bommetje de steeg uit.
63
Draf en Bits kloppen aan
Bits en Draf keken elkaar aan. Moesten zij nu met z’n tweeën huis aan huis naar die
kinderen zoeken in alle beide hofstraatjes? En dan moesten zij ook nog de
hondeneigenaar inrekenen als ze die aantroffen? Of moesten ze eerst een proces-verbaal
opmaken?
“Heb jij een formulier bij je?” vroeg Draf.
“Ikke? Ik heb niks”, antwoordde Bits, terwijl hij in zijn zakken rond voelde. “Als we
hier geen proces-verbaal kunnen opmaken, zouden we de verdachte persoon moeten
aanhouden en naar het bureau moeten meenemen. Is dat niet gevaarlijk?”
Draf zuchtte: “Nou laten we eerst maar eens ergens aankloppen. Het bevalt me hier
niks. Heel voorzichtig aan, Bits, die mensen houden hier niet van ons. Dat ruik ik,”
waarschuwde hij bezorgd.
Dus klopten zij bij het huis recht voor hen aan. Een naamplaatje naast of op de deur
ontbrak. Het bleef stil in het huis. Nog een keer kloppen: “Politie, openmaken alstublieft.
We willen wat vragen.” Weer stilte.
Ze wilden al teruglopen, toen de deur opeens werd opengetrokken. In de deur stond
een vrouw in een roze ochtendjas met krulspelden in haar haar. Haar brede lijf vulde bijna
de hele deuropening. Langzaam stak ze een sjekkie op.
“Ja, ik heb jullie wel gehoord. Wat motten jullie?” Ze deed haar half tandenloze mond
dicht en keek de beide agenten nogal dreigend aan.
“We zijn op zoek naar een jongetje, Jantje van Dam geheten, en een meisje dat hier
waarschijnlijk niet woont. Maar kent u die jongen, Van Dam? Hij schijnt altijd met een
stepje te zijn. Wij zouden graag . . . .”
Draf kon zijn zin niet afmaken. De breed gebouwde vrouw pakte Draf bij zijn mouw
en beet hem toe: “We kenne hier helemaal geen Van Dam of jongetje op een steppie.
Maak dat je weg komt! Anders kan je mijn terriër aan je kont krijgen.” En ze keek hem
dreigend aan.
Draf en Bits deinsden achteruit. Met de honden van de Malle Molen hadden ze al
genoeg kennis gemaakt. “Eh, ja, we gaan al. We doen alleen ons werk.”
“Ja dat ken ik. ‘k Mot jullie niet meer zien. Ga maar ergens anders werken. Snappie?”
Er kwam geen hond uit het huis stormen en dus vatten de twee agenten weer wat moed
om tegen dat mens in te gaan: “U hoeft niks te zeggen, maar als we moeten terugkomen,
komen we met het hele bureau langs. Dan interesseren ons die paar hondjes niet.”
“Je doe maar”, en de deur sloeg dicht.
Bits en Draf voelden zich al wat dapperder. “Vooruit, Draf, naar het volgende huis. Ze
moeten niet denken dat ze ons zo maar met een paar hondjes kunnen dreigen”.
64
Ze gingen het straatje tussen de huisjes door, goed luisterend of ze geen hond hoorden,
want daarvoor waren ze nu toch wel een beetje bang geworden. Weer geen naamplaatje of
bel, dus aankloppen maar. Er deed niemand open. Dus liepen ze weer verder tot zij het
raam van de dakkapel hoorden openen. Een man in onderhemd en met zwart sliertig lang
haar boog zich naar buiten. “Wat motten jullie?”, klonk het rauw.
“Ah, goed middag”, groette Bits opgewekt, “wij zoeken iemand. Kent u het jongetje
Jantje van Dam? Een jaar of negen of tien die vaak op een stepje gezien wordt?”
De man blies een wolk sigarettenrook uit en zweeg. “Een collega van ons had hem
ergens in de tuinen verderop gezien”, probeerde Bits nog.
De man gooide zijn sigarettenpeukje het raam uit, dat voor de voeten van Bits terecht
kwam. “Ik ken niemand. Kijk maar in de tuin verderop. Hier is geen Jantje. Zoek ’t maar
uit.” En met een klap werd het raam gesloten.
“Geen vriendelijke mensen hier, beste Bits”, merkte Draf overbodig op. Het was hen
wel duidelijk: niemand was hier bereid de politie te helpen.
“Ja, maar we hebben wel een duidelijke opdracht.” Bits wilde niet nu al opgeven. “We
hebben nog maar twee huizen gedaan. En we moeten ook nog uitvinden wie die
vreselijke honden tegen ons opgehitst. Dat moet ergens twee huizen verderop zijn.
Vooruit man, je bent bij de politie of niet.”
“Ja, ja”, mompelde Draf zonder enige geestdrift. “Laten we daar dan maar naartoe
gaan. Maar stel dat die honden daar weer op ons opgehitst worden?”
“Eh, ja, dan moeten we die man aanhouden”, zei Bits, maar hij klonk alsof hij daar
niet van overtuigd was.
Ze gingen twee huizen verderop, waar zij ongeveer de honden naar binnen hadden
zien gaan, maar zeker waren ze niet. Een beetje angstig klopte Bits aan. De deur werd
opengetrokken en daar stond weer zo’n stevige vlezige vrouw, waarmee de Malle Molen
kennelijk bevolkt was. “Ja?”, klonk een rauwe rokersstem. Meer niet. Twee wantrouwige
ogen keken de beide dienders afwisselend aan.
Ongemakkelijk vroeg Bits weer naar Jantje. “Jantje? Wat Jantje?” snauwde het mens.
“Er lopen hier allemaal Jantjes. Welk Jantje mot je hebben?”
“Het gaat om een jongetje op een stepje, rood haar. Is die hier?” vroeg Draf beleefd.
“Ik zie geen Jantje op een steppie”, gromde het mens.
“Oh, ja juist, nou dan gaan we maar weer”, mompelde Bits en met Draf liep hij het
pad af. “Weg wezen”, fluisterde Draf, “niemand zegt hier iets. Hier hebben we niks te
zoeken.”
“Ja”, zuchtte Bits, “opdracht uitgevoerd. Laten we maar zo iets rapporteren als:
‘Bewoners zijn afwijzend en weigeren te praten’. Dan begrijp Deutert wel dat hij dit niet
met twee agenten aan kan.”
65
Naar Bas en een andere stand
Intussen waren Jantje en Antoinette op de Laan Copes terecht gekomen. Ze keken elkaar
opgelucht aan. “Nou, die zijn we toch maar weer mooi te slim afgeweest”, zei Jantje met
enige branie. Maar in feite voelde hij zich helemaal niet zo zeker. Als zijn moeder te
weten zou komen dat die agenten in de Malle Molen naar hem aan het zoeken waren, dan
zwaaide er wat. Er zij zou er zeker van horen.
“Ja, jongen, wat een domme oenen zijn het toch ook. Nou ja, het zijn maar agenten.
Wat zullen we nu gaan doen?” Antoinette wist niet wat ze nu eigenlijk moest doen. Naar
huis en vertellen dat haar opdracht mislukt was? Dat stelde ze eigenlijk liever wat uit.
Ja, wat te doen? Ook een vraag voor Jantje. “Ik kan nu niet terug. Die jutten zitten nog
in de Malle Molen. Ik moet wachten. Maar het wordt al laat. Ik weet het niet. Wat jij
Annet?”
“Hm, tja, ik moet eigenlijk mijn oom en tante vertellen dat ik je niet heb kunnen
vinden. Nou ja, dat ik jouw adres niet heb kunnen vinden. Wat waar is.”
“Ja, daar ging je toch voor? Jij weet nou nog niet waar ik woon, dus hoef je niet te
liegen. En die agenten weten het ook niet en niemand heeft jou verder gezien. Ga jij nu
naar huis?”
“’k weet ’t niet. Moet ik weer muziek oefenen. Het is er zó saai. Dan moet ik piano
spelen en dan gaat tante er naast staan om te zien of ik het wel goed doe. Alsof ze dat niet
kan horen.” Antoinette dacht even na. “Weet je wat? Laten we naar Bas gaan. Die heeft
een kamer op de zolder en hartstikke gekke dingen staan. Hij woont hier vlak bij.”
“Kan dat zo maar? Wie is die Bas? Waar woont ie dan?” vroeg Jantje wantrouwig.
Buiten de Malle Molen en de Tak school kende hij geen andere kinderen.
“Op het Bankaplein. Achter waar ik woon. Ik kan bijna in zijn tuin kijken. Heb je geen
zin?”
Ja, Jantje was best wel nieuwsgierig, maar tegelijkertijd voelde hij zich niet op zijn
gemak om naar zo’n groot huis aan het Bankaplein te gaan waar natuurlijk rijke mensen
woonden. Hij wist eigenlijk al van tevoren dat hij er zich niet erg thuis zou voelen. Hij die
met heel z’n familie in een klein hofjeshuisje woonde, met zijn afgetrapte schoenen en
zijn verschoten jekker die zijn moeder ook weer tweedehands gekocht en eindeloos
versteld had, wat moet hij in een huis van rijke mensen?
Antoinette voelde zijn aarzeling. Ze gaf hem een duw tegen zijn schouders. Alsof ze
zijn gedachten raadde zei ze: “Joh, kom op, dat zijn ook heel gewone mensen. Ik mag er
zelf niet eens komen, maar dat doe ik lekker toch. Nou kom op, straks rijdt er nog een
politiewagen langs en zien ze jou. Mij ook misschien. Vooruit, we verstoppen ons daar.”
66
De gedachte aan politie die wellicht zou gaan zoeken als ze hem en Antoinette niet in
de Malle Molen gevonden had, overwon zijn tegenzin. “Nou goed. Tot de politie weg is.”
Antoinette nam hem mee naar een groot huis tegenover het postkantoor en belde aan.
Een werkster met een bonte schort deed open. Jantje schrok: dat was Griet van een paar
huizen verder op. De werkster keek ook verbaasd: “Hé Jantje wat mot jij hier?” De
jongen wist niks te zeggen.
“Is Bas thuis?”, onderbrak Antoinette snel, die dit soort ontmoetingen juist helemaal
niet wilde.
“Ja hoor, hij is boven op de zolder. Ik zal even gongen, dan weet hij dat er iemand
voor hem is.” Na nog een schuine blik op Jantje geworpen te hebben ging ze de gang in
en sloeg met een trommelstok op een Indische koperen gong die aan de muur hing. Beng,
beng, beng en alsof dat nog niet genoeg was ging ze onderaan de trap staan en gilde naar
boven: “Bastiaaaaan, er zijn een paar kinderen voor jou. Kenne ze naar boven?”
Van boven klonk een vaag geroep dat leek op “la maar komen”.
“Nou, jullie kenne doorlopen. Jij ook Jantje.”
Jantje voelde zich rood aanlopen: “Dat wordt straks een geklets in het hofje en een
heleboel uitleg aan mamma”, dacht hij bij zichzelf. Hij voelde zich ook niet erg gelukkig
toen hij achter Antoinette de statige trap opging.
Boven aangekomen kwamen ze op een grote zolder met allemaal dikke zolderbalken
en zo te zien meer speelgoed dan Jantje in de hele Malle Molen ooit bij elkaar had gezien.
Treintjes, kleine speelgoedauto’s, dinkytoys genoemd, mecanodozen, een indianenpak
achteloos over een stoel gegooid en hangend aan een van de balken herkende hij een
luchtdruk pistool. Hij herkende die omdat Krelis links aan de overkant ook zo’n ding had
en ermee op kraaien en katten schoot, wat altijd weer tot ruzie leidde.
Tussen dat alles stond Bas, misschien een jaar ouder dan Jantje en een halve kop
groter dan hij. Hij had een wollen witte trui aan en een blauwe lange broek. Met zijn hard
blauwe ogen keek hij naar Jantje, terwijl Antoinette hem vrolijk groette: “Hallo Bas.
Verbaasd? We komen eventjes bij je schuilen”.
Bas zei niets en keek nog steeds naar Jantje, die niet wist waarheen hij kijken moest.
Tenslotte zei Bas: “Wat heb jij nou voor een knul meegebracht? Waar komt die
vandaan? Zoontje van de voddenboer?”
Antoinette werd rood, ja zelfs roder dan Jantje. Maar niet omdat ze zich schaamde,
zoals Jantje, maar omdat zij vreselijk boos werd. Wat een arrogante kakker was die Bas
toch wel. Zij zou hem eens stevig de les lezen.
67
Een kakker schiet verkeerd
Was Jantje rood van schaamte, Antoinette was rood uit woede en ze liet dat merken ook.
Ze ging vierkant voor Bas staan: “Kakker die je bent, die jongen is mijn vriend, ja. Ik heb
van alles met hem meegemaakt en dingen die jij nooit zal durven omdat je te schijterig
bent. We zijn in de bosjes door de politie achterna gejaagd, ik ben uit het politiebureau
ontsnapt en nou zitten ze achter ons aan. En allemaal om niks, omdat ik een pony uit de
manege geleend had, maar dat niet gevraagd had. Nou en wat jij?”
“Ah, gezocht door de politie? Nou, mooi is dat. Dat is dus eigenlijk een boefje”, zei
Bas hatelijk.
“Ja en dan ben ik ook een boefje”, schreeuwde Antoinette woedend, “en jij bent een
slome duikelaar die voor alles bang is. Nou ik had wel wat anders van je verwacht.” Ze
keek hem met fonkelende ogen aan.
Bas voelde zich aangevallen en inderdaad, hij was bang voor Antoinette wanneer zij
zo boos was. “Jantje, kom we gaan. Bas moet veilig hier blijven anders wordt hij bang.
Laffe kakker is bang voor boeven.”
Jantje keek wat verward van de een naar de ander. Antoinette pakte haar jasje en Jantje
volgde Antoinette al toen Bas opeens voor de deur ging staan.
“Nou ja, eh, je hoeft niet meteen te ontploffen, hoor. Ik had je niet verwacht en je
vriendje ook niet. En dat jullie gezocht worden door de politie, ja dat is toch wel heftig. Je
hoeft dan niet meteen weg te lopen. Ben je nou niet meer boos?”
Dat klonk al heel wat vriendelijker. Antoinette bleef staan, met haar jasje half op haar
schouders. “Kom”, vervolgde hij, “jullie kunnen hier best een half uurtje blijven. Ik heb
hier hartstikke veel om te spelen. Kijk maar rond.”
Ja, Jantje had al gretig rond gekeken, maar zou niet weten waarmee hij werkelijk zou
willen spelen, zoveel zag hij. Dat indianenpak was natuurlijk veel te duur, maar die kleine
autootjes leken hem wel leuk. Die treinen met al die rails leken hem te ingewikkeld. En
dan dat luchtdruk pistool . . . . Van Krelis mocht hij er nooit mee schieten. “Te gevaarlijk
en te zwaar voor die kleine pootjes van jou”, zei hij altijd. Maar misschien hier?
Jantje deed natuurlijk niets, maar wachtte evenals Antoinette af wat Bas zou
voorstellen. Bas stond ook even te aarzelen: ‘Wat moet ik met ze doen?’, dacht hij.
Antoinette vond spelen met treintje niks, uiteraard. En dat kleine voddenjong zal thuis
natuurlijk geen echt speelgoed hebben. Geen geld waarschijnlijk. Bas had ook geen zin in
iets “slooms”. Nee, er moest iets van een wedstrijd in zitten. Uiteraard zou hij winnen,
want hij wilde altijd winnen en die twee kinderen zouden er toch niets van kunnen.
“Laten we een schietwedstrijd houden.”, riep hij. “Kijken wie de meeste blikjes om
kan schieten”, en hij pakte uit een speelgoedkist een kleine kattepult en een paar blikjes.
68
Jantje was een beetje teleurgesteld, maar liet niks blijken. Hij had zo’n ding ook en schoot
er mee op duiven. ‘Nou ja, als ’t moet’, dacht hij.
Bas stelde drie blikjes op een tafel aan het andere einde van de kamer en zei als een
schoolmeester: “Dat doe je zó”. Hij spande de kattepult en schoot. Mis. “Ja ik moet er
even inkomen, let maar op.” Zijn stem klonk overdreven zeker. De volgende knikker
miste ook. Bas werd rood en zenuwachtig en pakte snel een volgende knikker: “Pas op,
daar gaat ie”. Maar hij trof een schoolplaat die er achter hing.
“Nou moe, nog één keer”. Hij trilde van spanning en past, een van de blikje werd
omver gekogeld. “Zie je wel? Gewoon even inschieten. Nou jij. Kijken wat jij ervan
bakt”, zei hij neerbuigend.
Jantje zweeg en nam de kattepul. Hij trok even aan het elastiek om de spanning te
voelen. ‘Slap ding’, dacht hij. Hij pakte de knikker en pats, daar ging het eerste blikje.
“Oh, beginnergeluk”, riep Bas jaloers. “Gewoon mazzel. Hier, probeer de tweede maar!”
Jantje zweeg weer. ‘Kakker’, dacht hij terwijl hij aanlegde. Pats, daar ging het tweede
blikje. En pats, daar ging ook het derde. Hij legde de kattepul neer: “Makkie. Heb je nog
iets moeilijker?”
“Wat moeilijker?” riep Bas nijdig uit. “Wat denk je wel eigenlijk?”
“Nou ik dacht aan dat luchtdrukpistool. Dat lijkt mij echt moeilijk.”
Bas zweeg, want dat pistool was zijn grote trots. Niemand mocht het aanraken, maar
dat durfde hij niet te zeggen. In plaats daarvan probeerde hij het als heel moeilijk en
zwaar voor te stellen.
“Dacht je dat je er iets mee kan? Het is heel zwaar en slaat door de schok terug. Kijk
maar.” En hij pakte het ding en liet zien dat je de loop inderdaad met wat kracht moet
terugdrukken.
“Kijk en dan stop je het kogeltje erin en dan moet je met twee handen vasthouden
anders zit de kogel in het plafond. Dat is helemaal niet eh . . .” hij wist niet wat hij echt
moest zeggen.
“Nou schiet dan”, riep Antoinette, die al die tijd gezwegen had maar het nu wel
spannend begon te vinden. Bas keek om. Hij voelde zich helemaal niet op zijn gemak,
want hij had helemaal niet zo veel ervaring met het ding. Zijn ouders hadden hem
verboden er in huis mee te schieten en hem de kogeltjes afgenomen. De kogeltjes die hij
nu had mocht hij niet eens hebben.
“Laat mij dan eens proberen”, riep Jantje die al dat geaarzel beu was. “Vooruit laat
mij,” en hij strekte zijn hand uit. “Tok”, deed het ding.
“Au”, riep Jantje. “Au” en hij keek naar zijn bloedende hand waarin een kogeltje zich
geboord had.
69
Griet gaat dokteren
Antoinette was de eerste die echt reageerde. Bas stond alleen maar dom naar Jantjes
bloedende hand te kijken, terwijl Jantje huilde van pijn en schrik.
Antoinette pakte Jantjes hand, spreidde zijn vingers zodat zij beter kon kijken. Ze zag
dat het kogeltje in het vlees van de muis van zijn duim terecht gekomen was. Door het
bloed heen kon ze het nog zien glansen. Het zat dus niet diep en zou er nog uit gepeuterd
kunnen worden. Maar waarmee.
“Gauw, Bas, heb je een pincet of zo iets?”
“Pincet? Eh, wat bedoel je daarmee?” Bas wist niet wat ze bedoelde.
“Laat maar. Aan jou hebben we niks”, merkte ze hatelijk op. Ze dacht na: een zakmes?
Nee, dat ding kon vuil zijn. De werkster beneden?
“Bas, kan die werkster die ons open deed ons helpen? Anders moeten we naar een
dokter.”
Bas keek nu heel benauwd. Als het uitkwam dat hij in huis met zijn luchtpistool
geschoten had, zou zijn vader die afnemen en zeker als er iemand door gewond was
geraakt. Zou Griet, de werkster, zwijgen?
“Nou zeg wat”, drong Antoinette ongeduldig aan. Intussen had zij haar zakdoek
gepakt en om Jantjes hand gebonden. “Goed aandrukken, Jantje. Dan houdt het bloeden
op.”
“Goed, we gaan naar beneden naar Griet. Maar laat mij met haar praten. Ik wil niet dat
Griet dit overal rondbazuint,” stelde Bas angstig voor.
Ze stommelden de trap af. Jantje huilde nog een beetje van schrik, hoewel de pijn
meeviel. Hij zag er wel tegenop om Griet te ontmoeten. Wat zou die weer in de Malle
Molen gaan rondvertellen? Maar hij moest nu eenmaal geholpen worden en naar een dure
dokter gaan of naar een ziekenhuis zag hij ziet zitten. Dan maar Griet laten behandelen.
In de grote keuken troffen ze Griet aan. Ze was bezig was koper te poetsen en keek
nors op. Het was duidelijk dat ze niet gestoord wilde worden. “Kenne jullie niet rustiger
naar beneden komme?”, merkte ze geërgerd op.
“Maar Griet, luister, je moet ons helpen. Jantje is gewond.” Bas keek haar smekend
aan.
“Nou, dan gaan jullie maar naar de dokter. Die woont hier tegenover. Wat heb ik
daarmee te maken?”
“Ja, nou, zie je, dat kan Jantje niet betalen. En het is misschien niet zo erg. Er is alleen
maar iets in de binnenkant van zijn hand geschoten. Misschien kan jij een beetje helpen.”
“Geschoten? Nou laat maar eens zien”, zei Griet nieuwsgierig geworden. “Kom eens
hier, Jantje. Wie schiet er nou in je hand?” bromde ze.
“Kennen jullie elkaar?”, vroeg Bas verbaasd. “Waarvan?”
70
“Jantje en ik zijn buren. Wij wonen allebei in de Malle Molen. Je weet wel, hierachter.
En hoe krijgt Jantje nou een kogeltje in zijn hand?” Griet keek Bas streng aan.
“Eh, nou ja, ’k weet ’t niet zo precies. Het ding ging zó maar af. En toen zat er een
kogeltje in”, zei Bas haperend en naar de grond kijkend.
“Zo, zó maar, ja ja. Nou eerst maar eens hier naar kijken. Nu even je vingers strekken,
Jantje, want ik moet even goed zien. Hm, niet erg diep. Eens kijken of ik ’t eruit kan
wippen. Blijf zitten.”
Griet verdween en liet de kinderen even achter. “Niks zo maar”, viel Antoinette Bas
aan, “je had dat ding toch gespannen? Je wist dat dat gevaarlijk is.”
“Had ik niet in de gaten”, jammerde Bas, die zich aangevallen voelde. “Als dat
lompenjoch zijn hand niet uitgestrekt had dan . . .”
“Wat hoor ik? Lompenjoch?”, Griet stond dreigend met een pincet in haar hand in de
deuropening. “Als ik dat nog een keer hoor, jonge heer, dan trek ik met dit pincet je
nagels uit!”
“Ja, en als ik vandaag over jou klaag, dan ben jij morgen jouw baan kwijt. Wat vind jij
daarvan?” flapte Bas er kwaadaardig uit. Hij toonde weer zijn arrogante kakker-gedrag.
“Je doet maar”, mompelde Griet, “dan kan je dat pistooltje ook wel bij je vader
inleveren. Nou uit de weg, ik moet dat ding eruit halen. Jantje, ’t is zo gepiept.”
Jantje was toch bang en zette zijn tanden op elkaar. Hij wou zijn hand terugtrekken,
maar Griet hield die vast als of haar hand een bankschroef wat. Au, wat prikte dat
gemeen. “Au, au, Griet stop!”
Maar Griet stopte niet. “Nog even, jongetje. Je gaat toch niet huilen? Dat doen jongens
niet.” Ze ploeterde nog even door. Antoinette stond met grote ogen te kijken. Bas had zich
afgewend: hij wilde dit niet zien.
Wat voor Jantje eindeloos leek te duren, was eigenlijk snel voorbij. Griet hield tussen
uiteinden van de pincet triomfantelijk een kogeltje omhoog: “Dit is die dus. Bas, hier die
is voor jou: ken je terugkrijgen.”
Nou, daar had Bas geen zin in. “En nog wat”, vervolgde Grietje, “jij zegt nu tegen
hem dat je ’t spijt. Dat hoort zo.”
Bas keek Grietje en dan Jantje nijdig aan. Hij, tegenover die twee uit de Malle Molen
een verontschuldiging uitspreken? Nee, dat wat hem te min. Hij draaide zich om en ging
weg. Beng, hij knalde de deur hard dicht.
Griet schudde haar hoofd: “Trek je niks van die verwaande kwast aan. Hij voelt zich
nu eenmaal het directeurszoontje. Vooruit, willen jullie een kopje warme chocolade?
Maar eerst even Jantjes hand verbinden. Zo, nog wat jodium erop en een verband en klaar
is Kees”.
De jodium prikte opnieuw. Maar Jantje hield zich sterk. Hij kreeg een mooi wit
verband om zijn hand. Dat voelde goed.
71
Bas verzint een plannetje
“Zo, nou, die hand is klaar en nou eens een lekker kopje chocolade”. Griet zette melk op
het vuur en even later stonden er twee dampende koppen met chocolademelk voor hen
klaar.
Jantje genoot, want thuis was er bijna nooit chocolademelk. Dat was duur en kwam
eigenlijk alleen op tafel als er iets bijzonders was. En dat gebeurde niet zo vaak.
“Nou, vertel eens”, vroeg Griet, “wat is er nou gebeurd. Heeft die lummel op jou
geschoten?”
Antoinette vertelde kort wat er was gebeurd. “Bas was eigenlijk jaloers dat Jantje die
blikjes zo makkelijk omschoot en wilde hem eigenlijk niet met dat pistool laten schieten.
Tuurlijk was die bang dat Jantje dat ook beter deed. Maar ik heb niet goed gezien hoe dat
schot afging.”
“Ach die Bas, een hoop lucht en uit de hoogte kijken”, zei Griet, “maar een heel klein
hartje.”
“Ja, en heel verwaand”, voegde Antoinette eraan toe.
“Ja, hij kan heel uit de hoogte zijn” bevestigde Griet. “’k Zeg maar zo, dat komt ook
door zijn ouders. Ach, ik ben nu eenmaal hier in dienst, ik moet mijn mond houden. Maar
ik zeg je, dat jong is niet gelukkig. Weet je, zeg ik, hij heb geen vriendjes. Zijn papa of
mama Vinden die niet van de juiste stand. Kouwe kak, allemaal, maar nee, ik zeg niets
meer, niet waar Jantje? Bij ons op de Malle Molen . . . ”
“Ja Griet, ja ik weet het. Maar wat nu?”, onderbrak Jantje nadrukkelijk. Hij wist wel
wat nu komen zou: een stroom van ontboezemingen van Griet, als ze eenmaal op haar
praatstoel zat.
“Ja hoezo wat nu?” vroeg Griet verbaasd. “Als jullie je chocola op hebt, kunnen jullie
gaan. Die kwast van een Bas blijft boven gewoon mokken.”
“Ja, eh, ziet u, kunnen wij hier nog even blijven?” vroeg Antoinette beleefd, “we
kwamen hier juist even schuilen.”
“Schuilen? Meissie, het is toch helemaal droog. Waarvoor kom je dan schuilen? Is er
iets?”
“Ja, er is zeker iets. Zij worden door de politie gezocht.” Daar stond Bas in de kamer.
Hij was helemaal niet naar boven gegaan, maar had door de deuropening stiekem staan
luisteren.
Griet draaide zich verbaasd om en keek de jongen met een frons aan: “Oh, jij, je bent
dus niet naar boven gegaan maar staan luistervinken!”
72
“Neen en ik heb alles gehoord. Zij komen zich hier verstoppen omdat zij door de
politie worden gezocht. En dat is tuurlijk niet zo maar. Vraag ’t ze zelf maar. Straks staat
de politie hier ook voor de deur. En dan zal je papa horen!”
Griet wendde zich tot de beide kinderen. “Nou, die klipspaan heb jullie geheim
verklapt. Je kunt ’t nu zelf wel vertellen. Jantje, hoe zit ’t?”
Afwisselend en door elkaar sprekend vertelden Jantje en Antoinette hoe zij in de
bosjes een dag geleden met de pony gepakt waren en vervolgens ontsnapt waren. Ook dat
de politie nu in de Malle Molen aan het zoeken waren, waardoor zij door de tuinen
moesten vluchten en nu dus hier bij Bas zaten.
Griet luisterde met open mond. Soms hield ze haar hand voor haar mond om een
lachen te verbergen. Eigenlijk was ze trots op Jantje en ook op Antoinette die samen toch
maar mooi die agenten om de tuin geleid hadden. Maar ze mocht uiteraard niet lachen. En
Bas, zou die kinderen aan de politie willen verraden?
Ze keek Bas streng aan. Hij sloeg zijn ogen onder die strenge blik neer. “Wil jij ze
verraden? Ze hebben eigenlijk niks gedaan. De pony is terug, de fiets is terug en zij
worden voor niks opgejaagd. En nou zitten die juten in de Malle Molen. Ik ken je zeggen,
die lui daar zo in de Malle Molen, die zeggen mooi nooit niks. Maar goed, ze motten wel
even hier blijven, begrijp je?” Griet werd onder het praten steeds roder van boosheid en
praatte steeds meer plat Haags.
“Nou?”, vroeg ze Bas toen ze uitgepraat was, “wat zeg je daarop? Ik zou trots zijn op
zulke vrienden. Dat zijn geen lafbekken, die beleven tenminste nog wat.”
Ja, die Bas, met al zijn speelgoed en luchtdrukpistool beleefde niet zo veel. Daar zat ie
dan, niet wetend wat hij moest zeggen? Hij voelde zich het sufferdje van rijke lui. Hij
moest die twee kwijt raken, die bazige Antoinette en dat schorre morrie jochie, zeker voor
zijn vader thuis kwam. Als de kust veilig was dan konden zij vertrekken. Als hij nou
eens . . . . Er ontwikkelde zich een plannetje in zijn hoofd.
“Ja, ik vind het heel flink, hoor,” antwoordde hij tenslotte. “Maar zij zitten nu hier en
weten eigenlijk niet wanneer zij weer terug kunnen gaan.”
“Ik hoef niet terug”, viel Antoinette hem in de rede. “Ik kan zo weer naar die oom en
tante van mij. Daar staat de politie niet. ’t Gaat om Jantje. Nou?”
“Ja, nou ik kan toch kijken of de politie nog in de Malle Molen rond neust? Als ik niks
zie dan kom ik terug en zeg dat ’t veilig is. Toch?”
“Goed plan”, viel Jantje in, “ik moet ook naar huis.” Eigenlijk wou hij helemaal niet
blijven. Hij wilde weg van die Bas.
Antoinette en Griet keken elkaar wantrouwig aan. Zou Bas wel te vertrouwen zijn? Hij
was wel opeens toevallig erg vriendelijk.
“Goed,”, zei Griet met tegenzin, “maar alleen kijken en snel terug.”
Bas schoot zijn jas aan en ging er snel vandoor.
73
Verraad
Bas liep op een draf de straat uit naar de Malle Molen. Hij had het heel zeker voor ogen
wat hij ging doen. Als hij bij de Malle Molen politie zou zien staan, dan zou hij lekker
een “sein veilig” geven. Jantje, dat lorrejoch, zou dan meteen in de armen van de politie
lopen. Eigen schuld! En als er geen politie meer was, nou dan ook goed, was hij dat joch
even goed kwijt.
Hij liep hard en al gauw was hij bij de ingang van de Malle Molen. Daar zag hij een,
nee twee politieauto’s staan met een paar politiemannen die druk met een paar andere
mannen praatten. Waarschijnlijk “stillen”, politiemannen in burger. “Ah”, lachte Bas in
zichzelf, “ze staan er nog”. Hij bleef nog even staan om te kijken. Neen, ze maakten geen
aanstalten om te vertrekken.
Bas wist genoeg. Nou snel terug, zodat Jantje ze nog op tijd in hun armen zou lopen.
Hij grinnikte in zichzelf bij de gedachte dat Jantje niets vermoedend zo maar opeens in de
kraag gevat zou worden. Als hij maar op tijd is en Jantje meteen vertrekt, dan moet dat
wel lukken.
Hijgend van het harde lopen kwam hij weer bij zijn huis aan. Hij draafde meteen door
naar de keuken, waar Griet aan de keukentafel aardappelen zat te schillen.
“Waar zijn Antoinette en Jantje”, vroeg hij verbaasd toen hij Griet alleen zag zitten.
“Zijn ze boven?”
“Nee, ze zijn effe een ommetje gaan maken. Ze verveelden zich. Ze kennen hier toch
niet blijven stilzitten? Niet dan?”
“Maar ik ben meteen teruggerend”, riep Bas, “wat heeft het dan voor zin om weg te
gaan. Ze kunnen toch wachten? De agenten zijn trouwens niet te zien. ’t Ziet er allemaal
veilig uit.”
“Nou, wacht jij dan maar een beetje op hen. Misschien komen ze wel weer terug,” zei
ze rustig terwijl ze een geschilde aardappel in het water plompte. “En als de kust veilig is,
dan maakt het weinig uit waar ze naar toe zijn. Toch?”
“Nee, ja, maar waar zijn ze dan naar toe? Ik zou toch . . .?”
“Ja je zou zo veel, maar ze zijn nu ook wat aan het verkennen. Alleen in een andere
richting Basje.”
“Waar zijn ze dan naar toe? Dan kan ik ze inhalen.” Bas begon bang te worden dat ze
zijn bedrog zouden ontdekken.
“Tja, ze zeiden iets van weer door de tuinen gaan. Nou, ga jij dan maar achter ze aan.
Het begint bij de doorgang in de Laan Copes en dan door de brandgang. Dan nog een
paar muurtjes en je bent er” zei Griet met een spottende glimlach.
74
Bas lette daar niet op en vloekte: hij kende die brandgang wel een beetje en was
onzeker.
“Jongen, hoor ik je vloeken? Ga je mond wassen of anders vertel ik ’t je ouders”, zei
Griet streng. Ja nu had ze hem.
“Ja sorry, dat schoot eruit. Asjeblief, niks zeggen, ’k zal ook niks van jouw zeggen.”
En weg rende hij, naar de brandgang.
Wat waren Jantje en Antoinette gaan doen? Toen Bas vertrokken was om te verkennen,
vroeg Griet hen: “Vertrouw je hem echt?” Ze keken elkaar en Griet aan met een duidelijk
vraagteken in hun ogen. “Nou, ik zou hem maar niet vertrouwen, kinderen. Ga maar eens
kijken, maar dan vanuit de hoek van de Balistraat en dan oversteken naar het Javabosje
tot de Frederik kazerne vandaar kan je in de . . . .”
“Ja ik weet het al”, zei Jantje haastig, “dan kunnen we de ingang van de Malle Molen
in de gaten houden. Kom op, Antoinette.” En hij trok haar bijna naar buiten. “Kom later
maar terug”, riep Griet hen na.
Ze draafden stevig door: Balistraat in, Javastraat over en het Javalaantje in, goed
spiedend of verderop er geen politie stond bij het begin van de Malle Molen. Daarna
langs de vervallen huizen de gang door langs de kazerne. Bij de hoek met de korte Malle
Molen keken zij voorzichtig van achter een boom: Ja, daar zagen zij de politie met hun
volkswagentjes staan. Ha, ze werden dus nog steeds opgewacht.
“Wat nu?” vroeg Jantje. “Terug naar Griet”, zei Antoinette kort. Ik wil weten wat die
Bas hierover gezegd heeft.”
Dus draafden zij weer terug. Zij werden open gedaan door een grijnzende Griet “Nou?
Was het veilig, zoals Bas zei?” vroeg Griet terwijl ze al haar bruine tanden bloot lachte.
Jantje moest ook grijnzen, maar Antoinette voelde zich boos worden. “Wat? Niks
veilig?” riep zij verontwaardigd.
“De eikel!” viel Jantje haar bij, “ze stonden ons gewoon nog steeds op te wachten.”
“Pas op je woorden!”, zei Griet streng, maar met een glimlach. Want hoe er ook in de
Malle Molen gescholden, gevloek en getierd werd, hier in huis mocht dat niet.
“Ja nou, hij heeft ons verraden. Ons erin willen luizen. Die verrader. Die achterlijke
blaaskaak. Waar zit die? Ik zal hem . . . .” riep Antoinette uit.
Griet grinnikte opnieuw. “Ik heb hem de brandgang achter de Balistraat ingestuurd om
jullie te zoeken. Als je die gozer wilt hebben dan mot je daar zijn.”
Nu was het Antoinette die vaart maakte en Jantje meetrok: “Kom mee Jantje. We gaan
die verrader pakken!”
75
Bas in de knel
Bas voelde zich helemaal niet gerust. Als Jantje en Antoinette zelf zouden ontdekken dat
de kust helemaal niet veilig was en dat hij dus een val had gezet, dan zag het er niet goed
voor hem uit. Dan kwamen ze triomfantelijk terug en zouden hem uitlachen. Wat hij nou
precies moest doen als hij ze achterop kwam, wist hij nog niet, wat uiteraard dom was.
Bas was echter niet zo slim. Thuis kreeg hij altijd zijn zin. Maar zelf een beetje
vooruitdenken was hij niet gewend.
Lekker ravotten in bosjes, vreemde tuinen, boompje klimmen en sluipen door de vele
brandgangen en doorloopjes die in deze buurt zo veel voorkomen, was hij ook niet
gewend. Het eerste muurtje van de brandgang kwam hij nog wel over. Maar toen stond
hij tussen hoge brandnetels en die prikten aan zijn kuiten. ‘Hoe doen die twee idioten
dat?’ dacht hij. ‘Nou, als zij dat doen, ik dan ook maar.’
Maar dat ging niet zo makkelijk. Die vervelende brandnetels bleven prikken en tussen
de stengels kon hij niet goed de bodem zien. Bas, die meestal thuis op zijn kamer speelde
met al zijn dure speelgoed, had geen ervaring met brandnetels of zijn weg vinden over
stenen, tussen verroeste fietsen en oude planken met spijkers. Het werd dus vallen,
struikelen, en vooral schelden op die verraderlijke brandgang.
“Hoe kunnen ze hier in godsnaam doorheen komen?” zuchtte hij nogmaals, terwijl hij
het zweet van zijn voorhoofd veegde. Verderop zag hij dat de brandgang met een
tuinmuur was afgesloten. Daar moest hij dus ook nog bovenop klimmen. “Ook dat nog”,
mompelde hij.
Bas worstelde zich tot aan het muurtje, waar Antoinette en Jantje al eerder overheen
geklommen waren. Maar zij konden elkaar nog een kontje geven. Bas moest maar zien
hoe hij dat in zijn eentje deed.
“Verdomd, dit gaat niet”, vloekte hij binnensmonds. Hij leunde tegen de schutting van
de tuin ernaast. “Door de tuin ernaast”, dacht hij in een flits.
Dat was een rommeltuin, maar dat wist hij niet. Wel was de schutting lager dan het
muurtje. Dat moest hij tocht wel kunnen. Dus zette hij zich schrap, sprong omhoog en
pakte de bovenrand. Tussen de spleten kon hij omhoog krabbelen en één been over de
rand brengen. Nu nog zijn lichaam er over brengen en toen . . . .
Hij voelde met zijn been aan de andere kant van de schutting naar een steuntje, maar
er was niets. Ja, en toen ging het snel. Bom, daar lag hij op de grond. Of beter, half op een
oude fiets met zijn been tussen het verroeste voorwiel en de voorste stang. “Auw, auw”,
dat deed pijn. Hij probeerde op te staan, maar met een kreet van pijn viel hij weer terug.
Hij zat vast. Hoe moest hij hier uitkomen?
76
Wat nu? Hij was bang. Er was niemand in de tuin aan wie hij om hulp kon vragen. Hij
voelde zich vreselijk verlaten en tranen van angst liepen over zijn wangen. “Help!”, riep
hij snikkend, wat uiteraard te zwak was om gehoord te worden. “Help mij, ik kan niet
meer lopen. Help.”
Intussen waren Antoinette en Jantje naar de brandgang gerend. Hup het muurtje over
en terwijl ieder met een stok de brandnetels van zich af sloeg kwamen ze snel vooruit.
“Geen Bas”, mopperde Antoinette. “Misschien is hij al veel verder en staat hij in de
Malle Molen met de politie te kletsen en ons aan te geven. Die vuile verrader. Wat een
lul.”
Ze schrok bijna van zichzelf voor zo’n woord, dat ze thuis nooit zou durven
gebruiken. Jantje grinnikte: die Antoinette was toch wel wat gewend.
“Als we op dit muurtje klimmen kunnen we schuin in het tweede straatje kijken. Die
juten kunnen we dan misschien zien.”
“Ja goed, ik geef je een kontje.” Ze stond klaar met gevouwen handen voor haar buik,
toen ze opeens iets hoorde. Een zacht gesnik.
“Stil, ik hoor wat. Er is daar iemand achter de schutting”, fluisterde zij. Jantje hield
zich meteen stil en beiden luisterden ze met gespitste oren. Ja, ze hoorden een onderdrukt
gesnik.
Bas had de twee kinderen horen aankomen en was nog banger geworden. Nu zouden
ze hem pakken terwijl hij niets kon doen. Hij drukte zijn hand tegen zijn mond om zijn
snikken te smoren. Als ze hem maar niet hoorden . . .
En toen zag hij eerst vier handen en toen twee hoofden boven de schutting uitkomen:
“Ha, daar zit die verrader!”, snerpte de stem van Antoinette, “daar zit die lulhannes. Kom
maar lekker te voorschijn, laffe eikel!”
Bas begon nog harder te huilen. “Ik kan niet”, jammerde hij. “Ik heb mijn been
gebroken”.
“Nou dan kan je hier mooi lekker blijven liggen. Kan je ons niet verder verraden.
Lafaard!” En Antoinette liet zich weer zakken.
Jantje liet zich ook zakken om even met Antoinette te spreken. Het beviel hem niks:
“Je kan die gozer toch niet zo laten leggen?” vroeg hij haar bezorgd. “Daar krijg je
gelazer mee. Zeker weten.”
Antoinette zei even niets. Ze kookte nog van woede. Ze wist dat Jantje gelijk had. “Ja,
en als we hem niet helpen, dan gaat hij ons nog verder verraaien,” ging Jantje verder.
“Doe maar”, antwoordde Antoinette met tegenzin. Jantje trok zich weer aan de
schutting omhoog.
“Wacht”, zei ze: “eerst voorwaarden stellen. Ik laat ’m niet zo maar gaan. Hij moet er
iets voor in de plaats doen. Laten we eens kijken.”
77
Bas moet meespelen
Bas dacht dat Antoinette en Jantje hem aan zijn lot zouden overlaten en hij begon hard te
huilen en te snikken. Daar tussendoor snotterde hij bijna onhoorbaar: “Help mij dan toch!
Ik kan niet lopen. Au, ik heb pijn.”
Toen zag hij de twee hoofden van de kinderen weer boven de schutting uitsteken en
kreeg hij weer hoop. “Asjeblieft”, verzuchtte hij met een snik.
Wat hij hoorde, klonk echter niet vertroostend. “Jij hebt ons verraden, jij rat!” De stem
van Antoinette klonk boos en streng. “En nou wil je dat we medelijden hebben. Nou
eigen schuld dikke bult.”
“Ja en als we niet alvast op verkenning waren uitgegaan dan waren wij mooi gepakt”,
voegde Jantje eraan toe. “Wat heb ie eigenlijk? Wat hebben we tegen jou gedaan? Mot je
mij soms niet omdat ik uit de Malle Molen kom?”
“Nee, ’k weet niet”, zei Bas hulpeloos.
“Stomme idioot. Ik zal de mensen van de Malle Molen eens zeggen dat een straat
verderop, in die mooie huizen een etterig jochie een van ons aan de politie verraden heb.
Nou, dan weten ze je te vinden!” voegde hij er dreigend aan toe.
“Nou, Jantje, wat zullen we doen?” vroeg Antoinette. “Hij ligt hier wel goed,
eigenlijk. Best onschadelijk. Laten liggen, hè?” Ze gaf Jantje een knipoog.
“Ja, ze vinden hem wel na een tijdje. En dan is de politie wel weg. Koud is ’t niet.
Toch?”
“Nee!” schreeuwde Bas en hij begon weer te huilen. “Ik zal niks tegen de politie
zeggen. Ik beloof het”, gevolgd door luid gesnik.
“Nou moet je hem toch eens horen!” zei Antoinette hatelijk, “Basje wil iets beloven!
Nou Basje, wat wil je dan beloven? En waarom moeten we je geloven?”
“Nee, stop”, onderbrak Jantje. “Niks beloven. Wij brengen jou naar Griet. Zij weet wat
voor een verrader jij bent. En als je over haar klaagt, ga ik naar je vader en ben jij je
pistool kwijt. Verder vertel je niks. Helemaal niks aan niemand. Anders sleep ik je nou
naar de Malle Molen. Ken je met m’n vrienden kennis maken. Die maken gehakt en soep
van je. Nou, wat dacht je daarvan?”
Bas had helemaal geen lust om in de Malle Molen tot gehakt en soep gemaakt te
worden. Hij wist dat hij geen kant op kon en was allang blij dat hem iets voorgesteld
werd.
“Ja, ik zal helemaal niks zeggen, echt”, kermde hij zachtjes. “Halen jullie mij hier dan
uit?”
Jantje en Antoinette keken elkaar aan en knikten bijna tegelijkertijd van ja. Toen
klommen ze over de schutting om te kijken hoe Bas daar bij lag.
78
Hij zat inderdaad met zijn been klem. Jantje keek eens goed en voelde aan Bas zijn
been, die meteen begon te kermen. “Au, haal een dokter of een ziekenwagen. Mijn been
ligt er bijna af. Au,au!”
“Nou, die zit er nog steeds goed aan, hoor. Hou je kop maar en zet je tanden maar op
elkaar. Ik mot gewoon een beetje wrikken.”
“Au, pas op.” Nog voordat Jantje iets gedaan had kermde de jongen al.
“Hoor eens, als je er met je poot tussenin gekomen bent, kom je er ook weer tussenuit.
Maar hou op met janken. Daar ken ik niet tegen.”
Jantje gaf een ruk aan het frame van de fiets.
“Au, jee, hou op!”, krijste Bas, maar Jantje luisterde allang niet meer. Hij moest hem
vrij krijgen, anders moesten ze er een volwassene bij halen en die zou zeker de politie
waarschuwen of een ambulance. Hoe dan ook, dan zouden hij en Antoinette ontdekt
worden. Dan maar een beetje rukken en dat gekerm en gehuil aanhoren. Vooruit, nog een
ruk, luide kreet en daar kon hij Bas zijn been vrij krijgen. Hij gooide het roestige frame
opzij.
“Nou, je poot is vrij. Kijk nou maar eens of je die nog ken gebruiken. Anders wordt ’t
sjouwen met jou. Annet (zo was hij haar gaan noemen), heb ie daar zin in?”
“Nee”, antwoordde Antoinette kort, “vooruit, kijk eens of je je been nog kunt
bewegen. Anders moet Griet er maar bij komen. Niemand anders. Of toch maar laten
liggen. Sturen we wel een ziekenbroeder of zo.”
Ze boog zich voorover, stroopte Bas zijn broekpijp omhoog en keek eens naar de
blauw aangelopen kuit. “Nou, ik zie een beetje blauw en verder niks. Maar ik heb nog
nooit een gebroken been gezien. Dan moet ie krom staan, maar deze is hartstikke recht.
Hop, ik ga je eens lekker masseren!” Antoinette grijnsde sarcastisch.
“Nee!” gilde Bas. Hij keek eens of hij zijn been kon bewegen en ja, met een van pijn
vertrokken gezicht lukte hem dat een beetje.
“Zo, zie je wel. Doe eens een paar stappen, grote jongen. Dan weet je of je nog vooruit
kan komen”, beval Antoinette. “Gaat dat dan sjorren we je over de schutting. En dan kom
je wel thuis.”
“Over de schutting, dat gaat nooit! Au, mij been steekt. Dat gaat niet”
“Dat gaat wel, dat moet gaan, anders blijf je hier. Vooruit, Jantje pakt je bij je gezonde
been. Hup!”
Of Bas wilde of niet, kreunde of kermde, de twee kinderen kregen hem de schutting
over. Dat wil zeggen ze lieten eenmaal op de rand van de schutting de jongen aan de
andere kant eraf vallen. Midden in de brandnetels vallen wat weer een heleboel pijnkreten
veroorzaakte. Daar hezen Jantje en Antoinette hem weer overeind en tussen hen beiden
kregen ze hem door de brandgang en naar de Laan Copes. Antoinette zong een liedje op
de ongelukkige jongen: “Basje deed een plasje want hij was een heel dom gastje.” Ze
verzon steeds weer een paar nieuwe regels die de jongen moest aanhoren.
“Zo, je hebt het gehaald. Nu zullen we naar huis brengen. Griet kan dan wel voor je
zorgen,” besloot Antoinette.
79
80
Jantje en Antoinette vertellen Griet
Met veel gesleep en gesjor en de jammerende Bas tussen hen in bereikte het drietal Bas’
huis. Griet was in de keuken nog bezig met de laatste voorbereidingen voor de maaltijd.
De ouders van Bas aten nu eenmaal heel uitgebreid.
Antoinette en Jantje kwamen met de kermende Bas tussen hen in de keuken binnen.
Griet keek verbaasd op.
“Hier is ie, die verrader”, zei Antoinette scherp en ze liet hem los. Kreunend zakte Bas
op een stoel, terwijl hij zich nog met een hand aan Jantje vast poogde te houden. Maar
Jantje liet ook los.
“Wat hebt ie”, vroeg Griet nieuwsgierig, maar ook nors. “Z’n poot verrekt of zoiets”,
zei Jantje. “’t lijkt niet gebroken of zo.”
Griet stond op, pakte Bas bij zijn kraag en sleepte hem naar een stoel bij het raam.
“Zo, laat maar eens zien. Hoe zwaar ben je gewond?” Ze stroopte zijn broekspijp op,
terwijl Bas luid “au” riep.
“Zo”, zei ze nuchter, “ja ’t ziet er wel rood en blauw uit. Nou, ik zal er eens wat koud
verband met wat azijn om doen. Hoe ben je eraan gekomen?”
“’k ben van een schutting gevallen en eh, in een oud roestig frame van een eh fiets
bekneld geraakt”, zei hij met een trillende stem.
“En dat doe je zo maar. Waar was je dan wel en was moest je daar doen? Wat had je
daar te zoeken?” vroeg Griet streng door. Bas zweeg. “Je zat achter je vriendjes aan hè?
Nou, ja vriendjes, je wou zien of ze opgepakt werden, hè?”
Intussen zwachtelde ze de kuit van Bas en zette het verband vast met een knoop.
“Nou”, ze stond op en zette haar handen in haar zij: “Ga maar op je kamer op bed liggen.
Dan kan je alvast nadenken wat jij je vader en moeder wilt vertellen. Ik zeg niks. Maar je
lapt Jantje en Antoinette er niet bij, snap je? Anders krijg je met mij aan de stok of anders
met de Malle Molen. En eh, dat ken je maar beter niet hebben. Gesnopen?”
Ja, Bas had ’t al door en knikte angstig van ja. “Antoinette, help jij deze stakker eens
naar zijn kamer. ’k Zie je zo weer.”
“Zo, en nou moet jij naar huis, Jantje. Wat ga jij je moeder vertellen? Je zit stevig in de
stront. De plisie in de Malle Molen, nou, dan moet je wel wat te vertellen hebben. Toch?”
Ze keek hem indringend aan.
Jantje vertelde toen met horten en stoten wat er was gebeurd en dat hij eigenlijk alleen
maar de politie te slim was afgeweest. Grietje glunderde, want niemand in de Malle
Molen hield van de politie. “Ga dit maar vertellen”, zei Griet, “goed verhaal. Kennen ze
van genieten. Maar je moeder, ik ken haar en ze zal toch boos zijn, ook al vind ze ’t niet
erg. Zo is ze nou eenmaal.” Dat wist Jantje ook wel.
81
Intussen was Antoinette beneden gekomen en in de deuropening staande had ze naar
het verhaal van Jantje geluisterd. Jantje stond op en keek haar aan. “Zo was ’t toch, hè
Antoinette?”
“Ja zo was ’t helemaal. Alleen ik ben ontsnapt door uit het raam van het politiebureau
te klimmen” en ze vertelde nu haar verhaal. Ze werd onderbroken door een luid geschater
van Griet.
“Christus zielen, dat zou je motten opschrijven! Hoe bedenk je zo iets. Nou ja, en
daarom zoeken ze jullie, met een heel legertje agenten. Alsof ze niks beters te doen
hebben dan achter een paar schoolkinderen aan te zitten. God betert!”
“Ik mot naar huis Annet, anders krijg ik gedonder met mijn moeder. Ga je een stukkie
mee? Griet, hartstikke bedankt. Die Bas ga je toch niet laten kletsen? Niet toch?”
“Dat zou die moeten durven! Dan breek ik zijn poot die nog heel is. Nee hoor, ik ben
niet bang. Ga jullie nou maar. En Antoinette, verzin jij maar een ander verhaal. Die oom
en tante van jou gaan anders helemaal niet lachen.”
Jantje en Antoinette gingen de straat op. Ze keken elkaar vragend aan: “Zullen we
eerst niet eens loeren om te kijken of die juten er nog staan te wachten?” vroeg Jantje.
“Hm, ja, maar snel anders krijg ik ook gedonder. Vooruit, maar weer door de Balistraat
naar de overkant, wat we eerst deden.” En weg draafden ze.
Zonder spreken kwamen ze weer bij de hoek tegenover de ingang van de Malle
Molen. “Ze zijn weg”, mompelde Jantje. “Ik ga nou maar.” Hij keek haar vragend aan. Ze
sloeg haar blik neer.
“Hm, Jantje, ga je echt? Ja je moet gaan”, onderbrak zij zichzelf. “Maar, eh, zien we
elkaar nog? Ik bedoel . . . hoe doen we dat?”
Jantje voelde zich rood worden. Zoiets werd hem nooit gevraagd. Hij begreep de
moeilijkheid. Hij kon haar niet vragen bij hem aan te bellen. Dat durfde hij niet en hij zou
zich er voor schamen als ze zijn huisje zag. En hij kon als Malle Molen jochie niet bij
zo’n statig huis aanbellen en vragen of Antoinette thuis was. Hij kwam alleen maar bij die
huizen als hij verstelgoed moest bezorgen.
“’k weet niet. Wat dacht jij? Ergens waar we allebei wel eens komen na school?”
“Wat dacht je van bij de paarden? Gerrit is zeker niet meer boos. En ’t is niet gek als
ik zeg dat ik weer eens wil rijden. Nou? Morgen daar na school?”
Ze keek hem schuin aan en Jantje voelde zich verward. “Ja, goed. Maar geen ponies
meer pikken, hè? Dat geeft gedonder.”
“Nee hoor, geen gedonder.”
Zo gingen ze uit elkaar.
82
Jantje komt thuis
Jantje en Antoinette gingen ieder naar hun huis. Wie hen zou zien lopen, zou denken dat
ze zorgen hadden. Dat was ook zo: beiden waren bezorgd over het verhaal dat zij moesten
vertellen. Jantje in het benauwde hofjeshuisje van zijn moeder en Antoinette in het statige
huis van een strenge oom en tante.
Jantje liep de oude smidse voorbij waar achter de geopende deuren in het rode gloed
van brandende kolen de smid met een voorhamer op een hoefijzer beukte. De smid zag
Jantje bedrukt de Malle Molen inlopen. Zijn norse blik zonder groet gaf Jantje geen goed
gevoel. “Iedereen weet ’t al”, dacht hij.
Hij zat er niet ver naast. Iedereen wist dat een paar politieagenten naar een Jantje
gezocht hadden en hoewel er meerdere Jantjes in de Malle Molen woonden, was er maar
één Jantje die voor deze zoektocht in aanmerking kwam: Jantje-met-de-step.
Dat wist zijn moeder ook wel. Hij zag haar al in het voortuintje met de buurvrouw
praten. Hij vertraagde zijn pas en keek naar de grond terwijl hij haar naderde. Zij keek op
en zette haar handen in haar zij terwijl ze hem streng aankeek. Zij zei niets. Jantje ook
niet. Hij was blijven staan en wachtte af. Zij zei nog niets, maar wees toen met haar
wijsvinger naar de deur. “Naar binnen jij”, zei die wijsvinger. Jantje ging naar binnen met
een steen in zijn maag. Moeder volgde.
Binnen zat zijn broer. “Zo, daar hebben we dat kleine boefje dat door de politie
gezocht wordt. Nou hoefde mamma jou niet op te halen, maar kwamen ze jou halen.
Achterlijk eikel dat je . . . ” Hij kon zijn zin niet afmaken want moeder beval hem kort:
“Ruud, naar buiten jij! Ik ken dit wel alleen af.” Aan haar gezicht kon hij zien dat hij
maar beter niets meer kon zeggen.
“Zo”, zei ze kort terwijl ze hem strak aan keek. “Kom op, jouw verhaal. De politie
loopt je te zoeken. Dat verband om je duim. En alles eruit, anders zwaait er wat!”
“Goed verhaal vertellen”, had Griet gezegd. Dus Jantje vertelde hetzelfde verhaal dat
hij ook aan Griet verteld had. Angstig keek hij hoe zijn moeder zou reageren. Maar haar
gezicht bleef eerst onbewogen, zoals ze vaak keek als ze over een straf voor hem nadacht.
‘Door vertellen’, dacht hij. ‘Alles eruit’. Toen zag hij dat zij haar lippen samenperste toen
hij over Bommetje vertelde. Ze draaide zich om en keek uit het venster. Hij stopte. Wat
nou?
“Ga door”, beval zij. Haar stem klonk vreemd en onderdrukt. Met een angstig
samengeknepen stem vertelde hij de rest. Hij zag haar rug schokken. “Oh god, ze huilt”,
dacht hij.
Dat was juist, moeder huilde, maar, van het lachen. Dat wilde ze juist niet laten zien.
Maar dat ging natuurlijk niet. Ze draaide zich om, wilde streng lijken, wat mislukte. Haar
hele mond trilde van ingehouden lachen.
83
“Jij uilkuiken, oelewapper, jij . . . .” ze ging naar Jantje toe en drukte hem tegen zich
aan. “Wat heb jij die achterlijke juten toch mooi vernacheld! Om te gillen. Zo’n kleine
mispunt als jij, op dat achterlijke steppie.”
Jantje voelde zich heel vreemd. Hij had een pak slaag, zonder eten naar bed of op zijn
minst een uitbrander verwacht, maar geen schaterlachende moeder die hem liefderijk
tegen zich aandrukte.
Voor een deel begreep hij het wel: zijn moeder was een echte Malle Molen-vrouw, die
niks van de politie wilde weten. Aan de andere kant pakte zijn moeder hem hard aan,
omdat zij niet wilde dat haar kinderen in de Malle Molen zouden blijven hangen. En daar
hoorde bij: orde, hard werken en geen gedonder met de politie. “Als ik je weer bij het
politiebureau moet ophalen krijg je een pak rammel”, had ze beloofd. Maar ja, ze had
hem nu niet hoeven op te halen: hij was immers ontsnapt.
“Luister goed, jij lieve kleine ellendeling die je bent, als je broer binnenkomt is er niks
te lachen, ja? Anders denkt ie dat ie ook dit soort dingen ken uitvreten. Nou, hij niet en jij
ook niet meer. Dus je krijgt gewoon op je donder. Begrepen?”
“Ja mam. Maar zo is ’t nu eenmaal gelopen. ’t Was niet mijn bedoeling.”
“Weet ik. Die meid waarmee je was. Wat is dat voor een griet?”
“Dat is geen meid en geen griet”, verdedigde Jantje Antoinette. “Dat is een heel aardig
meisje die in een heel groot huis woont in de Surinamestraat. Ze woont bij haar oom en
tante. Nou, meer weet ik ook niet. Maar ze is hartstikke leuk en sportief.”
“Da’s toch niks voor jou! Die lui kijken op de Malle Molen neer. Wij zijn
achterbuurt.”
“Nee, zij niet! Zij is anders. Zij is ook niet gelukkig bij haar oom en tante. En zij is
ook ontsnapt aan de politie. Nou?”
Moeder haalde haar schouders op. Ze wist ook niet wat ze ervan moest denken.
Intussen was Ruud binnengekomen, die vanzelfsprekend nieuwsgierig was naar wat zijn
broertje had uitgevreten: iedereen in de Malle Molen praatte erover. En vooral of moeder
hem een pak slaag zou geven. Dat viel dus tegen.
“Nou, wat heb die sukkel gedaan? We struikelden vanmiddag over de plizie.”
“Dat vertel ik je na het eten wel. Hij heeft de plizie voor gek gezet, en dat kenne ze
niet hebben. Maar da’s een heel verhaal. Eerst maar ’s eten”.
“Nou, wat hebben we dan vandaag? Weer bonensoep?”, mopperde Ruud.
“Ja, en dat is gezond. En er zit ook wat worst bij. En meer is er niet. Anders ga je maar
’s kranten rondbrengen”, zei moeder snibbig. Bonen zijn goedkoop en gezond. En midden
in de week moest ze uitkijken niet te veel geld uit te geven om zaterdag niet blut te zijn.
Het was iedere week ploeteren om zaterdag wat over te houden. En Ruud kon wel eens
wat meer inbrengen, dacht ze. Maar hij was een moeilijke jongen die zijn vader miste en
liever op straat rondzwierf dan een krantenwijk te lopen.
84
Hoofdagent Deutert speurt verder
Het spreekt vanzelf dat hoofdagent Deudert woedend was toen zijn twee agenten Draf en
Bits hem de volgende ochtend verslag uitbrachten waarin zij verklaarden dat het karwei
van de Malle Molen, zoals zij officieel schreven: “niet door twee agenten ten uitvoer
gebracht kon worden, mede gelet op de jegens de politie onvriendelijke gezindheid van
de bewoners aldaar.”
“Wat is dat voor flauwe kul? In twee hofjesstraatjes waar het schorremorrie van de
buurt woont kunnen jullie een klein rood rotjochie op een steppie niet vinden?
“onvriendelijk gezindheid”! Alle machtig! Moet ik dit rapport naar het hoofdbureau
sturen?” En hij gooide het rapport met een grote klap op zijn bureau.
“En hoe wilden de heren dit verder aanpakken? Gewoon maar achter het bureau
blijven zitten, koffie drinken en weer een rapport schrijven? Hier ik heb de tanden van die
hond in de Malle Molen nog in mijn kuit en een gescheurde broekspijp als getuige. Dat is
geen ‘onvriendelijke gezindheid’ maar een regelrechte aanval op het gezag!” Hij stroopte
zijn broekspijp op en liet zijn geschonden kuit zien.
“Wat zullen we dan schrijven, baas? ‘Agenten aangevallen door onvriendelijke Malle
Molenhonden’?”, vroeg Draf onnozel.
“Niks schrijven!”, tierde Deutert. “Gebruik je hersens. Wat doen kinderen ’sochtends?” Hij keek zijn agenten door zijn dikke bril streng aan.
“Nou, ik eh, denk pap of boterhammen eten en hun tas pakken om naar school te gaan.
Hoezo?”
“Wat ‘hoezo’? Naar school gaan. Dus . . . wat gaan jullie doen?” Draf en Bits keken
elkaar niet begrijpend aan. “Ook naar school gaan misschien?” fluisterde Draf aarzelend.
“Ik naar school? Wat heb ik daar te doen?” mompelde Bits verward.
“Uilskuikens! Als jullie om half negen bij de Malle Molen hadden gestaan hadden
jullie dat rotjochie naar school zien gaan. Maar nee, jullie zitten met twee vingers een
rapport uit te tikken. Nou, wat jullie gaan doen is de scholen in de buurt af gaan en daar
vragen of er ook een Jantje Dam of Van Dam zit. En dan gaan jullie eerst naar de Tak
School. Daarop zitten arme kinderen.”
“En dat meisje?” vroeg Draf, “die kan op de Montessori School, de Vrije School, het
Haagsch Genootschap, de Wolters School, de Oranje Nassau School en ga zo maar door
zitten. Daar zijn we een week mee bezig. En wat moeten we het eerst doen? We kunnen
niet heksen. En dat meisje is hier uitgebroken. Die jongen is gewoon weggelopen, terwijl
de fiets weer terug is. Als hij die niet had willen stelen, dan kunnen we hem eigenlijk niks
maken. En hij is jonger dan twaalf jaar want dan . . .”
“Ja, ja, bedankt voor je lesje in het strafrecht, ik bedoel maar . . .”
85
Er verscheen een diepe rimpel in zijn voorhoofd, terwijl hij dacht: “Eh, ja, die jongen
moet ik misschien maar laten voor wat die is. Anders moeten we opnieuw de Malle
Molen in, of ze komen allemaal hier voor het bureau protesteren. Dat moeten we ook niet
hebben. Maar dat meisje is echt ontsnapt. Dat kan niet!”
“Goed, luister”, en hij nam weer de strenge houding van het Diensthoofd aan. “Dat
meisje, ze heet geloof ik Hof of Hoogstraten, heeft zich onttrokken aan onze aanhouding.
Dat kan niet. Dus die moeten we vinden. Ze moet hier in de buurt op school zitten. Dus
jullie twee, pak het telefoonboek, verdeel de scholen tussen jullie beiden, bel ze op en
vraag of er een zeker meisje Hoogstraten op die school zit.”
Draf en Bits keken elkaar opgelucht aan: ze hoefden gelukkig niet al die scholen af.
“Ja baas”, zeiden ze bijna in koor en haastten zich naar hun kamer terug.
“Draffie”, zei Bits, want zo noemde hij hem altijd, “als jij nou eens de Montessori en
Wolters neemt, doe ik de andere. In tien minuten gepiept.”
En zo zaten zij, na uiteraard eerst een bak koffie genomen te hebben, druk de scholen
in de buurt te bellen. “Zit er bij u ook een leerlinge die Antoinette Hoogstraten heet?”
Bij de dure scholen hadden ze geen succes. Ze keken elkaar aan: “Zit ze ook niet op de
Haagsche?” Nee, want haar oom en tante vonden dat veel te duur, maar dat wisten de
dienders niet.
Toen belde Bits de Oranje Nassau School. “Ja met Touwen”, klonk een diepe stem aan
de lijn. “Eh, met de politie. Wij zoeken een meisje dat Antoinette Hoog- of Hoofdstraten
moet heten, zit die ook op uw school?”
Er volgde enige stilte. “Even kijken meneer”, vervolgde de diepe stem. “Als u de
leerlinge Antoinette van Hoogstraten bedoelt, dan zou dat de bedoelde persoon kunnen
zijn. Is er wat aan de hand? Het is een keurige leerling.”
“We kunnen niks zeggen, meneer Touwen, maar we komen zo langs. Houdt u haar
maar voor alle gevallen binnen.”
“Draffie, kom op naar de Oranje Nassau School. ’t Meissie zit daar. Jas aan en erop
af.”
Hij liep nog snel even bij Deutert binnen: “We hebben beet: het is de Oranje Nassau
School. We gaan er meteen op af.”
Deutert keek opgelucht op. “Maak er geen puinhoop van. Dat is een nette protestantse
school, dus doe ’t voorzichtig.”
“Vooruit Bits, naar de auto. Wie weet hebben we de vis binnen.” Ze leken wel jagers
die een prooi achterna gingen. Maar die prooi was een meisje dat op een school zat die
we tegenwoordig een ‘witte school’ noemen.
“Denk eraan Draf, de chef heeft gelijk,” waarschuwde Bits nog, “op zo’n school met
protestantse kakkers kan een bezoek van de politie heel gevoelig liggen.”
86
Antoinette opgepakt
Draf en Bits liepen met grote passen de Oranje Nassau School binnen. De conciërge Van
Raaij met zijn scherpe neus en ingevallen grauwe wangen stond hen al op te wachten.
“Ja heren, komt u maar mee. Het hoofd verwacht u al. En eh, dat meisje zit al in het
strafkamertje hiernaast, hoor. Dat jullie dat maar weten”.
Even wachten, heren.” Van Raaij klopte op de deur van het schoolhoofd en ging naar
binnen: “De heren van de politie”, kondigde hij met een schraperige stem aan.
Die heren wachtten niet en liepen meteen door. “Heren, komt u binnen. Gaat u zitten.
Wilt u iets hebben? Koffie of zo?” Het hoofd der school was een belangrijk man met een
donkere strenge bril, onberispelijk gekleed en altijd met een vlinderstrikje in plaats van
een das. Met zijn donkere stem kon hij echt blaffen als hem iets niet beviel. En veel
beviel hem niet. Zo ook dat er nu politie op de school was.
Draf had wel een bakkie willen hebben, maar Bits zei beslist: “Nee, we komen
Antoinette Hoogstraten ophalen. Zij moet mee voor nader onderzoek.”
“Oh, nader onderzoek? Mag ik weten waarom het gaat?” “Nou kijk”, begon Draf.
Maar Bits onderbrak hem streng: “In het belang van het onderzoek mogen wij daar
niets over meedelen”, zei hij met een gewichtige stem.
“Zo, ik mag niets weten!”, sprak het hoofd met ingehouden donkere stem, “alsof ik het
onderzoek zou kunnen belemmeren. U bent hier op de Oranje Nassau School, heren. Ik
moet weten wat er met mijn leerlingen aan de hand is. Zeker als zij van een belangrijke
familie zijn!”
Bits voelde zich een beetje ongemakkelijk, terwijl Draf de andere kant opkeek. Bits
had dit niet verwacht. Hij dacht na terwijl het schoolhoofd hem indringend door zijn
donkere bril aankeek. ‘Bevoegd gezag! Dat is het!’ schoot hem te binnen. En dus
antwoordde hij, terwijl hij een stramme houding aannam: “Meneer Touwen, dat is een
zaak van het bevoegde gezag. Voor inlichtingen moet u zich tot mijn meerdere wenden. Ik
verzoek u nu ons dat meisje mee te geven.”
Het hoofd der school was niet gewend aan zo’n toon en was even van zijn stuk
gebracht. “Ja, uh, als u wenst. Het meisje is in de kamer hiernaast. Maar ik dring aan op
grote terughoudendheid waar het de naam van de school betreft. Ik wil door uw meerdere
dan ook op de hoogte gesteld te worden van wat er met de leerling gebeurt. Ik hoef u niet
uit te leggen hoe belangrijk dat wel is.”
“Jazeker, meneer Touwen, maar daarvoor moet u bij ons diensthoofd Deutert zijn.
Kunnen we nu?” vroeg Draf ongeduldig. Hij wilde het meisje en meteen weggaan.
En de heer Touwen ging hoofdschuddend de twee politiemannen voor naar het
kamertje waar Antoinette zich bevond.
87
In dat kamertje zat Antoinette dus te wachten. Al een half uur lang, met een baksteen
in haar maag, want ze vermoedde, nee ze wist waarvoor zij naar het kamertje naast het
hoofd der school geroepen was. Dat wachten was als een marteling. Ieder geluid deed
haar opspringen. Ze hoorde doffe mannenstemmen vanuit de kamer van het hoofd. Zou
daar de politie zijn?
Ze ging op haar nagels bijten, wat ze vaak deed als ze spanning had. Om de tijd te
verdrijven ging ze maar de stoelen recht zetten. Ze keek uit het raam en dacht over haar
ontsnapping uit het politiebureau. “Ik kan best nu ook uit het raam klimmen”, dacht ze.
“Onzin, ze hebben me hier gevonden en dan weten ze ook waar ik woon. Bovendien was
ze bang voor meneer Touwen. En dat was iedereen.
Plotseling ging de deur open en daar stond de heer Touwen met achter hem de twee
politieagenten, die ze meteen herkende. Oh wat voelde ze zich klein.
Touwen keek haar door zijn zware bril indringend aan. “Antoinette”, zei hij met een
zware stem, “hier zijn enige heren van de politie. Zij willen jou spreken over iets dat zij
niet kunnen meedelen. Ik stel jou tot hun beschikking”, zo besloot hij deftig en verliet het
kamertje.
Antoinette knikte bedeesd en keek de twee politieagenten vragend aan. “Antoinette,
meisje, wij moeten eens praten”, zei Draf op een vriendelijke toon. “Daar wil onze baas
graag bij zijn. We moeten dus naar het politiebureau. Kom dus maar met ons mee.”
Antoinette zag wel dat hier weinig hielp. Ze voelde zich heel hulpeloos en bang. Bang
voor het politiebureau, bang voor meneer Touwen en vooral bang voor thuis: oom en
tante die nu vanzelfsprekend alles te weten zouden komen. Ze voelde dat er tranen
opkwamen, maar onderdrukte een huilbui.
Bits legde een hand op haar schouder. Die hand voelde stevig en zwaar. En zo werd ze
de school uitgeleid. Meneer Touwen stond in de gang met gefronste wenkbrauwen toe te
kijken. De conciërge stond schuin achter hem en keek ook al ernstig.
Zo kwamen ze bij het volkswagen autootje. Antoinette werd op de achterbank gezet.
De agent die niet reed probeerde haar gerust te stellen. Zijn baas was zo erg niet en haar
ouders zouden gauw langs komen. Maar dat stelde haar helemaal niet gerust.
Met Antoinette tussen hen in marcheerden de twee agenten het bureau binnen,
regelrecht naar de kamer van Deutert. Die zat breed glimlachend achter zijn bureau.
“Kijk eens aan, wel, wel”, zei hij triomfantelijk, “het meisje dat zo graag ontsnapt en
ons politiewerk belemmert.” Met zijn beide handen op de tafel leunend stond hij dreigend
op: “Nou zullen we wel eens zien wat je te vertellen hebt, meisje. Vooruit Bits, eerst maar
eens de cel in met haar.”
“Baas, zouden we dat wel doen?” vroeg Bits een beetje bezorgd. “Voor een kind
hebben we toch een andere procedure? Ik heb ergens gelezen dat . . .”
“Verkeerd gelezen, Bits, hier dreigt gevaar voor ontsnapping. Het is trouwens goed
voor haar om eens na te denken.”
Antoinette keek strak naar de grond om haar tranen te verbergen.
88
Oom wordt gebeld
Hoofdagent Deutert leunde onspannend achterover. “Nou jongens, dit hebben we dan in
het bakkie. Draf, hebben we nog koffie? Dat hebben we wel verdiend. We laten haar even
een kwartiertje zitten en dan moeten we maar eens haar ouders bellen. Bits, heb je al in
het telefoonboek gekeken?”
“Ja, baas, maar er zijn maar een paar Hoogstratens, en niemand van hen woont hier in
de buurt. En ik denk dat ze hier toch wel in de buurt woont.”
“Nou best, dat zal ze ons zelf wel vertellen. Hoe was die school? Nog gezeur met het
hoofd, die ouwe knorrepot?”
“Nee, maar hij wilde wel op de hoogte gehouden worden en we moeten oppassen op
de goede naam van de school. Veel kinderen van belangrijke lui daar zo, denk ik. Geen
dingen naar buiten brengen dus als ’t niet nodig is.”
“Ik begrijp ‘t Draf. Daar zitten veel van die verwende kinderen die denken dat ze alles
kunnen omdat hun ouders ergens hoog in de boom zitten. Nou ze kunnen van mij de
boom in! Geef me eens het proces-verbaal van eergisteren: de pony, de fiets en vooral
haar ontsnapping. Even doorlezen en dan kan ze wel weer uit de cel. ”
Na een kwartiertje werd Antoinette uit de cel geleid, tussen Bits en Draf: ze zou eens
kunnen ontsnappen.
“Zo”, zei Deutert achterover geleund terwijl hij aan zijn koffie slurpte, “kijk, ik heb
hier je hele verhaal op papier. Je hoeft me niets te vertellen. Vertel me ook maar niets!
Maar ik moet je ouders bellen. Hebben ze telefoon?”
Antoinette had in de cel zitten nadenken. Ze was er gloeiend bij, dat wist ze. Ze
vermoedde wat er zou gebeuren: haar voogden zouden worden gebeld en zij zou van het
politiebureau worden opgehaald. Vervolgens zou ze een donderpreek krijgen en in haar
kamer worden opgesloten. Dan zou ze weken lang van en naar school gebracht worden en
zou niemand meer te zien krijgen, zelfs de stinkend rijke verwende Bas niet, laat staan
Jantje van de Malle Molen. Bij het vooruitzicht begon ze al bijna te huilen.
En nu zat ze voor hoofdagent Deutert die met een brede grijns koffie zat te drinken en
met wat papieren zwaaide. Ze hoefde niets te zeggen? Nou, dan deed ze dat ook niet.
“Telefoon, Antoinette, wat is het telefoonnummer van je ouders!” Deutert keek haar
dreigend aan. “Komt er nog wat?”
Antoinette probeerde zonder vrees terug te kijken. Het lukte haar ook nog, met haar
kleine blauwe ogen onder haar spriethaar. Toch was ze bang. “Ik weet het niet, want ik
bel mezelf nooit,” zei ze langzaam. “Maar ik ben bij mijn oom en tante, die zijn mijn
voogden. Ik weet hun nummer niet. Misschien weet het schoolhoofd dat. Die heeft alles.
Adres, telefoon en zo, weet u.”
89
Deutert voelde zich op een stommiteit betrapt. Natuurlijk, dat hoofd van de school
weet alles van de kinderen en hun ouders. “Breng haar maar weer naar de cel”, bromde
hij nors.
En inderdaad, binnen een minuut had hij het telefoonnummer van haar voogden. Ook
hoorde hij dat de voogden Van Hogenvorst heetten. Hij kreeg zo waar twee
telefoonnummers, van haar oom op het werk en van haar tante thuis. Wie zou hij bellen?
Misschien was het beter die oom te bellen. Dat heeft meer gezag, dacht hij. Hij keek naar
het nummer en zag dat de eerste drie cijfers van het ministerie van Justitie waren. “Zie je,
die moeten we hebben” zei hij opgetogen.
Langzaam draaide hij het nummer; hij wilde geen fouten maken want het ging hier
waarschijnlijk om een belangrijk man. Hij kreeg een hoge deftige vrouwenstem aan de
lijn. “Met het bureau van Mr. Van Hogenvorst. Wat kan ik voor u doen?”
“Eh, met hoofdagent van het politiebureau Archipel. Ik moet dringend meneer
Hogenvorst spreken. Kunt u mij doorverbinden?” Hij sprak die woorden met een
nadrukkelijke en zware stem uit. “Oh, ja, natuurlijk, een ogenblik alstublieft”.
“Hogenvorst”, klonk het na een minuutje scherp aan de andere kant van de lijn. “Wat
kan ik voor u doen?”
“Meneer Hoogenvorst, ik bel u voor het volgende: uw pupil, Antoinette, zit hier in het
politiebureau en ik zou u willen vragen hier langs te komen, als ’t u schikt.” Deutert sprak
nu heel gewichtig.
Het bleef even stil aan de lijn. Toen klonk er een harde stem: “Wat? Wat moet
Antoinette bij u? Wat is er aan de hand?”
“Eh, zij is aangehouden wegens, eh,” Deutert voelde zich warm worden, “eh,
ontvoering van een pony en hulp bij diefstal van een fiets en ontsnapping uit
politiebewaring. Nou ja, ze zit nu in de cel en het bevoegde gezag . . .”
En opnieuw klonk een luid: “Wat?” Gevolgd door een harde scherpe stem:
“Ontvoering van wat? Een fiets en een pony en ontsnapping? En zij zit in een cel? Een
kind?”
“Ja, eh, de vorige keer was ze ontsnapt en zodoende . . .” Deutert kreeg het warmer en
haperde. Hier had hij zich niet op voorbereid.
“Meneer de hoofdagent of wie u bent, haal haar onmiddellijk uit de cel. Nu! Ik ben
over tien minuten bij u. Dit is heel, heel ernstig. Tot straks.”
Klik, tuut, tuut. De hoorn werd opgelegd. Deutert keek naar zijn telefoon alsof die in
brand stond. Hij voelde dat dit niet goed zat en sprong op.
“Bits”, riep hij met een donderende stem, “haal dat meisje uit de cel. Nu!”
90
Oom is woedend en jurist
Meneer Hoogervorst was een hooggeplaatste ambtenaar op het Ministerie van Justitie. In
elk geval hij vond zichzelf hooggeplaatst. Hij was de voogd van Antoinette Hoogstraeten,
zijn nichtje. De vader van Antoinette was de broer van zijn vrouw. Hij was vroeger
officier in het leger geweest en gewend te commanderen. In het verleden dus ook een
hooggeplaatst iemand. De mededeling dat Antoinette in een politiecel zat kwam dus hard
aan.
Hoogervorst pakte een boknoot, stopte die in zijn aktetas en liep met korte driftige
passen naar zijn secretaresse, die hem verbaasd aankeek. Nog voor zij hem iets kon
vragen zei hij haar kortaf: “Er is een belangrijke bespreking met de politie tussendoor
gekomen. Ik moet dus nu weg. Vanmiddag ben ik weer terug. Verzet de afspraak met
directeur Bijleveld maar naar het eind van de middag.”
Zonder op een antwoord te wachten beende Hoogervorst naar buiten en naar zijn auto.
Hij was een van de weinige ambtenaren die zich een auto konden veroorloven. Maar hij
was ook een hooggeplaatste ambtenaar.
In vijf minuten was Hoogervorst bij het politiebureau Archipel. Onnodig te zeggen dat
hij nog kookte van woede. Hij wierp de deur open en was met twee passen bij de balie,
waarachter een grote dikke agent met hangsnor zat die wat tussen wat papieren
rommelde.
“Ik kom voor ene Dietert. Ik moet hem meteen spreken. Waar kan ik hem vinden?”
“Dietert, nou, die hebben we niet, hoor. Misschien moet u op het hoofdbureau zijn.”
En de agent ging weer door met zijn papieren.
“Dietert, ja Dietert, die heeft mij tien minuten geleden gebeld. Kunt u mijn zijn kamer
wijzen?” De heer Hoogervorst sloeg nu een bevelende toon aan. De agent die wel
vervelende mensen aan zijn balie gewend was, keek sloom over zijn papieren naar die
ongeduldige en bevelende man met zijn keurig uiterlijk. Hij was er zichtbaar niet van
onder de indruk.
“Luister, meneer, ik bepaal wat er hier gedaan wordt, ja? Wat voor afspraak heeft die
Dieterd met u gemaakt en waar?” De agent poogde duidelijk beleefd en geduldig te
blijven. “Want er zit hier geen Dietert!”, en om zijn punt duidelijk te maken ging de agent
achter zijn balie staan en boog naar Hoogenvorst over. Hij was bijna twee meter groot en
vergeleken daar mee was Hoogenvorst maar een nietig mannetje.
“Wel, hij vroeg mij naar dit bureau te komen” zei Hoogenvorst bedeesd. “Hij moest
mij dringend spreken omdat mijn pupil in de cel zit. Een meisje van nog geen tien jaar!
Begrijpt u dat?” Meneer Hoogenvorsts stem werd weer harder en bozer en ook meer uit
de hoogte zoals belangrijke mannen vaak doen.
91
“Oh, eh, ja d’er is hier een meisje binnen gebracht. Maar dan moet u bij hoofdagent
Deutert zijn. Ja, die zit hier in de gang achter, tweede deur rechts. Ik zal u aankondigen.
En die man heet Deutert en geen Dieter”, beklemtoonde de reus nog een keer.
Meneer Hoogervorst behoefte geen aankondiging. Met korte driftige passen liep hij de
gang in. “Hé”, riep de agent van de balie, “dat gaat niet zo maar! Blijf staan!” en hij rende
achter Hoogervorst aan.
Maar meneer Hoogervorst liet zich niet door een eenvoudige agent, ook niet van twee
meter, met “hé” aanspreken en opende de aangeduide deur. Daar zaten vier agenten: een
dikke die dom opkeek, een magere en een lange agent die beurtelings van Hoogervorst
naar de vierde agent keek, die achter een groot bureau zat. ‘Dat is die Dietert of Deutert’,
dacht Hoogervorst.
Nog voordat iemand wat had kunnen zeggen stond Hoogervorst met drie passen voor
het grote bureau van Deutert. “Adjudant Deutert”, zei hij met een hoge stem, “u bent mij
een verklaring schuldig.” Hij keek de man daarbij streng aan.
“Eh, wat bedoelt u? Mag ik vragen wie u bent?” De stem van Deutert klonk aarzelend,
want hij wist heel goed wie daar voor hem stond. Maar hij moest tijd rekken om na te
denken.
“U heeft mij zojuist gebeld. Ik ben Meester Hoogervorst, de voogd van Antoinnette
Hoogstraeten. U hebt haar van tal van zaken beschuldigd en u houdt haar gevangen. Bent
u wel op de hoogte van het kinderstrafrecht, meneer hoofdagent Deutert?” Meneer
Hoogervorst sprak met een hoge toon, de laatste woorden één voor één uitsprekend. Hij
keek Deutert door zijn gouden ronde brilletje streng aan.
“Uh, ja, uw pupil moest ik even vasthouden totdat u gekomen was. Ziet u, ze heeft
nogal de neiging om te ontsnappen en daarom um uh, ze is nu . . .”
“Een kind in een cel, meneer Deutert, in een cel”, riep meneer Hoogervorst uit,
“begrijpt u dat u in overtreding bent?”
“Ik wou net zeggen meneer Hoogervorst, dat zij daar al uit is gehaald. Ze zit nu in de
kamer hiernaast. Ze heeft echter wel een en ander gedaan.”
“Ik wil haar spreken”, zei Hoogervorst opnieuw streng, “en ze gaat mee naar huis.”
“Ja natuurlijk, meneer Hoogervorst”, zei Deutert onderdanig, “maar eerst moet u nog .
. .”
“Wat nog? Ik wil eerst van u het verslag zien dat u heeft opgemaakt. Ik wil alle feiten
weten. En feiten die niet in het proces-verbaal staan, bestaan juridisch niet.” Gebiedend
strekte hij zijn hand uit.
“Ja, uh, meneer Hoogervorst, maar dit is een ambtelijk stuk, weet u en dat moet nog
worden goed gekeurd”, zei hij zachtjes en aarzelend, maar onder de boze blik van
Hoogervorst gaf hij toe. “Omdat u het bent, kunt u het wel inzien, denk ik. Maar het is
nog niet af of officieel. Begrijpt u?”
Meneer Hoogervorst keek het rapport dat door de dienders zo bloedig was
samengesteld snel in en werd naar de kamer waarin Antoinette zat gebracht.
92
Oom en Antoinette
In het kamertje naar de grote kamer van de hoofdagent Deutert zat Antoinette zich te
verbijten. Ze was nijdig op de politie die haar van school gehaald had en ze was bang,
want door de deur heen hoorde ze de driftige stem van oom. Ze kon niet verstaan wat hij
zei, maar ze hoorde dat hij woedend was en kortaf sprak, bijna blafte. Ze kende die toon
die geen tegenspraak duldde maar al te goed. Dan kon je maar beter niets terug zeggen.
De deur werd opengetrokken en daar stond oom, met achter hem een bezorgd kijkende
Deutert.
Oom draaide zich naar Deutert om: “Dank je wel adjudant. Ik kan het hier wel verder
alleen af”, zei hij koeltjes.
“Dat gaat wat worden”, dacht Antoinette. Zijn gezicht stond strak, zoals gewoonlijk
wanneer hij haar streng ging toespreken. Maar nu zag hij ook nog rood van ingehouden
woede.
Zonder haar aan te kijken ging hij zitten, legde het proces-verbaal op tafel, nam het
weer op, zette zijn leesbril op en ging lezen. In stilte sloeg hij blad na blad om. Toen
legde hij het neer. Nog steeds zonder haar aan te kijken.
“Zo”, zei hij eindelijk. “Zo, je bent dus betrokken geweest bij de diefstal van een
pony, een fiets en je hebt je aan de vastneming van de politie onttrokken door te
ontsnappen.” Hij zweeg weer.
Opeens wendde hij zijn hoofd met een ruk naar haar toe: “Wat heb je daarop te
zeggen?”
“We hebben niks willen stelen. Helemaal niks.” Ze voelde tranen aankomen en daar
vocht ze tegen. Ze vermande zich: oom mocht dat niet zien. “Nee, helemaal niks”,
herhaalde ze. “Met die pony heb ik al zo vaak gereden. Gerrit kent mij. En die fiets die
stond daar in het bosje. Zonder eigenaar. Nou die is weer terug.”
Ze zweeg stug. Over die ontsnapping wilde ze niet praten. Oom keek haar streng en
strak aan: “Is dat alles? En die ontsnapping?”
Ze haalde haar schouders op. “Hoezo ontsnapt? Waaraan? Ze zeiden helemaal niet dat
ik gevangen zat. Ik ben gewoon weggegaan omdat ik naar huis moest.” Dat was niet
helemaal waar, want ze was eerst Jantje gaan opzoeken. Maar dat vertelde ze niet.
“Ja je bent weggegaan door uit het raam van de WC te klimmen. Dat wordt
ontsnappen genoemd, jonge dame!”
Als hij zo sprak wist zij hoe laat het was. Ze kon dan haar hoofd buigen of
terugvechten. Ze besloot terug te vechten. “Ja, had u mij dan van het politiebureau willen
ophalen? Ik wilde weg. Snapt u dat?” Ze keek hem boos, bijna uitdagend aan.
93
“En uiteindelijk moet ik je dus toch ophalen, hier, en ben je op school aangehouden,
zodat iedereen weet dat de politie naar je op zoek was. En hoe zit dat met dat jochie uit de
Malle Molen, wat ik hier lees?”
Antoinette voelde zich nu rood worden. ‘Oei, hou je in’, dacht ze, ‘strak kijken, niks
laten merken.’
“Ja, nou, die is gewoon meegekomen. Zo maar. En hij is later weer weggegaan.”
“Ja, ja, hier staat dat hij ook ontsnapt is. Hier kijk maar.” En hij hield haar een
bladzijde van het rapport voor haar neus. Ze kon niets lezen, wilde ook niet. “Neen, hij is
gewoon op straat weggelopen toen de pony ook weg liep. Alleen die stomme agenten
konden hem niet meer pakken. Nou, dat is geen ontsnappen. Dat zijn stomme agenten.”
“Neen, jonge dame, zij zijn het gezag! En dáár moet je eerbied voor hebben!” En hij
sloeg het proces-verbaal op tafel. Oom was boos omdat hij haar eigenlijk gelijk moest
geven, maar dat niet wilde toegeven. Ze zweeg nukkig.
Oom voelde dat hij niet veel verder kwam. Met een ruk stond hij op, trok de deur open
en ging naar Deutert. Hij, als jurist, zou dit stevig aanpakken.
“Brigadier”, zei hij met een nadrukkelijke en formele toon, “ik heb het proces-verbaal
gelezen, met uw arrestante gesproken. Als dit alles is, dan hebt u geen bewijs voor een
echt strafbaar feit. Zij valt ook onder het jeugdrecht, is jonger dan 12 jaar en mag zonder
des voogds instemming niet worden ondervraagd of vastgehouden. Dat weet u. Welnu,
deze instemming geef ik niet, meneer de adjudant!”
Deftig gesproken woorden. Deutert trok zijn hoofd tussen zijn schouders alsof hij
geslagen zou worden. “Ja meneer Hoogervorst”, sprak hij onderdanig, “u kunt de pupil
uiteraard meenemen. Ik zal dit nog verder met de hulpofficier bespreken. Ik ben
overigens hoofdagent. Voor uw informatie, meneer.”
“Doet U dat vooral, meneer de hoofdagent. Ik zal dit ook met de Officier van Justitie
bespreken. Hij zal moeten weten hoe hier het jeugdstrafrecht wordt toegepast. Goede
middag.”
Hij ging weer terug naar het kamertje, legde zijn hand op Antoinette’s hals, wat meer
op een bankschroef dan op een vriendelijk gebaar leek, en zonder de agenten nog een blik
waardig te keuren verliet hij het bureau Antoinette bij haar nek meevoerend.
Eenmaal buiten verhardde oom de klem om Antoinette’s nek en schudde haar heen en
weer.
“Au, oom”, riep Antoinette, “u doet mij pijn!”.
“Niks au, dat mag je thuis roepen. Daar hebben we nog wat te bespreken.”
Antoinette voelde haar maag krimpen. “Was ik nog maar op het politiebureau”, dacht ze.
94
Antoinette en het raam
Antoinette wist wat er zou gaan komen: ze werd in haar kamer opgesloten. Oom belde de
school dat zij die middag niet meer zou komen. Beneden hoorde ze het geroezemoes van
stemmen en soms een luide uithaal van tante. ‘Takkewijf’, dacht ze, ‘stom achterlijk
takkewijf!’ Ze zat op haar bed en duwde haar meest geliefde pop tegen haar borst alsof
die haar bescherming kon bieden.
Na ongeveer een kwartier hoorde ze de slepende stap van tante op de trap. Ze kwam
met een bordje met drie boterhammen binnen, zette het neer op haar ronde tafeltje voor
het raam en ging met samengeknepen lippen weer zwijgend weg zonder haar te hebben
aangekeken. Dat was haar manier om te straffen.
‘Achterlijk wijf, gaat ze stommerdje spelen?’. Ze had het bordje met brood het liefst
tegen de muur gesmeten. Dat durfde ze niet. Ze voelde ook dat ze trek had, maar wilde
eigenlijk niks van dat mens aannemen. De boterhammen maar uit het raam gooien? Aan
de duiven voeren?
Maar het raam zat nu eenmaal dicht! “Voor de veiligheid” werd erbij gezegd, maar het
voelde als opsluiting.
“Getverdemme, getver”, Antoinette stampvoette van woede, “waarom kan ik niet eens
mijn raam open doen?” riep ze van boosheid uit.
Voor de eerste keer schoot het haar te binnen om hier iets aan te doen. Maar wat had
ze om het raam open te krijgen? Een nagelschaartje, wat pennen en potloden.
Toen zag ze op haar bordje een mes liggen. Zo’n bot boterhammenmes, waarmee je
alleen maar zachte boterhammen kan snijden. Maar, het was kort en stevig.
Ze pakte het op en ging nu eens goed onderzoeken hoe dat raam dicht gemaakt was.
‘Dom’, dacht ze, ‘waarom heb ik dat nooit gedaan?’ Ze zag geen spijkers, maar wel een
schuin uitstekende schroef. “Ha”, dacht ze, “dat is ’t” en ze stak de ronde voorkant van
het mes in de gleuf van de schroef.
Wat nu? Naar links of naar rechts draaien? Antoinette wist niets van schroeven, dus
probeerde ze beide kanten. Geen beweging. “Misschien ben ik als meisje niet sterk
genoeg? Maar toch . . . . Links of rechts? De pianosleutel draai ik altijd naar links om de
klep te openen. Dus . . . ”
Ze zette het mes opnieuw in de gleuf van de schroef, verschoof het mes naar de
dikkere bovenkant van het lemmet dat beter paste, gaf een klein rukje, drukte op de
schroef. Bewoog hij? Zag ze dat goed? Nog een rukje. Ja! Hij gaf mee.
Ze voelde zich helemaal warm worden. Het zweet brak haar uit. Langzaam, millimeter
na millimeter ging de schroef uit het hout. Het duurde even en daar voelde ze dat het
raam een beetje los zat.
95
“Hèèè, dus toch”, verzuchtte ze. Maar het raam ging nog niet open. Oom had de klink
eruit gehaald en het zat ook nog klem. Maar Antoinette had nu de smaak te pakken
gekregen en begon met het mes te wrikken. En ja, langzaam begon het raam te bewegen.
Nu nog met het mes in het gat van de klink morrelen en toen, open! Hoera! De punt van
het mes was wel een beetje krom geworden.
Wat gaf haar dat een heerlijk gevoel. Er zaten twee duiven op de goot onder het raam,
die verschrikt opfladderden. “Hé, blijf hier”, riep ze.
Beneden hoorde ze een deur slaan. Ze schrok: het was uiteraard streng verboden om
het raam open te schroeven en wrikken. Gauw duwde ze het dicht. Maar die schroef, die
moest terug. Met het krom gebogen mespunt lukte het haar aardig die terug te draaien.
Toen hoorde ze stappen op de trap.
Snel ging ze met haar bordje op haar schoot op bed zitten. Haar wangen gloeiden nog
van inspanning en opwinding.
Toen kwam tante binnen. Ook haar wangen waren rood, maar van boosheid. “Oh, heb
jij je boterhammen nog niet op? Niet goed soms?” zei ze nijdig. “Je moet beneden
komen. Maar eerst je boterhammen opeten. En gauw, want je oom wil niet wachten.”
Haar stem klonk weer hoog en scherp. “Ik geef je drie minuten.”
Als tante iets beval, gaf ze altijd aan binnen hoeveel minuten dat moest gebeuren. Drie
minuten, één minuut, vijftien minuten. Altijd meteen en dan ook klaar.
Antoinette propte een boterham naar binnen. Het smaakte naar niks. Nog twee? ‘Niks,
die verstop ik. Leuk voor de duiven,’ dacht ze.
Langzaam liep ze met haar lege bordje naar beneden. Ze maakte zich zorgen over het
gebogen mes en peinsde over een smoes. Die had ze niet. Maar de gang beneden en
keuken waren leeg en gauw zette ze haar bordje op het aanrecht en verstopte het mes in
de keukenla.
Mooi, daar wist ze dan lekker niks van als ze het vonden. Nu moest ze oom en tante
onder ogen komen, in de grote kamer met al die zware strenge meubelen. Oom met zijn
afgemeten stem, tante met haar hoog piepend gekrijs, alleen naar zichzelf en nooit naar
haar luisterend.
Met bonkend hart stond ze voor de deur van de grote kamer, de salon. Ze moest naar
binnen, maar het leek alsof haar hand niet naar de deurknop wilde.
“Ik wil niet, ik moet hier weg”, dacht ze. Binnen hoorde ze doffe stemmen, soms
onderbroken door een harde snerpende uithaal van tante.
Antoinette had net moed gevat om de deur te openen toen deze werd opengetrokken.
Daar stond oom en keek met een gefronst voorhoofd op haar neer.
“Hm, sta je daar. We wachtten al een tijdje op je”, zei hij nors. Hij ging een pas opzij
om haar binnen te laten. Tante zat met een boos gezicht in haar grote armstoel bij het
raam en zei niets. Dat zag er slecht uit!
96
Een hard dreigement?
Daar stond ze dan met bonkend hart tegenover twee grote mensen die een eeuwigheid
leken te zwijgen. Ze keek angstig van de een naar de ander. ‘Wanneer komt ’t nou’, dacht
ze en ze keek naar oom, want ze wist dat die toch het woord zou voeren.
“Antoinette”, begon oom met een plechtige toon, “Antoinette, tante en ik hebben over
jou nagedacht. Jij bent een moeilijk meisje. Maar we houden er rekening mee dat je nog
steeds je vader en je moeder moet missen. Wij doen alles voor je. Maar jouw gedrag is
echter niet zoals het behoort te zijn. En het wordt steeds erger.” De stem klonk donker en
dreigend.
Antoinette voelde zich warm en moe voelen. Hoe vaak had zij zo’n preek niet
gehoord? Naast haar angst voelde zij ook boosheid opkomen. Maar die kon zij niet uiten,
want de angst hield haar mond gesloten.
“En dat niet alleen tegenover ons”, ging oom plechtig verder, “maar je bent nu zelfs in
aanraking met de politie gekomen. Alleen door mijn juridische kennis en invloed heb ik
je vrij gekregen”, besloot oom met een zelfvoldaan gezicht.
‘Verwaande etter’, dacht Antoinette.
“Ja, ja, zo is ’t”, mompelde tante, “zo is ’t maar net”. ‘Kreng’, dacht Antoinette.
Ze keek weer naar oom, die zijn keel schraapte en plechtig verder ging: “Tante en ik
hadden dus besloten om je aan het kindertehuis tegenover het Rosarium toe te
vertrouwen. We hebben met de directie gebeld, maar er is een wachtlijst, terwijl het ook
heel duur is.”
Antoinette schrok helemaal niet toen oom van dat kindertehuis sprak. Ze hadden haar
al vaker proberen bang te maken met “in een gesticht stoppen”. Dat leek haar altijd
minder erg dan bij die haar benepen en liefdeloze voogden te blijven.
Ze keek oom dan ook bijna gerustgesteld aan. ‘Nou, wat krijgen we nu?’, dacht ze
ontevreden: ‘Schiet op man!’
Oom keek haar ernstig aan. Antoinette werd ongeduldig en vroeg geërgerd: “Ja oom,
en dan?”
“En dan, en dan? Wat een brutaliteit! En dan ga jij naar een gesticht! Ik heb ook met
meneer Touwen gesproken. Een meisje dat door de politie van school gehaald wordt, past
daar niet, vindt hij.” Oom was rood geworden, zijn stem zwol aan en hij hapte even
opgewonden naar adem. “Jij, jij gaat van die school af. Jij gaat naar de Vander Tak
School. Ja, die ordinaire volksschool in de Sumatrastraat. Wij gaan geen geld aan je
uitgeven voor een kindertehuis, al zou dat beter zijn. Je kost ons sowieso heel veel geld.”
Antoinette wist niet wat ze moest zeggen. Ze haalde haar schouders maar op. Wat ze
zei was toch fout. En wat maakte die school voor haar uit?
97
“Schande!”, snerpte tante opeens, “schande en dat kan jou niks schelen! Daar zitten
allemaal van dat soort kinderen als dat schoffie van de Malle Molen. Nou, als je daar zo
graag tussen zit, doe je maar. Maar wij hebben je anders opgevoed! Als je dat maar weet.
En als je . . .”
“Stop”, riep oom, die ook geen zin had in tantes reeks van klachten. “Jij gaat nu naar
je kamer. Daar blijf jij en we roepen je voor het eten.” Hij keek haar streng door zijn
brilletje aan.
Afgelopen, weg, ze draaide zich om en slipte nog even de keuken in en pakte snel het
gebruikte mes weg. Dat had ze straks nodig. “Meteen naar boven!” hoorde ze tante nog
roepen, die even later haar hoofd om de hoek stak om te zien of Antoinette iets in de
keuken deed. Maar Antoinette was al halverwege de trap.
Op haar kamer aangekomen luisterde ze even of tante haar niet gevolgd was. Toen
ging ze met het mes het raam weer openschroeven. Dat ging nu een stuk eenvoudiger.
Heerlijk die buitenlucht. Verderop zaten de duiven weer te koeren. Ha, ze had nog
twee boterhammen en gooide de korstjes ervan in de goot. Daar streek een dikke duif
neer die haar met zijn kraaloogjes waakzaam aankeek. “Koerekoe”, zei die. “Hier,
dikkerd, hier heb je een paar kruimeltjes.” Een tweede duif streek fladderend op de rand
van de goot en keek haar vragend aan. “He, wil jij ook wat? Hier!”
Daar hoorde zij iets op de trap. “Tante! Dicht dat raam!” schoot door haar heen. Snel
deed ze het raam dicht, maar ze had geen tijd meer om de schroef terug te plaatsen. Die
hield ze in haar hand.
Het was inderdaad tante die naar boven was gekomen om Antoinette in de gaten te
houden. Ze keek wantrouwig rond. Opeen zag Antoinette het mes op de grond liggen.
Snel zette ze haar voet erop.
“Antoinette, wat doe jij aan het doen?” vroeg tante met haar scherpe stem.
“Niks tante, niks”, stamelde Antoinette. “Er zaten wat duiven voor het raam. Daar
keek ik naar.” Tante keek nog eens, maar zag niets verdachts. “Als je de gong voor het
eten hoort, meteen komen. Daarna een half uur piano spelen.”
“Jij beveelt maar”, zei Antoinette zacht toen tante weg liep. Gelukkig ze had niks
gemerkt. Toen ze tante naar beneden hoorde lopen opende ze het raam weer zachtjes.
Daar zag ze aan de overkant een jongen op een step met een pet op zijn hoofd en een
groot pak aan zijn stuur. Het was Jantje. Ja, echt Jantje!
“Jantje”, riep ze, “Jantje!” De jongen stopte, leek wat te horen en keek rond. Maar hij
keek niet omhoog en zag dus niks en stepte snel verder. Antoinette durfde niet meer te
roepen. “Maar misschien zit hij ook op de Van der Tak school”, dacht ze hoopvol.
98
Hoog bezoek in de Malle Molen
Terwijl Antoinette door haar voogden stevig onder handen genomen werd, had Jantje zo
zijn eigen zorgen. De bewoners van de Malle Molen hadden allemaal gezien hoe de
politiemannen met de staart tussen de benen waren afdropen. Ze maakten er meteen een
feestje van. Schele Sjoerd zette een half kratje bier in zijn kleine voortuintje en wie dat
wilde kon een flesje openen. Wel eerst betalen want Sjoerd had geen geld! Hoe hij aan dat
kratje kwam, vroeg niemand.
Jantje had dus alles aan moeder verteld en na het eten vertelde ze alles aan broer Ruud
door. Die hoorde het met een sacherijnig gezicht aan. Jantje wist wat dat kon betekenen:
een dreun als moeder niet keek, gewoon uit afgunst om iets wat hij zelf nooit zou durven
doen. Bovendien was Jantje nu het getapte jongetje van de Malle Molen.
Een paar oudere bewoners voelden zich echter niet op hun gemak en klopten bij
Jantjes moeder aan: “Rita, je moet oppassen”, zei de oudste van hen. “Het lijkt wel mooi,
maar die plizie laat het er niet bij zitten, weet je. Die kommen terug. En dat betekent nooit
wat goeds, Rita. We willen hier geen juten.”
Moeder knikte bezorgd. Jantje moest zich maar gedeisd houden. Eigenlijk het hele
hofje. Die fietsenmaker in zijn loods lapte immers echt niet alleen maar ‘eerlijke’ fietsen
op. En Miep met haar man aan het eind van het andere laantje gingen te vaak met dikke
tassen naar de rommelmarkt. ‘Handel’ noemen ze dat, maar niemand zag ze ooit iets
inkopen. Ze verkochten des te meer.
“Ja”, zei ze, “we motten ons gedeisd houwen. Dit juten hebben nu een reden om terug
te komen. Dat deden ze bij Krelis ook, en die zit nou mooi in Scheveningen” zei moeder.
Krelis is haar man, Jantjes vader. Hij was vaak weg om na een week ’s nachts weer op
te duiken. Dan gaf hij zijn vrouw een bundeltje geld.
“Niks vragen. Da’s voor jou en de kinderen. Dat heb ik in de haven verdiend.” Meer
zei hij niet. De rest van de week bleef hij dan in mooie nieuwe kleren in het hofje
paraderen en toonde trots een nieuw horloge. Dat kon niet lang goed gaan.
Op een dag zag ze twee vreemde heren in de Malle Molen. Dat waren ‘stillen’. “Waar
is Van Dam”, vroegen ze. Niemand zei iets te weten, want in de Malle Molen weet
tegenover een vreemde niemand iets. Maar moeder stuurde Jantje snel weg naar tante Bep
in Sumatrastraat: “Zeg tegen tante Bep dat er mensen van buiten naar pappa gevraagd
hebben. Dan weet hij het wel. En laat je niet zien.”
De stillen bleven terugkomen en op een dag vonden ze Krelis in de fietsenloods
achterin het hofje. Krelis werd meegenomen. Later werd de ‘fietsenmaker’ ook
meegenomen. Die kwam weer gauw terug. Krelis niet. Moeder moest toen iedere week
naar ‘Scheveningen’, de gebruikelijke aanduiding van de gevangenis. Voor Jantje zat
vader nu op zee. Dat had ze maar gezegd. Maar iedereen wist beter.
99
Nee, moeder had reden om bezorgd te zijn. Jantje had de politie voor gek gezet. Ze
zouden terugkomen, dat wist ze zeker.
Moeder had gelijk. De volgende morgen werd er op haar deur gebonkt. Geen
bescheiden klopje, maar ‘bonk, bonk’. Daar stonden een man en een vrouw. De man
herkende ze: die was van het politiebureau. Het was Deutert. De vrouw kende ze niet.
Een vrouw van onduidelijke middelbare leeftijd. ‘Duf konijn’, dacht ze.
“Mevrouw Van Dam, ik ben hoofdagent Deutert en dit is mevrouw Van Vliet. We
moeten u spreken.”
“Ja, hoezo? Nu? Geen tijd, kom maar terug.” Het was een typische Malle Molen
reactie: laat vreemden niet binnen, maar terugkomen.
“Nee, mevrouw Van Dam, wij spreken u nú. En wel over uw zoon, Jantje. U kunt ons
beter binnen laten”, zei Deutert scherp. “Anders komen wij terug en nemen uw zoontje
mee. Niet waar mevrouw Van Vliet?” Het duffe konijn knikte.
“Jullie nemen niks mee. En zeker Jantje niet”, zei moeder nors. “Die jongen krijgen
jullie niet en als ie niet wil, wil ik ook niet. Nou, wat mot je?”
“Uw jongen wordt gezocht wegens de diefstal van een pony en een fiets, althans een
poging daartoe in vereniging met . . .”
“Man hou op. Verdwijn. Hebbie papieren? Nee? Sodeflikker dan uit de Malle Molen.”
Moeder kende het spel met de politie.
“Mevrouw,” zei het duffe konijn nu ernstig, “wij van jeugdzorg maken ons zorgen
over de opvoeding van Jantje. Als u niet meewerkt, moet u met Jantje naar ons bureau
komen. Dus, kunnen we binnenkomen?” Het klonk dreigend.
“We kennen ook hier wel spreken. Wat motten jullie? Ik weet dat Jantje een beetje met
een van jullie dienders mot gehad heeft. Nou, en wat dan nog. Hebt ie een fiets achterover
gedrukt? Waar is die dan? Een ezel gestolen? Ik zie hier geen ezel. Nou, wat jullie?”
“Jantje heeft zich aan het bevoegde gezag onttrokken”, zei Deutert plechtig en
toen . . . .”
“Lulkoek”, riep moeder uit. “Hij heeft mij alles verteld. Jullie eikels stonden er
gewoon bij te kijken! Hebben jullie dat opgeschreven? Laat zien!” Ja moeder had
ervaring met de politie: altijd naar rapporten vragen.
“Eh, mevrouw, wij willen toch met u en Jantje spreken,” zei het duffe konijn weer.
“Kunnen we terugkomen na schooltijd?”
“Ja, je komp maar.” Opeens zag ze dat Bertus van twee huizen verderop met zijn grote
honden naderbij gekomen was. Ze zag een mogelijkheid het tweetal kwijt te raken.
“Bertus, kan jij dit stel even naar de Javastraat brengen?”
“Graag Rita”, zei hij grijnzend met zijn gebitstompjes bloot, “kom jongens, iemand
effe wegbrengen. Kennen jullie die vent nog?” De voorste hond liet al gegrom horen.
Zó ver liet Deutert het niet komen.
100
Mevrouw De Haas in actie
Deutert had inmiddels genoeg ervaring met de honden van de Malle Molen opgedaan.
“Weg wezen hier. Die honden vreten je op!” mompelde hij en hij trok de mevrouw van
Jeugdzorg haastig mee naar de uitgang.
Eenmaal veilig in de Javastraat aangekomen durfden ze stil te staan. Mevrouw Van
Vliet van de Jeugdzorg, slaakte een zucht van ergernis en verontwaardiging. “Dat mens is
verschrikkelijk. Zo’n arme jongen moet het toch vreselijk hebben met zo’n moeder. En
dan dat hofje met die honden en die primitieve mensen. Vreeeeselijk!”, riep ze nog een
keer uit. “Ik zal dat jongetje redden, meneer Deutert, dat beloof ik.”
‘Ha’, dacht Deutert, ‘dat mens wil dat joch en dat gezin van ons overnemen. God zij
dank, daar ben ik dan vanaf.
“Eh, ja mevrouw Van Vliet. Hij zal ongetwijfeld blij zijn als u zich met hem bemoeit.
Als u wat nodig heeft kunt u op ons rekenen. U heeft ons rapport en u weet nu hoe en
waar die familie woont. Een nader verslag stel ik op prijs”, besloot hij als goed
ambtenaar. En vanzelfsprekend hoopte hij nooit meer iets te horen van die mevrouw van
jeugdzorg of van dat rot joch, de achterlijke Malle Molen met die honden. En hij maakte
zich snel uit de voeten.
Mevrouw Van Vliet mocht dan wel op een duf konijn lijken, zodra zij het gevoel van
een zending had, was zij niet meer te stuiten. En Jantje en zijn moeder leken haar een
echte zending: die jongen moest gered worden.
Op haar kantoor aangekomen liep ze op een drafje meteen door naar haar baas, de
secretaris Zeever. “Meneer Zeever, ik heb een ernstig geval in de Malle Molen. Een
jongetje van een jaar of negen of tien dreigt tot misdaad te vervallen. Een buurt van
klaplopers en boeven, een moeder die een feeks is en een rapport van de politie. Meneer
Zever, ik wil ze meteen oproepen.”
Meneer Zeever was haar oudere baas, die er met zijn sliertig grijs haar, afhangende
oogleden en mondhoeken iets van een treurwilg had. Hij was wel de baas van de Haagse
Jeugdzorg, maar was altijd een beetje bang dat er iets verkeerd kon gaan. Dan kreeg hij
op zijn kop. Van boven van de wethouder en van onderop van mevrouw Van Vliet. Hij
kromp dan ineen en leek dan nog meer op een treurwilg.
“Ja, ja, eh, beste mevrouw Van Vliet, rustig aan. Schrijft u eerst eens een samenvatting
en doet u dan een voorstel. Dan gaat we dat rustig bespreken”.
“Meneer Zeever, u krijgt het allemaal binnen 30 minuten op uw bureau. Als de
wethouder dat zal lezen, dan zal hij geschokt zijn! Toestanden zijn het daar. Een paard en
een fiets had die jongen gestolen. Hij ontsnapte toen ook nog aan het bevoegde gezag.”
Haar stem sloeg over van verontwaardiging.
101
“Nee, nee, mevrouw Van Vliet, ja vreselijk, niet zo snel. Denk toch na”, riep de chef
bijna smekend, “geen wethouder als u blieft.”
Zij boog zich over het bureau heen, keek nu heel streng haar baas aan, die ineen
kromp: “Wij moeten een kind en een gezin redden! Daarvoor zijn wij jeugdzorg. Dat ga
ik doen!”
Toen zij de kamer uitgestoven was hoorde Zeever vanuit naar kamer naast de zijne,
het heftige gehamer van een schrijfmachine. Dat voorspelde weinig rust.
Inderdaad, na twintig minuten werd de deur weer open gegooid en daar stond zij
triomfantelijk in de deuropening een aantal getypte vellen papier omhoog houdend. “Hier
is het!”, riep ze. “Ik heb ook een doorslag voor de politie. Die wil op de hoogte gehouden
worden.”
“Leg maar hier”, zei Zeever mat. “Ik zal ze zo inzien.”
“Nee, meneer Zeever, die brief die bovenaan ligt moet NU uit.” Bij het woord NU
zette De Haas haar gevreesde hoge stem aan. Die klonk als het gesnerp van een boor bij
de tandarts.
“Als u die NU aftekent, dan kunt u de rest later lezen, maar dat moet NU gebeuren
want NU kunnen we nog . . .”
“Jaaaa”, riep Zeever getergd terwijl hij afwerend zijn hand omhoog hield, “ik doe ’t
nu. En gooi het dan maar meteen in de post.” En hij tekende gauw af.
Mevrouw Van Vliet, die nu helemaal niet meer op een duf konijn leek, zeilde als een
driemaster de kamer uit. Zeever slaakte een zucht van verlichting.
Mevrouw Van Vliet dacht er niet aan om de brief aan moeder Van Dam op de bus te
doen. Nee, ze zou iets beter doen. “Ik breng de brief zelf langs. Dan weten ze dat
Jeugdzorg het ernstig neemt. En die vent met die honden, nou ik laat me niet bang
maken. Die agent was echt een watje, Bah.”
Zo in zichzelf pratend ging ze op weg naar de Malle Molen. Intussen was het gaan
regenen. “Bah, m’n paraplu vergeten”, mopperde ze. Gelukkig wist ze een zaak bij de
Javabrug waar ze paraplus verkochten. Ze hadden geen damesplu, maar alleen zo’n grote
zwarte met een punt.
Onder haar zwarte regenscherm met haar bruine aktetas onder haar arm geklemd ging
ze de Malle Molen in. Het was al half een: ze had eigenlijk pauze.
Zij was niet de enige die pauze had. Ook Jantje had pauze en was dus ook op weg,
naar huis om een boterham te eten. Voor zich uit in de ingang van de Malle Molen zag hij
een vrouw onder een grote zwarte plu lopen. ‘Die hoort hier niet thuis’, dacht hij.
Toen zag hij Bertus die met zijn honden terugkwam van het Javabosje. “Hé, Bertus,
wie is dat mens?”
Bertus keek eens goed en herkende de vrouw van eerder op de dag. “Jantje, dat
slagschip is voor jou. Maak dat je weg komt.”
102
De Haas staat haar mannetje
Mevrouw Van Vliet wist dat ze zich op vijandig gebied bevond. Maar ze was
strijdvaardig, ook al zag ze er onder de paraplu in haar grauwe regenjas met een kapje op
haar hoofd weer uit als een duf konijn.
“Hé, waar gaat dat heen”, hoorde zij achter zich. “Hebbie hier iets te zoeken?” Dat
klonk niet echt vriendelijk. Ja, ze was hier inderdaad op vijandelijk gebied.
Vanonder haar paraplu keek zij de spreker aan. Een grote vent met een dikke buik over
zijn riem hangend en een verweerde kop met een baard van een paar dagen. Daarna keek
ze naar de drie grote honden, die met hun kop naar voren de hondenlijn strak trokken.
Hun tong hing uit de bek. Nee, dat zag er niet gezellig uit.
“Ja, meneer, ik heb hier wat te zoeken en dat gaat u niets aan.” Ze draaide zich om en
klemde haar paraplu stevig vast.
“En waarom zou dat mijn niks aangaan? Hier gaat alles iedereen aan. Vooruit jongens,
lopen jullie maar verder.” Dat zei hij tegen de twee honden, die hij van de lijn los maakte.
De honden leken geoefend te zijn in het omgaan met vreemden. Zij stoven naar voren,
de jeugdwerkster voorbij, draaiden zich om en stonden zo op een afstandje voor haar, met
hun voorpoten omlaag alsof zij ieder ogenblik zouden toespringen. In hun open bek
glommen tanden waartussen een dreigend gegrom klonk. Ja, dat waren de beesten
waarvoor Deutert was weg gedraafd.
Maar mevrouw van Vliet draafde niet weg. Zij had ook een grote hond thuis. “Ha”,
dacht ze, “dat hebben die mormels goed geleerd. Nou maar eens even kijken of ze ook
nog meer geleerd hebben.”
“Waf, waf”, deed de hond die links stond. “Grrrr, grrrr, waf”, deed de hond ernaast. De
jeugdwerkster deed niks. De honden gingen door de voorpoten. “Ojee, klaar voor de
aanval?” dacht zij. “Nu even oppassen, want dat worden mijn kuiten”.
Plotseling liet ze haar grote zwarte geopende paraplu voor haar onderbenen zakken.
De linker hond keek verbaasd, maar de andere, die er met zijn blote tanden echt
gevaarlijk uitzag, deed een aanval. Bovenop de paraplu met zijn aluminium punt. Dat
kwam hard aan.
“Kai, kai!” Het grauwe monster sprong van pijn jankend opzij. Ging toen weer
grommen, jankte weer en kroop met zijn staart tussen zijn poten naar zijn baas Bertus. De
andere honden volgden aarzelend, stonden stil, blaften heel luid, maar hadden toch geen
zin meer in een aanval op die vrouw met dat gevaarlijke regenscherm.
“Hé, ouwe taart, wat doe je met mijn honden?” Mevrouw Van Vliet draaide zich om
en zag Bertus boos op haar afkomen. “Zal ik je nek eens omdraaien?” Ja, ze wist dat de
103
bewoners van de Malle Molen kort aangebonden waren. Maar ze schrok toch wel
eventjes, maar nam weer snel een ferme houding aan.
“Jij laat jouw honden op mij afkomen. En als ze mij gebeten hadden, zou ik ze door de
politie laten afmaken.” Ze klapte haar paraplu in en zwaaide ermee als een sabel voor
Bertus zijn neus. Die deinsde een stap achteruit. “Hé, ga weg met dat ding. Straks steek je
nog mijn ogen uit, stom mens!”
Maar mevrouw Van Vliet was nu echt boos. “En mijn nek omdraaien. Schaam je,
ongelikte beer dat je bent. Dit is een ernstig bedreiging. Die jongen achter je heeft ’t
gehoord.” Die jongen was Jantje, die had staan toekijken..
Bertus draaide zich om, maar struikelde over zijn honden die achter zijn benen
dekking gezocht hadden. Zijn honden stoven weg en Bertus viel languit en vloekend op
de grond. “Rot wijf, ik zal je . . .”
“Zo, vertel mij maar eens waar mevrouw Van Dam en Jantje wonen. Want ik kom niet
voor jou.”
“Takkewijf!” Bertus probeerde overeind te krabbelen. Ze wachtte een nieuw gescheld
niet af en duwde hem met de punt van haar paraplu op zijn borst geplant weer terug. Ze
vroeg het toen maar aan Jantje: “Jongen, kan jij mij helpen? Die familie Van Dam?”
Jantje wist niet wat hij moest doen. Weglopen zou verdacht zijn.
“Die familie woont daar, drie huizen verder op. ’k Wee niet of iemand thuis is. Ga
maar kijken,” zei hij kortaf, want hij wilde weg.
“Hé, niet zo snel weglopen. Heb jij misschien een jongetje gezien die Jantje heet? Ik
moet hem ook hebben.”
Jantje was bang dat zij hem zou vragen of hij Jantje was. Hij voelde zich dus wel
opgelucht: zij kende hem dus niet. Hij vond ’t wel grappig. Hij stak zijn neus in de lucht,
keek met heel zijn onschuldige blauwe ogen rond. “Nee,” zei hij, “nee, ik zie hem niet. Jij
Bertus?”
Bertus begreep het niet allemaal. Hij pakte zijn angstige honden, waarop hij altijd zo
trots was bij hun nekvel en vloekte. “Sodemieter op jij, en neem die vogelverschrikker
maar mee.”
“Nou mevrouw, dat was het dan. Ik ga maar weer want ik moet naar school.” Hij
draaide zich om en draafde naar de uitgang van het hofje. “Oef, dat liep goed af.”
Mevrouw De Haas keek hem een beetje peinzend na. “Leuk joch”, dacht ze. “Met een
beetje goede aanpak is van die kinderen hier best wat te maken. Maar dan wel eerst orde
en discipline.”
Ze draaide zich om en ging naar het huis van de familie Van Dam.
104
De Haas geeft brief aan moeder
Mevrouw De Haas hoefde niet aan te kloppen of bellen. Er was trouwens geen bel. In het
hofje gaat immers niets ongemerkt. Zodra zij haar hand optilde om te kloppen ging de
deur open. Een slungel van een jongen met blond peenhaar en twee blauwe ogen keken
haar wantrouwig aan.
“Ja?” vroeg de jongen.
“Ben jij Jantje? Of zijn broer?”
“Nee ik ben Jantje niet. Die kompt zo,” zei de jongen stug en wilde de deur al dicht
doen. Hij was duidelijk niet op bezoek gesteld.
“Wacht even”, riep mevrouw Van Vliet, “is je moeder thuis? Ik heb wat voor haar.”
Weer die wantrouwige blik. “Mam, hier staat een mevrouw voor jou. Ze hebt iets,”
riep de jongen alsof moeder Van Dam heel ver weg was.
Uit het huisje klonk wat gestommel, toen een korte opdracht naar de jongen: “kom
naar binnen, jij” en daar verscheen moeder die mevrouw Van Vliet nog wantrouwiger
opnam dan de jongen. Die wurmde zich naast moeder in de smalle deuropening naar
binnen.
Moeder herkende de vrouw die met die agent de vorige dag langs was geweest en
Jantje wilde hebben. “Ja, wat mot je nou weer”, klonk het nors.
“Mevrouw Van Dam”, begon mevrouw De Haas keurig, “ik heb hier een brief voor u
van Jeugdzorg. U moet met uw zoon Jantje bij ons op gesprek komen. Dag tijd en adres
staat erin. U zou ook . . .”
Verder kwam mevrouw De Haas niet. “Ik mot niks van jou. En waarom zou ik langs
motten kommen? Ik moet werken voor mijn centen en Jantje helpt mee. Een goudeerlijke
jongen. Sodemieter op. Je hebt hier niets te zoeken.”
“Maar mevrouw, luister toch goed, anders moeten we u en uw zoontje ophalen.”
Moeder Van Dam deed een stap naar voren, zette haar armen in haar zij en keek
jeugdwerkster lang, zwijgzaam en dreigend aan. “Doe maar. Dan zal je wel zien hoe dat
hier gaat.”
“Is dat een bedreiging, mevrouw Van Dam?” vroeg Van Viet scherp, waarbij haar stem
een scherpe klank kreeg. “Als ik u was zou ik . . . .”
Verder kwam ze niet, want opeens voelde zij iets warm bij haar kuit. Het was één van
de honden van Bertus, die teruggekeerd was. Zij keerde zich om een daar stond Bertus
met de andere hond. Toen zag ze dat tegenover een deur werd geopend waaruit een grote
man kwam met ongewassen onderhemd aan. Hij grijnsde zijn gouden tanden bloot, maar
de vele rimpels om zijn ogen lachten niet mee met zijn gemene grijns. Verderop ging nog
een deur open, maar daaruit kwam alleen een zwarte hond, met een gladde kop en
105
gemene ogen. Hij deed niet veel, maar de korte grom en diepe blaf was genoeg voor de
andere honden om achteruit te gaan. Bertus gaf een rauwe kreet en samen gingen zij op
de smalle straat liggen.
Mevrouw Van Vliet dacht even aan haar paraplu, maar nee, daar was nu geen denken
aan. Bovendien deden die beesten niets: ze lagen er alleen maar. “Hoe kom ik daar
langs?” overlegde zij snel.
Moeder leek haar gedachten wel te raden: “al had je tien Jantjes bij z’n kladde, je
komt er toch niet door. Niet als ik dat niet wil.”
“Maar u bent verplicht . . .” begon mevrouw Van Vliet weer op hoge toon. Ze kon niet
uitspreken, want de drie honden begonnen opeens in koor te blaffen.
“Nou, wat ben ik verplicht?”, zei moeder spottend. Ze dacht na: ‘Dat mens is het nou
wel duidelijk. Maar ik wil toch wel weten wat ze wil. Als ik ‘r weg jaag, weet ik niks en
kan ik later gezeik krijgen.’ Toen zei ze opeens: “Kom maar binnen anders krijg je echt
tanden in je kuiten.” Ze slaakte een zucht van opluchting en volgde moeder naar binnen.
Moeder had geen gezin in geklets, bood geen stoel aan en bleef staan. “Wat mot je. En
wat is er met Jantje. Da’s een goeie jongen die mijn helpt. Meer niet. Hij gaat altijd naar
school. Spijbelt niet. Nou, wat heb ie?” Ze was kortaf, want ze had nog veel kleding te
verstellen.
“Mevrouw, ik heb een politierapport dat zegt dat Jantje, tezamen met een ander kind . .
.”
Ze werd onderbroken door moeder: “Ja, dat ken ik, en dan mot je dus bij dat andere
keurige kind en ouders zijn. Ik laat Jantje geen gekke dingen doen en anders krijgt ie
straf. Duidelijk? Als je meer wil weten dan praat je met allebei de kinderen, ook dat rijke
lui’s kind.”
Moeder pakte verstelgoed om aan het werk te gaan. Het gesprek was daarmee
afgelopen, dat was mevrouw De Haas wel duidelijk. Ze ging naar buiten, maar moeder
ging mee en riep op de stoep staand: “Jongens, mevrouw gaat weg. Maak de gang vrij.”
Een fluitje van Bertus en van een andere ongure grote man en de honden stonden loom
op en liepen weg. De jeudgzorgwerkster kon doorlopen. Het was droog geworden, de plu
kon ze wel inklappen.
Plotseling voelde ze een zachte tik op haar hoedje. Toen suisde er iets over haar hoofd.
Ze keek om. Daar zag ze boven een schuurtje het hoofd van het jongetje aan wie ze
eerder naar Jantje gevraagd had. Hij had iets voor zijn mond: een blaaspijp waarmee hij
papieren pijltjes afschoot. Nog voor ze iets kon doen, suisde een nieuw pijltje op haar af
die op haar neus kwam.
Nu wist ze het: dát was Jantje. Ze keek nog eens scherp: “Slim jongetje”, dacht ze.
106
Standje, en meneer Bronkhorst
Nadat Jantje mevrouw Van Vliet met pijltjes bestookt had, ging hij met een
overwinningsgevoel naar huis. Dat gevoel zakte al snel weg toen hij zijn moeder met een
onweersgezicht en met haar handen in haar zij voor de deur op hem zag wachten.
“Dag mam”, wilde hij nog opgewekt beginnen, maar zijn stem zakte gauw weg. “Wat
een mens hè?”, probeerde hij nog.
Moeder zei niets, maar pakte hem bij zijn nekvel en trok hem het huis is. Ze pakte
hem op en zette hem met een plof op de houten tafel. Dat deed ze altijd als ze een appeltje
met hem te schillen had.
Ze keek Jantje boos en tegelijkertijd verdrietig aan, greep hem bij de schouders en
schudde hem door elkaar. “Ik zou je wel een pak rammel willen geven. Begrijp me nou
eens. We zijn afhankelijk van de mensen in de buurt voor onze centjes. Als ze horen van
de politie en zo, dan krijg ik helemaal geen opdrachten en mot ik weer als werkster langs
de huizen. Snap ie dat nou? En dan is er helemaal niemand thuis.” Ze keek hem strak aan.
Jantje zag dat moeder niet alleen boos was, maar ook verdrietig en er vooral moe
uitzag. “Ja mam, maar dat was ook niet allemaal mijn schuld, maar ook van Antoinette.”
“Ja, maar die komt uit een nette straat. Die krijgen geen politie op hun dak. Die durven
daar echt niet zo maar aan te komen of een wijf van de jeugdzorg langs te sturen.”
“Ja maar, je hebt mij toch niet van het bureau hoeven op te halen?” probeerde Jantje
zich nog te verdedigen.
“Daar gaat ’t niet om. We motten hier geen politie hebben of een mevrouw van
jeugdzorg. Hier kijk” en ze hield hem de brief van Jeugdzorg voor zijn neus, “we motten
op gesprek komen. Nou, dan gaan ze zich met jou en mijn eigen bemoeien. Wil je dat?”
Nee, dat wilde Jantje niet. Hij hield maar wijselijk zijn mond over het pijltjes schieten
naar dat mens van Jeugdzorg.
Moeder liet hem los en zuchtte. Ze had hem eigenlijk een knuffel willen geven, maar
dat kon ze niet nu ze hem net een uitbrander gegeven had. In plaats daarvan gaf ze hem
een zacht tikje op zijn wang, terwijl ze met haar andere hand een waarschuwende vinger
opstak: “Nooit meer, beloof je dat?”
“Ja, mam”.
“En nou, pak een boterham en dan naar school jij. Straks kom je te laat en mot je
nablijven of ik weer een briefje aftekenen”.
Moeder ging met haar verstelwerk aan de gang en Jantje sneed twee boterhamen af en
deed er wat boter op. Kaas was er alleen maar voor de zondag. Nog een glas melk en dan:
“Mam ik ga dan maar. Ik zal nog wel bezorgen na school.” Gelukkig deed moeder niet
meer zo bozig.
107
Om het weer goed te maken kwam Jantje meteen na school thuis. Hij kreeg drie
pakjes. Eén adres herkende hij meteen: dat was waar Griet werkster was en waar die
halve gare Bart woonde. ‘Snel in en uitlopen, je weet maar nooit’, dacht hij.
Het andere adres kwam hem ook bekend voor. Dat was van “Poederdons”, een
zonderling naar poeder en parfum stinkende dame die dacht dat ze barones was. Het
laatste adres kende hij niet. “Bronkhorst” stond op het papier geschreven. ‘Laat ik dat
maar eerst doen’, zei hij bij zichzelf.
Lopen of steppen? Liever steppen, want hij moest helemaal naar het Rosarium. De
pakjes kon hij in een tasje aan zijn stuur hangen. Zijn helm miste hij nog steeds: zonder
voelde bijna ongekleed. Met grote zwaaien met zijn been suisde hij de brug over de
Koninginnegracht af. Nog wat doorsteppen en even later was hij bij een groot hoekhuis.
Hij trok hard aan de koperen bel. De deur werd opgerukt en een oudere man in een
versleten kamerjas verscheen die uitriep: “Kan ’t niet harder? Is er soms brand?”
Daar stond de man bij wie hij een dag of wat geleden met Antoinette over zijn
hondenlijn gereden had. Alleen had hij nou geen hond bij zich. Hoewel, achter in het huis
was een dof geblaf te horen.
De man keek naar Jantje en zweeg. Jantje keek terug en voelde zich warm worden.
“Asjeblieft, meneer”, zei hij met een heel dun stemmetje, “het verstelgoed van mijn
moeder, èh, Van Dam.”
“Ben jij niet die jongen met die step en die rare helm en met die nette Antoinette? Ja,
ja, ik herken je wel. Jij stepte mij omver, samen met mijn hond.” Jantje stond nog met
zijn pakje in zijn uitgestrekte handen. “Alstublieft”, zei hij maar weer.
“Dus jij bent van die mevrouw die mijn kleren verstelt. Hm, wat heb je te zeggen over
die valpartij?” vroeg de man scherp, zonder het pakje aan te nemen.
Jantje voelde zich ongemakkelijk, vooral ook omdat hij achter de man zijn hond zag
naderen. Zou die hond zich die valpartij nog herinneren? Hij voelde zich bedreigd.
Jantje hoefde niet op het antwoord te wachten, want opeens drong de hond naar voren
en duwde met zijn grote kop zijn baas ruw opzij, die tegen de deurpost viel.
“Waf, waf, grrrr”. Hoewel de hond niet beet, stond Jantje toch helemaal stijf van
schrik. Het pakje voor meneer Bronkhorst hield hij nog zijn uitgestrekte armen voor zich.
Grrrrr. Plotseling deed de hond een uitval, niet naar Jantje, maar naar het pakje, dat hij
met zijn grote gele tanden uit Jantjes handen griste. Hij wierp het in de lucht, ving het
weer op, gooide het op de grond en ging er met beide poten opstaan. In twee tellen had hij
het pakpapier verscheurd en rende toen woest met de herstelde trui in zijn bek het huis in,
alsof hij Jantje zelf meesleurde.
108
Nero, Bronkhorst en Jantje
De hond bleef achter in de hal stil staan, keek de verbaasde Bronkhorst en de verschrikte
Jantje aan, gaf een grom en beet zich toen vast in de trui. Hij leek daarin iets of
iemand,misschien ‘Jantje’ wel, te willen verscheuren, terwijl hij verder helemaal niet naar
Jantje keek. Of misschien toch iemand anders aan wie hij een hekel had.
Jantje voelde zich opgelucht en wilde zich ongemerkt terugtrekken. Maar Bronkhorst
greep hem bij zijn kraag: “Zie je wat er is gebeurd”, schreeuwde hij, “die hele trui ligt in
stukken. Ik heb voor het herstel wel twee rijksdaalders betaald!” Hij keek van Jantje naar
de hond en weer terug en zette zijn wijsvinger op Jantjes borst. Maar die liet zich niks
aanpraten.
“Ja meneer, maar dat is toch uw hond die dat doet? Wat kan ik daaraan doen? Die
hond wou mij aanvallen maar pakte toen het pakket. Alstublieft, twee riks graag.”
“Ja, maar jij bent dus de oorzaak. Door jou raakt dat beest door het dolle en dat komt
omdat je over zijn staart gereden ben, een paar dagen geleden. Dus wel jouw schuld.”
Meneer Bronkhorst boog helemaal naar hem over om hem recht in zijn gezicht te
kijken. Jantje moest bijna plassen van angst. Hij wilde wegrennen, maar Bronkhorst pakte
hem bij zijn kraag en trok hem naar de hond toe.
“Nero, wat heb jij met mijn trui gedaan? Af, jij rot hond, hier met dat ding.” Maar
Nero luisterde helemaal niet. Zijn vijand was de trui en grommend met een gevaarlijke
blik in zijn ogen trok hij aan de trui.
Bronkhorst kende zijn hond en wist dat hij nu beter niet dichterbij moest komen. De
hond en de baas, die waren duidelijk geen vrienden. De baas was wreed en de hond bang
voor zijn baas en tegelijkertijd ook altijd boos op hem. Soms was hij meer boos dan bang
en dan wist Bronkhorst dat Nero hard kon bijten, ook al kreeg hij daar slaag voor.
Hij omklemde Jantjes nek opeens krachtiger: “Jongetje”, zei hij met een hoge
fluisterstem, “jij gaat nu die trui voor mij pakken. Moest je hem niet aan mij afleveren? Ik
wil hem nu hebben. Dan krijg je geld.”
Bronkhorst duwde Jantje vooruit naar de hond. Jantje voelde zich koud van angst
worden. Achter hem stond die vreselijke man, en voor hem een grote hond met een muil
vol tanden waaruit een dreigend gegrom klonk.
Toen herinnerde Jantje zich de les van Bertus met zijn wilde honden. “Jantje,” had hij
gezegd, “honden ruiken als je bang bent. Wil je weglopen en dan vallen zij aan. Je moet
doen wat ze niet verwachten. Je moet stil bij ze gaan zitten. Dan weten ze niet meer wat
ze moeten doen. Probeer het maar eens.”
Dat was een goede raad, maar Jantje had die alleen uitgeprobeerd met Bertus erbij. En
nu stond hij dan voor zo’n grote hond, die misschien verwachtte dat hij bang weg zou
109
rennen. Maar dat kon hij helemaal niet, want die Bronkhorst stond achter hem. “Nou, doe
je nog wat?” siste die in zijn oor.
En Jantje deed wat: hij ging voor de hond op de grond zitten. Angstig, een beetje
trillend, maar uiterlijk rustig. Hij had van Bertus ook geleerd: “Raak grommende honden
niet aan. Laat ze aan je snuffelen.” Dus daar zat hij rustig naast de grote grommende hond
die scheef en wantrouwend naar Jantje keek.
Bronkhorst ogen sperden wijd open en zijn mond met rotte tanden viel open. Dit had
nog nooit iemand bij zijn valse hond gedurfd.
“Pak die trui”, beval hij Jantje. Jantje voelde zich wat rustiger. Hij keek naar de hond,
die nog met zijn twee poten op de trui stond en nog zachtjes bromde. Oppassen dus.
“Nee meneer”, zei hij tegen Bronkhorst, “dat gaat nog niet. Dan gaat ie bijten. We
moeten wachten.”
“Niks wachten. Dacht je dat ik alle tijd heb” en Bronkhorst stapte naar voren en greep
naar zijn trui.
Grauw, grom, de hondenmuil schoot naar de hand van Bronkhorst en hap, daar had hij
hem stevig vast.
“Au, auwaw”, dat deed pijn. Bronkhorst probeerde zijn hand los te trekken, maar Nero
was vast besloten zijn nieuw bezit te verdedigen. Bronkhorst kermde van pijn. “Help,
help dat rot beest van mij af te krijgen.”
Jantje zag het angstig aan, maar hij wist nu ook dat hij niets te vrezen had van Nero.
Wat zou die doen? Bronkhorst zijn hand teruggeven? Het leek er niet op.
Toen deed Jantje iets dat hij anders nooit zou durven. Hij legde zijn hand op de nek
van Nero en zei kalm maar heel duidelijk: “Loslaten, laat los!”
Wat hij niet verwachtte gebeurde: Nero liet los. Daar stond een kermende Bronkhorst
met een bloedende hand. Jantje hoorde slechts vaag wat die allemaal uitschreeuwde:
dokter halen, politie, ziekenwagen.
Nero had de verscheurde trui weer in zijn bek en gromde naar zijn baas. Jantje stond
op: “Ik ga weg.” Hij kon niet nalaten Nero even over zijn kop te aaien.
Nero stond ’t toe en keek hem trouwhartig aan, Jantje draaide zich om en ging zonder
omkijken opgelucht de hal door naar de buitendeur.
Opeens voelde hij was nats en warms in zijn knieholte. Het was Nero. Jantje schrok
even, maar toen merkte hij dat Nero niets kwaads in de zin had. Hij liep dus het huis uit
en pakte met een zucht van opluchting zijn step. Maar weer voelde hij die natte neus.
Daar stond Nero met de kapotte trui in zijn bek.
“Nero, brave hond, ga naar binnen toe. Ik moet naar huis en jij hebt nog wat goed te
maken met je baas, denk ik.”
Dat leek Nero niet erg leuk te vinden, want hij bleef Jantje op een halve meter afstand
volgen. Soms liep hij zelfs naast hem volgen.
In de verte hoorde hij Bronkhorst schreeuwen: zo iets als “die hond terug” en
“politie.” ‘Krijg de zenuwen maar’, dacht Jantje en hij stepte door met Nero achter zich
aan.
110
111
Nero beschermt Jantje
‘Arm beest’, dacht Jantje, ‘die zal door die halve gare wel slecht behandeld zijn. Nou ja,
straks keert ie wel om.’ En zo stepte Jantje naar het volgende afleveradres. Dat was van
“Poederdons”, een oude vrouw die tegen iedereen zei dat ze een Russische gravin of
barones was die heel lang geleden naar het westen was gevlucht. Het was trouwens niet
het enige verhaal over haar adellijke afstamming, waarnaar niemand meer luisterde. Haar
gezicht was geplamuurd met poeder en ze stonk altijd naar goedkope parfums. Ze was
arm, maar gaf Jantje toch altijd een dubbeltje of soms zelfs een kwartje als fooi.
Zo kwam Jantje dus bij het statige huis aan de gracht waar zij woonde, dat wil
zeggen, een kamer huurde. Maar zij deed alsof zij het hele huis had. Hij belde aan en nog
voor zij de deur opende kon hij haar ruiken. Nero ook, want werd onrustig en jankte
zachtjes.
“Ah, ja, jonge man, mijn verstelwerk”, zei Poederdoos met krassende stem. “Hoe goed
dat jij dat ook altijd langs brengt. Ja, de meeste jongens doen dat tegenwoordig niet meer.
Jij bent ook zo’n steun voor je moeder die er helemaal alleen voor staat. Oh, heb je een
hondje meegenomen. Wat een lieverd.”
Nero was inmiddels met een rimpel in zijn neus en zijn staart tussen zijn poten
teruggedeinsd. “Kai, ai”, blafte hij pijnlijk. De goedkope parfum in zijn neusgaten voelde
hij als een soort gevaarlijke aanval.
“Nou jongen, laat ik eens kijken wat ik voor je heb.” En Poederdons rommelde in de
zak van haar vormloze kamerjas. Ze viste er een kwartje uit: “Kijk, dat is voor jou. Je
moet ook altijd door weer en wind na schooltijd al die bezorgingen doen en dat is heel
zwaar en . . . zoals mijn gestorven man, je weet wel de graaf van . . . ”
Jantje wachtte het verhaal van de graaf van Mirnov tot Obski of zoiets niet af.
“Hartelijk dank mevrouw. Ja natuurlijk, ik doe het graag. Maar ik heb nog meer pakjes te
bezorgen. Goede avond.” En weg stepte hij, Nero weer blij achter hem aandravend.
Nu nog naar het huis van die Bas. Daar zag Jantje een beetje tegenop, vanwege die
Bas. Maar misschien was hij er niet.
Het was anders. Weliswaar was de beschermende Griet aan de voordeur bezig de
koperen deurknoppen te poetsen, maar daarvoor stond Bas met twee vrienden rond te
lummelen. Opgeschoten kwasten van de dure Wolter School.
Jantje ging gauw naar Griet en gaf haar het pakje. “Dank je Jantje. Wat een gedoe bij
ons, al die politie en zo. Nou, je hebt wel leven in de brouwerij gebracht. Hou je nou maar
gedeisd jongen, want zo heftig hoeft ’t nou ook weer.”
Zij zag Jantje angstig naar Bas kijken. “Nou, wees maar niet bang Jantje, ik hou dat
stuk ellende wel onder de duim.”
112
Ja, dat zag Jantje wel. Bas hield zich rustig, maar hij zag wel dat Bas met zijn
vriendjes smoesde en heel gemeen keek, wat Griet al poetsend niet zag.
Toen Jantje weg wilde gaan, stonden de twee vrienden opeens voor hem. “Hé, kleine
Malle Moler, ben je niet op weg naar de politie?” vroeg de ene blonde jongen met een
bekakte stem.
“Hé. dat is toch dat lulletje waarnaar de politie zoekt? En dat zo goed met luchtbuksen
kan omgaan?” spotte de andere jongen die een rond brilletje en een keurig blauw jasje
droeg.
Het leek erop dat ze hem omsingelden. “Laat me door!”, riep Jantje angstig. “Ik heb
niks met jullie te maken.”
“Hoezo? Achterlijke Malle Moler, wij staan hier en daarom heb je met ons te maken.
Zullen we je naar de politie brengen? Die zoeken je toch?” Het blauwe jasje gaf Jantje
een zet.
“Blijf met je poten van me af! Wat mot je? Durf je met z’n allen?” Jantje zat duidelijk
in het nauw.
Opeens klonk daar een diep gegrom en toen een nijdige blaf. Daar stond Nero opeens
naast Jantje.
“Kijk eens, die heeft zijn schoothondje meegenomen”, spotte de blonde jongen, maar
wel een beetje onzeker, want Nero was juist geen schoothondje. Hij stak zijn hand uit om
Jantje van de andere kant een duw te geven.
En daar kwam het, net als bij Bronkhorst: een grom en blikkerende tanden. Twee
kaken sloten zich rondom de onderarm van de blonde.
De blonde gaf een angstige en pijnlijke gil en probeerde zich los te rukken. Hij had
geluk dat Nero grotendeels in de stof van de mouw had gebeten. Dat scheurde open,
waardoor de arm vrij kwam.
“Uittrekken, Philip trek je jas uit”, riep Bas, die op een veilige afstand was gaan staan.
“Help dan”, riep Philip huilend, “dat beest gaat me anders verscheuren!” Bas durfde niet
en stond schaapachtig te kijken. De andere jongen rukte het jasje van Philips schouder.
Nu kon Philip zijn andere arm uit zijn mouw krijgen.
Nero schudde woest het jasje heen en weer, totdat Jantje een hand op zijn nek legde en
zachtjes maar duidelijk zei: “Ophouden Nero, ophouden. Nu.”
Nero liet het gehavende jasje los, maar hij gromde nog met ontblote tanden, genoeg
om de jongens angst aan te jagen. Philips arm bloedde een beetje. ‘Eigen schuld’, dacht
Jantje.
“Dit is dus een schoothondje, hè? Kijk maar uit, hij houdt niet van zulke etters als
jullie.” Hij keek de twee dreigend aan. Toen keek hij naar Griet, die verbaasd toekeek.
“Nou Griet, je kan weer iemand verbinden”, zei hij tegen haar.
Hij draaide zich om en stepte weg, Nero weer achter hem aandravend. Hij voelde zich
veilig met dit monster. Maar wat moest hij met hem aan? Wat zou mamma zeggen? Zo’n
hond moest eten en kost geld. “We vinden wel wat, Nero”.
113
Jantje een dierendief?
Jantje draaide zowel met een gevoel van overwinning als bezorgdheid de Malle Molen in.
Hij had, met Nero’s hulp weliswaar, de grote lummels weerstaan. Maar hij had wel nog
steeds die grote hond op zijn hielen. Lief dier, maar moeder zou hem misschien
wegsturen: te duur. Maar wat als die hond hem maar steeds bleef volgen? Dan moest ie
toch ook eten? Aan de andere kant, die hond beschermde hem wel. En Bronkhorst? Dat
was een lelijke man, daar wilde hij niet aan denken. Hij bedacht ook dat die Bronkhorst
nog niet betaald had.
Zo peinzend kwam hij thuis. Voordat hij de deur opende zei hij tegen Nero: “Stil, ga
zitten. Je kan niet naar binnen.”
“Ha mam, alle pakjes bezorgd. Hier is ‘t geld”, zei hij opgewekt. Moeder keek op:
“Nog iets bijzonders”, vroeg ze kort.
Jantje voelde zich rood worden. Hij wilde zijn verhaal eigenlijk wel kwijt. Ja hij moest
het wel vertellen, alleen al omdat Nero voor de deur zat, maar hij was een beetje bang dat
moeder weer zou brommen. En dan, hij wist niet meer of hij haar al verteld had van de
eerste keer dat hij met zijn step tegen Bronkhorst en zijn hond was aangereden.
Hij ging zitten. Mamma zag zijn bedrukte gezicht en legde een warme hand op zijn
schouders: “Je heb me wat te vertellen, Jantje, doe het maar.”
En dat deed Jantje. Alles: van Bronkhorst, de eerste keer met de step. Toen de
dreigende hond en de trui die hij verscheurd had; Nero die zich tegen zijn meester keerde
en achter hem aan was blijven lopen. En tot slot van de laffe Bas en zijn gemene
vriendjes, hoe Nero hem beschermde en weer achter hem aangelopen was. En toen, toen
zweeg hij.
Moeder had al die tijd gezwegen, zoals zij gewoonlijk zweeg. Maar zij wist dat er nog
een eind aan het verhaal onbrak. Dus vroeg zij: “En waar is die hond nou?”
“Eh, buiten. Voor de deur. Ik denk dat hij op mij wacht. Ik heb geprobeerd hem weg te
sturen, maar hij blijft mij maar volgen.”
Moeder stond op en ging naar de deur en opende die. Jantje volgde haar. Daar lag
Nero met zijn kop tussen zijn poten. Maar zijn ogen waren open en zijn oren waakzaam
gespitst.
“Kijk mam, hij is best lief en heeft mij gered en zijn baas is heel gemeen tegen hem.
Daarom is hij weggelopen.”
Moeder zweeg. Jantje zag haar nadenken. Hij wilde Nero nog verder aanprijzen, maar
zij onderbrak hem met “hou je mond.” Ze wachtte even en zei toen: “Luister. Die hond is
van een klant van mij. Je kan niet zo maar een hond van iemand meenemen. Daar krijgen
we weer gedonder van. Herinner je die pony?” Ja dat herinnerde Jantje maar al te goed.
114
“Goed”, zei moeder, en ze ging op de drempel zitten en keek hem recht aan. “Luister.
Die hond moet terug naar Bronkhorst. Als ie weer wegloopt, kan jij er niks aan doen.
Maar jij brengt hem terug. Nu.”
Jantje zweeg. Hij voelde tranen in zijn ogen komen. Hij had net een vriendje en nu
moest hij hem alweer terugbrengen. Hij knikte maar. “Ja mam”, zei hij zachtjes. En daar
ging hij dan weer op zijn stepje, Nero weer achter hem aan dravend. De brug over, langs
de lange laan met de oude eikenbomen, langs de kleine sloot naar het Rosarium met daar
achter het grote huis van die Bronkhorst.
Daar aangekomen zag hij een volkswagentje van de politie staan. Wat was daar aan de
hand? Hij kwam dichterbij en daar verscheen Bronkhorst in de deuropening met achter
hem, jawel, alweer Deutert met Bommetje. Jantje voelde zijn hart in zijn maag zinken.
“Daar, dat is hem”, riep Bronkhorst zodra hij Jantje zag, “die heeft mijn hond
gestolen. Houdt hem!”
Dat was niet nodig. Jantje stond als bevroren. Hij zag Deutert, gevolgd door
Bommetje, dreigend naderbij komen. Nero hoorde zijn baas en voelde onraad.
Grommend ging hij eerst naast en toen voor Jantje staan.
Deutert had intussen een heilige eerbied voor grommende honden gekregen en bleef
op enige afstand staan. “Jantje van Dam, je hebt eerder een pony meegenomen. Nu wordt
je ervan verdacht dat jij deze hond van de heer Bronkhorst afgenomen hebt. Ook heb je
die hond opgehitst waardoor hij de heer Bronkhorst ernstig gebeten heeft.”
“Ja knulletje, we gaan je aanhouden”, riep Bommetje vergenoegd.
“Nee”, riep Jantje wanhopig, “Nero is uit zichzelf met mij meegegaan omdat die vent
hem mishandelt. Ik kom hem juist terugbrengen! Vooruit, Nero.”
De engerd, Bronkhorst, kwam dichtbij en riep: “Nero, hier!”. Maar Nero dacht daar
niet aan en ontblootte dreigend en grommend zijn tanden. “Hier”, riep Bronkhorst nog.
Toen schoot Nero naar voren. “Grom, waf, waf.” Op zijn achterpoten stond hij met zijn
voorpoten tegen Bronkhorsts borst.
Bronkhorst viel achterover nog steeds met Nero’s poten op zijn borst. Die stak zijn
grommende kop tegen Bronkhorsts gezicht.
“Help, help”, piepte Bronkhorst. Deutert deed een stap in zijn richting, maar Nero hief
een vervaarlijk gebrom en geblaf aan. Deutert leek naar zijn wapen te grijpen.
Toen deed Jantje wat hij al eerder bij Nero had gedaan. Hij ging op zijn knieën naast
Nero zitten, legde zijn hand in zijn nek en zei: “Nero, ophouden, Nero, nu.”
Nero gromde nog, maar haalde zijn poten van Bronkhorst af en duwde zijn kop tegen
Jantjes neus. “Grrr”, zei hij nog om duidelijk te maken: “Blijf af van Jantje.”
Jantje zei: “Van mama moest ik Nero terug brengen. Dat heb ik gedaan. Nero, dag”.
En hij stepte weg. En Nero? Die draaide zich om en draafde achter Jantje aan. Hij keek
nog een keer om, stond even stil en blafte vervaarlijk. Toen draafde hij weer door. En
niemand, Deutert, Bommetje of Bronkhorst, die hem kon of wilde inhalen.
115
Nero en Jantje in de Malle Molen
Jantje kwam buiten adem in de Malle Molen aan, met Nero nog steeds achter hem aan
dravend. Dat Jantje hard stepte, maakte voor Nero met zijn grote poten niks uit.
“Mam”, riep Jantje al toen hij nog voor de deur stond, “moet je luisteren. Nee Nero, jij
blijft buiten.”
Jantje stormde naar binnen. Zoals altijd was moeder bezig. Broer Ruud zat met een
verveeld gezicht in een schoolboek te kijken. Hij had huiswerk waar hij duidelijk geen
zin in had. “Komt ie ook nog aangerend, dat stuk ongeluk. Zit er soms weer plisie achter
je aan?”
“Nee mam, Nero heeft ze weggehouden en hij wilde Bronkhorst niet meer.” Jantje
struikelde over zijn woorden.
“Jongen, ik begrijp er niks van. Ga zitten, doe je jas uit en vertel.” Ter geruststelling
gaf ze hem een aai over zijn bol.
En Jantje ging vertellen, dat de politie er al was, dat die nare Deutert met die stomme
dikke agent hem weer beschuldigden van dierendiefstal, dat de hond de dienders op een
afstand hield, en dat Nero Bronkhorst bedreigd had.
“En ik heb gezegd dat ik de hond kwam terugbrengen en ben toen weggegaan. En toen
is Nero gewoon achter mij aangerend. Echt waar, mam. Helemaal vrijwillig. Hij mot die
Bronkhorst niet meer als baas.”
Moeder had al die tijd zitten zwijgen. Ze stond op en ging naar het raam. Daar zag ze
de hond op enige afstand voor de deur liggen, kop tussen zijn poten, maar toch
waakzaam. Moest ze Jantje nu echt de hond afnemen?
“Jantje, luister, die hond kan je speelkameraadje zijn, maar dat dier moet ook eten. En
weet jij hoeveel dat kost? Vader zal nog wel een tijdje wegblijven en ik moet voor jullie
zorgen met alleen mijn naaiwerk. En je ziet dat we nauwelijks genoeg hebben.”
“Wat moet Jantje met zo’n groot bakbeest?’, mopperde Ruud. “Zeker stoer doen. Dat
beest vreet vlees en geen brood met pindakaas. Ook dat hebben we niet eens.”
“Nou, ik kan werken. En ik breng heel wat meer bestellingen rond dan jij, met je luie
krent. Ik heb toch ook krantjes rondgebracht van de zomer? En ik kan hier in de Malle
Molen ook helpen.”
Moeder keek een beetje bezorgd. “Jij moet ook voor school leren, jongen. Ruud doet
wel zijn best, maar dat gaat niet zo goed”, voegde zij er zachtjes aan toe.
“Mam, we kunnen toch eerst eens proberen? Laten we eens kijken. Misschien loopt
Nero wel terug. Ik zal echt wel de extra centjes verdienen. De jongen van de slager zit bij
mij in de klas. Ik kan echt wel wat ritselen. Bootschappen doen voor de slager of zo.”
116
Moeder knikte met een bezorgd, maar toch instemmend gezicht: “Het wordt dan wel
jouw taak, Jantje. Da’s niet mis.”
Jantje sprong van blijdschap het huis uit. Maar waar is Nero? Die lag niet meer
vreedzaam met zijn kop tussen zijn poten. Nee, hij stond even verderop door zijn poten
gezakt zacht maar dreigend grommend tegenover de eveneens gevaarlijk grommende
honden van Bertus. Daaraan had Jantje niet gedacht. Hoe zouden in het hofje de honden
met elkaar omgaan? Nero was een nieuwkomer en dus niet welkom!
Daar stond de grommende Nero tegenover drie eveneens grommende monsters.
Opeens deed Nero een aanval naar een hond, die Pluto heette, en die hem van opzij
probeerde te naderen. Grom, grauw, waf, waf, hoog gejank en Pluto sprong met een
bloedend oor naar achteren.
Waf, waf, waf, de andere honden maakten een hels geluid om Nero af te schrikken.
Maar die liet zich niet afschrikken. Met zijn kop laag, oren naar achteren draaide hij links
en rechts om hen heen. Hij blafte niet, maar bleef grommen, heel diep achter in zijn keel.
Bertus stond achter hen. “Jongens, pak dat pleuris beest”, moedigde hij ze aan.
Nero deed weer een uitval, nu tegen Linus, de zwarte hond, recht op zijn voorpoot.
Een korte knauw. Linus, groot, zwaar en log knauwde terug, maar Nero was al
weggesprongen. Hinkend en jankend verborg Linus zich achter de scheldende Bertus.
De derde hond wachtte de volgende aanval niet af. Luid blaffende ging hij stap voor
stap naar achteren, totdat ook hij achter Bertus stond.
Daar stond Bertus dan tegenover Nero. Jantje stond achter Nero. “Jezus, wat moet je
met dat teringbeest?” vroeg Bertus, die dit nog niet gewend was en zich benauwd voelde.
“Als ie niet ophoudt dan geef ik hem . . .”
“Niks doen”, zei Jantje. “’t Is een lief dier. Niet, Nero?” En hij ging naast Nero zitten.
“Af, Nero, ophouden!”
Nog grommend ging Nero door zijn poten. Jantje aaide zijn nek wat hem wat rustiger
maakte, maar zijn tanden waren nog ontbloot. Echt een monster! De andere honden
werden nu weer wat nieuwsgieriger en kwamen een beetje naderbij. Maar zij lieten hun
staart en kop onderdanig hangen. Nero wist het: hij was nu de baas.
Jantje ging naar binnen en Nero liet hij nu naar binnen volgen. Het was wel een grote
hond in zo’n kleine ruimte.
“Wat doe je morgen met die hond? Jij moet naar school. Hij volgt jou en je kan hem
niet naast je schoolbank zetten. Hoe moet dat?” vroeg moeder.
Jantje had daar nog niet aan gedacht. “Je zult hem dus hier moeten houden. Dat beest
is te groot voor binnen. Je moet hem dan aan het hek bij de deur binden. Ik kijk dan wel
naar hem om,” beloofde moeder.
117
Op de Van der Tak school
Die ochtend gingen twee kinderen op weg naar de Van der Tak school in de
Sumatrastraat. Dat was een openbare school voor kinderen van wie de ouders geen
duurdere school konden betalen. Welgestelde ouders waarschuwden hun kinderen dan
ook met: “Als je niet hard leert, ga je naar de Tak school.” Of dat hielp, weten we niet,
maar het was wel duidelijk dat je met die school niet was voorbestemd voor hoger
onderwijs.
Jantje ging zoals gewoonlijk om kwart over acht van huis. Nu moest hij Nero
vastbinden en hem proberen duidelijk te maken dat hij ook weer zou terugkomen.
“Nero, ik kom straks terug”, zei Jantje geruststellend, maar dat begreep hij uiteraard
niet. Hij hief een luid gejank en geblaf aan. Jantje keek nog om en zwaaide. Toen stepte
hij weg omdat hij niet weer voor te laat komen voor straf in de hoek wilde staan.
Op dat ogenblik maakte ook Antoinette zich op om naar de Van der Tak school te
gaan. Tante zou haar begeleiden. Antoinette schaamde zich vreselijk toen ze naast haar
deftig geklede tante naar de volksschool gebracht werd. Want zo werd die genoemd. Een
volksschool, voor het gewone, ‘lagere volk’ dus. “Allemaal socialisten”, had tante
minachtend opgemerkt.
Met lood in haar schoenen ging zij de schoolin, half achter tante aanlopend. Ze zag
wel hoe kinderen verbaasd naar hen omkeken. Ze zag ook hoe eenvoudig die erbij liepen,
soms met duidelijk opgelapte jurken en afgetrapte schoenen. En daar liep ze dan in een
mooi jurkje en een dure strik in haar haar. Gaapten ze haar echt allemaal aan?
Ze werd naar het hoofd der School geleid, meneer Schelvis, een echte Scheveninger
met rood peenhaar en een rode jeneverneus. Tante had Antoinette al telefonisch
aangemeld en stelde haar koeltjes aan het schoolhoofd voor: dit soort mensen waren niet
haar klasse. Dan hield je afstand.
“Zo, meissie, nou je bent welkom, hoor! Hier kan je ook goed leren.” En hij strekte
zijn grote rode hand uit. Antoinette zei bedeesd: “Ja meneer”, en legde haar kleine hand
in de hand van meneer Schelvis die aanvoelde als een bankschroef.
“Nou, ik zal je maar naar je klas brengen. Mevrouw, we gaan dan maar. Antoinette zal
het hier zeker fijn vinden. As er iets is bellen we wel.”
En zo ging Antoinette met meneer Schelvis de trap op naar de vijfde klas. Hij had zijn
hand op haar schouder gelegd wat als een zwaar en warm gewicht aanvoelde.
Voorin de klas stond een oudere juf met een zelfgebreide trui. Ze had een mottig of
beter een marmottig gezicht met donkere ronde bril met bolle brillenglazen.
118
Schelvis schoof haar naar voren: “Dit is Antoinette, onze nieuwe leerling. Zij zal het
hier heel fijn krijgen, niet waar juffrouw Druipsteen?” ‘Zeg maar Druipgrot’, dacht
Antoinette.
Twee doffe ogen achter de bolle brillenglazen keken haar onderzoekend aan: “Jij bent
een heel net meisje”, zei ze toonloos. ‘Ook dat nog’, dacht Antoinette: ze hoorde gelach
in de klas. “Er is nog wel een plaatsje vrij. Voorlopig maar even achterin.”
Antoinette keek over de hoofden van de leerlingen. Ja, daar was een schoolbank vrij.
Maar ze zag ook iets anders: een beetje weggedoken een hoofd met rood haar. Haar hart
sloeg over. Dat leek op Jantje! Ze liep snel naar achter met haar nette schooltas tegen haar
borst gedrukt. Ja, het was Jantje! Ze durfde nauwelijks naar hem te kijken.
Jantje had haar al voor de school gezien en wist niet wat hij moest doen. Antoinette!
Wat kwam zíj hier doen? Hij had al een paar dagen niks van haar gehoord. En daar stond
ze dan, met die strak geklede vrouw, die hem een tijd geleden had uitgefoeterd voor dat
malle hoedje van haar. Kwamen ze voor hem?
En toen kwam ze de klas in! Antoinette hoorde toch niet op deze school thuis? Maar
nee, daar kwam ze dan met haar nette jurk en veel te dure tas recht naar achteren! Hij
wilde Flip, de zoon van de kolenboer die naast hem zat, niks laten merken.
Terwijl Antoinette naar achteren liep, keek ze uit haar ooghoek naar Jantje. Wat zou ze
doen? Naar hem knikken. Ze durfde eigenlijk niks met al die kinderen die zo naar haar
keken. Stilletjes ging ze zitten.
Antoinette hoorde de juf praten en Jantje hoorde de juf praten, maar ze wat ze zei,leek
voor beiden van heel ver weg te komen. Ze keken onzeker voor zich uit, maar wilden
toch naar elkaar kijken. Antoinette draaide even haar hoofd naar Jantje en Jantje deed
hetzelfde. Vervolgens keken ze weer strak voor zich uit.
Toen draaiden ze hun hoofden weer naar elkaar toe en keken in elkaars ogen, maar
wendden meteen hun hoofd weer af. Toen keken ze, beiden met rode hoofden, weer naar
elkaar. En glimlachten heel licht. Bijna onmerkbaar.
Van de verdere lessen hoorden Jantje en Antoinette niets. De juf vertelde over de
veenkoloniën, waarna de hele klas alle veenkoloniën van Hogezand tot Ter Apel moesten
opdreunen. Jantje en Antoinette bewogen alleen hun lippen. De veenkoloniën gingen aan
hen voorbij. Zo ook de daarop volgende ontleding, die Antoinette trouwens allang op de
vorige school gehad had: taalkundig ontleden. Niks aan.
De juf zag dat Antoinette’s aandacht niet geheel bij de les was en haar blik telkens
naar de schoolbank met de jongens naast haar ging. Zij moest haar aandacht maar eens op
de les richten. “Antoinette, wat zijn de voornaamwoorden?”
Antoinette schrok op. “Uh, voornaamwoorden?” Ze moest snel overschakelen. Toen:
“Persoonlijke, betrekkelijke en bijvoeglijke voornaamwoorden en verder de meervoudige
en enkelvoudige . . .” Toen ging de pauzebel. Gelukkig.
119
Jantje en Antoinette: samen
De gangen vulden zich met roezemoezende kinderen, die zodra de deur naar het plein
open ging luid gillend en roepend naar buiten renden. Jongens duwden en stompten,
meisjes trokken elkaar stiekem aan elkaars vlechten of trokken elkaars strikken los.
Antoinette hoorde scheldwoorden waar ze van bloosde: die had ze nog nooit op de Oranje
Nassau School gehoord.
Jantje liep een meter achter Antoinette, een paar jongens van zich afstompend. Hij
wou naar Antoinette, maar wel zo onopvallend mogelijk, want jongens gingen niet om
met “die stomme meiden”. Dat was slap en stom. Toch wilde hij haar spreken.
Jantje wist hoe het eraan toeging: als hij een hoekje van het plein opzocht, dan werden
ze meteen gezien en kreeg hij gejouw van de jongens. Hij moest haar midden in de
menigte spreken of in het fietsenhok. Maar als hij daar gezien werd, dan zouden de
andere jongen hen uitjouwen: “He, die Jantje wil een grietje pakken!” Nee, dat was te
link. Hij moest gewoon op het plein blijven.
Jantje drong wat naar voren en pakte Antoinette bij haar elleboog. “Ha die
Antoinette”, zei hij wat onzeker. “Hoe ben je hier eh . . .”
“Ja, hier terecht gekomen ben,” zei Antoinette, die natuurlijk allang gezien had dat
Jantje haar volgde. “Nou, da’s een heel verhaal. Oom en tante en de politie kwam op de
Oranje Nassau School. Ik ben dus hier heen gestuurd.”
Ze zweeg want ze voelde tranen in haar ogen komen en ze wilde niet huilen met al die
kinderen om haar heen. Dan was ze meteen het middelpunt van alle aandacht.
Jantje zag het en sprong meteen op een ander onderwerp. In geuren en kleuren
vertelde hij over Bronkhorst. “Weet je nog? Die vent en zijn hond waar we tegenaan
stepten? Nou die hond is door die vent hartstikke slecht behandeld. Hond boos, en hij bijt
die vent terug. Die vent zijn hand legt er bijna af, politie erbij, ja die hoofdagent weet je
wel en die dikke ook. Nou, waar is die hond nou? Bij mijn.”
“Ik begrijp er niks van Jantje. Opnieuw, wat is er met jou gebeurd?” Nu vertelde Jantje
alles van A tot Z.
“Nou ben jij aan de beurt. Hoe ben jij hier gekomen? Je zat toch op een andere
school?” En toen vertelde zij haar verhaal: de politie op de school, de schande, oom en
tante.
“Maar waar zitten jouw papa en mama dan?” vroeg Jantje. Een moeilijke vraag, want
Antoinette kreeg een kleur en sloeg haar ogen neer. “Beetje moeilijk. Vertel ik je later
wel, Jantje”.
Toen gebeurde waar Jantje al bang voor was. Antoinette kreeg opeens een duw van
achteren. Achter haar rug stond een van de meisjes gekke gezichten te trekken. Een
120
jongen gaf haar een duw waardoor zij tegen Antoinette aanviel. Beide meisjes vielen op
de grond. Toen ze weer overeind krabbelden, trok het meisje, dat Lenie heette,
Antoinette’s strik los en uit haar haar. Ze sprong weg en gaf het aan een jongen die er
uitdagend mee wapperde. “Pak ’t dan als je kan,” riep hij treiterend. Antoinette sprong
woedend op hem af, maar hij rende op tijd weg om een paar passen verderop weer stil te
staan. “Pak ’t dan, kakker, mooie strik, pak dan!”
Het werd een plagend heen en weer rennen, waarbij Antoinette steeds weer mis greep.
Jantje keek toe en was onzeker wat te doen. Jongens grepen nooit in wanneer iemand
gepest werd. Zeker niet wanneer het slachtoffer een meisje was. Grieten moesten het zelf
maar zien te rooien. Maar Jantje voelde dat het nu anders was. Dit was Antoinette, die net
nieuw was en helemaal niet begreep hoe het op de Takschool toeging. Maar toch, hij
wilde niet uitgelachen worden als een grietenhelper.
Toen zag hij dat Antoinette door zowel jongens als meisjes ingesloten werd. Dat was
gemeen. Dat ging in tegen de regel van ‘niet met z’n allen tegen één’. Zonder zich verder
te bedenken nam hij een aanloop en sprong in de groep met zijn vuisten om zich heen
zwaaiend. De groep week uiteen maar daarmee had hij de strik nog niet. Maar Antoinette
was even bevrijd van haar kwelgeesten.
De jongen die de strik in zijn handen had, zwaaide hem heen en weer. Het was een
jongen van zijn klas, Gijs, die er sterk uitzag. Hij was niet onder de indruk van Jantje’s
aanval.
“Hé Jantje, red jij zo’n kakker meid? Lijpe gozer. Probeer maar eens . . .”
Verder kwam Gijs niet, want Jantje, die kleiner was, stormde met zijn hoofd naar
voren naar diens maag. Zo’n maagstoot verwachtte de jongen niet. Hij viel achterover,
met Jantje op zich. De strik kwam op het schoolplein terecht en Antoinette sprong naar
voren om hem op te pakken.
Om die strik ging het ook nu niet meer, maar om Gijs en Jantje, waar omheen zich een
kring kinderen vormde. “Pak ’m Jantje,” moedigde sommigen hem aan. “Gooi ’m van je
af Gijs,” schreeuwden weer andere kinderen. Het was voor de kinderen een spannend
verzetje.
Gijs slaagde er inderdaad in om Jantje van zich af te gooien en overeind te komen.
Gijs was sterker en gaf Jantje een schop en een klap tegen zijn oor. Jantje wilde naar de
schooldeur vluchten maar andere jongens, vooral van een hogere klas hielden hem tegen.
Het zag er slecht voor hem uit.
Toen luidde de conciërge de pauzebel. De conciërge was een korte gedrongen man met
een scheve boksersneus en grote handen. Hij was de pleinwacht die zonder waarschuwing
geweld met geweld onderdrukte. Met een paar forse stappen stond hij dan ook bij de
vechtende jongens, greep beiden zonder iets te zeggen bij hun kraag en sleepte hen naar
de ingang. Daar duwde hij hen naar binnen.
“In de rij!” brulde hij. De kinderen hadden ontzag voor die oude bokser en
groepeerden zich gehoorzaam en gingen klas na klas naar binnen.
121
Nero voor de poort
“Nu nog twee lesuren doorkomen tot twaalven,” dacht Antoinette terwijl ze haar strik in
haar haar vastmaakte. Er stond cijferen en hardop lezen op het rooster. De
cijfersommetjes had ze allang gehad en hardop lezen was uit een verfomfaaid boekje.
Ook Jantje verveelde zich een beetje, zoals altijd trouwens. Hij was handig met
cijfertjes, misschien omdat hij vaak bestellingen moest afrekenen. En bij die saaie brave
verhaaltjes verloor hij altijd de aandacht. Geschiedenis, dat was leuk: Noormannen,
kruistochten of watergeuzen. Daar gebeurde tenminste wat. Aardrijkskunde was ook leuk.
Om twaalf uur ging de verlossende bel. Weer de joelende, schreeuwende en duwende
leerlingen die zich naar buiten stuwden. “Ik moet daar maar aan wennen”, dacht
Antoinette. Zij volgde Jantje met haar ogen. Jantje deed dat trouwens ook.
Voor de poort was er een oploopje. Wat was daar aan de hand? Daar stonden de
conciërge en het schoolhoofd driftig naar iets te gebaren. Anderen stonden er in een kring
omheen.
Jantje drong zich nieuwsgierig naar voren. En daar zag hij Nero met een stuk touw om
zijn nek: het touw waarmee hij hem die ochtend had vastgebonden. Dat had hij kennelijk
had doorgebeten. Niemand durfde naderbij te komen, want die grote zwarte hond stond
daar met ontblote tanden tegen iedereen te grommen die ook maar één stap in zijn
richting deed. Aan de gescheurde broekspijp van de conciërge was te zien wat er
gebeurde als je dit toch deed.
“We moeten de politie bellen”, zei de conciërge, “dit is echt een gevaarlijk beest.
Straks valt ie kinderen aan.”
“Ja, meteen doen,” riep het schoolhoofd.
“Niks bellen,” klonk het uit de kring van kinderen. Daar kwam Jantje tevoorschijn.
“Kijk uit!”, riep de conciërge, “dit is een gemeen beest. Hij zal je . . .”
De conciërge kwam niet verder, want Jantje ging gewoon naast de grote wilde hond
zitten en zei zachtjes, maar duidelijk verstaanbaar: “Ophouden, Nero. Af!”
Nero ging naast Jantje op de grond zitten, maar bleef waakzaam: zijn tanden ontbloot
en zachtjes grommend. Jantje legde zijn hand in zijn nek: “Stil Nero.”
Jantje keek omhoog naar de conciërge en de bovenmeester Schelvis, die verbaasd over
zijn rode jeneverneus wreef, wat hij altijd doet wanneer hij niet weet wat hij moet zeggen.
“Kijk”, zei Jantje, “ik ken Nero nog maar pas. Maar ik weet dat hij slecht behandeld
is. Ik behandel hem goed en dan doet hij goed terug.”
Hij stond op, pakte het doorgebeten uiteinde van het touw en ging met Nero
glimlachend door de kring van verbaasde kinderen heen. Hij voelde zich aangestaard als
een dappere dierentemmer.
122
Hij liep naar de eveneens verbaasde Antoinette en vroeg haar zachtjes: “Ga je mee
Antoinette?”
Antoinette aarzelde en keek even rond naar de meisjes van haar klas. Zouden die dit
niet raar vinden en haar gaan pesten? Zo van: “Ha, ha, die Antoinette gaat met Jantje”.
Maar nee, ze zag dat die meisjes ook bewonderend naar Jantje keken. Ze knikte van ja.
Toen ze van het schoolplein af waren vroeg ze: “Jantje, waar moeten we naar toe
gaan? Ik moet tussen de middag thuis eten en jij toch ook?”
“Mmm, tja, we kennen naar me eige gaan. Dat vindt mama helemaal niet gek of erg,
hoor.” Het viel haar op dat hij opeens plat Haags sprak als hij niet oplette. Ze dacht ‘zal ik
hem verbeteren?’, maar zag er maar vanaf. Ze wilde geen schooljuf zijn.
“Maar ik moet bij mij ook thuis komen. Anders krijg ik weer gezeur en straf. Ik, eh, ja,
zo gaat ’t nou eenmaal.”
“Nou ja,” zei Jantje, “dan ga ik toch gewoon mee? Jij zit nu op de Tak school, nou ik
ook. Dus ben ik jou schoolvrindje. Toch? Hadden ze je maar niet van school moeten
veranderen. Wat vind je van Nero?”
Antoinette keek om en daar zag ze Nero braaf achter hen aan lopen. Soms snuffelde
hij aan haar kuiten, alsof om vast te stellen dat ze in orde was.
“Nou, vertel me nou nog eens het hele verhaal van die hond en zo, want ik begreep
niks van wat je zei.” En dus vertelde Jantje van de aflevering bij klanten, van Poederdons
en Bronkhorst, hoe gemeen hij was en hoe de hond hem als zijn nieuwe baas had
uitgekozen.
“Wacht even, Antoinette, je moet nu ook zelf met Nero kennismaken. Stop, zo even op
je knieën. Nou laat hem even ruiken en dan in zijn nek aaien. Maar langzaam. Hij moet
ook jouw vriendje worden.”
En zo keek Antoinette eens goed naar de hond, liet zich besnuffelen, aaide zijn nek en
zei “Lieve Nero, goeie hond, braaf zo.” Nero stak zijn neus tegen haar gezicht, gaf een lik
en deed een pas terug. “Waf, waf”, en hij kwispelde met zijn staart.
“Dat is goed zo! Hij vindt jou lief, zie je dat? Nou ken je hem vertrouwen. Hij zal je
altijd verdedigen. Reken maar!” Jantje was echt trots op zijn makkertje.
Zo kwamen zij met Nero waakzaam achter hen aan lopend in de Malle Molen. Bertus
met zijn honden keek raar op toen Jantje met een keurig meisje voorbij liep. Nero deed
even “grom” tegen zijn honden om te laten merken wie nu de baas was. De honden van
Bertus zakten een beetje onderdanig door hun poten.
Jantje voelde zich een beetje ongemakkelijk toen zij bij zijn eenvoudig hofjeshuisje
waren aangekomen. Wat zou Antoinette denken? Wat zou moeder denken?
Ze stommelden de woonkamer binnen, waar moeder achter haar naaimachine voor het
raam zat: zo kon ze elektriciteit sparen.
Ze keek op, monsterde Antoinette en zei ingehouden vriendelijk: “Zo, daar is dat
meisje van de manege en van die pony. Kom maar binnen, kind.”
123
Moeder en Antoinette
“Dag mevrouw, ik ben Antoinette”, zei Antoinette. Ze moest even aan de halfdonker van
de kamer wennen. “Ik ben met Jantje meegekomen. We zitten nu op dezelfde school,
weet u.”
“Jantje hebt me alles over je verteld. Ga zitten”, zei moeder droog. Intussen liet ze
haar machine draaien. Ze leek niet nieuwsgierig en vooral met haar naaigoed bezig, maar
stelde toen ze de machine stil zette toch een vraag: “Hoezo op dezelfde school? Dat wist
ik nog niet.”
Antoinette voelde zich onzeker. Wist die mevrouw dat de politie op de Oranje Nassau
School was gekomen? Natuurlijk niet. Ze had ’t net Jantje verteld.
“Dat is nogal ingewikkeld”, zei ze aarzelend. “Het had allemaal te doen met die
middag toen we met een pony zijn gaan rijden.”
“Weet ik, kind. We hebben hier de politie en de kinderbescherming over de stoep
gehad. Ga zitten, ik zal een boterham voor je snijden.”
“Dank u, maar ik moet bij mijn tante . . .”
“Niks ervan, als je hier kompt met Jantje zal je ook met Jantje eten.”
Moeder sneed voor de kinderen twee dikke boterhammen af en deed er margarine en
stroop op. Ze legde die op een broodplank met twee messen ernaast. Geen bordjes en
vorken of tafelkleed merkte Antoinette op. Wel wat anders dan ze gewend was. Ze keek
eens terzijde naar die mevrouw, die zo kortaf was maar op haar eigen wijze gastvrij was.
“Nou, ga je gang. Mot je er ook melk bij? Hebben we ook nog. Jantje, pak de melk
van achteren.” ‘Van achteren’ was achter in het gangetje, een min of meer koele plek.
“Nou, vertel maar eens”, vroeg moeder terwijl ze haar recht aankeek, “waarom naar de
Tak School. Da’s voor jou toch een achenebbisj school, niet?”
Antoinette voelde dat ze bloosde. Ze was er niet aan gewend dat mensen zo
rechtstreeks gevoelige dingen vroegen. Ze zocht naar woorden.
Moeder merkte de aarzeling. “Nou, wees maar niet bang. Voor mijn hep je niks
misdaad. Laat ik maar es wat opgooien: die plisiemensen benne gaan klagen. Ja? En dat
vonden ze op die sjieke school niet zo heer erg sjiek. Ja?”
Antoinette klemde haar bekertje melk vast en keek die vrouw die zo snel door had hoe
het zat, schuin aan. “Ja, zo was wel het ongeveer”, zei ze bedeesd.
“Nou, dan ken je mijn de rest ook wel vertellen.”
Antoinette moest weer even wennen aan het plat Haags, maar eigenlijk kon dat haar
niks schelen. Ze zag de vrouw vriendelijk en begrijpend glimlachen en dat stelde haar
gerust. “As je ’t later aan Jantje vertelt, dan ken je ’t nou net zo goed nou helemaal aan
mijn vertellen,” besloot ze.
124
Dus vertelde Antoinette van het bezoek van Deutert aan de school en hoe dit een
schande was en dat zij daarom van school moest.
“Tjonge jonge, zeg, nou dat is me daar een schande. Alsof je een misdaad gepleegd
hep. Beetje gedoe met een knol, een fiets en wat jutten. En dan van school af en naar de
Tak School gestuurd. Kind wat zijn dat voor mensen? Waar zijn je pappa en mamma?”
Dat was een vraag waar Antoinette altijd bang voor was, omdat zij dat niet wist.
Heellang geleden, paar dagen na haar zesde verjaardag, was zij van school opgehaald
door haar tante. Die zei dat haar ouders naar het buitenland moesten en dat zij haar
daarom even bij zich nam. Dat ‘even’ werd dus jaren, voor altijd dus. Daarna had ze wel
met haar verjaardag, Kerst en Pasen brieven gekregen, maar er stond nooit op waar die
vandaan kwamen. En altijd werd gezegd dat ze in een ver buitenland zaten. Ze verlangde
naar haar papa en mama, maar tegen oom en tante durfde ze dat alleen te uiten als ze een
woedeaanval had. Wat moest ze nu zeggen? Gewoon wat ze altijd tegen haar gezegd
hadden.
“Die zitten in het buitenland. Al heel lang. Ze zitten in de olie”, verzon Antoinette er
maar bij. Ze voelde hoe ze warm werd van het blozen.
“En kommen ze zo nu en dan over?” vroeg moeder nog.
“Jawel, maar voor een korte tijd,” loog Antoinette er maar bij. “Mijn oom en tante
zorgen voor mij.” De wijze waarop zij dat zei klonk niet erg vrolijk.
“Waar woon je, Antoinette?”
“Ik woon hier achter, in de Paramaribostraat. Ik heb Jantje wel eens voorbij zien
komen met een pakje. Maar hij kon mij niet zien of horen.” Zo gooide ze het maar over
een andere boeg.
“Oh was jij dat? Ik hoorde wel eens wat roepen, maar wist niet waar vandaan”, viel
Jantje in.
“Gelukkig”, dacht Antoinette, “geen oom en tante meer.”
“Ja, ik zat ik mijn kamer, maar kon eerst het raam niet open krijgen. Die was
dichtgeschroefd maar later . . .” Oei, nu had ze iets van thuis verteld, dat zij haar raam
niet mocht openen.
“Dicht geschroefd?”, vroeg moeder, “zit je dan opgesloten?” Moeder keek haar
vragend aan.
Antoinette voelde dat die vrouw haar goed en snel door had. Ze kon bij haar niet met
smoesjes aankomen. “Nou ja, ze willen niet dat ik uit het raam hang en zo. Het is nogal
streng bij mij thuis”, besloot ze maar.
Moeder knikte. Ze voelde dat ze niet verder moest vragen. In plaats daarvan zei ze:
“Nou meisje, eet je boterham maar. Mot je dan niet bij jou thuis langs? Dan moet je snel
gaan, anders ben je te laat voor school terug.” Moeder hield dingen altijd in de gaten.
125
Tante en Jantje
Antoinette liep snel naar huis, met Jantje op de step achter zich aan. Zij wist niet wat ze
met hem moest doen. Buiten laten staan of mee naar binnen nemen. Waarom zou ze
Jantje buiten laten staan. Hij zit toch op dezelfde school waarop zij haar gezet hadden? Ze
voelde zich van binnen weer boos worden. ‘Dan moeten ze maar ’t maar nemen dat ik
vriendjes van die Tak school naar huis meeneem”, dacht ze opstandig.
Ze nam haar besluit: “Jantje, jij komt mee. Mee naar binnen. Kan je zien hoe het bij
mij is.”
“Bekijk ’t maar! Ikke niet. Weet je nog hoe het begon? Dat ik met tegen je tante aan
reed? Strak komt ze weer met de stomerij voor dat hoedje van d’er.”
“Nee, nee Jantje. Jij bent mijn schoolvriendje. Zij hebben mij naar die Takke school
gestuurd en dan moeten ze ’t er maar mee doen dat ik kinderen daarvan meeneem. Dat
stomme mens gaan tuurlijk weer zieken. Zo heeft ze ook kinderen van de Oranje Nassau
school weggejaagd. Zo kwam nooit iemand meer. Ze kan me wat.”
Antoinette stampvoette van woede. Zo had Jantje haar nog niet gezien. “Ja, ja, Annet,
’k ga al mee. ’k Zie wel wat er van komt.”
Antoinette belde aan en de meid met keurig witte schort deed open. Jantje zag haar al
van heel hoog op hem neerkijken. ‘Was ik maar op de hoek gebleven,’ dacht hij.
Jantje zag een grote vestibule met een ronde grote spiegel en een kapstok met koperen
haken die glommen alsof ze net gepoetst waren. Antoinette slingerde haar jas op een haak
en liep verder de gang in. Jantje volgde met een ongemakkelijk gevoel: een gang met
allemaal kleine schilderijen en een lamp met allemaal vlakjes. Dat had hij nog nooit
gezien. Maar hij had nauwelijks tijd om te kijken, want Antoinette was een kamer
ingegaan. Hij bleef even staan: moest hij volgen?
“Jantje, kom”, zei Antoinette streng. Jantje volgde haar in een grote kamer waarin
voor het raam een gezette mevrouw zat. Ja, dat was dat mens met dat rare hoedje waar hij
tegenaan gebotst was.
Dat mens keek op. Jantje zag haar mond openvallen. Antoinette zag dat niet of deed
alsof en zei luid en duidelijk, maar met een wat trillende stem: “Tante, dit is Jantje. Hij zit
ook op de Van der Tak school.” Ze zweeg even. “Hij is even meegekomen.”
De tante zat onbeweeglijk, mond nog steeds open. Haar bril gleed langzaam over haar
neus omlaag.
Antoinette doorbrak de stilte: “We hoeven geen boterham, want ik heb bij Jantjes
moeder een boterham gekregen.” Wat moest ze nog meer zeggen, want die tante zat nog
steeds stokstijf met gesloten mond.
126
“Nou, dan gaan we maar”, besloot Antoinette. “Jantje, kom mee, we moeten naar
school. ’t Is laat.”
Nu zag Jantje de vrouw omhoog veren. Het boek dat ze las en haar bril vielen op de
grond. Ze keek boos en gemeen en haar gezicht werd langzaam rood.
“Zo, en jij brengt dat jong dat mij aangereden heeft zó maar mee. En jij wist maar
steeds niet waar hij woonde. En jij . . .” Tante leek te stikken in haar woorden, maar ze
vond haar stem weer terug. “En jij gaat doodgewoon daar in de Malle Molen een
boterham eten. Wat denk je wel, ondankbaar nest? Als oom . . . ”
“Ja, vertel ’t hem vooral. En zeg er ook maar bij dat ik met Jantje hartstikke veel lol
heb gehad. Met de politie en de fiets en die pony. Meer lol dan ik hier kan hebben. Bekijk
het maar met oom.” En ze keek tante boos en uitdagend aan.
Jantje zag haar even rood worden als haar tante. Hij vond het maar niks en schoof
langzaam de kamer uit alsof hij niks zag of hoorde. ‘Ik ben hier even niet’, stond op zijn
gezicht te lezen.
“Je hebt mij voor de gek gehouden. Je wist deksels wel waar dat schoffie woont. En
die zal de stomerij van mijn hoedje betalen ook. Dan ga ik wel eens even naar die school
en krijg ik wel te horen waar die woont. Anders trek ik ’t van je zakgeld af.”
“Vrek dat je bent. Ik krijg al bijna niks en je trekt toch al iedere keer geld af. Je kan je
centen houden.” En met een knal sloeg Antoinette de deur dicht.
Ze pakte Jantje, die langzaam door de gang drentelde bij zijn arm en trok hem naar
buiten. Met grote stappen, hem steeds beet houdend, draafde ze de straat op.
“Hé, rustig zeg, gaat het zo altijd bij jullie?”
“Ja, zo ongeveer wel”, antwoordde ze met een stem waarin tranen van woede door
klonken.
Jantje keek haar van opzij aan en zag dat haar mooie donkere ogen nat waren en dat
zij tegen de tranen vocht. Hij zocht naar woorden om haar gerust te stellen.
“Je ken toch zeggen dat ‘t allemaal mijn schuld is? Nou, dat moet je ze dan ook
zeggen. Ook dat ik je vandaag pas bij ons in de Malle Molen was. Anders kommen ze
maar es lang. Kennen ze ’t zelf van mij horen.”
“Laat maar. Dank je. ’t Komt wel goed. Ik word alleen een avond naar mijn kamer
verbannen. Da’s alles. Ha, en dan zie ik jou misschien met een pakje aan de overkant
voorbij komen. Zwaai jij dan naar mij?” zei ze gemaakt opgewekt.
“Neen, ik heb vanmiddag waarschijnlijk niks te bestellen. Weet je wat? We gaan na
school nog eens effe naar de paarden of zo. Daarna kan je naar jou gevangenis terug!”
“Nee, ’k Moet piano spelen. Een uur oefenen na schooltijd. Daarna krijg ik wel weer
een andere taak om mij thuis te houden.”
“Laat ze de zenuwen krijgen, toch? Nou dan gaan we nog even naar die ponies. We
moeten ’t nog met die paardenknecht goed maken. Ja?”
“Ja”, knikte Antoinette, “best leuk, beter dan naar huis gaan.”
Zo liepen ze het schoolplein op, waar de kinderen al in de rij gingen staan.
127
Na school naar Nero
Antoinette en Jantje liepen in de rij naar het lokaal. Links in de rij liepen de jongens en
rechts de meisjes. Hij hoorde de jongens voor en achter hem vol bewondering iets horen
mompelen over die hond van hem.
Antoinette hoorde geen bewonderende opmerkingen. Nee, de meisjes fluisterden over
“kak-meisje”, “voelt zich tegoed” en andere jaloerse opmerkingen. Kon zij er wat aan
doen dat ze anders gekleed was?
Achter in de klas zat ze weer alleen. En waarmee bracht ze haar middag door?
Aardrijkskunde, wat bestond uit het op een blinde kaart plaatsen aanwijzen die ze allang
kende, daarna de veenkoloniën opdreunen. Dan volgde Nederlands met ‘redekundig’
ontleden. Onderwerp en gezegde, wat ze ook al gehad had. Wat ging de tijd langzaam
voorbij.
Voor Jantje gingen de middagen altijd langzaam voorbij. Eigenlijk vond hij alleen
geschiedenis leuk, vooral de veldslagen tegen of van Romeinen of Noormannen of
watergeuzen. Dan ging hij voor zichzelf tekeningetjes maken tijdens Nederlands of een
ander saai lesuur. Zo kwam hij de tijd wel door.
Eindelijk de bel. “Ruim alles op in je kastje. Banken leeg!”, beval de juf streng.
“Naast je banken. Naar buiten!” Maar zo geordend ging het niet. De kinderen roffelden al
naar buiten nog voor de juf dat beval. Antoinette keek rond hoe de meisjes giechelend en
kletsend naar buiten gingen, soms naar haar omkijkend. Niemand sprak haar aan. Moest
ze zelf een van de meisjes aanspreken? Ze voelde zich een beetje verloren.
Toen voelde de vertrouwde hand van Jantje op haar arm, die haar gedachten leek te
lezen. “Trek je niks van die grieten aan. Ze klitten allemaal aan elkaar. Je krijgt er geen
speld tussen. Allemaal trutten. Kom mee.”
Eenmaal buiten keek Jantje eerst of Nero weer voor de school stond, maar nee. “Nou,
Annet, ik wil toch eerst Nero uitlaten. Mama zal dat willen en ik wil ook weten hoe het
met hem is. Ga je mee? Dan gaan we met Nero naar de stallen.”
“Ja goed, maar ik kan niet te laat thuis komen. Je hebt die tante van mij gezien. Nou
dan weet je ’t wel. Als ik ook nog te laat kom voor het eten wordt ze gek.”
“Joh, laat die ouwe taart. Kom op.” En Jantje gaf Antoinette een duw, stepte en stopte
weer. “Hé, laat mij erop springen,” riep Antoinette. Jantje plaagde een beetje door steeds
een beetje voor haar uit te steppen, beetje harder, dan weer zachter.
Jantje en Antoinette waren aan elkaar gewaagd. Jantje ging eerst voorop, want steppen
gaat sneller. Maar niet voor lang. Antoinette was gewend rondjes te lopen in looppas voor
de hockey oefeningen. Ze haalde hem langzaam in en toen Jantje voor voetgangers moest
uitwijken en van been moest wisselen, kreeg hij van Antoinette een klap op zijn
schouders. Ze had hem verslagen.
128
“Kom, ik ga weer bij je achterop. Net als eerst. Maar niet tegen rare mensen aanrijden,
hoor.”
Dat deed Jantje niet. Hij keek scherp uit. Toen hij de hoek naar de Javastraat omging
zette hij opeens zijn rechtervoet, zijn ‘remvoet’, op de stoeptegels. Antoinette schoot
tegen zijn rug.
“Zeg wat doe je nou, engerd!” riep ze uit. “Stt, daar tegenover bij de schoenmaker, is
dat niet jouw oom?”
Ja, inderdaad en hij stond te praten met een man die zij beiden kenden: Deutert.
“Terug”, siste Antoinette. Nu, Jantje hoefde geen aanwijzing. Maakte een korte bocht
en terug ging het weer de Balistraat in. Eenmaal uit het zicht stopten ze. Jantje dacht na
en keek Antoinette aan.
“Wat een flauwe kul is dit”, zei hij. “Ze hebben niks tegen jou en mij en nou zou ik
niet eens naar huis kunnen gaan omdat we bang voor ze zijn. Hoe dat zo?”
“Omdat ik dan gelazer krijg Jantje, dat weet je.”
“Ja maar dat heb je al.” Antoinette keek hem sip en vragend aan.
“Nou ja, goed”, gaf hij toe, “maken we weer een omweg of gaan we door de tuinen?
Met mijn steppie op mijn rug zeker? Of steppen we gewoon keihard de Malle Molen in.
Dan zijn we zo aan ze voorbij, nog voor ze ons kunnen zien?”
Antoinette dacht na. ’t Leek haar wel avontuurlijk, maar toch? “Ja, doen we!”
“Eerst een aanloop Annet, we moeten vaart hebben. Even een stukkie terug naar de
brug en dan, zoef!” En dus stoven ze van de brug af. Zij achter, met haar handen in zijn
zij, links, rechts steppend. De mensen sprongen opzij zo hard kwamen aanstuiven,
zoevend door de Javastraat en verder de Malle Molen in, zwenkten naar de smidse en
weg waren ze. Prachtig gezicht, maar niet voor oom en Deutert schuin aan de overkant,
die het tweetal toch in het oog kregen.
“Hoe durft ze! Met dat schoffie meegaan in die achterbuurt. Meneer Deutert, kom
mee. U heeft hier een taak.”
Maar Deutert stond niet te trappelen om zo’n taak en wilde geen nieuwe ervaring met
de honden van de Malle Molen. “Nou eh, nee, dit is voor u. En eh, ik verneem nader.”
Intussen waren Antoinette en Jantje bij zijn huisje aangekomen. Nero sprong verheugd
op. “Waf, waf”, baasje was er weer. “Lieve Nero. Hier, geef ook Annette een knuffel.
Annette, vooruit, laat zien dat je zijn vriendje bent.”
Antoinette woelde over zijn kop, liet haar hand likken en klopte op zijn hals. Nero’s
staart kwispelde met duidelijk plezier.
Opeens klonk er een scherpe toon achter haar. “Antoinette, wat doe je hier! Wat doe je
met die straathond en die knul? Kom ogenblikkelijk mee. Hier hoort een Hoogstraeten
niet thuis. Schaam je!”
De harde stem klonk heel onvriendelijk en voor Nero zelfs bedreigend. Hij kwam
grommend overeind, kop laag en tanden ontbloot. “Grre waf, grrr, grrr”, klaar om te
springen . . .
129
Meneer Hogenvorst in het nauw
Meneer Hogenvorst voelde zich door het gegrom en de blinkende tanden overvallen en
deed een stap terug. Maar achter hem hadden de honden van Bertus zich al stilletjes
verzameld. Achter hem klonk nu ook gegrom.
Hij voelde zich ingesloten en deed nog een stap terug en draaide zich om. Daarbij
verloor zijn evenwicht. Hij leek te vallen, maar kwam op zijn rechter knie terecht. Hij
voelde de natte neuzen van de monsters al naderbij komen. “Antoinette, help!”
Antoinette stond roerloos toe te kijken. Een beetje bang en een beetje lacherig. Zouden
de honden bijten? Ze vond het ook wel grappig dat hij haar om hulp vroeg.
Maar ze hoefde niet te helpen, wat ze trouwens ook niet kon. Naast zich hoorde zij
Jantje zacht maar duidelijk zeggen: “Af, Nero, af, ga zitten.”
Nero ging zitten, maar hij keek meneer Hogenvorst nog steeds dreigend aan. Zijn keel
trilde nog door een aanhoudend zacht gegrom. De andere honden bleven nieuwsgierig
kijken en gromden en blaften van tijd tot tijd.
‘Als die vent nou maar niet gaat schreeuwen. Dan gaat ’t weer mis’, dacht Jantje. Hij
had nu wel geleerd dat Nero erg op harde stemmen reageerde. Dat had ie zeker bij
Bronkhorst aangeleerd.
Zijn voorgevoel was juist. Zodra de honden rustig leken zette Hogenvorst de aanval
in: “Hoe durf je mij met honden aan te vallen. Antoinette, is dit jouw vriendje? Jij komt
hier nooit meer, versta je? Naar huis jij!” En Hogenvorst stapte naar voren om Antoinette
aan te pakken en Jantje een draai om zijn oren te geven.
Dat had hij beter niet kunnen doen. Nero sprong op een deed een hap naar de
uitgestrekte hand. Maar Jantje zag het aankomen toen hij de opgewonden Hogenvorst
hoorde en zag naderen. Hij schoot vooruit en sloeg de arm van de man ophoog en Nero
hapte in de lucht. Mis, maar nu hapte Nero in plaats daarvan naar diens broekspijp.
“Rot beest, monster, ik zal je wat, laat los wild dier.” Meneer Hogenvorst had nog veel
meer willen schreeuwen, maar Jantje maakte daar een eind aan: “Nero, zit!” En toen, zo
beschaafd mogelijk: “Meneer, Nero ken niet tegen schreeuwende mensen. Stop nu, ik
maak hem weer kalm.” Hij ging weer naast Nero zitten en legde zijn hand op zijn nek.
Nero liet de broekspijp los en gromde nog een beetje, maar hij ging braaf door zijn
poten. “Ziet u, hij is best braaf. Alleen wil hij ons verdedigen als hij harde stemmen hoort
en dan denkt hij dat er gevaar is.”
“Zo, en ik mag dus niet mijn nicht aanspreken zoals ik wil. En dan moet dat lieve
beest aan mijn broekspijp gaan hangen. En dan word ik ook nog bedreigd door een meute
schurftige bloedhonden.”
Meneer Hogenvorst was begonnen met zachtjes te spreken, maar na een paar woorden
zwol zijn stem weer aan. Nero rees weer grommend overeind.
130
Jantje voelde wel aan dat die man zich niet kon inhouden en trok de grommende Nero
met zich mee het huis in. De honden van Bertus bleven buiten en vormden een ring
rondom Hogenvorst, Antoinette en Jantje, die weer naar buiten was gekomen.
Nu Nero niet meer grommend tegenover hem stond, ging de stem van Hoogstraten
stevig omhoog, vooral tegen Antoinette.
“Jij staat te lachen, hè? Zeker heel leuk allemaal, hier in deze achterbuurt. Waarom
voeden tante en ik je eigenlijk op? Ondankbaar kind. Schande! Ik zou je eigenlijk hier
moeten laten bij dat schoffievriendje van je.”
Jantje voelde zich boos worden en zag dat ook Antoinette helemaal rood aanliep van
woede. ‘Straks gaat ze ontploffen,’ dacht hij, ‘en ik ook.’
En ja, Antoinette ontplofte inderdaad. “Wil je mij hier laten? Nou, dat doe je dan maar.
Dankbaar? Dáár zou ik dankbaar om zijn. Opvoeden? Ik zit bij jullie in de gevangenis!
Opgesloten in mijn kamer zit ik. Nooit een vriendje thuis. ’k Heb er geen zin meer in.
Jullie zijn mijn ouders niet, maar een stelletje cipiers. Dankbaar? Nou je ziet maar of ik
thuis kom. ’k Ben liever bij Jantje. Dan beleef ik tenminste nog wat. ’k Ga dood bij jullie!
Hartstikke dood!” Ze stampvoette van woede.
Ze had waarschijnlijk nog een tijdje door getierd als oom haar niet bij haar arm had
gepakt om haar door elkaar te rammelen. Maar ze rukte zich los. “Blijf van me af,” gilde
ze en rende naar het huisje van Jantje en trok de deur open.
Maar achter die deur had Nero staan wachten. “Woef, grom,” daar stormde hij naar
buiten om zijn baasjes tegen die man met die harde stem te verdedigen.
‘Oh jé’, dacht Jantje, ‘dit gaat helemaal fout aflopen.’ Hij wist Nero bij zijn hals te
pakken, maar de honden die zich in een cirkel om het groepje geschaard hadden, lieten
zich niet koest houden en begonnen als een hondenkoor te blaffen.
Hogenvorst keek bang om zich heen. Hoe moest hij Antoinette meekrijgen als al die
monsters hem bedreigden?
“Meneer, Nero is rustig”, zei Jantje. “Misschien is dit een goede gelegenheid om . . . .”
“Wat, om mij te laten wegjagen door dat schorremorrie?” schreeuwde hij. Hij had
inmiddels beter moeten weten, want Nero kwam weer overeind samen met de andere
honden die weer oorverdovend begonnen te blaffen.
Jantje zag en hoorde het aan en keek naar Antoinette. Die stond er na haar
woedeaanval ineengedoken bij. Bang voor haar oom en de hele situatie. Zij wist het niet
meer en huilde bijna. Jantje wist dat hij die boze man moest rustig krijgen.
“Meneer, zie u, die honden blijven onrustig. Ik ken wel proberen ze rustig te houden,
maar iedere keer springen ze weer op als er geschreeuw wordt. Is gewoon zo. Maar als u
nu gaat, zal ik Annet over een kwartiertje thuis brengen. Echt, dat beloof ik” Hij
probeerde weer zo netjes mogelijk te praten.
Van Hogenvorst slikte, keek naar de honden en zei:“Als je daar maar voor zorgt,
knulletje”. Hij keek nog een keer dreigend naar Antoinette en Jantje en draaide zich om.
131
Antoinette moet thuis komen
Hogenvorst verliet de Malle Molen, daarbij uitgeleid werd door een paar van de Bertus’
grommende honden.
“Zo, die blijft voorlopig weg”, merkte Jantje droog op. Hij keek Antoinette aan en zag
hoe gespannen haar gezicht was.
“Annet, je moet straks wel gaan. Joh, dat ken niet anders,” zei hij zachtjes, bijna
verontschuldigend. “Annet, luister je”, herhaalde hij toen zij bleef zwijgen.
Opeens zag hij haar lippen trillen en dikke tranen over haar wangen rollen. Zij
probeerde zich uit alle macht in te houden, maar haar woede-uitbarsting, de dreigende
houding van haar oom en de angst over wat haar weer te wachten stond, was haar te veel
geworden.
Jantje sloeg een arm om haar schouder. “Kom, Annet, vooruit, we hebben nog
eventjes. Spring op mijn steppie, dan gaan we eerst even rond.”
“’k Wil niet. goddomme, ’k wil niet. Jij bent vrij, maar ik zit opgesloten. Ik mag niet
eens met jou spreken. Snap ie dat?” Ze duwde zijn arm weg.
“Wat wil je dan Annet? Wat kan je doen?” Jantje wist het ook niet. Hij kon zich
eigenlijk niet voorstellen hoe Antoinette in een groot duur huis met een eigen kamer
opgesloten zat. Dat kon hij als vrij rondsteppend jongetje uit een achterbuurtstraatje niet
snappen.
Antoinette zweeg ongelukkig. Jantje probeerde haar nog op te porren: “Spring
achterop mij step en hup gaan we. Hebben we in elk geval nog even lol.”
Antoinette zag wel dat er weinig ander op zat. Ze wreef haar tranen weg en met een
gedwongen glimlach stapte ze maar achterop. Jantje gaf een zet met zijn rechter voet en
daar gingen ze. Nero draafde als een lijfwacht achter het tweetal aan.
Jantje had eerst nog een taakje te doen: eten voor Nero, want in moeders keuken
bleven er maar weinig kliekjes voor hem over. Om de hoek was Straathof de slager,
waarvoor Jantje zaterdags ook wel eens boodschappen deed voor een paar kwartjes. Nu
wilde hij vragen of er nog afsnijsel van de snijmachine was.
“We gaan naar de slager”, riep hij naar Antoinette. “Nero moet eten. Hier is ’t” en
Jantje stoof de portiek voor de winkel in.
“Dag Jantje”, zei meneer Straathof, “kan jij zaterdag weer? Hé, wat heb je daar? Wat
een mooie hond. Is ie van jou?”
“Ja meneer, zaterdag is goed. En dit is Nero. Hij bewaakt mij, nee ik bedoel, hij waakt
over mij. Nou ja, hij is een lieve waakhond. Hebt u misschien nog wat afsnijsel voor
hem? We hadden vandaag geen kliekjes over, weet u.”
Dat wist Straathof maar al te goed: in dat gezin was er nooit wat over, hoe hard ze ook
werkten. Hij veegde alle restjes in de lade onder zijn machine bij elkaar. Dat was een hele
132
boel. “Hier”, zei hij, en sneed voor Jantje een plak worst af. “Dat is voor jouw magere
ribbenkast. En wie heb je daar bij je? Vriendinnetje?” En hij gaf Jantje een knipoog.
Antoinette bloosde. Zij wist dat tante vaak bij deze slager kwam en voelde zich als het
ware betrapt. Ze moest wat zeggen: “Ja, wij zitten op dezelfde school.” “Ja, ja, jij ook een
plakkie worst, jonge dame? Je kan ook wel wat gebruiken.”
Antoinette hield niet zo van die aandacht en was blij dat zij de winkel uit waren
zonder verdere vragen en opmerkingen.
“Vooruit, we gaan weer. Maar eerst een hapje voor Nero. Hier, geeft jij hem wat, dan
kent hij jou beter.” Jantje pakte uit de zak die hij gekregen had een paar halve plakjes
worst. Antoinette zwaaide die wat angstig heen en weer. Ze vond die grote kaken van
Nero toch nog wel een beetje eng. Maar Nero hapte snel en bijna zonder haar vingers te
raken de stukjes vlees tussen haar vingers weg.
“Stap op, mevrouw”, zei Jantje spottend en daar gingen ze weer naar het grote huis
van de Hogenvorsten.
Antoinette zweeg. Bij de gedachte thuis te moeten komen voelde ze haar maag
krimpen. Ze stepte nauwelijks mee: het leek wel alsof ze geen kracht in haar benen had.
Ze benijdde Jantje. Hij had een moeder die begrip toonde. En zij? Alleen die achterlijke
tante. Die trut. ‘Getver, getver’, ging het in haar tekeer.
Ze zwenkten de hoek om. “Waar is ’t ook weer?” vroeg Jantje naar de statige huizen
omhoog kijkend.
Antoinette stapte van de step af en bleef staan met haar handen in haar zij: “Nee,
Jantje, ik ga verder alleen. Dit is niks voor jou en ik wil niet. ’k Wil niet dat je bij mij
komt en dan die rotopmerkingen, die je dan krijg. Wil ik niet.”
“Ja, nou en? Die heb ik al gehoord en die oom kan van mij de pestpokken krijgen. En
je tante erbij. Ik zou je thuis brengen en dat doe ik. Ik bedoel tot aan je voordeur. Ik heb
dat die oom van jou gezegd en laat ik hem zien dat ik ’t doe ook. Echt, heus!”
Hij keek haar strak aan. Daar stonden ze als twee eigenwijze kinderen tegenover
elkaar.
“Nee, wil ik niet. Ik wil niet dat ze je weer uitschelden en mij ook. ’k Heb er genoeg
van. Je ziet maar.” Antoinette deed haar armen over elkaar en bleef stokstijf staan.
“Mis, ik was hier tussen de middag, weet je nog? Moest zo nodig van jou. Nou van
mij niet. Maar nu is het anders. Snap je?”
Maar Antoinette leek niet te willen begrijpen. Ze zouden lang tegenover elkaar gestaan
hebben als er drie huizen verderop niet een deur geopend werd en een vrouw niet naar
buiten was gekomen om een briefje bij de buren te posten? Ja dat was de tante, de voor
Antoinette meest verfoeide vrouw in haar leven.
Opeen klonk een schelle hoge stem door de straat: “Antoinette, meteen binnenkomen.
En laat die knul maar staan. Naar binnen!”
Achter haar verscheen de gestalte van meneer Hoogervorst. Hij keek Jantje aan en zei
bijna vriendelijk: “Goed dat je haar thuis gebracht hebt. Dank je. Je kan gaan.”
133
Weer bij oom en tante
Jantje keek een beetje verrast, maar ook wantrouwig naar die man die in plaats van hem
als een schooier te behandelen “dank je” gezegd had. Hij wist niet wat hij daarvan moest
denken. “Tot morgen. Annet”, zei hij zachtjes. “Dag Jantje”, zei Antoinette en hij zag dat
haar ogen weer nat waren. Hij gaf Nero een tikje en ging. Hij draaide zich nog een keer
om maar ze waren al binnen.
Met een ongemakkelijk gevoel was Antoinette haar voogden gevolgd. Ze was ook
verbaasd dat haar oom Jantje niet uitgescholden had.
Tante was duidelijk ook verbaasd hierover. Nauwelijks waren ze binnen of ze snerpte
tegen haar man: “Wat, bedank je dat schooiertje van de Malle Molen? Ben je gek
geworden? Straks krijgt ie nog praatjes ook. Hij was hier al binnen tussen de middag, dat
weet je toch? Hoe haal je ’t in je hoofd . . .”
Ze zou zo blijven doorgaan als oom haar niet het zwijgen had opgelegd. “Stop met je
gekakel, dom mens! Wat ik doe is heel gewoon. Hij had beloofd Antoinette thuis te
brengen, en dan zeg je ‘dank je’ en ga je iemand niet uitschelden, ook al woont ie in de
Malle Molen. Ja?”
“Ja maar hij heeft mijn hoedje . . .”
“Laat dat stomme hoedje zitten! Kunnen wij geen een of twee guldens voor de
stomerij betalen? Mekker niet zo over flut ding van je.”
Tante der mond viel open: zo had hij maar niet vaak tegen haar gepraat. Zeker niet
waar Antoinette bij was. ‘Hij neemt de Malle Molen in bescherming? Jee, is die man
soms socialistisch geworden?’ dacht ze angstig.
“Vooruit, naar boven jij”, snauwde ze tegen Antoinette. Zij moest eens goed met haar
man praten. Antoinette was allang blij te kunnen ontkomen aan het gekijf en gescheld en
ging gauw de trap op.
“Wat mankeer jij? Zie je niet dat Antoinette helemaal de verkeerde kant op gaat? Een
paard stelen en een fiets van de politie. En daarbij, politie op school, dat schoffie dat zij
zo maar hier naar toe meeneemt! En jij doet niks en bedankt die knul!”
Tante was al kijvend rood aangelopen. Ze zou nog doorgegaan zijn als oom zijn hand
niet op haar mond gelegd had.
“Stop dat gekakel! Ik was in de Malle Molen en heb die jongen bezig gezien toen ik
door honden omringd was. Ik zou verscheurd zijn door die beesten, maar dat jochie heeft
dit voorkomen. Hij was zelfs een beetje beleefd. Dus zo erg is hij niet.”
“En moet onze nicht dan me hem omgaan en moet hij hier komen en moet zij daar met
arbeiders of nog erger verkeren? Dat kan niet, dat mag niet!”
Tante krijste zo luid, dat oom zijn handen bij zijn oren bracht. Tegen dit geweld leek
hij niet op te kunnen.
134
“Ja goed, laat maar, ik heb alleen willen zeggen dat dit joch de ergste niet is. Tuurlijk,
zij mag daar in dat hofje niet meer komen. Na school meteen naar huis. Net zoals op de
Oranje Nassau School”, zei hij terwijl hij haar krachtig bij haar arm pakte.
“Juist, zo bedoel ik het ook”, zei tante gerustgesteld met een diepe zucht. “Ze moet
haar plaats weer weten. Je had haar tussen de middag moeten horen tieren tegen mij,
terwijl ik altijd zo goed tegen haar ben!”
“Ja, ja, dat zal wel.” Oom begon er nu genoeg van te krijgen. Hij keek haar spottend
aan. “Kom nou, je geeft niks om haar.” Hij haalde zijn schouders op en vervolgde: “Het
enige dat je belangrijk vindt is dat jouw broer en zijn vrouw iedere maand voor haar geld
sturen. En heel wat meer dan dat zij ons kost. Daar hou je dik aan over plus wat ze voor
haar bij hun vertrek achtergelaten hebben. Dus ik zou maar zwijgen en . . .”
Antoinette, die een trap naar boven was gegaan, had luide stemmen gehoord en was
heel zachtjes een paar treden naar beneden gegaan. Ze had haar schoenen uitgedaan om
geen geluid te maken. Ze vermeed krakende traptreden.
Nu hoorde ze iets wat haar hard deed bonken: iets over haar ouders, die drie jaar
geleden uit haar leven verdwenen waren. Ze schreven wel van tijd tot tijd, maar niet
regelmatig en niet erg persoonlijk. En nooit waar ze waren. “Ergens in het buitenland.”
Wat ze nu hoorde deed haar oren spitsen. Haar oom en tante kregen geld voor haar!
Scherp hoorde ze tante zeggen:“Ja en zijn vrouw is mooi jouw zus. Mooie familie. Ze
hebben hartstikke veel geld overgehouden van hun smerige zakies. Honderden geheimen
verkocht aan de Russen of wie dan ook. Hadden ze maar aan hun kind gedacht. Dat
mogen wij doen. En jij, jij hebt ze geholpen weg te komen. Nou, ze hadden jou ook
kunnen opsluiten. Mogen we niks extras hebben dan?”
Daarna hoorde Antoinette alleen wat dof gemompel van haar oom. Toen opeens weer
de scherp en hoog: “En die brutale bek van die meid duld ik niet meer. Ik zal . . .”
Antoinette hoorde stappen en snel sloop ze weer naar boven. Ze had genoeg gehoord.
Haar hart bonkte. Ze dacht van alles door elkaar.
Ze deed de deur van haar kamer zachtjes dicht, pakte haar liefste knuffel en ging op de
grond zitten met haar rug tegen de deur geduwd. Ze moest nadenken. Haar vader en
moeder, ze hadden iets verkeerds gedaan, maar wat begreep ze niet helemaal. Hoezo
Russen? Ze waren dus gevlucht en betaalden tante en oom voor haar. En die gierige tante
hield daarvan nog geld over. Dat snapte ze ook. En oom bleek dus zelfs een beetje voor
haar op te komen, maar kon niet helemaal tegen tante op. Daar leek het zo ongeveer op.
Maar waarom mocht ze niet weten waar haar ouders zitten? Ze had dus altijd alleen
maar smoesjes gehoord.
“Getver, getver.” Ze vloekte haar woede van zich af. Ze liep naar het raam en keek
naar de duiven in de dakgoot.
“Mmmm, ik mag niks laten merken. Straks gewoon aan tafel zitten. Niks zeggen, niks
laten merken. Getver! Kon ik maar weg.”
135
Jantje verdient wat bij
Op school was het voor Antoinette weer een saaie dag: bij aardrijkskunde de eilanden van
Indonesië opdreunen. Een dictee: “moeilijke woorden”, die ze al kende. En dan cijferen.
Ze zat nu naast een dik meisje dat vreselijk plat Haags sprak en die ze soms voorzegde.
Jantje verveelde zich niet, want hij zat tekeningetjes te maken: Jan Haring die
Spanjaarden dood sloeg. En een oorlogsschip met bulderende kanonnen.
Op het schoolplein bleven Jantje en Antoinette uit elkaar: meisjes en jongens speelden
nu eenmaal gewoonlijk niet veel met elkaar. De meisjes keuvelden wat en de jongens
stoeiden of vochten. Het dikke meisje, dat Susan heette, vond Antoinette aardig omdat ze
haar voorgezegd had. Zo had Antoinette in ieder geval iemand met wie ze kon praten. De
andere meisjes lieten haar links liggen.
Na school vroeg Susan waarom Antoinette op deze school terecht gekomen was. “Je
komt toch van een heel andere school? Zo’n nette, dure school?” Antoinette dacht even
na over wat voor antwoord aannemelijk en ook stoer zou klinken. Snel hakte ze de knoop
door.
“Ik ben hier voor straf. Ik heb met Jantje tegen de politie een paar dingen uitgehaald.”
Ze keek rond en zag Jantje staan, die op haar stond te wachten.
“Jantje!” riep ze, “kom eens. “We hebben toch die maffe agenten toch een streek
geleverd en zijn toen ontsnapt, niet?”
“Ja, Suus, dat is zo.” Maar hij had geen zin om meer aan “dikke Roomsoes” (zo werd
zij pesterig genoemd) te vertellen. Hij wou met Antoinette naar huis lopen of steppen.
“Kom mee, Annet, we moeten nog even met Nero lopen. Misschien moet ik
tussendoor nog even wat doen. Stap op mijn steppie.” Antoinette wilde nog zeggen: “Ik
moet meteen naar huis want . . .”
‘Ach, la maar zitten’, dacht ze. En hup, daar stepten ze naar de Malle Molen.
Ze staken de Laan Copes over en ja, wie zagen ze daar aan komen fietsen? Bommetje,
die langzaam naar huis fietste. Zouden hun wegen elkaar kruisen? En wie had dan
voorrang?
Jantje gaf een extra trap om voor Bommetje langs flitsen. Nog een trap en ja, scherp
reed hij een meter voor Bommetjes voorwiel de stoep op.
Bommetje reed niet hard, hij was een beetje dromerig en opeens zag hij twee kinderen
op een step voor zich voorbij schieten. Er zou niets gebeurd zijn als hij van schrik niet
een ruk aan zijn stuur had gegeven. Dat ging niet goed, want hij schampte tegen een
boom die tussen het fietspad en de rijweg stond. Hij raakte zijn stuur kwijt en begon te
slingeren. Gelukkig reed hij zachtjes en kon hij van zijn fiets stappen, maar door zijn
136
dikke lijf verloor hij toch zijn evenwicht. Gelukkig kon hij nog tegen de boom steunen.
Hij was er niet minder boosom.
“Hier komen”, schreeuwde hij, “jullie hebben mij geen voorrang gegeven. Ik ga jullie
bekeuren!”
Nou, daar hadden Jantje en Antoinette zeker geen zin in. “Doortrappen, Annet,
doortrappen. Hij mag ons niet inhalen!”
Ze schoten vooruit, maar als ze achterom hadden gekeken, hadden ze geweten dat ze
zich geen zorgen hoefden te maken. Bommetje stond stampvoetend naast zijn fiets waar
de ketting vanaf gelopen was. Ze waren weer gered.
Jantje en Antoinette trapten stevig door en waren al gauw in de Malle Molen, waar
Nero Jantje al stond op te wachten. Hij sprong vrolijk blaffend tegen hem op. Door zijn
grote lijf werd hij bijna omver geduwd werd.
“Koest Nero, kom maar mee, we gaan naar Dinkhuisen.” Dinkhuisen was de
handelaar in flessen, oud papier, lompen en metalen in de Korte Malle Molen, aan de
overkant van de Javastraat. Dat was een begrip in de buurt. Als iets kapot was zeiden de
mensen: “Breng maar naar Dinkhuisen”.
Jantje pakte een paar lege tassen en zei tegen Antoinette: “Kom op, ik moet wat
bijverdienen. Ja dat ken je niet hè? Maar je ziet wel hoe ’t gaat.” En met een vraagteken
in haar ogen stapte Antoinette weer op de step en daar gingen ze weer, vergezeld door een
vrolijk blaffende Nero. De tassen bungelden aan het stuur.
Jantje stuurde eerst naar de olieboer achter een doorgang in het begin van de
Balistraat. Die reed met een bestelwagen met twee grote olietanks en drogisterijartikelen
de buurt rond. Daar stonden altijd lege flessen. Snel stopte Jantje een paar grote en kleine
flessen in een van de twee tassen.
“Vooruit, naar de overkant. Nero, mee”, en daar gingen ze naar een bedrijf dat in
verpakkingen deed.
“Hallo baas”, zei Jantje tegen een oude gebochelde man die grote vellen bruin papier
opvouwde. “Nog afsnijdsels vandaag?” “Hm, daro”, zei de oude man. Hij zei nooit veel:
“Daro” of “leeg”: dan was er niets. “Daro” was een treffer: Jantje kon een hele tas vullen.
De step was nu helemaal beladen waardoor ze niet meer konden steppen. Dus duwde
Jantje de step het korte afstandje naar de korte Malle Molen aan de overzijde.
De lorrenboer was een dikke man met een grijze stoppelbaard, die altijd een dikke
sigaar tussen zijn lippen klemde. Hij keek scheel van onder een oude pet die op zijn ogen
hing, waardoor hij wel eens een te hoog of te laag gewicht afrekende.
“Hé, Jantje, wat heb je me daar. Twee tassen, een meisie en een hond. Wie wil je
verkopen?” grapte hij. “Nou, zet die tas met papier maar op de schaal. Zo, da’s 20 cent en
15 cent voor de flessen. Je wordt rijk vandaag, ha, ha,”, en schor lachend spuwde hij een
dikke fluim tussen de kranten.
Antoinette keek met afgrijzen toe. Die dikke vent, al die rommel, oud ijzer, papier,
flessen en dergelijke. Nee, dit was geheel onbekend gebied voor haar.
137
“Vooruit Annet, we hebben een paar centen. Laten we bij de bakker een puddingstukje
kopen. Dat hebben we verdiend, ja?”
“Puddingstukkie, wat is dat?” Ja, dat was iets wat Antoinette niet kende. Er werd altijd
geld van haar zakgeld afgetrokken zodat ze bijna nooit iets voor zichzelf kon kopen. En
zelf geld verdienen, dat was uitgesloten. Haar vrije tijd bestond uit huiswerk maken en
piano spelen en een enkele keer pony rijden.
“Zal je wel zien, nou ja, proeven”, en Jantje trok haar naar de bakkerij om de hoek die
meestal deze lekkernij verkocht. Zo’n puddingstukje bestond eigenlijk uit bij elkaar
geveegde broodkruimels, in chocolade gedoopt tot een vierkant blok gestampt en met een
romig chocoladelaagje erop. Het kostte een dubbeltje. Dus hield Jantje nog een paar
centjes over.
“Vooruit, laten we ergens gaan zitten. Achter de doorgang naar de smidse is het
rustig.” Daar aangekomen sneed hij met zijn zakmesje het puddingstukje in tweeën.
Samen zaten ze te smullen en likten de smeltende chocolade van hun vingers.
Ze zwegen even, ieder in gedachten verzonken, gedachten, die juist de ander
betroffen. Ze hadden beiden elkaar wat te vragen.
Antoinette begon als eerste. “Jantje, eh, is je moeder helemaal alleen, ik bedoel, is je
vader dood, of weg, op zee of zo?”
Jantje voelde zich ongemakkelijk worden, want er werd altijd gezegd dat zijn vader
ergens ziek lag, maar hij wist allang dat dit niet waar was. Alleen zijn moeder hield
daaraan vast. Hij wist beter: zijn vader zat in het gevang. Maar dat was een schande, niet
zozeer in de Malle Molen, maar wel daar buiten. Zelfs in de Van der Tak School hield hij
het ziekenhuisverhaal overeind.
“Tja”, zei langzaam, “hij is ziek, in een speciaal ziekenhuis ver weg. En jij”, vroeg hij
snel, “zijn jouw papa en mama dood? Of zijn zij ook weg?”
“Ja, in het buitenland, dat zeggen tante en oom. Ze hebben een belangrijke opdracht”,
verzon ze er maar bij, want ze wist intussen ook al beter.
In gedachten verzonken zaten ze nog even hun vingers af te likken. Ze hadden allebei
dus een vader of vader en moeder, die ergens in een ziekenhuis lag of ver weg iets
belangrijks deden. En ieder voor zich wist dat dit niet waar was, maar kon dat niet
zeggen.
“Bezoek jij jou vader wel eens?”, probeerde Antoinette om nog wat uit Jantje te halen.
“Ja, uh, wel eens, vroeger, maar ’t is ver. Weet niet precies.” Jantje voelde zich blozen.
Hij vond het niet leuk om tegen Antoinette te liegen.
“En jij, hoor jij nog wel eens wat van je lui?” vroeg hij snel.
“Ja, ze schrijven wel eens”, loog Antoinette. Ze zuchtte. Ze had zo graag willen
vertellen wat ze gisteren gehoord had. Maar dat kon ze niet. Durfde ze niet. Bij wijze van
afleiding aaide ze maar de kop van Nero.
“Kom, we moeten naar huis, Annet”, besloot Jantje.
“Ja, tot morgen Jantje” zei Antoinette dof. Ze had zo graag willen blijven zitten ook al
durfde ze niks over haar zelf te vertellen.
138
139
De Sopranina
In gedachten verzonken ging Jantje naar huis. Voor de ingang van zijn laantje stond
schele Flip de “fietsenmaker”, die achterin een schuur met fietsen had. “Wrakken die ik
opknap en weer verkoop”, zei hij altijd. Maar de hele Malle Molen die schele Flip nooit
fietsen zag maken, wist beter.
Hij sprak Jantje aan: “Hé, Jantje, ik heb een fiets die naar een klant gebracht moet
worden. Je krijgt er 50 cent voor, wil je dat doen?” Hij keek Jantje nadrukkelijk vragend
aan. Jantje wist nooit in welk oog hij nu moest kijken. 50 centen, dat was heel
aantrekkelijk. Maar hij moest ook nog pakjes wegbrengen.
“Even mam vragen”, antwoordde hij. “Misschien kan ik wel met de fiets pakjes
rondbrengen, als die niet te groot is.” Dan kon hij niet bij het zadel, wat vermoeiend was.
Met Nero achter zich haastte hij zich naar huis. “Mam, schele Flip vraagt of ik een
fiets kan wegbrengen. Ik krijg er 50 centen voor. Als die fiets niet te groot is kan ik er
pakjes mee wegbrengen. Mag ik?”
Moeder keek op vanaf haar naaitafel met haar leesbril op haar neus op. Jantje zag het
al: lippen opeen en een frons boven haar neus. Dat wordt “nee”.
En het werd “nee”. “Nee Jantje, jij doet geen klusjes voor schele Flip. Dat is nooit
zuivere koffie. Kan jij Bocheltje herinneren? Twee weken vastgezeten omdat ie een
gejatte fiets had weggebracht. Schele Flip doet ’t zelf maar. Daar liggen de pakjes met
adressen. En geen ‘ja, maar’. Jij moet je centen eerlijk verdienen.”
Dit was duidelijke taal. Jantje zweeg en keek de adressen na. Gelukkig zat er geen
Bronkhorst bij. Wel een nieuwe naam die hij nog niet kende. Hij hing de tassen aan zijn
stuur, floot naar Nero, die bezig was honden van de Malle Molen opnieuw zijn gezag op
te leggen en stepte het hofje uit.
“Nero, eerst even langs Straathof”, zei hij tegen zijn kameraad die half achter hem
draafde, “vragen of hij nog wat af te leveren heeft. Met een beetje geluk ook een bot voor
jou”.
Hij had geluk, Straathof had een pakje af te leveren omdat zijn vaste kracht er even
niet was. “Als je toch langs stept, breng dit dan even langs. En hier wat voor je vriendje
daar”, en deed twee lekkere kluiven in een zakje. Nero keek verlangend omhoog. “Nee,
Nero, dat is voor straks,” zei Jantje.
“Kom mee, Nero, eerst eens naar het ‘rare mens’.” Wie dat rare mens was, zou Nero
gauw merken. Zij woonde in de Kerkstraat. Jantje belde en opeens werd Nero
zenuwachtig. “Ha, zij is er”, dacht Jantje, want Nero heeft scherpere oren dan hij. Toen
hoorde ook hij een hoge toon aanzwellen: het rare mens was in de gang aangekomen.
Toen ging de deur open en een messcherpe hoge trilling trof Jantje en Nero vol van
140
voren: daar stond een vrouw met een brede boezem als klankkast die een alles
doordringende vibrerende hoge toon voortbracht. Nero boog door zijn poten en ging een
paar passen achteruit. Bij Jantje liepen de rillingen over zijn rug, terwijl hij kippenvel op
zijn armen kreeg.
Toen de operazangeres Jantje zag, hield zij niet op met deze sopraankwelling, maar
veranderde zij deze in een gezongen gesprek. “Dag beste Jantje, Ja-han-tje, tralala, wat ja
wa-hat kom jij mij brengen, oh brehengen?”
Jantje wachtte niet af of zij was uitgezongen, maar stopte gauw het pakje in haar
handen, waarop zij voortging met: “Jahantje, lieve jongen, jo-ho-hongen, trouwe, jaha
trouwe jonge blom, blohohohom.”
Dat zou nog een tijdje doorgaan, zo wist Jantje, maar opeens hoorde hij een tweede
nog erger geluid. Nero naast hem had zijn kop omhoog gestoken en “ahoe, ahoe,
jieeieee”, en begon luid te janken.
De sopranina, stopte na drie uithalen van Nero en keek het dier ontzet aan. Nero viel
nu ook stil, maar dat was maar eventjes. Hij liet zich door zijn poten zakken en duwde
zijn kop tegen de onderbenen van de sopranina. Die boog zich verbaasd voorover.
Maar Nero kwam weer snel overeind en duwde zijn snoet tegen de neus van de
sopranina en gaf haar een stevige lik, terwijl hij hoge keelgeluidjes maakte. Ze richtte
zich verschrikt op. “Jantje”, riep zij met een snerp.
“Mevrouw, Nero vindt wat u zingt prachtig. Kijk maar, hij toont vriendschap. Dat doet
hij anders niet.”
“Oh, zal ik dan nog wat zingen?” En daar verhief zij weer haar sopraanstem. Maar
Jantje en de sopranina hadden het fout. Nero schudde zijn kop, liet een klaaglijk janken
horen en door zijn poten gezonken draaide zich om en ging met langzame passen en zijn
staart tussen zijn poten de stoep af.
De sopranina zweeg eensklaps en keek Jantje vragend aan: “Jantje, ik geloof niet dat
die hond mijn stem mooi vindt. Wat jammer nou. Maar jij Jantje, haha, haha”, en haar
stem ging weer omhoog. Jantje had het liefst met Nero willen wegkruipen, maar dat kon
hij niet.
“Mevrouw”, onderbrak hij, “u zingt prachtig, maar ik moet gaan. Zou ik mogen
afrekenen?” Hij hoopte op een kwartje of dubbeltje extra, maar dan moest hij wel zeggen
dat zij héél erg mooi zingt. “U zingt als een nachtegaal, werkelijk.”
“O ja Jantje, nou een rijksdaalder voor het naaigoed en twee dubbeltjes voor jou. Oh
ja, oh ja, twee dubbeltjes extra voor de lieve joh-hongen,” zong ze hoog en schel.
Jantje wist niet hoe snel hij moest wegsteppen. Nero draafde voor hem uit, de kop
omlaag en de oren plat: hij zag er duidelijk gepijnigd uit. Maar Jantje had een
heleboelcentjes extra.
141
De geheimzinnige eenoog
Jantje stepte snel naar het volgende adres: de nieuwe klant. Hij moest even zoeken, want
die woonde een beetje verborgen in een huis achter Javastraat of beter, het Javahofje. Je
moest ervoor achterom, door een verwilderd stukje park. Daar was een deur in een hoge
tuinmuur, maar geen naamplaatje of brievenbus. Naast de deurpost hing een koperen
ketting met een ring. Zou dat de bel zijn? Dat moest wel, want Jantje zag anders niets dat
op een bel leek. Nou, trekken dan maar. Maar Jantje hoorde niets. Nog een keer. Weer
niets.
Jantje wilde al weggaan toen opeens de deur werd geopend. Daar stond een lange
deftige man die hem met één oog vragend aankeek: voor het andere oog droeg hij een
zwart lapje. “En?”, vroeg de man met het ooglapje.
Jantje voelde de snuit van de waakzame Nero al langs zijn been naar voren dringen.
Hij wist hem nog net tegen te houden. “Ik kom van mijn moeder, mevrouw Van Dam,
meneer, voor verstelgoed. Hier is het en de rekening”
“A ja, geeft maar. Hoeveel is ’t?” Jantje gaf de rekening die op het pakje geprikt zat.
“Oh, vijf vijftig. Mooi, wacht hier maar even, dan zal ik ’t halen.”
De man draaide zich om en liep met stijve stappen naar het verborgen huis. Opeens
schoot Nero naar voren, niet vanwege de man met het ooglapje, maar doordat hij een
lapjeskat in de tuin zag zitten. Dat had Jantje niet verwacht. Een hels kabaal van blaffen
en sissen en blazen barstte los. In één sprong van de kat in de boom in het midden van de
tuin gesprongen, met Nero luid blaffend en tegen de boomstam opspringend eronder.
De man kwam het huis uit en bleef in de deuropening staan. Hij vond de blazende kat
en de op-en-neer springende Nero kennelijk vermakelijk, want hij glimlachte
instemmend. Jantje was naar de boom gelopen om Nero weg te trekken. Maar Nero liet
zich niet zo gemakkelijk tot gehoorzaamheid brengen: katten waren zijn doodsvijanden.
Hij haatte ze en niets kon hem weerhouden ze onder luid geblaf aan te vallen.
“Kom hier, Nero, kom hier zeg ik je.” Maar geen Nero die luisterde. Jantje zag dat hij
door het dolle heen raakte en pakte toen zijn nek met beide handen en greep het stuk touw
dat om zijn nek zat.
“Laat dat, die kat is van de klant, Nero. Af, kalm”, sprak Jantje hem vermanend toe.
Nero bond in, maar bleef dreigend grommen tegen de nog blazende kat.
De man stond ontspannen tegen de deurpost geleund toe te kijken.
Jantje had eerst niet in de gaten dat de man naar hem stond te kijken. Toen hij Nero
aan zijn touw meesleepte, zag hij hem. Hij wilde zich verontschuldigen, want hij was
bang dat de man boos zou zijn, maar diens spottende glimlach maakte duidelijk dat hij
niet boos was. Maar toch, al was het maar voor de vorm:
142
“Sorry meneer, het ging allemaal zo snel en Nero is ook zo groot. Het gebeurde al
voordat ik ’t merkte.”
“Geef niet”, zei de man, terwijl hij nog steeds innemend glimlachte, “je weet dat
honden en katten elkaar niet mogen. Je hondje mag blij zijn dat mijn kat de boom in
vloog. Als die zich had moeten verdedigen had die hond van jou een paar mooie rode
strepen op zijn neus gekregen. Reken maar.”
“Kijk, hier is het geld”, vervolgde hij. “En omdat je een Van Dam bent, is dit voor
jou”, ging de man verder. Met de ene hand gaf de man een enveloppe met het geld voor
zijn moeder en met de andere hand gaf hij een gulden.
Jantje wist niet wat hij zag. Hij keek van zijn hand waarin een gulden lag naar de gulle
eenoog. “Meneer, dank u”, stamelde hij, “maar eh, is dit niet te veel? Ik bedoel, nou ja,
dank u, maar.”
“Niks te maren”, zei de eenoog kortaf.
Jantje keek hem nog steeds vragend aan.
“Tja, ik heb je vader gekend. Tijdje geleden. Weet je hoe het met hem is?”
“Umuh, ja, wel goed geloof ik. Hij is al een tijdje weg. Moeder zegt dat ie ziek is of
zo. Hij wordt wel beter, maar ik kan ’m niet bezoeken.” Jantje zweeg even. Hij had het
gevoel dat hij een beetje teveel zei. “Hoezo?” vroeg hij toen een beetje argwanend. Die
eenoog was wel heel gul met die gulden, maar wat wilde hij nou?
“Niks, gewoon nieuwsgierigheid. Je hebt iemand gekend en dan wil je wel eens weten
hoe het met hem is. Tot de volgende keer. Je lijkt op je moeder,” besloot de man die Jantje
steeds aankeek. Hij draaide zich toen om en verdween in het huis.
Een beetje verward trok Jantje Nero, die nog steeds in de richting van de boom
gromde, de tuin uit en stapte op zijn step. Moest hij moeder vertellen over die man met
het lapje voor zijn oog? En de gulden die hij had gekregen? De stuivers en dubbeltjes die
hij extra als fooi kreeg vermeldde hij meestal evenmin, ook al vermoedde moeder het dat
klanten Jantje soms wel eens wat toestopten. Maar een hele gulden? En ook nog veertig
centen van de sopranino. Moest hij toch maar eens een geheim spaarpotje maken?
Thuis gekomen merkte moeder dat hij wat stilletjes was. Dat was ongewoon.
“Is er wat gebeurd?” vroeg ze, “je bent zo stil. Niet weer tegen een agent opgereden?”
“Nee, eh, mam, wie is die nieuwe klant? Die man met het lapje voor zijn oog, je weet
wel, die achter de Javastraat?”
“Oh die? Tja, een nieuwe klant. Kwam eigenlijk uit het niets. Beleefde man,
mopperde niet over de prijs. Hoezo?”
“Hij zei dat hij vader gekend heeft. Heeft papa voor hem gewerkt of zo? Ik weet niks
van papa.”
Moeder kreeg een kleur en zweeg. Toen: “Ik vertel je later wel,” zei ze stroef.
Jantje had willen zeggen: “Nee, nu!” Maar hij dacht aan zijn gulden en zweeg.
143
Antoinette daagt uit
Antoinette keek Jantje na toen hij weg stepte met de trouwe Nero achter zich aan
dravend. Zij zag zijn rafelige trui en verschoten broek en de kaal getrapte schoenen en
keek toen naar haar keurige jurkje en voelde zich jaloers. Hij leek zo vrij en zonder
zorgen, ook al moest hij werken om een paar centen binnen te brengen. Maar hij had een
moeder, die van hem hield en voor hem opkwam. Zij was alleen maar een kaktrut.
“Getver, getver”, vloekte ze bij zichzelf, toen ze eraan dacht dat het enige wat zij kon
doen is weer teruggaan naar grote sombere huis met die zure dienstbode en nog zuurdere
tante. Ze wist al hoe zij ontvangen zou worden. Dat begon met: “Waarom ben je nu pas
thuis? Je moet nog piano oefenen. Heb je nog huiswerk?” En zij zou dan antwoorden:
“Nee tante, op de Van der Takschool krijg je geen huiswerk. Daar zijn die kinderen
allemaal te stom voor. En ik ook, stomme trut, teef!” hoewel ze wel wist dat ze dat niet
durfde te zeggen.
Antoinette voelde een geweldige opstandige stemming in haar opkomen en kreeg zin
om ergens tegen aan te schoppen. Helaas, er was niks om tegen aan te schoppen met haar
mooie schoentjes.
Maar toen ze langs de banket bakker Keller liep schoot haar iets te binnen. Tante
kwam er wel eens met haar om dure gebakjes te bestellen. Uiteraard niet voor haar want
“die zoetigheid is niet goed voor je tanden en we kunnen niet ook nog eens een tandarts
betalen.” Tante bestelde altijd “op rekening”. ‘Ga ik ook eens proberen’, dacht ze. “Op
rekening van Hoogervorst”. Zou ze ’t durven? “Ik doe ’t”, zei ze tegen zichzelf.
Eerst eens kijken wat ze wilde hebben, want ze mocht niet aarzelen. Die moorkop
lachte haar toe en ook die roomsoes zag er verrukkelijk uit. Met kloppend hart stapte ze
naar binnen.
“Dag jonge dame”, begroette de dikke verkoopster die er met haar dubbele onderkin
eruit zag alsof ze nog steeds van haar eigen koopwaar snoepte, “wat kan het zijn?”
“Eh, ik wou die moorkop en dat gebakje hebben,” en ze wees op de roomsoes. “En, eh
kan ’t ook op rekening van Hoogervorst?”
“Ja, natuurlijk, we kennen de familie toch? Gaat het zó mee?”
Ja, zo ging het wel mee: met de twee gebakjes in een zakje ging Antoinette naar huis.
Ze wist nog niet precies wat ze zou doen: op straat opeten of er mee thuis komen. “Op
straat eten is ordinair”, was haar altijd gezegd. Ermee thuis komen? Of stiekem
meenemen naar haar kamer? Nee, dat ging niet: als ze thuis kwam werd ze altijd eerst
geïnspecteerd of haar kleren nog netjes waren, schoenen niet vies enz.
Intussen was ze al bijna thuis, terwijl ze nog geen keuze had gemaakt. Ze bleef even
staan en ging toen zonder verder na te denken gewoon op de drempel voor de deur zitten,
opende het zakje en nam er de dikke moorkop uit. Eerst hapte ze het gekrulde roomtoefje
eraf, toen ging ze de chocolade bedekking eraf likken. Heerlijk. Toen hapte ze een gat in
144
de bol en ging erop duwen om de verrukkelijke room naar binnen te zuigen. Haar lippen
waren bruin en wit van de chocolade en room.
‘Hm, als tante me hier zo ziet dan krijgt ze een beroerte, dacht ze met enig genoegen.
‘Nou, dat zou dan meegenomen zijn.’
Ze werd voor een deel op haar wenken bediend. De deur ging opeens open en daar
stond haar tante dan. Die kreeg alleen geen beroerte, maar wel een woedeaanval.
Antoinette draaide zich om en keek omhoog. Tante stond daar met open mond, terwijl
haar wangen van rood naar paars kleurde. “Wààhat”, kwam het er stamelend en snerpend
uit, “wàt doe jij hier en waarmee ben je bezig?”
“Niks zeggen”, dacht Antoinette. Ze draaide haar hoofd weer naar de moorkop en ging
door met het opslurpen van de room.
“Wat zit je daar te eten? Hier op straat waar iedereen je kan zien. Ordinaire griet. Sta
op jij, sta op!!” En tante boog zich over Antoinette terwijl ze haar bij de kraag pakte. Dus
moest ze wel opstaan, wat ze met een ruk deed en met de moorkop in haar hand die ze
samenkneep, net ter hoogte van tantes gezicht.
Het resultaat was verbluffend: het gezicht van tante werd half bedekt met de inhoud
van de moorkop met haar neus tussen de roomklodders naar voren stekend. Op de
brillenglazen een bruin-wit mengsel van chocolade en room.
Wat er toen gebeurde hadden zij beiden niet meer in de hand. Kijkend naar tantes
clowngezicht voelde Antoinette een onbedaarlijke slappe lach in zich omhoog komen. De
tranen liepen uit haar ogen, haar maag kromp terwijl ze tegelijkertijd hikte van het lachen.
Ze zakte door haar knieën van het lachen.
Tante had geen reden voor zo’n slappe lach. Ze veegde sprakeloos de klodders van
haar brillenglazen, keek naar de onbedaarlijk lachende Antoinette en voelde dat haar
mond en handen trilden. Toen barstte een woedeaanval los, zoals niemand die van haar
ooit gezien had.
“Jij godvergeten rot kind, ik zal je, een beetje op onze kosten . . .” Tante slaagde er
niet eens in om haar zin af te maken, maar ze greep Antoinette bij haar kraag en begon
haar door elkaar te schudden en naar binnen te trekken.
Antoinettes slappe lach was opeens weg. Ze zag het verwrongen gezicht van haar
tante, voelde haar aan zich trekken en begon te gillen en zich te verzetten.
“Takkewijf, uitzuiger, niks op jullie kosten. Je krijgt betaald voor mij. Heb ik zelf
gehoord.”
“Verwend kreng, daar voelen zal je ’t!” en Antoinette kreeg een kletsende oorvijg, en
nog een.
Toen klonk vanaf de straat een indringende stem: “Mevrouw Hoogervorst?” Daar
stond een grote man in een lange zwarte jas met lapje voor zijn oog. “Mevrouw
Hoogervorst, ik heb een mededeling voor u.”
145
De eenoog weet meer
Tante keek om, met haar hand nog opgeheven om Antoinette nog een klap in haar gezicht
te geven. Ze stond als betrapt, terwijl haar mond open zakte. Haar lippen bewogen, maar
er kwam geen geluid uit haar mond.
Opnieuw klonk de stem van de man: “Mevrouw Hoogervorst.” Het ene oog keek tante
indringend aan. “Mag ik binnenkomen? Ik heb een mededeling.”
Tante liet Antoinette los, probeerde haar schrik te verbergen en snauwde tegen haar:
“Vooruit, naar je kamer jij. En pas maar op, er komt nog meer.”
Ze gaf de man een wenk en ging hem voor naar de woonkamer. Antoinette brandde
van nieuwsgierigheid en hing over de balustrade van de overloop om ieder woord op te
vangen. Wat kwam die geheimzinnige man doen?
“Mevrouw, uw zwager heet Hoogstraten, niet waar?”
“Dat kan wel, maar wat wilt u, meneer”, hoorde Antoinette door de half open deur
tante onzeker vragen. “Ik ken u niet. Wie bent u?”
“Welnu, dan heb ik voor u en uw man een bericht. Meneer Hoogstraten en zijn vrouw
hebben mij opgedragen om nader te onderzoeken hoe het geld dat zij deels hebben
achtergelaten en daarna ook hebben opgestuurd voor hun dochter besteed wordt.”
“Daar weet ik niks van hoor, dat weet ik niet”, zei tante op een hoge toon. “Daarvoor
moet u bij mijn man zijn. Die regelt dat soort dingen. En Antoinette komt niks tekort. Ze
heeft alles en is heel blij bij ons. Echt gelukkig.”
“Maar ik dacht zonet te zien dat u haar door elkaar rammelde.”
“Ja, wat dacht u? Ze smeerde room en chocolade in mijn gezicht, dat brutale
ondankbare wicht. Dat hebt u toch zelf gezien? Hier kijk, ik heb nog steeds room op mijn
gezicht. Als u mij wilt verontschuldigen, ik moet dit eerst schoonmaken.”
Antoinette hoorde tante de gang inkomen en snel dook ze weg. Gebogen ging ze naar
de volgende trap en sloop naar boven, want tante kwam de trap op. Op de bovenste trede
bleef ze staan en wachtte.
Toen ze tante de badkamer hoorde uitkomen en naar beneden hoorde gaan sloop
Antoinette weer naar terug beneden.
Ze hield haar adem in. Hoorde ze nog wat? De deur van de salon was slechts op een
kier en ze hoorde de stemmen alleen gedempt, met uitzondering van harde uithalen van
tante.
Eerst de gedempte stem van Eenoog en vervolgens als antwoord: “We geven al het
geld aan haar uit. Ze krijgt de beste opvoeding! Dure school en pianoles. Wat dacht u? De
beste kleding en zo. Ze mag ook pony rijden en je moet eens weten wat dat allemaal kost.
Wat dacht je wel.”
146
Weer de gedempte stem van eenoog en daarna de verontwaardigde stem van tante:
“Papieren? Weet ik niet, moet u bij mijn man zijn. Ik ben geen boekhouder! Wat dacht u
wel?”
Toen hoorde Antoinette dat Eenoog en tante de kamer uitgingen. Vanuit de gang
hoorde ze dat de man vroeg: “Ik wil Antoinette spreken. Kan dat nu? Ik neem aan dat ze
op haar kamer is en wil haar alleen . . .” De rest van de woorden ging verloren, maar het
antwoord van tante was des te duidelijker.
“Wat? Er wordt niks gesproken. Antoinette spreekt niet met vreemden en zeker niet
zonder dat mijn man of ik erbij zijn. Wij zijn de voogden. Geen sprake van. Ik zal uw
verzoek overbrengen. Maak dan maar een afspraak. Dit gaat niet zomaar.”
Antoinette hoorde hoe tante meneer Eenoog naar de voordeur geleidde terwijl zij
doorging de man op hoge toon erop te wijzen dat dit of dat niet zomaar kan. Zachtjes
glipte Antoinette naar haar kamer.
Die man wist iets van haar ouders en wilde iets weten over gelduitgaven die voor haar
bestemd zouden zijn. En tante wilde daarover niets kwijt. Daarvoor moest Eenoog bij
oom zijn. Dat begreep ze goed.
Het liefst zou Antoinette naar beneden gestormd zijn en tante het hemd van haar lijf
gevraagd hebben, maar ze wist dat dit niets zou opleveren. Tante zou haar waarschijnlijk
meteen weer met been snauw naar boven sturen.
‘Ik ga piano spelen. Dat kan ze me niet verbieden. Ik moet tenslotte oefenen. Daar
betalen ze toch voor?’ zei ze zichzelf, vooral om zichzelf aan te moedigen.
Ze roffelde uitdagend hard de trap af: laat tante maar horen dat ze eraan komt. Met
grote stappen ging ze de salon in, opende de piano, waarvan de klep altijd netjes gesloten
was, en pakte een willekeurig blad papier.
Tante stond zenuwachtig voor het raam en leek wel te spieden of Eenoog zich weer
liet zien. Maar die was natuurlijk de straat al uit. Ze keek schichtig om naar Antoinette:
“Nee, Antoinette, niet nou, ’k heb hoofdpijn. Kan je later oefenen?”
Antoinette antwoordde niet, maar sloeg krachtig een paar akkoorden aan en ging toen
toonladders oefenen. Dat wil zeggen, ze speelde de eerste toonladder en ging toen bij de
tweede toonladder een liedje zingen.
“Neeeee!”, de gekwelde stem van tante, wel een octaaf hoger, overstemde de piano en
Antoinettes gezang. Met twee grote stappen was tante bij de piano, en sloeg de klep hard
dicht. Antoinette kon nog net haar vingers wegtrekken.
“Ik heb hoofdpijn”, gilde tante. “Ga naar je kamer en laat je niet meer zien.” Ze pakte
Antoinette bij haar kraag om haar van de piano te sleuren, maar die sprong op, stootte
daarbij de pianokruk om die op tantes voet viel.
“Au, kijk dan uit rot kind.”
“Rot kind? En wat zei je daarnet tegen die Eenoog? Je liegt maar wat en doet alsof je
zo goed bent. Ja ik heb alles gehoord. Ik weet alles. Bekijk ’t maar”. Antoinette rende de
kamer uit, pakte haar jasje en stormde de straat op.
147
Antoinette wil vertellen, Jantje is bezig
Antoinette was het huis uitgerend, maar wat nu? Ze begon de straat uit te lopen en voelde
zich verward. “Ik wil Jantje spreken”, zei ze bij zichzelf. Ze wist niet eens of en wat ze
hem wilde vertellen. Maar ze wilde hem in elk geval zien. Hij was immers de enige met
wie ze iets gemeen had.
Ze kende nu de weg naar het huisje en was er in tien minuten. Ze trof er alleen Jantjes
moeder aan, voor het raam zittend gebogen over haar verstelwerk. Ze keek vriendelijk op,
haar ogen moe van het werk en nog voor Antoinette iets kon zeggen zei ze dat Jantje aan
het afleveren was.
“Hij moet ook naar de Frederik. Ik denk dat ie daar nu wel zo’n beetje zal zijn. As je
snel bent ken je ’m daar nog inhalen. Je ziet ’m zo, zeker met dat monster achter hem.”
Dat ‘monster’ was uiteraard Nero. Antoinette bedankte snel en ging op weg naar de
Frederik. Dat was de oude kazerne dichtbij de Malle Molen. En dat ‘monster’ was
inderdaad een goede aanwijzing.
Toen ze bij de Frederik kwam zag ze Jantje weliswaar niet, maar wel Nero. Die stond
pal voor een schildwacht, heel waakzaam met zijn tong uit zijn bek. De step van Jantje
met aan het stuur een grote tas stond ernaast.
“Nero”, riep Antoinette, “waar is Jantje?” Nero sprong op en gaf haar een lik.
“Die is binnen meisie. En eh, kan je die hond wat weg houden? Ik krijg de zenuwen
van dat beest. Hij staat mij steeds aan te grommen,” zei de schildwacht.
“Ja hoor, tuurlijk. Nou, ’t is een lief dier, hoor. Je moet alleen wel aardig zijn tegen
Jantje, anders wordt ie best fel. Maar Jantje houdt ’m onder de duim”.
“Ja, dat heb ik gemerkt. Maar dat joch is nou binnen. Je moet wachten,” zei de
schilwacht bars. Dat was een norse toon, waar Nero juist op aansloeg: er kwam een diepe
brom uit zijn strot en hij ontblootte zijn tanden. De soldaat keek bezorgd naar beneden.
Antoinette trok Nero aan zijn touw weg van de soldaat en wachtte.
Het duurde niet lang voordat Jantje weer verscheen. “He, Annet, leuk dat je er bent. Ik
moet nog naar 1813 en dan ben ik klaar. Stap op, dan gaan we samen!”
“1813” was het Plein 1813, waar grote villa’s stonden. Daar achter woonde een
barones Taets van Amerongen, een oude adellijke Haagse dame met weinig geld en veel
versleten deftige kleding. Dat leverde dus vaak verstelwerk op. De dame wist dat je “het
volk” vriendelijk op een afstand moet houden. Jantje kreeg een koekje en een dubbeltje
voor de moeite en een complimentje met een neerbuigende toon.
Tot Antoinettes opluchting stond hij weer snel buiten, want zij wilde met hem praten.
“Jantje”, begon ze. Maar Jantje luisterde niet. Hij trok Antoinette aan haar mouw en
zei: “Kom mee, ik heb wat leuks.”
148
Nog voor zij iets kon zeggen trok hij haar mee door een half openstaand hek aan de
zijkant van een villa: voor ‘bestellers en personeel’ stond erop. Tegen de tuinmuur, half
verscholen achter een struik stond een appelboom vol met appels.
“Vooruit, een paar appels kunnen we wel gebruiken”, stelde Jantje voor.
“Maar Jantje, dat kan niet, dit is toch niet van jou?” Appeltjes jatten was niet echt iets
wat Antoinette ooit uit zichzelf zou doen. Zelfs niet in haar gedachten.
“Joh, dit is een kantoor. Dit lui plukken niks. Ze laten ze hangen en verrotten. Dan heb
ook niemand er wat aan. Ga jij anders maar op de uitkijk staan.” En Jantje begon meteen
appels te plukken. Soms moest hij een sprongetje naar de takken maken omdat hij te klein
was.
Terwijl heen en weer sprong om appeltjes te plukken keek Antoinette naast de struik
naar het huis. Daar zag zij een man in een zwart pak en voor hem stond Nero die even aan
de aandacht van de kinderen was ontsnapt. Hij stond daar niet zó maar, maar in duidelijke
aanvalshouding. Het was de huisbediende die wel gezien had dat kinderen het op de
appelboom gemunt hadden en naar buiten was gekomen. Daar stuitte hij op Nero, die zijn
taak als waakhond voor de kinderen vervulde.
De man en de hond stonden stil en keken elkaar aan: wie zou de eerste beweging
maken?
Toen kreeg de man Antoinette in de gaten, die ook stokstijf stil stond. ‘Ojee, Nero,
da’s gevaarlijk, ik moet wat doen’, dacht zij en riep meteen: “Nero, hier!”
Nero bleek te willen gehoorzamen. Hij draaide zich langzaam half om, hield de
bediende in de gaten en liep met kleine pasjes in de richting van Antoinette.
De bediende slaakte een zucht van opluchting. Nu de dreiging van Nero weg was,
deed hij wat hij moest doen: de kinderen wegjagen. En dus schreeuwde hij: “Wat doen
jullie daar? Appels stelen. Weg wezen of ik bel de politie.”
De man wist uiteraard niet dat die vervaarlijke hond juist op harde, boze stemmen
reageerde. Dus draaide Nero zich weer om en stormde luid blaffend op de man af.
“Neen Nero, hierrrrr!”, beval Antoinette. Nu kwam ook Jantje, met een volle tas
appelen vanachter de struik te voorschijn. “Nero, kalm, kom hier”, beval ook hij.
“Kom mee, Annet, wegwezen hier.” En hij trok haar mee. Een grommende Nero dekte
de aftocht, een bange maar schreeuwende bediende achterlatend.
“Ik zal jullie wel krijgen, snotapen! Ik waarschuw meteen de politie, die krijgt jullie
wel. Wacht maar. Zo maar op de ambassade inbreken!”
“Ambassade? Da’s niet goed Jantje. De politie kan er zo zijn. Terug naar de Malle
Molen joh. Daar komen ze niet meer. Vooruit, samen steppen!” beval Antoinette.
Als een wedstrijdploeg gingen ze met een noodvaart de Javastraat af naar de Malle
Molen. Daar aangekomen moesten ze stevig uithijgen. Tussen het uithijgen zei
Antoinette: “Jantje, je moet echt naar me luisteren.”
149
Antoinette vertelt
“Da was lachen”, hijgde Jantje nog na van het harde steppen. “Ze kommen maar, die
eikels!” Nee, Jantje luisterde niet.
Antoinette werd nu boos: “Jantje, luister je nou eindelijk? Ik zit ergens mee. Hoe moet
ik het zeggen. Er is een vent bij ons langs gekomen. Een griezelige vent met een lapje
voor zijn oog en die wist iets van mijn papa en mama. Het ging ook om geld voor mij, dat
mijn ouders voor mij achtergelaten hadden. En die man wilde mij spreken, maar dat
mocht niet.”
Antoinette zweeg opeens, niet wetend hoe zij de flarden van gesprek op een rijtje
moest zetten.
Jantje kon er ook geen touw aan vastknopen. Maar één ding had hij wel meteen
opgepakt: de man met het lapje voor zijn oog, die Eenoog, dat moest dezelfde zijn die hij
ontmoet had.
Hij keek Antoinette nadenkend aan. “Hm, ja, ik heb ook zo’n vent ontmoet, toen ik
een pakje moest afleveren. Een eenoog, nou ja, hij had een lappie voor zijn oog. Gaf mij
een goeie fooi. Hij kende ook mijn papa, zei hij. Vond ik gek.” Hij stopte even. “Ja en
mijn moeder deed daar heel geheimzinnig over.”
“Zou je moeder, die zegt nooit niks, zeg jij. Wat is er dan met jouw vader? Je vertelt
nooit wat over hem.”
“Nou jij ook nooit over de jouwe”. Jantje voelde zich rood worden. Natuurlijk kon hij
niks over zijn vader zeggen. Die zat gewoon in het gevang. “Hij was ergens ziek”, dat zei
zijn moeder altijd voor de schijn. Hoe moest hij dat Antoinette vertellen en hoe zou zij
reageren? Hij voelde wel dat hij niet met een ziekenhuisverhaal aan kon komen zetten.
“Nou”, drong ze aan, “waarom kent Eenoog mij, mijn ouders en jouw vader? Moet ik
’t hem dan zelf gaan vragen?”
Jantje voelde zich vreselijk ongemakkelijk. Kon hij Antoinette vertrouwen? “Nou?”
vroeg ze weer, “hoe zit ’t dan met je papa?”
“Hij zit in het gevang”, zei Jantje bijna onhoorbaar. “’k weet niet waarom. Da’s alles.”
Vanuit zijn ooghoeken keek hij Antoinette onderzoekend aan. Wat zou ze doen of zeggen?
Maar Antoinette deed niks en zei niks. Ze stak haar neus niet in de lucht of keek hem
verrast, meewarig of hooghartig aan. Ze zat in haar eigen gedachten die weer terug
flitsten naar dat afgeluisterde gesprek tussen tante en oom dat over het verdwijnen van
haar ouders ging. Wat was dat ook weer? Wat had tante gegild?
“In de gevangenis horen ze, die mooie familie van je!” Ja dat was ’t. Maar moest ze
dat Jantje vertellen? Nu voelde zij zich rood worden.
“Tja, Jantje, met mijn ouders lijkt het ook niet zo goed te zitten. Ik bedoel, ze hebben
waarschijnlijk iets fouts gedaan en zijn toen weggegaan. Dat was drie jaar geleden.”
150
“Ja, met mijn vader was dat ook zoiets, zo’n drie jaar geleden”, mompelde Jantje
nadenkend.
Ze keken elkaar wat ongemakkelijk aan, terwijl Jantje zijn step wat heen en weer rolde
en Antoinette de kop van Nero aaide.
“Wat denk je?” vroeg Antoinette. “Je moeder of het Eenoog vragen?”
Jantje wist het niet. Wat zou mamma zeggen als ze met z’n tweeën binnenkwamen en
hij haar weer vroeg naar Eenoog? Ze had al duidelijk gemaakt dat ze niks wou zeggen.
Aan de andere kant, zomaar naar die enge Eenoog toestappen?
“Vooruit Jantje, je moeder heeft vast al ons hier zien kletsen. We staan hier niet te
spelen met Nero of zo. Die heeft allang door dat we met iets zitten. Je moeder is slim. We
merken wel als ze weer nee zegt.”
Daar kon Jantje niet veel tegenin brengen. Maar toch, hij voelde zich niet op zijn
gemak toen Antoinette hem voorging en de deur open deed. “Nou, kom je nog?” En zo
schuifelden ze naar binnen.
Moeder zat zoals gebruikelijk aan de tafel voor het raam met verstelgoed voor haar.
Maar ze zat hen duidelijk op te wachten, want haar bril lag voor haar en haar handen
lagen waakzaam voor haar op tafel. Had ze hen horen spreken? Ze zei niets, maar keek
alleen vragend naar de kinderen.
Antoinette keek naar Jantje. “Jantje, zeg iets!” zeiden haar donkere ogen. Jantje kuchte
alleen maar wat.
“Wat wouden jullie mij vragen?”, verbrak moeder tenslotte de stilte.
“Mam, uh, die Eenoog, je weet wel, die was ook bij Antoinette. Nou ja, dat was een
beetje gek, maar, uh, ken je ons toch niet vertellen wie die vent is?”
“Eenoog, ja, Eenoog de regelaar”, zei moeder langzaam terwijl ze haar hoofd
afwendde en uit het raam keek. “Eenoog de regelaar,” herhaalde ze binnensmonds.
Ze keek de kinderen weer aan en leek heel verdrietig. “Het is een ingewikkeld verhaal.
En ik weet er niet alles van. Maar die man zat tussen allerlei zaakjes. Ik weet niks van
jouw ouders, Annet, maar mijn man zit nu vast voor inbraak. En Eenoog wist daarvan, hij
wist veel. Hij regelde van alle, maar zei weinig. Toen, na de laatste inbrak van mijn man
is ie verdwenen. Een paar jaar geleden. ’t Zou om veel geld gaan, maar daar heb ik nooit
niks van gezien. Kijk zelf maar.”
Ja, Antoinette hoefde niet overtuigd te worden. Het huisje was netjes, Jantjes kleren
waren schoon, maar alles was versteld, opgelapt, versleten en verkleurd. Jantjes moeder
moest hard werken en hoe ook Jantje zijn centjes bij elkaar schraapte wist ze nu uit eigen
ervaring.
De kinderen keken elkaar en toen moeder aan. “Ja, dat is het kinderen. Als je meer wil
weten, moet je bij Eenoog zijn.” En ze pakte weer haar verstelwerk op.
151
Eenoog geeft antwoord
Nooit had Jantje zijn moeder zoveel ineens horen spreken. Hij voelde tranen komen en
draaide zich om. Nooit had mama iets gezegd, alleen maar algemeenheden en smoesjes.
Hij voelde zich ook boos worden.
Hij draaide zich weer terug. “Mam, waarom heb je nooit iets gezegd? Alsof ik
achterlijk ben! Nou mooi niet! Vertel nou maar eens alles. Weet Ruud hier ook van?”
“Ruud weet niks, en ik weet eigenlijk ook niks”, zei moeder te neer geslagen. Ja, Ruud
weet dat papa in het gevang zit, maar hem interesseert toch helemaal niks. Mij niet, z’n
vader niet, niks kan hem schelen, helemaal niks.”
“Ja, nou, mijn ken dat wel wat schelen. Papa heb toch wel eens wat verteld? Hij was
niet opeens weg, toch? Maar gewoon gepakt en je hebt ’m toch om de zoveel tijd gezien?
Wat zei ie dan?”
Jantje voelde zich steeds bozer worden. Hij wilde weten, hij vond dat ie daar recht op
had. En moeder zat daar maar te zwijgen! Tenslotte zei ze dof;
“Papa zei nooit erg veel, dat weet je. Hij deed rare zaakjes. Er waren ook hoge lui bij
betrokken, zei hij. “Praat maar met Eenoog”, was zijn antwoord als ik wat vroeg. Maar
Eenoog was verdwenen. Ja, nu pas na drie jaren zie ik die mooie meneer Eenoog. Nou, ga
jij maar naar Eenoog. Vraag hem maar. Meer weet ik niet. Echt niet. Behalve dat hij nu
klant is en betaalt.” besloot moeder en zweeg. Ze pakte haar naaiwerk weer op.
Jantje kende zijn moeder genoeg: daar kwam niets meer uit. En misschien wist ze ook
echt niet meer. Hij keek naar Antoinette. “Annet, kom mee. Laten we even buiten gaan
zitten.” Hij veegde zijn ogen af en ging haar voor.
Buiten lag Nero te wachten. Hij tilde zijn kop op alsof hij vroeg of er wat te gebeuren
stond. Maar de kinderen gingen zwijgend ieder aan een kant naast hem zitten en woelden
een beetje in gedachten door zijn vacht.
“We zouden . . .”, begon Antoinette.
“Ja, we zouden wat? Naar Eenoog gaan? Hem gewoon vragen: hé, hoe zit dat nou?”
onderbrak Jantje haar.
“Ja, zoiets.” Antoinette dacht na. “Je moeder zegt niks meer en jouw vader heeft haar
misschien ook nauwelijks iets verteld. Mijn tante en oom zullen zeker niks zeggen, want
die plukken van mijn geld. Dan blijft Eenoog over. Toch? Of weet jij iets beters?”
Nee, Jantje wist niks beters. Hij zag er wel tegenop om naar die man terug te gaan ook
al had die hem toch wel een mooie fooi gegeven.
“Ja, moeten we dus wel doen. Zullen we daar morgen op afgaan? ’t Is eigenlijk al
laat.”
Antoinette zag al meteen dat Jantje probeerde uit te stellen. “Nee, Jantje, niet
uitstellen! Ik wil ook weten. Straks moet ik naar huis en wil ik alles weten. Snap je?
152
Anders krijg ik van tante en oom weer allemaal leugens. Nu!” En ze trok Jantje aan zijn
arm.
Jantje stond zuchtend op. “Nero, we gaan maar weer. Ik zal m’n steppie maar hier
laten. ’t Is toch dichtbij. En als die vent staat te liegen, bennen we gauw klaar.”
Nog geen vijf minuten later waren ze weer achter het Javahofje, bij het geheimzinnige
poortje. Jantje hield Nero goed vast voor het geval dat hij de kat van Eenoog weer in de
gaten zou krijgen.
Na twee keer bellen ging de deur open en daar stond Eenoog. “Dag Jantje en dag
Antoinette”, zei hij vriendelijk. Hij keek ze beiden onderzoekend aan. “Kom maar verder.
Ik zit in de tuin. Zet die hond maar vast, Jantje, want de kat loopt ergens rond.”
Voor het huis stonden een paar stoelen. Eenoog ging in een ervan zitten en wees de
kinderen ieder een stoel aan, zodat zij ieder aan een kant van hem zaten. Zij wisten niet
goed wat ze moesten zeggen en zwegen ongemakkelijk. Alleen Eenoog leek zich op zijn
gemak te voelen. Misschien raadde hij hun gedachten, want hij stak meteen van wal.
“Ik geloof dat jullie hier zijn om iets meer te weten te komen. Tja, om maar eens met
jou, Antoinette, te beginnen, ik geloof dat je wel wat van het gesprek tussen mij en je
tante hebt opgevangen. Niet? Nou ik wou met je praten, maar dat mocht niet van tante.
En nu je hier bent . . .”
“Ja, wat heeft dat te betekenen? Waarom die geheimzinnigheid? En waar zitten mijn
ouders? En hoor ik nooit iets van hen, behalve een paar kale ansichtkaarten? En hoe zit ’t
met geld? En met de papa van Jantje? En wat hebt u ermee te maken?” Antoinette flapte
er alles uit terwijl ze opgewonden opsprong.
“Ho, dat zijn veel vragen. Eén voor een”, antwoordde Eenoog. “Ga weer zitten.
Allereerst waar zitten je ouders. Ga zitten, zei ik. Dat gespring is onrustig!”
Antoinette ging met tegenzin zitten.
“Waar je ouders zijn, dat mag niemand weten. Dat is niet veilig, weet je, ze worden
gezocht.”
“Ik zoek ze!”, riep Antoinette die weer opsprong. “En hoezo niet veilig als ik ’t weet?
Ik zwijg heus wel. Nou?” Ze was weer de opstandige boze Antoinette.
“En mijn papa dan?” viel Jantje in, “hoe zit ’t daarmee?” Hij ging naast Antoinette
staan met zijn handen in zijn zij. Hij had genoeg van die vaagheid.
Eenoog keek beide kinderen glimlachend aan. “Ho, niet zo door elkaar. Eén voor een.
Het punt is: ik weet ’t zelf niet. Ik kan heel moeilijk contact krijgen. Neem dat maar van
mij aan.” Met zijn ene oog keek hij haar scherp aan. Hij wachtte even: zou Antoinette
weer uitbarsten? Nee, ze leek na te denken.
“Nou jouw vraag Jantje. Jouw vader is gepakt toen hij iets deed wat niet mocht. Hij
had ergens ingebroken en zit nu in ’t gevang.”
“En wat hebt u daarmee te maken? En de ouders van Annet? ’k Snap ’t niet”.
Eenoog zweeg even terwijl zijn ene oog van de een naar de ander ging. Toen,langzaam
en bijna op een verontschuldigende toon: “Dat was een opdracht. En wel van Antoinette
haar vader. Ik zat daar alleen maar tussen.”
153
154
Eenoog blijft vaag
Antoinette d’er mond viel open: ze moest echt naar adem happen. Ze had al begrepen dat
een en ander niet goed zat, maar dit kwam als een donderslag bij klare hemel. Haar vader,
Jantjes vader, Eenoog daartussen. Waar ging ’t om? Ze drukte haar handen tegen haar
hoofd en deed een paar stappen naar links en toen naar rechts. Toen schreeuwde ze tegen
Eenoog: “Ik begrijp er niks van! U kletst maar wat! Mijn papa, die van Jantje. Ik snap ’t
niet. Wat dan, waar ging ’t om?”
Ze kwam weer voor Eenoog tot stilstand en keek naar dat ene oog. “Wat dan?”
herhaalde ze, bijna schreeuwend.
Eenoog keek haar kalm aan. “Kan ik zo niet zeggen. Niet nu. Feit is, dat je papa voor
jou gezorgd heeft, met geld. En daar moet ik van hem op toezien, vandaar . . .”
Antoinette onderbrak hem snibbig met: “Ja, daar heb ik drie jaar lang veel van
gemerkt. Nou bedankt. Hebt u verder nog iets? Dan kunnen we wel gaan.”
Eenoog keek haar met een toegeknepen oog en strakke mond aan. Zo’n fel meisje had
hij niet verwacht. “Nee”, zei hij langzaam, “nee, maar meer zal volgen. Zwijg over wat
wij gesproken hebben. Jantje, jij ook.” En hij keek Jantje strak aan.
“Nou ja, mama weet toch wel hoe ’t zit, nou ja, dat papa weer ingebroken had. Deed ie
wel meer, maar dat hoorde ik nooit van haar. Maar als u daar tussen zat, waarom loopt u
dan gewoon rond? Dat kan toch niet? Dan heb u toch ook ingebroken?”
“Ja, kom op”, viel Antoinette bij. Ze had genoeg van die geheimzinnige Eenoog.
“Dat komt later”, zei Eenoog opnieuw en stond op om duidelijk te maken dat het
gesprek voorbij was.
“Dan kunt u ’t net zo goed nou zeggen. Dat geheimzinnige gedoe!” Jantje had er ook
genoeg van en trok haar aan Antoinette’s mouw: “Kom Annet, met Eenoog kom je niet
verder”, fluisterde hij.
“Ja die heb ik gehoord! Ja ik ben Eenoog, maar zo sta ik niet in het telefoonboek. Tot
de volgende keer, kinderen. Maar je kan altijd binnenvallen, hoor.”
De kinderen gingen mokkend weg. “Wat een vage vent”, mopperde Antoinette toen ze
de tuindeur achter zich dichtdeden.
“Hm, tja, een beetje erg geheimzinnig. We zijn niks wijzer geworden. Nou ja, beetje,
maar niet veel. Maar er is een verband en wel tussen jouw papa en de mijne. De mijne zit
in de nor en de jouwe is op de vlucht. Jouw papa heeft geld en wij niks. En Eenoog moet
op jou, nee op dat geld voor jou toezien. Nou, dat alles wisten nog niet. Dus?”
Intussen waren ze bij Nero aangekomen. Die stond nog steeds aangebonden. Maar niet
in alle rust: tegenover hem stond de kat van Eenoog met een hoge rug en oren plat in zijn
155
nek tegen Nero te blazen. Nero stond heel diep en vervaarlijk te grommen met het touw
rond zijn nek strak gespannen.
“Af, Nero, af!” Jantje was niet in een stemming om een spelletje met Nero en de kat te
spelen.
Antoinette was ook niet in een goede stemming, maar deed juist iets anders en haakte
het touw los. Nero schoot vooruit achter de kat aan die met een sprong zich in veiligheid
bracht, als een pijl de boom in.
“Moet dat nou?”, riep Jantje nijdig. “Ik wil weg en heb geen zin in gelazer met
Eenoog om die kat! Haal Nero zelf maar!” En hij maakte aanstalten om weg te gaan.
“Nou, sorry”, zei Antoinette en ging grommende Nero achterna en pakte het touw om
hem mee te trekken. Maar Nero was sterk en groot en Antoinette een dun meisje. “Help
me dan. Hij is te sterk”.
Samen kregen ze Nero weer mee. “Sorry, Jantje, maar ik wilde wat doen. Stom, die
kat van Eenoog kan er ook niks doen. Wat nu?”
Ja, dat wisten ze niet. “Kom mee naar het Javabosje, dan kan Nero even uitrennen”,
stelde Jantje voor.
Het Javabosje was een moerassig en verwilderd stukje land achter de Frederik
Kazerne en een hofje dat bestond uit twee rijen kleine huizen met allemaal oude en arme
mensen en vooral veel half verwilderde katten.
Dat merkten Jantje en Antoinette aan Nero, die iedere keer aan zijn touw trok omdat
hij weer een kat vermoedde die hij achterna wilde gaan. Met veel moeite trok Jantje Nero
voort.
“Laten we even met hem gaan rennen”, stelde Jantje voor en pakte een tak op en wierp
die een eind weg. “Pak ’m, Nero, pak!” En weg stoof Nero.
Maar Nero bracht de stok niet terug. In plaats daarvan hoorden zij gegrom en een hoog
gejank. “Nero!”, en Jantje stoof door de struiken naar het geluid. Daar zag hij Bertus van
de overkant die twee van zijn honden uitliet. Nero stond met stramme poten voor hen:
ook hier buiten de Malle Molen moest Nero laten zien wie hier de baas is.
“Jezus, Jantje, moet dat mormel dan overal mijn beesten koeieneren? Hou ’m een
beetje gedeisd, wil je?” Jantje trok Nero naar zich toe en kalmeerde hem.
“Nou je er toch bent, Jantje, je vriend van de politie staat weer bij tegenover de ingang
bij de schoenmaker op je te wachten. ’k zou maar even achterom gaan anders zou je wel
eens te laat thuis komen.”
“Annet, we hebben de jutten weer voor de deur. We moeten even een omweg maken.
Waarom weet ik niet, misschien wel voor die paar gepikte appeltjes.”
“Getver, kan ’t nou niet eens ophouden? Ik ben niet in de stemming voor weer eens
een avontuur over schuttingen en muurtjes. Wat nou.”
“Nee, niks avonturen. Ik loop met je mee langs de Kerkstraat naar jouw huis. Ik kom
wel thuis, alleen achterlangs de tuinen of wat dan ook. Dank je Bertus. Kom we gaan.”
156
Oom wordt gezien en meneer Bronkhorst praat
Jantje en Antoinette liepen zwijgend het Javabosje uit om langs de Frederik kazerne
ongezien naar de Kerkstraat te komen. Daarbij kwamen ze weer in de buurt van het
geheimzinnige huis van Eenoog.
Antoinette begon weer over hem te mopperen. Plotseling gromde Nero. Had hij wat
gezien? Jantje hield in en keek rond. Ja Nero had wat gezien. Jantje keek scherp. Zag hij
’t goed? Ja, daar verderop zag hij Antoinettes oom lopen en wel naar Eenoogs huis.
Hij trok aan Antoinettes arm. “St, Annet, kijk eens, is dat je oom daar of niet?”
Antoinette keek naar de aangewezen persoon, toen naar Jantje. “Jezus nogan toe, ja,
da’s ’m. Naar Eenoog. Die gluiperd, ’k zal ’m.” Ze wou zich al in beweging zetten om
naar de kwiek voortstappende oom toe te rennen, maar Jantje hield haar bij d’er arm vast.
“Geen gekheid, Annet! Joh, dit is, eh, ik snap ’t niet, beetje ingewikkeld. Nu effe niks.
Wat wou je hem zeggen? We weten bijna niks en die oom van jou zal ook niks zeggen.
Laat ’m lopen. Als ie voorbij is, gaan we naar huis.”
“Ja, nou, ’t gaat ook om mij, hoor!”, sputterde Antoinette, maar Jantje hield haar vast
tot oom zonder hen te zien voorbij was. “Vooruit Annet, wie ’t eerste in de Kerkstraat is.
Rennen! Jij ook, Nero!”
Een beetje tegen haar zin deed Annet mee. Maar bij iedere stap klonk het in haar
hoofd “klote oom, klote oom”.
Jantje was al vooruit gelopen met Nero. Hij keek om en zag dat Antoinette in een
sukkeldrafje volgde.
“He, Nero, Annet loopt achter. Vooruit, ga d’er halen.” En dat deed Nero, vrolijk
blaffend was hij in een paar sprongen bij haar.
“Ja al goed Nero. Ik kom al mee. Jantje, ren niet zo hard. ’k Heb geen zin. Ik wil
gewoon lopen.”
Plotseling schoot Nero weg, naar een man die even verderop juist de straat was
overgestoken. Een meter van die man af begon Nero luid te grommen en blaffen,
ontblootte zijn tanden en zag er heel dreigend uit.
“Nero!” riep Jantje krachtig. Toen zag hij dat de man meneer Bronkhorst was. Nero
had blijkbaar heel slechte herinneringen aan zijn vroegere baas. Snel greep Jantje Nero bij
zijn nek. Hij wist niet of hij moest groeten of zwijgend zou doorlopen. Maar hij was
moeders klant, dus toch maar iets zeggen.
“Dag meneer Bronkhorst, Nero is u niet vergeten. Maar hij wil niet terug, geloof ik. U
wil hem ook niet meer?” Jantje keek Bronkhorst brutaal aan.
157
“Pas maar op, rotjongen, als die hond mij iets doet, laat ik jou mooi betalen. En dan
wordt die door de politie opgehaald en ben je hem kwijt. Zo’n gevaarlijk beest maken ze
gewoon af. Vooruit, laat me door en hou dat beest tegen.”
Toen zag hij Antoinette. “Zo, nog steeds met dat vriendje uit de Malle Molen? Nou
mooi is dat! Is je oom soms socialist geworden? Net als je ouders. Die werkten voor de
communisten. Pas maar op.”
Antoinette schrok. Wat zei die akelige man? Ze kreeg het even benauwd. Toen werd ze
boos, zoals zo vaak als iets haar niet zinde.
“Wat zegt u?” Ze duwde Jantje weg en pakte Nero bij zijn nek en ging met het nog
steeds grommende dier voor meneer Bronkhorst staan. “Ik wil weten. Wat zegt u van mijn
papa en mama. Vooruit, Nero!” En ze liet hem even een stukje gaan. Prompt zette Nero
zijn tanden in de jas van meneer Bronkhorst.
“Ben je gek geworden? Wat heeft dit te betekenen? Ik zal je oom . . .”
“Niks oom, als ik Nero in uw kuiten laat bijten, moet mijn oom betalen en niet Jantje
en dan kan ik lachen.”
Jantje moest grijnzen en was verbaasd hoe brutaal Antoinette tekeer ging. Hij hield
zijn mond maar. Hij stond wel klaar om Nero tegen te houden.
“Rot kind, je bent net als je vader, ja die moest zo nodig regeringsgeheimen verkopen
en is ’m toen gesmeerd. De rest moet je maar je voogden vragen. En haal die hond uit
mijn jas”, zei hij met een steeds hardere stem
Daar deed meneer Bronhorst juist iets wat hij niet had moeten doen: hard en dreigend
praten, want daarop reageert Nero met even veel dreiging. Hij liet inderdaad de jas los,
maar in plaats daarvan sprong hij op en stond met beide voorpoten tegen de man en
duwde zijn grommend gezicht in zijn gezicht.
Bronkhorst kon nauwelijks zijn evenwicht bewaren met de dreigende Nero met twee
poten op zijn borst.
“Nero, af, terug, rustig”, Jantje oefende weer zijn rustgevende werking op het
dreigende dier uit.
Maar Antoinette vond het juist een mooie gelegenheid om meneer Bronkhorst nog
even onder druk te zetten.
“Wat meneer Bronhorst, wat moet ik dat aan mij oom en tante vragen? Wat dan?”
Bronkhorst keek doodsbang in de grommende muil van Nero. “Hou op”, piepte hij,
“hou op. Vraag je oom maar naar het geld. Meer weet ik niet. Haal die hond weg.”
Daar slaagde Jantje uiteindelijk in. Bronkhorst stond op en onder gemompel van “Ik
krijg je nog wel”, maakte hij zich uit de voeten.
Antoinette zag er opgelucht uit. “Nou Jantje, Nero is ons beste wapen. Kom, we gaan.
Nero, je bent een schat. Nou ja, wel een gevaarlijke.”
Jantje keek haar bezorgd aan. Wat ging ze doen?
158
Antoinette zet tante klem
Met grote stappen liep Antoinette naar huis. Jantje had bijna moeite om bij te blijven.
“Annet ga geen gekke dingen doen. We weten niks. Iedereen zijn kop houdt en je kan
niet zomaar iedereen dingen vragen.”
Antoinette liep stug door. Ze luisterde nauwelijks. Ze wist eigenlijk ook helemaal niet
wat ze zou doen. Ook al leek het niet veel, ze had genoeg gehoord om een vage
voorstelling te hebben van wat er niet klopte. Dat verwarde haar.
“Ik weet niet wat ik ga doen. Misschien helemaal niks. Ik ga keihard zingen en piano
spelen om mijn tante gek te maken. Ga jij nog maar met je moeder spreken. Die zit zo
dicht als een pot. Misschien komt er wat uit. Al die grote mensen zitten dicht als een pot
of ze zitten vaag te zwammen. Wat jij?” Jantje zei niks en Antoinette keek stuurs voor
zich uit.
Intussen waren ze in de buurt van Antoinettes huis gekomen. “Nou Jantje, morgen
weer op school, hè? Praten we elkaar wat bij.” Ze gaf Nero even een aai tussen zijn oren
en weg stapte ze.
Terwijl ze met grote stappen doorliep herhaalde ze binnensmonds: “Ik ga ze ’t wel
vertellen, ik ga ’t ze niet vertellen, wel, niet.”
‘Ja, wat dan precies?’, dacht ze ineens. ‘Ze kunnen Eenoog gelijk geven, papa en
mama hebben wat geks gedaan. Nou, en wat dan?’ Ze stond stil: ‘Nee, ze zou gewoon
haar mond houden. Lekker keihard piano gaan spelen. Laten zij maar iets zeggen.’
Ze stapte nu recht op huis af en trok extra hard aan de bel. “Is er soms brand?” vroeg
de Betje, die open deed, snibbig. “Ik zou maar zacht zijn als ik jou was. Je tante heeft
migraine en ligt met een zakje ijsklonten op haar hoofd in bed. Schoenen uit, dat geeft
viezigheid en lawaai.”
Antoinette zei niks en liep met een nors gezicht door. “Ook goeie middag”, riep de
dienstbode haar achterna.
“Krijg de zenuwen”, dacht Antoinette en roffelde naar boven naar haar kamer. Eerst
eens even het raam openschroeven en de duiven wat korstjes geven bij wijze van
afleiding. Maar er kwam maar één duif en ze voelde zich ongedurig worden.
“Wat doe ik hier? Ik moet piano oefenen. Toonladders. Tante kan een dubbele
migraine krijgen.”
Ze roffelde de trap weer af, liep Betje bijna omver, die haar wilde waarschuwen stil te
zijn en ging achter de piano zitten. Met gespreide vingers sloeg ze een reeks van
akkoorden aan en ging toen over in een riedeltje.
Ze stopte even. Hoorde ze al driftige voetstappen van tante? Nee. Nou, dan maar
toonladders met gezang. En ze zette een octaaf hoger in. “Do, re, fa, la, ti, mi, so, do”, en
159
zo ging het door. Ja hoor, daar kwamen harde voetstappen en de deur werd open gegooid
door tante die een zak met ijsklontjes op haar hoofd vasthield.
“Stop, stop!” gilde ze, “Ik heb migraine, en allemaal door jou. Ik heb absolute stilte
nodig. Doe nu ogenblikkelijk de klep dicht en ga naar je kamer. NU!”
Antoinette draaide zich om en vertrok geen spier en pingelde nog wat met haar rechter
hand.
“Dicht dat ding!” en tante stapte met grote stappen naar de piano. Antoinette stond op
en ging voor de piano staan, alsof die werd aangevallen.
“Nee, tante, ik moet oefenen. Ik hoorde dat jullie zoveel voor mijn opleiding moeten
betalen. Dat zei je toch tegen Eenoog? Dus moet ik hard moet oefenen. Weet je, dat geld
voor mijn opleiding of zo.”
Zo, dat was eruit. Ze werd er rood van. Tante was ook al rood aangelopen en leek nu
wel paars te worden. Ze pakte haar zakje ijsklontjes van haar hoofd, dat helemaal nat was.
Haar opgestoken haar zat als een pannenkoek op haar hoofd geplakt.
“Jij ondankbaar wicht”, krijste tante en smeet de zak met ijs naar Antoinette,die snel
opzij boog. In plaats van Antoinette te treffen scheerde de zak over de piano om op een
tafeltje daar achter een vaas te treffen. Die kwam op de grond terecht en brak in stukken.
“Mijn mooie vaas, mijn mooie Chinese vaas”, gilde tante. “Rot kind, mijn Chinese
vaas is kapot! Weet je hoe duur die was? Ga weg, allemaal ellende van jou!”
Antoinette had het gevoel dat zij maar beter naar haar kamer kon gaan. Maar ze kon
het niet laten om op te merken: “Ja, dat is stom. Wie gooit er ook met een zak ijs. Is het
mijn schuld soms dat ik niet blijf staan als je wat gooit? Moet je maar beter mikken.”
En weg schoot Antoinette, de dienstbode weer bijna omver lopend. Ze had het gevoel
van een dubbele overwinning.
Gloeiend van opwinding kwam ze op haar kamer. Had ze niet teveel gezegd? Kon ze
Jantje maar spreken! Maar dat ging even niet.
Ze had behoefte aan frisse lucht en schroefde het raam weer open. Heerlijk die koele
lucht. Een duif was verderop druk in de weer met het pikken in een korst brood. “Nee, ik
heb niks voor je bij me. Volgende keer. ’k Zal korstjes bewaren ”
Ze ging een beetje uit het raam hangen om over de goot te kijken. Hé, daar ziet ze oom
aankomen. Wat zou die met Eenoog gesmoesd hebben? Ze voelde weer een beetje die
spanning in haar buik opkomen. Zou ze weer op haar sokken naar beneden gaan om af te
luisteren?
Ze kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen, hoewel ze haar hart in haar hals voelde
kloppen. Zo ging ze zachtjes naar de gang een trap lager om vlak bij de WC te blijven
staan, waarin ze als nodig snel kon verdwijnen.
160
Jantje ontsnapt aan Deutert
Jantje bleef met een ongemakkelijk gevoel achter. Hij wilde teruglopen, maar dacht
opeens aan de waarschuwing van Bertus: de politie stond hem op te wachten.
Normaal zou hij gewoon weer over de muurtjes en schuttingen zijn geklommen, maar
hoe moest hij een grote hond zoals Nero daarover krijgen? En hij kon en wilde Nero niet
achterlaten.
Plots schoot hem een oplossing te binnen: als hij nou eens door iemand naar binnen
gesmokkeld kon worden? Maar door wie en waarmee? Er reden geen wagens de Malle
Molen binnen. Dat kon alleen maar tot een stukje voorbij de smidse, waar zoiets als een
pleintje was. De Laantjes zelf waren te smal voor auto’s.
Plots stond hij stil: ‘Wacht, wacht’, zei hij bij zichzelf, de olieboer aan het begin van
de Balistraat. Die reed wel eens naar dat pleintje in de Malle Molen. Die moet ik hebben.’
Het was al aan het eind van de middag. Zou de olieboer er nog zijn? Jantje begon te
hollen met Nero verheugd achter hem aan en dan weer voor hem uit rennend. Omdat hij
zo vaak stepte was hij dat rennen niet gewend en al gauw zakte hij terug tot een sloffende
looppas. Hij kreeg ook last van zijn milt. Maar halverwege vermande hij zich: “Vooruit
Jantje, harder, anders zit je straks met die Deutert in de auto.”
Hij was al dichtbij de ingang van het opslagterrein naast de groentehandel Fris, waar
de olieboer zijn bestelwagentje en zijn winkelspullen had staan. Daar zag hij echter de
neus van de bestelauto al tevoorschijn komen. “Nee, nee,”, riep hij, “Oliejan (want zo
noemde iedereen hem), Oliejan, stop. Nero, ren naar hem toe, hou hem tegen.”
Uiteraard begreep Nero dat niet helemaal, maar hij bleek wel te begrijpen dat hij naar
voren moest rennen en tegen die auto moest gaan blaffen.
Dat hielp. Oliejan zag opeens een grote hond rondom zijn wagen rennen en hield in.
En vervolgens zag hij het rood aangelopen hoofd van Jantje voor zijn rechter portier
opduiken.
Hij boog naar het raam en draaide het open. “Hé, Jantje, wat moet dat, jongen, is dat
monster van jou?”
“Oliejan, je moet mij helpen. Luister even, ik zit in de puree”, bracht Jantje nog
nahijgend uit. “Alsjeblieft, het is heel dringend.”
Oliejan was een goeiige man die het goed met Jantje vinden kon. Jantje ruimde zijn
lege lessen op en in ruil daarvoor mocht Jantje soms meerijden naar een klant van zijn
moeder.
“Nou, kom er maar in. Maar ik heb niet veel tijd. Je ziet dat ik naar huis wil.”
Jantje klom in de auto en vertelde met horten en stoten over zijn kat-en-muis-spel met
de politie.
161
“Tjonge, jonge, zo klein en dan al het meest gezochte boefje van de buurt. Om je dood
te lachten.” Oliejan sloeg van het lachen met zijn vettige oliehand op de knie van Jantje.
“Ik wil die gezichten van die juten wel eens zien. Vooruit, ik rij jou naar het begin van
de Malle Molen. Hopelijk staan ze niet voor de laantjes maar alleen op de hoek.”
“Geweldig, Oliejan. Maar Nero moet mee, anders begrijpt ie het niet meer.”
“Nou vooruit, maar laat ’m wel zijn kop houden. Ik krijg de zenuwen van blaffende
honden. En zeker zo’n joekel als deze.”
Jantje trok met enige moeite Nero naar binnen en daar zetten ze zich in beweging.
Nero stak zijn kop uit het raampje, want hij hield niet van de olielucht in de auto.
Zo reden ze het korte stukje naar de Malle Molen. Op de hoek zag Jantje Deuterd en
Bommetje al ongeduldig staan wachten. Toen dook hij helemaal naar beneden om niet
gezien te worden.
Deutert stond inderdaad Jantje op te wachten en was in een ongelooflijk slechte
stemming. “Sta ik hier weer op dat rotjoch te wachten. Nou zal ik ’m krijgen ook”,
bromde hij binnensmonds. Hij had al gezien dat hij maar beter op de hoek kon blijven.
Voor de laantjes stond Bertus met zijn honden als een soort van poortwacht.
Hij zag het bestelautootje van Oliejan voorbijkomen. Hij zag ook dat er een
hondenkop uit het raampje stak. Maar toen het wagentje voorbij de smidse was en naar de
laantjes draaide, kwam het opeens bij hem op dat die hondenkop wel erg veel leek op
Jantjes hond.
“Natuurlijk, daar zit Jantje in, Bommetje, daar gaat Jantje. Er achteraan!” Maar
Bommetje had niet zo’n haast. Daar stond Bertus met zijn honden en toen Olieboer
voorbij reed en hij Nero met zijn kop uit het raam zag hangen, kwam hij met zijn
blaffende meute langzaam naar voren om de toegang af te sluiten.
Dat zag Deutert ook. Hij keek om naar Bommetje, die langzaam met zijn hoofd
schudde. “Niet doen, baas, gaat niet goed. Laat dat joch maar. We gaan naar huis. Wat een
gedoe voor een paar appels.” Deutert gaf zich geërgerd gewonnen.
Ondanks deze terugtocht liet Jantje zich niet zien totdat Oliejan achter de smidse was
gekomen. “Oliejan, dank je. Je hebt mij echt gered.”
Oliejan knikte. “Goed jongen, kom je deze week weer flessen halen? ’t Begint weer
een beetje een rommeltje te worden.
“Hartstikke gaaf. ’k Moet nou naar mama, die wacht op me. Nero, hup naar huis.
Oliejan, nogmaals dank.”
Jantje rende naar huis en stormde naar binnen. “Mam, ik ben er.” Maar wie zag hij
daar aan tafel zitten? Eenoog tegenover moeder!
162
Moeder en Eenoog
“Eenoog”, liet Jantje zich deze bijaam van verbazing ontvallen. Hij begreep meteen zijn
fout. “Eh, meneer”.
“Ja, meneer Eenoog. Laten we ’t daar maar bij houden. Ik zit even met je moeder bij te
praten. ’k Had nog wat verstelwerk gebracht. Zodoende,” zei Eenoog vriendelijk.
Moeder zat star voor zich uit te kijken, duidelijk niet op haar gemak. Jantje voelde
zich niet gerust. “Mam, is alles goed?”, vroeg Jantje bezorg.
“Ja lieverd, alles goed. Meneer Van Zanten en ik zitten even wat te praten. Ach, ga nog
even naar buiten. We zijn zo klaar.” Ze keek hem aan van: “Schiet nou op!”
Jantje was verward, wist niet wat te zeggen en schuifelde met Nero naar buiten. Hij
stond wat verloren voor de deur, aaide Nero wat afwezig tussen zijn oren en ging maar op
de drempel zitten. Door het raam van de woonkamer naast de deur hoorde hij de vage
stemmen van zijn moeder en Eenoog die dus Van Zanten heette. Het raam stond een klein
beetje open. Zou hij iets kunnen opvangen? Mocht hij wel afluisteren? Eigenlijk niet,
maar zijn nieuwsgierigheid was sterker. Bovendien deed Antoinette dat ook. Hij schoof
voorzichtig van de deur naar onder het raam. Nu kon hij iets beter horen.
Hij hoorde wat gemompel, de doffe stem van Eenoog en daartussen de rauwe stem
van zijn moeder, die hem onderbrak met “Ja maar”, gevolgd door iets wat hij niet
verstond. Maar Eenoog leek er niet naar te luisteren.
Toen hoorde hij zijn moeder met een harde rauwe stem in plat Haags: “Ja maar, ik heb
geen cent, mijn man zit in de bak, ik moet rondkomen van verstelwerk en mijn jongens
moeten na school de bestellingen doen. En jij komt hier met mooie praatjes en geen
centen. Nou Van Zanten, je ken wat mijn betreft opsodemieteren.”
“Je weet dat er anderen bij betrokken zijn geweest. Die zitten op het geld. En je weet
ook dat Rienus iets achtergehouden moet hebben. Anders waren we nu binnen en zat jij
hier niet je ogen te bederven met verstelgoed.”
“Rienus? Hoorde Jantje dat goed? Dat was papa’s naam, de papa die hij zich
nauwelijks meer kon herinneren. Zou die iets van waarde hebben verstopt?
Hij luisterde nu heel scherp, maar hoorde helaas alleen gemompel. Toen opeens weer
de harde stem van moeder. “Nou best, jij heb geen poen, maar anderen die je niet wilt
noemen wel en ik heb geen grote envelop met hele belangrijke papieren van Rienus. Kom
maar terug as je meer hebt dan geheimzinnige lulkoek zonder geld. Ik moet nu gaan
naaien en mijn ogen verpesten. Dat zei je toch?”
Jantje hoorde gemompel en geschuif van stoelen. Hij moest niet gezien worden en
voorzichtig schoof hij van het raam weg en ging verderop in het laantje zitten. Nero
strekte zich naast hem uit. Dat zag er onschuldig uit.
163
Daar verscheen Eenoog met achter hem moeder, streng en met een norse rimpel tussen
haar staalblauwe ogen en een strenge mond. Zo kende Jantje haar ook en dan kon je maar
beter uit der buurt blijven.
“Ha Jantje”, groette Eenoog vriendelijk, “zit je hier nog?” “Ja meneer” (hij wou bijna
Eenoog zeggen), zal ik effe met u meelopen? Bertus staat met zijn honden bij de ingang.
Dan moet je even uitkijken.”
“Ja Jantje en met die grote hond van jou naast mij voel ik mij helemaal veilig.
Overigens, zag ik niet dat er een paar agenten bij de ingang stonden te wachten? Niet
voor jou, toch?” Eenoog boog zich voorover en keek hem onderzoekend aan.
“Nou, ik ben net binnengekomen, dat heb u gezien, toch? Dus stonden ze er niet voor
mijn. Ik heb trouwens niks gezien.” Jantje had geen zin om Eenoog zijn verhaal over de
politie te doen. En hoe wist Eenoog dat die politie hem stond op te wachten? Hij wilde
wel meer van Eenoog weten, maar kon niet op een goede vraag komen. Die Eenoog
ontwijkt toch alles. Een gladjanus eigenlijk.
Tenslotte vroeg hij maar iets heel gewoons: “Hoe lang woont u al achter de Javastraat?
Ik heb u nog nooit eerder gezien. En waarom daar?”
Eenoog zweeg even. Toen: “Omdat ik nog zaken hier moet afhandelen en dat huis ligt
er mooi en was vrij. Nou heb ik nog een vraag. Heb jij jou vader voordat hij gepakt werd
nooit met een pakket of dikke bruine enveloppe gezien?”
Jantje was door de vraag verrast en wist niet meteen wat hij moest zeggen. Bovendien
liet zijn herinnering hem in de steek. Het was ook zo lang geleden dat hij zijn vader voor
het laatst gezien had. Hij herinnerde zich alleen dat ongeschoren gezicht, de pet diep over
zijn ogen en die zware stem. Vader liet zich niet zo vaak zien. En met bruine pakketten of
zoiets had hij hem zeker niet zien rondlopen. En waarom wilde Eenoog dat weten?
“Nee, hoezo?” vroeg hij argwanend.
“Oh, zo maar. Het zou wel interessant zijn. Het zou je moeder kunnen helpen, met
geld bijvoorbeeld. Laat maar. Je hebt niks gezien, toch?”
“Nee. ’k Zag papa ook niet zoveel. Ik was toen zeven of zo.” Jantje voelde zich
onrustig worden en wilde van de man af. “Even kijken meneer, Bertus is met zijn honden
vertrokken. Nou, dag meneer.”
Jantje draaide zich om en ging gauw terug nog voor hij bij de ingang van het hofje
was. Hij had genoeg van die geheimzinnige Eenoog. En hij wist ook niet of Deutert en
Bommetje nog op wacht stond. Die zag hij liever niet. Maar hij wilde vooral nadenken.
Dat deed hij het liefst in de schuur fietsenmaker als die er niet was. Hij ging op een
ton zitten. Nero snuffelde wat en ging weer naar buiten.
Jantje probeerde de stukjes aan elkaar te passen. “Papa moet wat gekregen hebben wat
Eenoog belangrijk vindt en er misschien wel geld voor over heeft. ’k Heb nooit niks
gezien. En mama? Waarom houdt die altijd haar kop?”
“Jantje, wat doe je hier?” Daar stond moeder met Nero in de deuropening.
164
Moeder vertelt
Jantjes moeder was gewoonlijk strikt met de tijd. Met etenstijd moesten de jongens
binnen zijn, hun handen gewassen hebben en aan tafel gaan. Maar deze keer was er geen
Jantje hoewel hij toch zojuist binnen was geweest. Broer Ruud maakte al een zure
opmerking. Ze legde hem meteen het zwijgen op en dacht na: ze had door het raam
gezien dat Jantje met Eenoog meeliep. Zou hij met hem meegegaan zijn? Dat beviel haar
niks: ze wilde hem niet bij die man in de buurt zien. Plotseling hoorde ze een zacht
geblaf: Nero stond voor de deur. Ha. Dan kon Jantje niet ver zijn.
“Jantje, Jàààntje”, riep ze krachtig. Maar hoe zij ook riep, geen Jantje. “Nero, waar zit
je baasje? Vooruit jongen, help me hem te vinden. Hij is dichtbij.”
Nero stak zijn snuit in de lucht en zei “waf” en ging met omhoog gestoken staart naar
het eind van het laantje, naar de fietsenmakersloods. En zo trof moeder Jantje in gepeins
aan: “Jantje wat doe je hier?”
Jantje keek op en haalde zijn schouder op. “Niks, Zo maar, nadenken”, zei hij stroef.
“Wat dan? Je weet dat ’t etenstijd is. Dan hoor je aan tafel te zijn”, zei moeder
ongeduldig.
“Mag ik niet effe nadenken? ’k Mot alles zelf uitvinden, jij zegt nooit niks. Zit wel
met Eenoog te kletsen over geld en Eenoog komt ook weer met iets over een enveloppe
waar papa mee rond gelopen hebt of verstop hebt. Weet ik veel en ik zit ermee en jij zegt
ook niks. ’k Vind dit niet leuk. La me nadenken.”
Zo, dat was eruit. Moeder was door deze uitval even uit het veld geslagen. Ze
bespeurde een Jantje die niet altijd maar vrolijk en speels was, maar nu met allerlei
onbeantwoorde vragen zat.
Ze wilde over zijn haar strijken, maar Jantje duwde haar hand weg en trok Nero die
naast moeder was gaan zitten naar zich toe.
“Goed, ik begrijp ’t. Laten we eerst gaan eten en dan een stuk met Nero gaan lopen,
Jantje. Kunnen we bijpraten. Maar denk wel: ik kan niet alles weten. Pap zei nooit wat en
alle anderen waarmee hij zaakjes deed, hielden ook altijd hun kop. Een vrouw mocht niks
weten. Dat vonden ze.”
“Ja en Eenoog dan?” Jantje liet zich niet zomaar geruststellen.
“Eenoog, Van Zanten dus. Tja. Nou kom mee. Na het eten kunnen we eens vergelijken
wat we weten. Heus, ik weet niet alles.”
Ze pakte zijn kleine hand van Nero’s kop en trok hem zachtjes mee. Hij keek schuin
naar haar op. In plaats van streng keek ze nu opeens hem met een heel zacht gezicht aan.
Thuis troffen zij een nijdige Ruud aan, die ongeduldig zat te wachten. “Zo, was je
maar weggekropen voor die politiebinken aan de poort? Die krijgen je morgenochtend
165
wel. Kennen ze jou naast die rot hond in het asiel zetten. Ken jeugdzorg je ophalen
en . . .”
Ruud kwam niet ver met zijn opmerkingen. Moeder stond met twee stappen achter
hem en pakte beide oren: “Nog een woord en ik draai ze allebei drie keer om!” Ruud
begreep de boodschap en trok zijn hoofd tussen zijn schouders. De eenvoudige maaltijd
werd in stugge stilte genuttigd.
Toen zij klaar waren en Ruud nog even met zijn duim het vet uit de pan geveegd en
opgelikt had, wat hem een tik van zijn moeder opleverde, zei zij: “Mooi, Ruud, jij ruimt
de tafel af en doet de vaat. Ik ga even met Jantje en Nero lopen. En niks te maren, morgen
is Jantje aan de beurt. Jij deed vandaag geen bestellingen.”
Ruud keek ze met een zuur gezicht achterna toen zij het laantje uitliepen. Jantje
daarentegen zag hoopvol naar zijn moeder op: “Zou zij eindelijk iets zeggen?”
“Laten we de brug maar overgaan”, zei moeder, ik wil echt een stukkie weg.”
Voorbij de Javabrug, langs de sloot lopend begon zij te vertellen: “Luister,ik kon je
niet alles in een keer vertellen. Wij zijn belazerd: door die Eenoog, die Van Zanten, door
papa zelf en de justitie,” begon ze. “Je vader heeft wel eens ingebroken. Nou, dat weet je.
Maar die laatste keer was het een bijzondere inbraak. Die was anders: geen geld, maar
papieren, geheime papieren. Die wil iedereen nu hebben, maar papa heb ze niet, zegt ie in
elk geval. Eenoog heb ze ook niet, niemand niet. En toch, ze kennen poen opleveren. Pas
op, dan wordt ’t gevaarlijk. En ik mot jullie ook beschermen. Nou da’s alles.”
Een korte droge opsomming in korte, afgebeten plat Haags. Jantje kende dat van
moeder; geen woord te veel.
Wat Jantje wist had hij al verteld. Hij keek zijn moeder vragend aan. “Ja mam, luister
nou ’s. Heb papa dan toch iets uit die inbraak verstopt? Waar dan? Bij ons is niks te
verstoppen. Heb de politie bij ons gezocht? Ken me niks herinneren.”
“Je was nog klein en ik had je naar Griet gestuurd. Dat was geen zoeken, maar
afschrapen, het hele huis, tot het behang aan toe. Dat trokken ze er ook af. ‘Waar zijn de
papieren’, riepen ze maar steeds. Ik zei, ik weet van niks. Dat zei ik steeds.”
In gedachten gooide Jantje een tak voor zich uit, die door Nero werd gevangen maar
niet teruggebracht. Toen dacht hij weer aan wat zijn moeder zei.
“En papa?” vroeg Jantje aarzelend, want hij wist dat als hij in die richting vroeg dat
zijn moeder op slot ging.
En ja, moeder zweeg; hij keek schuin omhoog en zag hoe haar mond weer een dunne
streep werd. Maar nu wilde Jantje zich niet door dat gesloten gezicht tot zwijgen laten
brengen. Hij greep moeders hand en riep een beetje boos: “Mam, hou op met zwijgen.
Zeg eens wat. Ik vroeg wat over papa.”
Moeder ging aan de slootkant zitten. “Ga zitten”, zei ze stroef. “Luister, papa is een
boef maar ook wel lief; maar meer boef dan lief. En die boef in hem zegt niks en helpt
ons niks. En dus weet ik ook niks. Aan een lieve boef hebben jij en Ruud niks en dus
hebben we hem niet meer bezocht toen hij niks wou zeggen.”
166
Jantje wist niet wat hij ervan moest denken. Een lieve boef had hij best nog wel als
vader willen hebben. En waartegen moest moeder hen beschermen?
167
Antoinette is niet mis
Terwijl Jantje met zijn moeder zaten te praten en na te denken over die verborgen
enveloppe, pakket of papieren, stond Antoinette op de overloop met gespitste oren om het
minste geluid op te vangen. Ze hoorde wat vage geluiden, zachte stemmen, deuren die
open en dicht gingen. Ze ging nog drie treden naar beneden.
Opeens hoorde ze de scherpe toon van tante. “Zo, dus je bent bij die Van Zanten
geweest? Die vent is hier ook geweest, maar ik vond ’t beter om maar niks tezeggen.
Maar waarom ben jij gegaan en hoe wist je waar je hem kon vinden?”
“Dat komt door onze vroegere relatie en . . . .” daar werd zijn stem te zacht om te
kunnen volgen.
Antoinette ging weer drie treden naar beneden. Ze hoorde een deur en iemand door de
gang heen en weer lopen. Ze duwde zich tegen de muur en tilde al één voet op om naar
boven te gaan. Ah, niet nodig dat was de dienstbode die vertrok. Ze deed nog even de
woonkamerdeur open om te groeten. Toen ging ze weg. Maar de deur van de voorkamer
had ze op een kier open gelaten. De stemmen klonken nu wat helderder, maar niet altijd
even verstaanbaar.
“Hoezo zou er nog meer geld zijn?” hoorde zij de schelle stem van tante vragen. “Na
die kraak heeft mijn broer toch geld achtergelaten en later ook opgestuurd voor
Antoinette? Nou ja, voor onze onkosten voor haar. En nou komt die Van Zanten met een
heel verhaal van een verdwenen pak of enveloppe met documenten die geld waard zijn en
wil hij ook nog weten wat wij voor dat kind uitgeven. Hoe durft ie? Wat denkt ie wel?”
Daarna volgde een wat brommerig antwoord van oom. Antoinette hoorde de woorden
‘kwijt’ en ‘die inbreker’.
Toen klonk weer de hoge stem van tante. “Ja, een gewone inbreker die jij niet kent en
die alleen Van Zanten kent. En die is dus iets waardevols kwijt of heeft het verstopt. En
hij zou dan hopen dat mijn broer en zijn vrouw daarvoor zou betalen. Geloof je dat zelf?
Wordt wakker Henk! Mijn broer en zijn vrouw zijn daar allebei te gierig voor.”
Oom klonk nu wat harder, want hij voelde zich door zijn vrouw aangevallen. “Je
begrijpt ’t niet, stomme gans! Die inbreker was maar een uitvoerdertje, een loopjongen.
Als hij die papieren aan Van Zanten geeft, krijgen wij niks. Wij moeten ze eerder te
pakken krijgen.”
Het bleef even stil en Antoinette hield haar adem in. Ze was bang gehoord te worden:
haar hart bonkte zo luid dat het wel leek alsof dat ook door oom en tante gehoord zou
kunnen worden. Ze durfde zich niet te bewegen uit angst dat een traptrede zou knerpen.
168
Toen hoorde ze weer de stem van tante, rustig nu, maar wel indringend. “Dus moeten
we die inbreker zien te vinden? En wie is dat dan? Leuk is dat. Zoeken naar de grote
onbekende. En dan, vertrouw jij die Van Zanten?”
“Zeur niet, stomme geit, je weet toch wanneer dit speelde? Ga naar een krant, duik in
oude krantenartikelen. Dan kan ik bij justitie eens een beetje rondvragen. Dat hebben we
binnen een paar dagen.”
“En mag die stomme geit van jou ook nog een slimme vraag stellen?” Antoinette
hoorde uit haar stem dat de spanning nog om te snijden was.
“Ja, als die geit niet mekkert” zei oom spottend. ‘Dat gaat goed komen met die twee’
dacht Antoinette.
“En als we die inbreker hebben, waarom zou die met jou willen spreken of jou iets
willen geven wat geld waard is? Als ik een mekkerende geit ben, ben jij een balkende
ezel.”
“Omdat jouw broer zijn opdrachtgever was en Van Zanten de tussenpersoon. En dat is
alles wat je hoeft te weten. Anders klets je nog je neus voorbij.”
“Ik klets niks, maar je weet toch heel wat meer dan je altijd gezegd hebt. Had jij soms
ook nog een rolletje? Of moest je alleen maar het geld van mijn broer bewaren? Of stond
je op de uitkijk?” spotte tante.
“Hou je kop, stomme eend!” Antoinette hoorde een doffe bons. ‘Het gaat uitstekend’
dacht ze.
Toen hoorde ze tante jammeren. “Je bent een bruut. Een samenzweerder. Ik pik dit
niet!”
Antoinette hoorde de deur met een klap dicht gaan en een snikken en gestommel op de
trap naar de eerste verdieping. Ze verzette zachtjes haar been drie treden hoger en duwde
zich op naar de overloop en bukte zich.
Toen hoorde ze het knopje van het licht. Net op tijd kon ze zich net in de WC
terugtrekken. Tante hoorde ze half snikkend half mompelend en scheldend naar haar
slaapkamer gaan.
Antoinette wachtte even. Toen trok ze de WC door en ging naar de trap, maar
nauwelijks had ze een voet in de overloop gezet of tante schoot uit haar slaapkamer met
een woedend gezicht met daarin twee rode ogen.
“Wat doe je hier? Heb ie staan luisteren, stiekem kreng? Ik heb je wel door!”
“Je hebt niks door, ik wil eten. Dat jullie tegen elkaar staan te schreeuwen interesseert
me niet, maar we eten toch altijd op tijd?”
“Eh, . . .”, tante was even van haar stuk gebracht, “eh, ga maar naar je kamer. ’k Roep
je wel.”
“Ik ga niet naar mijn kamer. Wat moet ik daar doen? Ik ga piano spelen, je migraine
lijkt weer over. Of ik ga naar buiten,” zei Antoinette pesterig, “misschien kan ik wel bij
Jantje eten.”
“Als je dat maar laat! Doe maar. En niet naar dat gribus! Hoor je?”
169
Een ijzige maaltijd
Antoinette ging opgelucht naar beneden. Vanuit de woonkamer kon zij de stem van oom
horen. Hij belde met iemand en klonk erg geprikkeld.
“Hm, juist ja, maar luister, nee luister. Die man wil niks zeggen. Volgens mij weet ie
ook niets . . . nou luister, als we niet weten wie . . . Dat weten we toch niet, niet nu, maar
ik kom er wel achter. Maar nu de gelduitgaven voor . . . ja dat kan ook lastig . . .”
En daar kwam met een onschuldig gezichtje Antoinette binnen. Oom keek verschrikt
op. “Ik moet nu ophangen”, zei hij met een schichtige blik op Antoinette, die zonder naar
hem te kijken op de piano toeliep, de klep opendeed en ging zitten.
“Eh, Antoinette, we zijn allemaal een beetje gespannen, kan je misschien . . . even
dempen?”
“Hoezo dempen? Er zit geen demper op de piano, als u dat bedoelt. En ik moet hard
studeren, want jullie betalen je immers blauw aan mijn opleiding, toch? Of komt dat van
dat potje van papa?”
Oei, Antoinette had zich zo voorgenomen om op de vlakte te blijven. En nu flapte ze
een opmerking eruit over iets wat zij niet zou kunnen weten. Ze voelde zich rood worden
en draaide met een ruk naar de piano en sloeg een eerste akkoord aan.
Ooms mond was even open gezakt. Toen hernam hij zich. Met twee stappen stond hij
naast de piano. “Wat denk je wel?” bulderde hij, “jij weet niks, helemaal niks. Wij zijn
jouw voogd en jij doet wat je gezegd wordt. Wij zorgen voor alles. Die vader en moeder
van jou zitten ergens ver weg. Die kunnen niks doen. Mooie vader en moeder!”
Antoinette wist niet wat ze moest zeggen. Beter maar helemaal niks zeggen. Ze kneep
haar lippen op elkaar en dacht aan het vage beeld van papa en mama. Zo lang geleden.
“Mooie voogden”, mompelde zij zachtjes.
“Wat zei je? Mooie voogden?” bulderde oom haar toe. Antoinette kromp een beetje in
onder dit gebrul.
“Neen niks, hele goeie voogden, bedoel ik.”
“Oh, als je dat maar weet. Je vader heeft dit aan ons opgedragen en wij voeren dat uit.
En daar moet je dankbaar voor zijn.”
Dankbaar! Antoinette had hem wel willen aanvliegen, maar zweeg en knikte alleen
maar. Om haar oom van zich af te krijgen sloeg ze weer een akkoord aan, stopte en vroeg
haar oom: “Mag ik nu spelen tot het eten? Ik zal zachtjes zijn.” Oom knikte kort van “ja”
en ging de kamer uit.
Antoinette pingelde een beetje terwijl zij nadacht om alles op een rijtje te zetten.
Oom wist niet wie de inbreker was en zij wist dat dit de vader van Jantje was. Eenoog
wist dit uiteraard ook, maar die had dit niet prijs gegeven. Haar ouders waren betrokken,
170
hadden er geld aan overgehouden dat voor haar bestemd was. Er was nog iets van
papieren of zo van die inbraak, die geld waard waren. Niemand wist waar die waren. En
de vader van Jantje was de sleutel. Hier hield het spoor in haar nadenken op.
Een beetje afwezig liet zij een paar toonladders klinken: ‘Kon ik nu maar even met
Jantje spreken’, dacht ze. Maar ze wist: ik zit nu vast en moet het maar nemen zoals het
is. Ze wou net een echt oefenstuk beginnen, toen zij weer stemmen uit de gang en toen de
keuken hoorde. Ze sloop naar de deur.
Allereerst hoorde ze de schelle stem van tante. Ze hoorde slechts brokstukken, zoals:
“niet genoeg overhouden” en “al die dure luxe . . . . pianoles, paardrijden, dure school”.
Ooms stem klonk onduidelijk en werd soms ook overstemd door de keukengeluiden van
potten en pannen.
Opeen bleek oom het gezeur zat te zijn en klonk zijn boze stem boven alles uit. “Hou
op met je gezanik, ouwe taart! Ik ga achter die inbreker aan en krijg dat document of die
papieren. En dan zal ik ’t duur verkopen. De Tak school kost niks, paard rijden stoppen
we. Die pianolessen houden we nog even. Nou, wat kost dát nou? En jij bent ’t altijd die
haar dure kleren geeft. Dat hoeft ook niet meer nu ze op die volksschool zit. We houden
dus nog dik over! Dus hou je kop en maak ’t eten!”
Snel sprong Antoinette weer naar de piano om een toonladder te spelen zodat ze niet
als luistervink verdacht zou worden. Even later kwam tante met een dienblad met borden
voor de avondmaaltijd binnen. Haar gezicht stond strak. Daarna oom: ook al zo’n strak
gezicht.
‘Dat wordt een gezellig maaltje’, dacht Antoinette. Ze kende dat wel: ieder zat
zwijgend te eten en vermeed een ander aan te kijken.
En zo ging het nu ook. Maar alleen Antoinette had geen zin om te zwijgen. Ze zocht
naar een onderwerp, maar vond niets geschikts. Toen dacht ze aan haar pianolessen en
wat ze zojuist afgeluisterd had.
“Uh”, begon ze haperend, “ik weet niet of ik dat piano spelen wel zo leuk vind. Ik ben
er niet zo goed in, geloof ik. Waarom stoppen we er niet mee? Tante krijgt er alleen maar
hoofdpijn van. Ik zou eigenlijk ook wel fluit spelen willen leren. Misschien ook
goedkoper.”
Tante en oom keken elkaar verwonderd zwijgend aan. “Nou ja, dan houden jullie ook
meer over, van mijn opleidingspotje”, voegde Antoinette er zoetsappig aan toe.
Van verbazing liet tante een aardappel van haar vork vallen. Ze hapte naar lucht. Oom
keek gefronst van Antoinette naar zijn vrouw en weer terug. Toen legde hij zijn hand op
haar mond.
Met een zware, trillende stem zei hij: “Ik duld geen opmerking over wat je niet weet,
of maar half weet. Eet je bord leeg en ga naar boven.”
Antoinette sloeg haar ogen neer, bang dat er nog meer zou komen en prakte lusteloos
een aardappeltje.
171
Op het pondje
De volgende ochtend troffen ze elkaar weer. Antoinette was een paar minuten vroeger
vertrokken om Jantje bij de ingang van de Malle Molen te kunnen opvangen. Gelukkig
hoefde ze niet te lang te wachten.
“Ha Jantje”, groette ze blij toen ze hem zag aankomen steppen, “zullen we samen naar
school gaan?”
“Stap maar op mevrouw en hou je goed vast. We gaan scheuren!” En daar gingen ze.
Jantje voorop, Antoinette zich aan zijn schouders vasthoudend terwijl Jantje de maat gaf:
“Links, links, links, links, rechts, rechts, rechts, rechts.”
“Zullen we Bommetje of Deutert weer tegenkomen?” riep Jantje over zijn schouder.
“Liever niet”, riep Antoinette, “ik heb genoeg van die engerds. Ben jij nog wat te
weten gekomen?”
Jantje hield halt. Ze moesten trouwens oversteken en ook Antoinette remde. “Straks,
Annet, op het schoolplein. Maar ik weet niks meer dan eerst. Vooruit, nu oversteken.”
Ze waren wat aan de vroege kant en dus konden ze nog even wat praten.
“Kijk Jantje, jouw papa zit voor een inbraak die hij deed voor Eenoog en Eenoog
kreeg opdracht van mijn papa en mama. Denk ik in elk geval. Iets gaat fout, mijn papa en
mama smeren ’m maar laten mij bij die tante en oom van mij met bom geld. Dat kunnen
ze voor mij uitgeven. Maar die twee stoppen dat in hun eigen zak. Nou ja, voor een deel.
En Eenoog krijgt nu weer de opdracht om kijken of dat wel goed gaat.”
“Jee”, stootte Jantje uit, “wat ’n ingewikkelde boel. Mijn papa heeft niks willen
zeggen. Nog steeds niks. Mama weet ook niks. Maar hij heeft wat achtergehouden en dat
wil Eenoog. Of jou papa en mama”, voegde hij eraan toe.
“Is dat alles wat wij weten?” Antoinette keek hem vragend aan.
“Ja, da’s alles. Ken er niet meer van maken. Jij?”
“Tja, als we niks méér weten dan dit, moet die Eenoog niet bij ons zijn.” Antoinette
zuchtte. “Ik wil papa en mama zien . . . Wat zou hij te vertellen hebben? Waarom lieten
zij mij achter? En dan nog wel bij die twee!” Ze keek Jantje boos en treurig aan.
Jantje sprong op. Hij kon niet tegen Antoinettes treurig gezicht. “Kom op Annet. Even
geen Eenoog en dergelijk. Straks krijgen we geschiedenis, da’s leuk en na school gaan we
een stukkie steppen. Mijn broer doet vandaag de bestellingen.”
Antoinette stond langzaam en pruilend op. “Ja best, en ook cijferen en ontleden wat ik
allemaal al gehad heb. Weet je iets opwindender?”
Nee, dat wist Jantje ook niet. Hij hield niet van cijferen en met ontleden was ie altijd
als eerste klaar om dan maar te gaan tekenen.
Het werd dus weer een saaie dag, afgewisseld met de pauze tussen de middag waarin
zij naar Jantje huis gingen om even met Nero te spelen.
172
Toen ze om drie uur de step pakten, gaf Jantje Antoinette een por. “Kom mee, het is
mooi weer. We gaan eens naar het pontje.”
“Wat pontje? Ik weet van geen pontje”.
“Joh, weet je dat niet? Dat schuitje over de Koninginnengracht. Sigarenstompie trekt
je daar over voor een stuiver. Maar hij is er nu niet. Ik help hem wel eens. Hij vindt ’t
zeker niet erg als we daar wat spelen.”
“Sigarenstompie? Wat een rare bijnaam. En wat moet ik daar?”
“Kom nou maar mee. Halen we eerst Nero op en gaan we daar dan langs. Wat wil je
anders Annet? Piano oefenen?”
Ja, dat wist Antoinette ook niet. Naar huis gaan en weer op d’er kamer opgesloten
zitten of piano spelen. “Ja, laten we dan doen, laat maar ’s zien.”
Tien minuten later waren ze met een vrolijk blaffende Nero bij het pontje. Dat was een
drijvende bak met een reling waarlangs een touw liep waarmee de pont naar de overkant
getrokken kon worden. Het was eigenlijk een veerdienst voor rijke dames die niet
helemaal naar de brug wilden lopen.
“Dat je dit nooit gezien hebt. Het lijkt wel alsof je nooit iets van de buurt rond
gekeken hebt. Maar kijk, ik trek je zo over.”
Inderdaad, Antoinettes wereldje was klein: school, kamer, piano en een paar keer
paard rijden. Zondags in nette kleren opgedoft naar een duur restaurant en je daar kapot
vervelen.
Antoinette schudde dit van zich af. Ze volgde Jantje en sprong ook op het pontje,
achter haar een aarzelende Nero voor wie dit een vreemd ding was.
Jantje greep de reling en begon de boot heen en weer te schommelen, steeds hoger en
hoger. Antoinette greep ook de reling en gaf er extra vaart aan.
“Pas op Jantje, straks slaan we om!” Nero vond ’t maar niks en sprong weer op de
kant. Jantje remde af.
“Vooruit, we gaan oversteken, Annet”, riep hij, “daar gaan we”. En hij trok aan de
kabel en begon te trekken.
Antoinette vond het wel spannend, maar ook een beetje griezelig zo op het water.
“Kan je zwemmen, Jantje?”
“Nee, maar hier ken niks gebeuren. Ken jij?”
Ja, Antoinette wel, want zij had schoolzwemmen gehad. Jantje niet.
Maar er dreigde een heen ander gevaar. Aan de overzijde stond een dikke man met zijn
armen in zijn zijde rustig te wachten. Het was agent Bommetje.
“Ja komen jullie maar rustig hier heen. Jullie zijn er nu gloeiend bij. Weer gebruik
maken van een voertuig zonder toestemming. Hier kom je niet mee weg.”
Jantje en Antoinette keken elkaar verbaasd en verschrikt aan. Wéér die vent hier. Loert
die soms op ons? Jantje stopte, keek naar Bommetje en zette zijn handen voor zijn mond
als een toeter: “Hé bolle, ken je zwemmen?”
173
Strijd om het pontje
Nee, Bommetje kon ook niet zwemmen. Hij had een hekel aan water en waste zich ook
zo weinig als mogelijk.
Bommetje had op de fiets zijn gewone ronde gemaakt. Bij de brug had hij bij het
stalletje van Kraats een vette haring gegeten en nu was hij op weg naar Klein Zwitserland
om bij de gemeentelijke tuinder een kop koffie te halen. Hij had genoeg gedaan, vond ie,
hoewel hij nog twee uren dienst had.
Langs de gracht rijdend zag hij het pontje met daarop twee kinderen, die hij meteen
herkende. Zíj weer! Op aandringen van Deutert had hij de laatste dag geprobeerd om die
rooie snotaap en zijn vriendinnetje-uit-betere-stand uit zijn gedachten te verbannen. Dat
lukte maar gedeeltelijk. Zodra hij op zijn rondes in de buurt van de Malle Molen,
Surinamestraat of de bosjes kwam, keek hij steeds spiedend rond. Hij vond dat hij nog
een rekening met ze te vereffenen had.
En nu zag hij ze allebei op het pontje over de Koninginnegracht. Dat was uiteraard
verboden. Dus had hij de plicht daar een eind aan te maken.
Daar stond hij dan boven aan het trapje waar de pont met Jantje en Antoinette zou
moeten aanleggen. En nog voor hij zijn stem kon laten horen, riep dat jong of hij kon
zwemmen. Hij ontplofte bijna van woede.
Hij riep nogmaals dreigend: “Jantje van Dam en Antoinette Hoogstraten, wat jullie
doen is verboden! Kom onmiddellijk aan de kant. Jullie zijn erbij: onwettig gebruik van
een vaartuig!”
Jantje dacht er niet aan om bij Bommetje aan te leggen. Hij stopte en begon het pontje
weer terug te trekken.
“Denk maar niet dat je er zo vanaf komt. Ik ben sneller,” riep Bommetje en hij sprong
weer op zijn fiets, voor zover zijn dikke buik dat toeliet en racete over de brug om naar
het tegenover liggende aanlegpunt te gaan. ‘Ze kunnen geen kant op’, dacht hij met
genoegen.
Jantje trok hard aan het pontje, maar kon niet zo hard als Bommetje op de fiets. Hij
zag dat hij het niet haalde en stopte: zolang zij op het water zaten kon Bommetje immers
niets tegen ze doen. Hij trok het pontje dus weer naar de andere oever.
Bommetje zag dat ook wel, maar hij kon vanaf de wal de pont naar zich toe trekken.
“Dat ga ik doen”, zei hij tegen zichzelf ging naar de aanlegplaats waar de kinderen
opgestapt waren.
Maar ja, toen stond daar een grommende Nero klaar die zijn vervaarlijke tanden.
Bommetje had genoeg met dit monster kennis gemaakt om niet verder te gaan.
174
Om zich heen kijkend zag hij Jantjes step staan. Ha, die kon hij in beslag nemen! Hij
gooide de step omgekeerd over zijn schouder en fietste weer terug in de hoop Jantje en
Antoinette te onderscheppen als zij de wal tegenover op wilden gaan.
De beide kinderen keken Bommetje verbaasd na. “Daar gaat mijn step! Die vuile
vetbuil. Moet je kijken, neemt ’m zomaar mee. Ik zal . . .”
“Nee, jij zal niks”, viel Antoinette hem in de rede, “we moeten eerst op de wal komen,
bij Nero, want daar is ie bang voor. Laten we eerst doen alsof we naar de andere kant
willen. Hoe snel kunnen we die bak dan weer terug trekken?”
Ze trokken een beetje in de richting van de oever waar Bommetje een ogenblik later
met een rood hoofd verscheen.
“Jantje van Dam, als je niet hier komt, dan kan je jouw step op het bureau afhalen.
Dan hebben we meteen een goed gesprek. En met jou ook juffie.”
Antoinette vond dat gemeen: dwingen met het afpakken van Jantjes stepje. “Kom ons
maar halen”, riep ze, “als u hard kunt fietsen!”
Meteen gaf ze een ruk aan de kabel. “Trekken Jantje, trekken!” riep ze. En nu sneden
ze bijna door het water, Bommetje aan de kant achterlatend.
“Ha”, dacht ie, “ze hebben geen step en moeten lopen. Ik haal ze mooi in.” En weg
stoof hij weer, naar de andere oever. ‘Wacht even, daar is die hond’, dacht hij en bij dat
vooruitzicht verminderde hij vaart.
Hij zag dat de kinderen de oever bereikten en ging toen weer harder fietsen. Maar
Jantje, Antoinette en Nero renden weg. Gingen ze weer naar de bosjes? Nee, het leek erop
naar de begraafplaats. Daar zou hij ze kunnen pakken! Kon hij ze inhalen? Met die
onhandige step over zijn schouder kon hij geen vaart maken.
Het was Antoinettes voorstel om naar de begraafplaats te rennen. Daar waren veel
zerken en heggen. “Laat Bommetje ons maar zoeken. We nemen de achteringang en gaan
er aan de andere kant weer uit.” Een goed plan, als ze voldoende voorsprong hadden.
Dat hadden ze niet. Tussen de heggen door zag Jantje een rood aangelopen Bommetje
naast zijn fiets en met zijn stepje verschijnen. Hij duwde Antoinettes hoofd naar beneden
en hield Nero vast. “Sst, daar is ie. Met mijn steppie.”
“Hou je kop, Jantje. Kom mee, daar is een stoet. Vooruit, we lopen mee. Daar kijkt hij
niet naar.” En Antoinette trok hem gebogen lopend naar een begrafenisstoet. “Hou Nero
vast”.
Zo trokken ze in een stoet mee, die een overledene naar zijn graf volgde. “Ernstig
kijken, Jantje”, waarschuwde Antoinette fluisterend. Ze schuifelden langs het graf waarin
net de kist neergedaald was.
“U ook, junior?” Daar werden de kinderen een bakje met bloemblaadjes
voorgehouden om op de kist te strooien.
Antoinette was bang de slappe lach te krijgen en trok Jantje na het strooien van de
bloemetjes snel mee. “Naar de uitgang en wegwezen. Na de poort rechts af.”
175
Sigarenstompie en moeder
Rechts af was er namelijk het ruiterpad waar je met fiets moeilijk kan komen. Dat kende
Antoinette als ze met de pony reed. Van daaruit trok ze Jantje mee naar een nog kleiner
paadje op de duinhelling die de begraafplaats omgaf. Van daaruit konden ze de
begraafplaats overzien. En inderdaad, daar stond Bommetje bij de aula om zich heen te
kijken.
Jantje wou wat roepen, maar Antoinette gaf hem een stomp: “Als je dat maar laat, joh!
We gaan weer terug naar het pontje en dan naar huis.” Het klonk als een bevel.
“Hoe bedoel je?”
“Nou, Bommetje denkt niet dat we weer teruggaan naar dat pontje. Die staat ons hier
op te wachten. Of loert ergens tussen de graven en heggen, weet ik veel.”
Ja dat klonk logisch. Dus slopen ze terug zonder gezien te worden. Het pontje lag
inderdaad nog los tegen de oever. Sigarenstompie zou dat niet leuk vinden. Dat wist
Jantje. Hij legde de bak dus vast tegen de kant en liet de trekkabel weer in het water
zinken.
Toen hij klaar was keek hij Antoinette nadenkend aan. “Annet, hoe moet dat nou?
Strak kom ik zonder mijn steppie thuis. Wat vertel ik dan aan mamma?”
Antoinette dacht na. “Nou, ik ga mee en we vertellen het hele verhaal.”
“Maar Annet, moet jij niet naar . . .”
“Naar huis? Nee, geen zin en tijd genoeg. Dit is belangrijk, joh. Die dikke had
helemaal geen recht om je step af te pakken. Vooruit!”
Antoinette straalde een en al vastberadenheid uit. Met grote stappen liep ze vooruit,
Jantje en Nero volgend.
Jantje kwam langszij en mopperde: “Loop niet zo snel en vertel eens waarom die
agent mijn steppie niet mocht pakken. Natuurlijk dat ding is van mij, maar hij is een
agent, toch?”
Antoinette had haar antwoord al klaar: “Omdat we niks deden wat verboden was als
de veerman, hoe noem je die ook weer, als die dat niet erg vond. Nou bij hem moeten dus
we zijn. Misschien kan je moeder helpen met eh, o ja, Sigarenstompie. Niet?”
Jantje zag het nog niet zitten: moeder, Sigarenstompie en hoe dan de step terug te
krijgen van de politie. Dat wordt stampij, dat voelde hij al. Maar misschien viel ’t mee.
Met moeder viel het in elk geval mee. Antoinette voerde vooral het woord. Op het
eind vroeg Antoinette: “Als Sigarenstompie ’t nou goed zou vinden dat we een beetje op
de pont gespeeld hebben, mevrouw, dan hebben we toch niets fouts gedaan?”
“Annet heb gelijk Jantje,” moeder knikte bevestigend: “Dus motten we dat hem nu
gaan vragen. Toch? Niet straks, maar nu. Zal ik meegaan?”
176
“Ja mam”, Jantje voelde zich al helemaal opgelucht. “Hij zal ons best wel steunen,
mam, maar wat dan? Dan heb ik mijn steppie toch nog niet terug?”
“Nou, die ga ik dan terugvragen. Ik wil ook dat dit geëtter met die juten stopt. Ze
zitten je om niks steeds op je huid. Dat mot stoppen. Kennen kinderen dan niks spelen of
een geintje uithalen? De achterlijke dienstklopper. Vooruit, we gaan. Ruud, jij moet
vandaag de bestellingen doen. Hier heb je het pak en de adressen.”
“Getverdemme, zeker Jantje weer uit de nesten halen. Zeikemmer!” en met een
gezicht als een oorwurm griste hij het bestel pakket van de tafel. “Godver!”
“Niks vloeken, jij! We werken allemaal. Ik spreek je straks nog wel. Vooruit, Jantje jij
weet waar de veerman woont.”
En die woonde in een hofje in de Sumatrastraat, in een nauw en vochtig huisje. Jantje
bonkte op de deur, die op een kier stond.
“Jantje, wat kom je . . . He wacht effe, je komt met een hele pont vol! Wat is’t? Nou
kommen jullie maar binnen”, mompelde hij met een halve sigaar tussen zijn lippen.”
Dat was Sigarenstompie, oud voor zijn tijd, beetje krom, gegroefd door weer en wind
op de pont, nog vier bruine tanden en een vettige pet op zijn kop. Maar met twee eeltige
kolenschoppen van handen en brede schouders van het trekken aan de pontkabel.
“Wat motten jullie allemaal. Kom je de dood van m’n kat aanzeggen? Nou, die is nog
spring levend”, grapte hij.
“Nee Stompie”, want Jantje mocht als enige zijn bijnaam afkorten, “wij hebben op jou
pont gespeeld en toen kwam een agent die ons wilde meenemen. Maar wij bleven op de
pont midden op het water en toen heb ie mijn steppie meegenomen.”
Zo, daar had Jantje de kortste samenvatting van die middag gegeven. Sigarenstompies
antwoord kwam ook meteen. “Jezusnogantoe, laat de politie thuis blijven. Heb je de bak
weer vastgemaakt en de kabel laten zakken? Ja? Nou, dan hebben ze met hun poten van
jouw steppie te blijven. Kom jij zaterdag weer trekken?”
“Meneer, het gaat om meer”, onderbrak moeder. Maar Jantje duwde haar een beetje
terug. Híj kon met Sigarenstompie praten, zij niet, vond hij.
“Luister Stompie, jij ken me helpen als je tegen die achterlijk agent wil zeggen dat ik
op de pont mocht spelen. Dat deed ik, nou ja ik was met Annet, die hier”, en hij wees op
Antoinette, “dus niks fout. Snap ie? Dat motten ze van jou horen, want die pont is van
jou.”
“Nou, wat mot ik dan doen? Iets schrijven? Ken ik niet. Ik ken die droplul wel zeggen
dat ie jou met rust moet laten as je op het pontje speelt.”
“Juist meneer, dat motten we hebben” onderbrak moeder, “we gaan naar die juut toe.
Dan kan jij hem vertellen dat Jantje op de pont mocht. Maar u moet mee.”
Sigarenstompie, geen bewonderaar van de politie, sprong op. “Ja, dat lijkt me leuk.
Vooruit, Jantje, je ben een goeie knul en niemand mag jou steppie afpakken.”
Ze wurmden zich haastig door het smalle gangetje naar buiten en gingen met grote
stappen naar het politie bureau, Sigarenstompie voorop, Nero achteraan.
177
“Nou Jantje, je zal zien dat je met je step weer terug kan” en Antoinette kneep hem in
zijn arm.
178
Op het politiebureau
Terwijl de kinderen zich op het kerkhof uit de voeten maakten, had Bommetje links en
rechts de paadjes tussen de grafstenen en zerken afgespeurd. Niks te zien. Waar zouden ze
toch zijn? Hij zag wel een hele stoet mensen voor een uitvaart, maar daar zouden ze toch
niet tussen zitten.
Moe en warm ging hij uiteindelijk bij de ingang op een bankje zitten. Als ze zich
verstopt hadden, dan moesten ze toch hier voorbijkomen. Maar er kwamen helemaal geen
Jantje of Antoinette voorbij. Daar ging de bel: het kerkhof werd gesloten. Daar zat
Bommetje dan. Nu moest hij een in beslaggenomen kinderstepje naar het bureau nemen.
Wat moest hij daar zeggen? Zouden ze om hem lachen?
Hij pakte zijn fiets en reed naar het bureau. Deutert zag hem binnen komen, met
Jantjes stepje over zijn schouder.
“Bommetje wat heb je daar nou. Een step. Laat mij eens raden van wie die is. Van een
rood jongetje van negen of tien jaar uit een hofje, waar wij al maar op jagen. Nou?”
“Doe nou maar niet zo leuk”, bromde Bommetje, “weet je, die jongen en dat meisje
zijn voortdurend op pad om strafbare feiten te plegen. Zo net hebben ze met het pontje
over de Koninginnegracht gevaren. Ze wilden niet naar mij luisteren en op de kant
komen. Dus heb ik de step meegenomen. Als ze die terug willen hebben moeten ze maar
hier komen. Kan ik ze meteen inrekenen.”
Dat was een lange uiteenzetting. Hij ging met een plof zitten en keek zijn baas met een
overwinningsglimlach aan.
“Oh, nou, dat is slim van jou. Had ik niet achter je gezocht. Hm, dat moet je dan nu
heel nauwkeurig gaan verbaliseren. Ik wil een proces-verbaal, Bommetje”, zei Deutert
met klem toen hij het beteuterde gezicht van Bommetje zag. “Dus hup, achter je
schrijfmachine. En als die Jantje zijn step komt terugvragen, zal je hem ook moeten
verhoren. Dat meisje niet, anders krijg ik die haar oom ook hier. Die hebben we al
gehad.”
Dat was wel het laatste waar Bommetje op gehoopt had. Maar nou moest hij wel alles
precies gaan opschrijven. Ook dat hij de kinderen was kwijt geraakt. Met een zucht ging
hij naar zijn schrijftafel, trok de zware schrijfmachine naar zich toe, draaide een vel
papier in en begon met twee vingers te tikken: “Heden heb ik, tijdens mijn surveillance
op . . .” Dit was geen lolletje. Het was warm, zijn dikke vingers zweetten en sloegen vaak
verkeerde toetsen aan. Zuchtend trok hij dat het papier weer uit de machine en begon
opnieuw. ‘Dit is de laatste keer dat ik dat rotjoch achterna zit’, dacht hij bij zichzelf.
Bommetje was net aan zijn vierde vel begonnen, toen er uit de hal de harde stem van
een vrouw doordrong. Eerst vaag, maar toen hard en rauw: “Ik wil die vent spreken die
dat steppie van mijn Jantje heb gepakt. ’t Is die dikke!”
179
“Maar mevrouw! Ik kan niet zo maar . . .”
Maar moeder Van Dam liet de diender bij de receptie niet uitpraten. “Jantje, vooruit,
jij was hier eerder. Waar zit ie?”
“Hier mam, kom maar” en Jantje liep de gang in. Moeder volgde hem als een
slagschip met Antoinette en Sigarenstompie. Nero sloot de rij.
Bommetje herkende meteen de stemmen en was opgesprongen om de deur te sluiten,
maar te langzaam. Jantje stond al op de drempel met moeder dreigend achter hem.
“Mam, daar staat mijn steppie. Zie je? Die heeft die vetzak meegepikt.”
Opeens klonk achter hen de scherpe stem van Deutert: “Wat is hier aan de hand
mevrouw. Hebt u klachten? Dan komt u morgen ochtend . . .”
“Wat jij, niks morgenochtend. Daar staat ’t steppie van mijn Jantje en die heb niks
fouts gedaan. Hier, veerman, vertel maar.”
Sigarenstompie werd naar voren geschoven. Hij kauwde wat op zijn sigarenpeukje en
zei: “Jantje mag van mijn op de pont. ’t Is een goeie jongen die mijn altijd helpt. Niks
verboden. Ik zeg wie er op mijn pont mag. En dat is Jantje. Altijd.”
“Nou hoor je het zelf, meneer de agent!” Moeder zwol op van boosheid. “En die dikke
zit altijd achter mijn jongen aan. Dat mot stoppen, Snappen jullie. Kappen ermee.”
“Ja mevrouw, maar uw zoon en ook zijn vriendin Antoinette” en Deutert wees op
Antoinette, “die hebben toch wel . . .”
“Niks! Niks!” tierde moeder. “Kom met bewijzen. Geef anders dat steppie terug. En
nou. Anders gaan ik naar het hoofdkantoor. Jantje, pak dat ding mee!”
Deutert keek naar Bommetje en naar moeder, heen en weer. Hij voelde zich steeds
ongemakkelijker worden. Achter hen hoorde hij een diep brommend gegrom: Nero had
weer harde stemmen gehoord.
“Wacht even. Dat kan niet zonder proces-verbaal. Mijn agent was juist bezig een
verbaal te schrijven. Dat moet eerst . . .”
“Dat doet die dan maar met zijn vette vingers en stop het dan maar in de bus of in zijn
reet. Ken mijn niks schelen. Maar dat steppie gaat nu mee!” Nu dreigde Nero zich luid
grommend in het gesprek te mengen en moest Antoinette hem tegenhouden.
Deutert wist niet voor wie hij nu banger was, voor die vrouw of de hond. Allebei leek
hem de ergste samenstelling.
Hij moest erger voorkomen. Eerst die hond op een afstand krijgen. “Eh Antoinette,
trek die hond even in de gang. Hier mogen geen honden komen. Wel aan, mevrouwen eh,
Jantje, luister. Als agent Bommerd eerst eens zijn verbaal schrijft dan komen jullie
morgen tekenen. De step mag nu voorwaardelijk mee. Is dat goed?” Hij keek hen beiden
honingzoet aan.
“Voorwaardelijk of niet, Jantje pak die step. Morgen kommen we wel een krabbel
zetten.”
Met Jantje op het stepje draaide de stoet zich om en ging naar buiten. Deutert keek
Bommetje zwijgend aan. Toen brulde hij woest: “En nou schrijven jij! Nu! Daarna wil ik
180
geen Jantje, geen moeder of een wie dan ook van de Malle Molen zien. Begrepen? Nooit
meer!”
Bronkhorst?
Buiten gekomen sprong Jantje op zijn stepje en maakte een rondje op de stoep voor het
bureau. “Annet, spring erop! We gaan eens lekker zwieren!”
“Ho Jantje, effe rustig. Heb je niemand te bedanken? De veerman, of Sigarenstompie,
zoals jullie hem noemen, en eh, je moeder misschien een beetje?”
“Tuurlijk mam, hartstikke bedankt. ’k Was ’t heus niet vergeten, hoor. En
Sigarenstompie, dank je man. Zal ik je zaterdag weer op de pont helpen trekken?”
“Ja jongen, da’s wel goed. En neem dan die Annet ook maar mee. Da’s gezellig.”
“Kom op Annet, links rechts. We nemen de Javastraat voor de slager. Kijken of er nog
wat voor Nero is.” En weg suisden ze!
Bij de slager kreeg Jantje een zakje resten van de snijmachine mee. “En jullie ook wat
voor jullie spillenpoten”, grapte de slager weer toen hij twee plakken leverworst gaf.
“Ik heb geen spillepoten”, antwoordde Antoinette beledigd, “Jantje misschien! Maar
die stept ook altijd.”
“Leuk ben jij”, mopperde Jantje toen ze de winkel uitliepen, Nero een hapje gevend.
“Alsof jij superbenen hebt. Nou kom op met je eigen spillepoten!”
“Goed dan. Vaart zetten: links en rechts, hup.” En daar zoefden ze dan, zonder zorgen,
zonder aan Eenoog of agenten te denken. Van links en rechts, over de stoep, over de straat
met een boog de Malle Molen in.
Thuis troffen ze Ruud aan, zoals gewoonlijk met een chagrijnig gezicht. Nu nog meer
omdat hij voor Jantje had moeten invallen.
“Zo, ben je nog teruggekomen? Ze hadden je wat mij betreft wel kennen houwen! Je
komt er altijd onderuit, hè?”, zei hij nors.
“Zeur niet, joh, als ze me hadden gehouden had jij ook morgen alle bestellingen
kunnen doen. Ik doe meer dan jij. Waar ben je dan allemaal geweest?”
“Gaat jou wat aan. Jij vangt mooi alle fooien. Ik krijg er geen een. Je bent zeker een
superslijmer.”
“Nou, een gozer met zo’n pleurisporum als zou ik ook niks geven,” bitste Jantje terug.
Ruud sprong op. “Etterlijer, zeg dat nog ’s!”
“Grauw, waf.” Nero was mee naar binnengekomen en stond opeens grommend voor
Ruud, die verschrikt weer ging zitten.
“Hou dat monster van die achterlijke Bronkhorst bij je, wil je?” Ruud voelde zich
duidelijk in het nauw gebracht.
181
Jantje had Nero al bij de nek gepakt en duwde hem naar Antoinette, die verbaasd had
toegekeken. Dit soort gesprekken en woorden hoorde ze nooit. Jantje leek opeens veel
ouder en harder als hij zo bekvechtte.
“Je moet trouwens de groeten van die vent hebben. Hij vroeg of dat beest jou al
verscheurd had. En ook of je iets van papa gehoord of gekregen had. Wat moet die
achterlijke vent daarmee? Hij gaf ook geen fooi, die vrek.”
Jantje luisterde al niet meer naar dat gemopper. Opeens was alles weer terug van
Eenoog en die oom, maar nu door Bronkhorst en zijn domme broer. Hij keek Antoinette
schuin aan, met de vraag in zijn ogen: “Heb je dat ook gehoord?”
“Kom mee naar buiten”, zei hij haar kort. “Nero, ook mee!” Buiten keek haar weer
vragend aan: “Je hebt ’t gehoord, hè? Die Bronkhorst zit er ook in. Die kent toch ook
jouw vader? En nou vraagt hij naar mij hetzelfde als Eenoog. Hoe is die nou opeens weer
klant van mamma geworden? Dat wil ik van d’er weten.”
Lang hoefde hij niet te wachten, want hij zag z’n moeder al het laantje inlopen en naar
hem zwaaien.
“Zo jongen, dat hebben we weer gehad. Maar even goed, blijf: van die jutten weg. Ik
ga niet nog ’s naar dat bureau en stampij maken!”
“Mam, waarom is Bronkhorst nog klant?”
“Bronhorst, hoezo? Ja, ik geloof het wel. Hoe dat zo?” Moeder was een beetje van
haar stuk gebracht door die rechtstreekse vraag. “Wat wil je?”
“Daar is Nero toch van weggelopen? Ik dacht dat die man ons niet meer most en
waarom laat hij dan Ruud naar mij en papa vragen?”
Moeder fronste en kreeg weer zo’n gesloten uitdrukking in haar gezicht. Zonder een
woord te zeggen liep ze Jantje en Antoinette voorbij naar binnen. Jantje en Antoinette
volgden.
“Ruud, wat is er met die Bronkhorst, wat hebt die gezegd?” vroeg moeder streng.
Ruud voelde zich een beetje overvallen. “Nou, eh, hij vroeg of Jantje iets gekregen
had of iets van hem wist. Meer niet. Weet ik veel? Gewoon vaag, een vage vent. Da’s
alles.”
“Ja mam, maar die Bronkhorst vraagt hetzelfde als Eenoog en hij kent ook de oom en
tante van Annet. Die kennen ook weer Eenoog. En ze kennen allemaal papa. Toch gek?”
“Ik weet ’t niet en ik snap het ook niet en ik heb geen zin in geheimzinnigheid. Die
Bronkhorts kwam gewoon met een kapotte trui of zo. Waarschijnlijk kapot gescheurd
door Nero toen hij nog bij hem was.”
Moeder sprak duidelijk geërgerd. Met een strakke mond keek ze Jantje aan met een
uitdrukking van: “Meer heb ik niet. Moet je nog meer weten?”
Jantje had nog veel meer willen vragen. Maar hij slikte dat maar in. In plaats daarvan
vroeg hij: “Hoe kan ’t dat hij papa kent?”
Moeder draaide zich naar het raam en zweeg even. Toen: “Weet ik niet. Ik zal ’t hem
de volgende keer vragen. Anders ga je zelf naar ’m toe en vraag je het zelf.”
182
Jantje wist genoeg: einde gesprek, moeder was op slot. Hij haalde zijn schouders op.
“Annet, kom, ik loop met je naar huis. Nero, jij ook mee”
183
Oom, tante en Jantje
Antoinette was blij dat ze uit het huisje weg kon komen. Eerst die ruzie en gehakketak
met die Ruud, die haar niet aan stond. Dan die moeder van Jantje, die opeens zo stroef
werd. Ze had het gevoel dat die maar de helft van de waarheid sprak. Ze keek naar Jantje,
die haar zwijgend gebaarde om achterop de step te stappen.
Ze bleef even staan en dacht na. Die middag hadden ze juist zoveel lol gehad. Eerst
met Bommetje, toen op het politiebureau en dat eindigde alweer met . . . ja met wat?
Iemand die Jantjes vader kende. Steeds weer hetzelfde.
“Laten we lopen, Jantje. Ik wil nadenken en dat kan ik niet steppend.”
“Goed, maar ik neem de step mee voor terug. Nero, kom.”
Ze stapten zwijgend door, ieder met zijn eigen gedachten, totdat Jantje de stilte
verbrak. “Het is die Eenoog, hè, die zit te vissen en te stoken, misschien ook door die
Bronkhorst. Straks stuurt die nog zo’n leip als die dikke agent achter ons aan.”
“Ja nou, niemand schijnt de waarheid te willen vertellen. Eenoog niet, oom en tante
niet en je moeder ook niet. En wat moeten wij dan? Wat kunnen wij weten? Drie jaar
geleden. Da’s lang. Eerste klas lagere school of zo. Wat kan jij je nog herinneren?”
“Niet veel. Kwam thuis en mama zat te huilen. Papa was er niet. Later kwam er nog
een politieman bij haar. Dat was een stille. Niet van het bureau hier. Toen een hele hoop
juten die van alles onderzochten. En verder smoesjes over waar papa zou zijn, maar niks
over de nor. Dat hoorde ik van Bertus, die gozer met de honden. En jij?”
“Nou, ook niet veel. Oom en tante kwamen me van school halen. Ze zeiden dat papa
en mama opeens naar het buitenland moesten. Dat was niet gek, want ze waren aldoor
veel weg. Een paar briefkaarten gekregen met wat niks zeggende zinnetje en groeten.
Onduidelijk waar ze vandaan kwamen. Verder ook smoesjes van een oom en tante die op
geld uit zijn. Toen kwam Eenoog langs.”
“Hm, het lijkt allemaal een beetje op elkaar. Alleen heeft mijn papa geen cent achter
gelaten. Stomme kraak hebt ie gezet en dan gaat ie de nor in. Jouw papa laat een bom
geld achter en jouw oom en tante staan daar nou mooi uit te happen.”
Jantje sprak langzaam als om de draad van wat hij zei goed vast te houden. “Zo
ongeveer”, antwoordde Antoinette.
“Nee, niks ‘zo ongeveer’. Je vergeet waar Eenoog ook nog om vraagt: een pakje en
daar zit iets in wat veel waard moet zijn. En daarvoor valt hij mij, mijn moeder lastig. Hij
schakelt zelfs die idioot van een Bronkhorst in. En niemand weet iets” , besloot hij.
Ze waren nu op de hoek van de Surinamestraat gekomen. Antoinette maakte een paar
hinkelstapjes alsof ze met haar gedachten er niet bij was. “Luister je?” vroeg Jantje een
beetje geërgerd.
184
“Ja, joh, ik luister echt wel. Ik denk na en dan hinkel ik daar een beetje bij. Stoort je
dat? Nou, ik denk dat we nu wel alles drie keer herhaald hebben. Iedereen staat te zwijgen
en wij zijn kinderen. We moeten gewoon wachten, niks doen. Alleen luisteren.”
“Hoezo? Ja, goed luistenen en dan?”
“Nou er wordt wel iemand ongeduldig en dan hoor je weer wat. Zo zal ’t wel gaan
denk ik. Kom mee!” En ze trok Jantje aan zijn mouw naar haar huis.
“Zou je dat wel doen? Je tante en oom die zijn nogal . . .”
“Ja , tante krijgt een beroerte, want ze vindt jou een socialist en dat schijnt heel erg te
zijn. Daarom juist. Kom op, Nero, Jantje, wie het eerste bij mij is! Ren!”
En daar renden ze, uiteraard met Nero aan kop, want dat was een snelle hond. Jantje
kwam iets eerder bij de voordeur aan en wachtte hijgend op Antoinette.
“Nou Annet, je ben er, maar als laatste. Tot morgen dan maar.”
Daar werd de deur opengetrokken en verscheen tante op de drempel.
“Antoinette, alweer met dat Malle Molen joch! Ik heb je toch gezegd dat . . .” en haar
hoge stem snerpte door de stille deftige straat. Dat had ze beter niet kunnen doen, want
die stem was niet alleen pijnlijk voor mensen, maar vooral voor Nero, die grommend
omhoog schoot.
“Nero!!” Jantje, was net snel genoeg om Nero bij zijn nekharen te pakken. Toch
schrok tante zo erg dat ze achteruit deinsde, maar met haar hak achter de drempel bleef
haken en achterover viel. Ze zou gevallen zijn als oom niet achter haar gestaan had.
“Help, help”, klonk het als een politiesirene door het hele huis. Antoinette schoot te
hulp, Jantje trok gauw Nero verder terug.
“Wat is hier aan de hand, wat is er gebeurd?” vroeg oom nors. Mens wat heb je
nounou? Weer eens flauw gevallen?” Oom klonk niet zeer vriendelijk of hulpvaardig.
“Henk” snikte tante, “dat monster en dat joch van de Malle Molen vallen mij aan.
Daar staat hij. Kijk maar, hij heeft zijn hond bij zich! Doe wat, doe wat!”
“Niks aan de hand!” riep Antoinette. “Alleen moest tante weer hard gillen. En daar
werd die hond gek van. Ik ook trouwens,” voegde ze eraan toe.
Oom deed een stap naar de deur, zag Jantje met Nero in zijn greep, die een beetje
angstig naar de man opkeek.
“Hm, jij, ja, ik kan mij er iets bij voorstellen. Je hebt Antoinette thuis gebracht, hè?
Jullie lijken wel vriendjes. Hm, kom maar even binnen.”
Jantje en Antoinette keken elkaar verbaasd aan. En zij niet alleen, ook tante leek
verbaasd. “Wat?”, riep zij, “Hoe kan je . . .” Zij kon haar zin niet afmaken, want Nero liet
weer een vervaarlijk gegrom horen.
“Je hoort ‘t”, zei oom met een valse lach. “Je kan beter zwijgen, zoals gewoonlijk.
Kom binnen kinderen, maar laat die hond wel in de vestibule. ” En nog een keer tegen
zijn vrouw: “Die hond is niet slecht. Het is het enige dier dat jou het zwijgen kan
opleggen.”
185
Bij oom en tante thuis
Het was de tweede keer dat Jantje een voet over de drempel zette. Nu op uitnodiging van
de heer des huizes zelf: de heer Hogervorst onberispelijk gekleed alsof zijn driedelig pak
altijd geperst en gestreken was. En keek hij nou vriendelijk of was die glimlach gemaakt?
Zijn ogen lachten in elk geval niet met zijn mond mee.
Jantje keek naar Antoinette, maar die haalde alleen haar schouders op en maakte met
haar hoofd een gebaar naar de deur. Met een beetje ongemakkelijk gevoel ging Jantje
naar binnen, Nero in zijn nekvel vasthoudend. Die stak zijn neus omhoog alsof ook hij
onzeker was en eerst wilde weten of hij geen onraad rook. Hij rook in elk geval geen kat:
dat viel dus mee.
Antoinette volgde als laatste. De reactie van tante had zij voorzien, maar die van oom
niet. Wat moest hij en wat moest zij met Jantje in dit smetteloze huis, waar alles op zijn
plaats stond en Nero alleen maar tafeltjes met vaasjes en dergelijke kon omstoten.
“Adèle, ga jij even thee maken voor de kinderen,” beval oom.
“Wat, ook nog thee? Ga je soms een feestje maken? Wat voer je in je schild?”
“Niks, zet maar thee in plaats van domme vragen te stellen. En gauw. Ik wil ook thee.
Is dat duidelijk?” Ooms stem duldde duidelijk geen tegenspraak.
Antoinette voelde zich onzeker en wilde even uit het zicht van haar voogden zijn. “Ik
ga naar boven. Jantje, wil je mijn kamer zien?” Dat was zowel tegen Jantje als tegen oom
en tante gericht, want . . .
“Oh nee, geen sprake van!” Tante, die kwam verschrikt uit de keuken tevoorschijn.
“Wat moet je met dat joch alleen op je kamer?”
“Nou gewoon, is dat zo gek? Mag ik laten zien waar ik mijn eentje dagen lang moet
zitten? Hij gaat me niet opeten, hoor.” Jantje zag en hoorde hoe Antoinette zich voor een
stevige ruzie opmaakte. Met fonkelende ogen en rood hoofd naar voren leek ze klaar voor
de strijd.
Weer voorkwam oom het oplaaien van een scheldpartij, hoewel met een duidelijke
aarzeling: “Nou ja, terwijl jij de thee klaar maakt mogen ze wel even rondkijken. Toch?
Mooi, laat Jantje maar even rondkijken.”
“En die hond dan, moet die dan ook mee? Al die trappen op?” mopperde tante.
“Goed, dan mag jij op dat beest passen. Jantje, wat dacht jij?”
Jantje grinnikte. “Nou meneer, as u ’t mij vraagt, dan ken Nero maar beter bij mijn
blijven,” zei hij zo beschaafd mogelijk, maar Antoinette hoorde hoe hij zijn plat Haags
niet echt goed wist te onderdrukken.
“We gaan, kom Jantje, je moet heel veel trappen op.” Daar gingen ze. Jantje keek
verwonderd naar de glimmende koperen traproeden en kleine schilderijtjes die boven de
186
trap aan de muur hingen. ‘Er hangt hier veel geld, zo maar aan de muur,’ dacht hij
verbaasd.
Van de eerste overloop ging weer een trap naar boven. Antoinette stommelde een paar
treden naar boven, trok Jantje mee en duwde Nero voor zich uit. Toen legde zij haar hand
op zijn mond en fluisterde: “Even luisteren, Jantje, ik verwacht gedonder beneden.
Misschien horen we wat.”
Jantje vond het allemaal vreemd in dit grote huis, maar ook spannend. Antoinette
bleek gelijk te hebben: na een of meer stille spannende minuten hoorden ze al de harde
stemmen van het echtpaar Hogervorst.
Het begon met de snerpstem van tante. “Ik wil ’t niet. Nou hebben dat joch van de
Malle Molen, straks ordinaire grieten van de Tak School die langs komen, allemaal tuig
en arbeiders. Straks worden wij nog voor socialisten aangezien. Wat moeten de buren wel
niet denken? Ik wil . . .”
Dan viel de harde en zware stem van oom in: “Je staat weer te kakelen. Daar gaat ’t
helemaal niet om. We moeten dat pakket krijgen, want dat is geld waard. Dat jochie is de
zoon van de inbreker. Hij kan dingen te weten komen. Hoe weet ik niet, maar door onze
nicht kunnen we zicht op hem houden. Het gaat om informatie, snap je, informatie en die
kan hij hebben. En hou nou verder je snater. Ik behandel dit. Zorg voor thee. Nu!”
“En die griezel met dat lapje voor zijn oog, van een Van Zanten bedoel ik, wat moet
die?”
“Die zal willen betalen, denk ik. En zwijgen. Ik handel dit wel allemaal af. En ga nu . .
.”
Meer konden de twee luistervinken niet horen. Een deur ging dicht, toen weer open,
de stemmen roezemoesden wat heen en weer.
Antoinette gaf Jantje een tikje op zijn arm en wees omhoog. Met haar vingers maakte
ze een trippelbeweging van “heel zachtjes”.
Zachtjes slopen ze nog twee trappen omhoog. Een eeuwigheid leek het Jantje wel.
Heel zachtjes deed Antoinette de deur van haar kamer open en duwde Jantje zachtjes naar
binnen. Daarna trok ze Nero mee naar binnen.
“Jee, wat een kamer. Daar past ons huis bijna in!” Jantje was verbaasd: hier woonde
alleen maar één kind, in d’er eentje. Alles ordelijk gerangschikt,niks geen rondslingerend
speelgoed. Lux, maar eigenlijk ook een beetje saai.
Antoinette gaf hem geen tijd om zich verder te verwonderen. “Jantje, je hebt ’t
gehoord. Je bent een belangrijke jongen, omdat je iets zou kunnen weten. Nou ja, dat
denken die twee beneden. Anders had oom je wel op straat laten staan.”
Jantje, die nog steeds verbaasd rondkeek, had haar wat afwezig aangehoord en
antwoordde een beetje verstrooid. “Ja hoezo? Ik weet juist helemaal niks. Laat die lui van
jou maar lekker denken wat ze willen.”
“Heb je dan niet goed geluisterd? Er zitten centen aan vast, slimpie.”
187
Jantje is belangrijk
Jantje keek haar een beetje afwezig aan. Geld? Hij had er wel iets van opgevangen, maar
dat was niet echt tot hem doorgedrongen. Geld was voor hem een zaak van dubbeltjes en
stuivers die hij als fooi kreeg. Geld was voor hem de guldens die zijn moeder bij elkaar
schraapte. Geld was moeders bezorgde gezicht als zij telde hoeveel er nog over was
wanneer de huur was betaald.
“Ja, we hebben ’t er toch over gehad? Jou pa heeft iets dat voor Eenoog en misschien
anderen geld waard is. En jij en jouw mama worden daarom belangrijk gevonden”
onderwees Antoinette hem nog een keer. “Maar ja, jullie weten niks”, voegde ze er
zuchtend aan toe.
Jantje zuchtte ook. “Ja, Annet, ik kan alleen maar mijn oren en ogen openhouden.
Misschien horen we bij toeval nog iets.” Hij haalde maar zijn schouders op.
“Even iets anders,” onderbrak Antoinette hem, “kijk, hier vanuit het raam zag ik jou
lopen. Maar, dat raam zat dichtgeschroefd. Ik mag niet uit het raam hangen. Maar ik heb
’t mooi open gekregen.”
“Mag je niet eens een raam openen? Wat een mafketels! Zit je hier in een soort van
luxe nor of zo?”
“Lijkt er wel op”, antwoordde Antoinette toonloos.
Van beneden hoorden ze de stem van tante: “Thee.”
“Laten we maar gaan Jantje. We zien wel. Opzitten en pootjes geven”.
“Ja, en gauw wegwezen. Nero, kom mee. Opzitten en pootjes geven. En denk eraan,
niet grommen of bijten! Gewoon je muil houden”
Beneden aan de trap stond tante met een gedwongen glimlach hen op te wachten.
Maar de kraaienpoten om haar ogen lachten niet mee.
“Mooi jongelui, ga maar gauw naar binnen. Er staat lekkere thee voor jullie klaar.”
Haar stem klonk hoorbaar beheerst en minsterns een octaaf lager dan gewoonlijk. Ze deed
de deur naar de salon open. “Oh, jullie kameraad moet in de hal blijven. Die kan echt niet
naar binnen.” De stem schoot al omhoog.
Jantje keek van Antoinette naar tante en toen naar Nero. “Dat wordt niks”, dacht hij.
“Die gaat kabaal maken.”
“Eh, mevrouw”, begon Jantje.
“Nee, geen sprake van. Zo’n straathond zou alles omver lopen en overal haren
achterlaten.” Haar stem ging nog verder omhoog. Nero draaide zijn oren naar achteren.
‘Dat gaat helemaal fout lopen’, dacht Jantje.
“Nee mevrouw, dat bedoel ik niet. Nero moet iets te eten en te drinken hebben. Anders
gaat ie janken en blaffen. Hebt u wat voor hem? Het is trouwens geen straathond. Ik heb
hem van meneer Bronkhorst overgenomen.”
188
“Oh, ja, eh, die juist. Ik zal eens zien wat ik voor ‘m heb.” Haar stemhoogte zakte
weer en ze verdween in de keuken om een ogenblik later terug te komen met een diep
bord vol afgekloven kippenbotjes. “Is dat goed?” vroeg ze, “ze zijn van gisteren en hier
kan die toch wel een tijdje op kluiven, is ’t niet?”
“Ja, dat is hartstikke fijn mevrouw. Als we het hem samen geven dan leert ie ook u als
goed volk te herkennen.” Stijfjes en met haar gezicht afgewend deed tante wat Jantje haar
voorstelde. Nero snuffende aan haar hand en gaf er een lik aan. Het was maar goed dat
Jantje het bord ook vasthield, want anders was het op de grond gekletterd.
189
Nadat Jantje tegen Nero gezegd had “blijf hier”, gingen ze naar binnen. Voor Jantje was alles wat
hij zag groot en duur: de grote piano, de zware stoelen, de grote mahoniehouten tafel, de schilderijen aan de
muur. Geen herhaling?
Ook dubbel?
Had Eenoog de smid niet eerder gezien?
Hij bleef met open mond staan en Antoinette moest hem een por geven om hem in beweging te
krijgen.
“Ga zitten, joh. Daar, naast de tafel.”
Meneer Hoogstraten zat deftig en minzaam in zijn grote voor hem bestemde stoel naast de
grote haard.
“Zo, Jantje, drink maar lekker je thee. Je ziet, wij zijn zo kwaad nog niet”, zei hij langzaam en
deftig. “Je zit dus nu met Antoinette in de klas. Dan kunnen jullie ook samen huiswerk maken”,
zei hij aanmoedigend.
“Dank u meneer, we hebben nog geen huiswerk. Maar Annet helpt wel andere meisjes met
dingen die ze niet begrijpen.”
“Hier, willen jullie een koekje bij de thee hebben? Deze zijn zo lekker.” Tante bood de
kinderen een schaal met een goud randje met een paar koekjes aan.
Terwijl tante verder zweeg, tot Antoinettes geruststelling, ging oom op minzame toon verder
over hun school, hoe goed ’t was dat ze samen naar school gingen en nog over veel meer dingen
die Jantje weinig kon schelen. Hij zat te wachten op vragen over Eenoog, zijn vader, of hij iets
wist van een verborgen pakje. Maar niets daarvan.
Antoinette zat er ook zwijgzaam bij. Wat moest ze ook zeggen? Oom zou toch niet luisteren,
niet naar haar en niet naar Jantje. Ze keek opzij naar Jantje en zag hoe hij heel rode wangen had
gekregen en een beetje op zijn stoel heen en weer schoof. “Tijd om op te breken”, dacht
Antoinette.
“Jantje, moest je nog bestellingen doen?” vroeg ze. Jantje begreep de hint.
“Ja, eh, ja zeker. Mevrouw en meneer, dank u voor de thee. Ik moet echt gaan.”
“Ja, vanzelfsprekend, je moet je moeder goed helpen. Nou als wij ook wat te verstellen hebben
komt mijn vrouw zeker langs.”
Tante keek verschrikt naar haar man: ‘Wat heeft die nou in zijn hoofd?’ dacht ze angstig. ‘Ik
naar de Malle Molen? Nou mooi niet.’
“Ik loop even een stukkie met Jantje en Nero mee”, kondigde Antoinette aan.
De smid Knuist
In de hal troffen ze Nero aan die alle kippenpootjes en botjes verslonden had en meer had gegeten
dan ooit bij zijn baas thuis, met de karige kliekjes en de stukjes vleesafval van de slager. Tante
was mee de kamer uitgekomen.
“Oh wat heeft ie lekker gegeten”, kirde ze overdreven. Nero vond ’t best, zolang ze maar niet
schreeuwde. Hij snuffelde eens aan haar jurk en gaf een lik op haar hand, waarop ze verschrikt
achteruit sprong.
“Kijk uit tante dat u weer niet valt”, riep Antoinette en greep haar bij de mouw. Gelukkig liep
’t goed af.
“U ziet, Nero is een lief dier. Hij mag u zelfs”, zei Jantje geruststellend, maar tante leek
helemaal niet gerustgesteld.
Buiten gekomen keek Jantje Antoinette vragend aan: “Heb jij jouw lui verteld wat mijn
moeder voor de kost doet?”
“Nee, hoezo? Ik heb niks over jou of jouw moeder verteld. Ze wilden niks van je weten. Ja,
goeie vraag. Hoe wisten wat van je moeder?” Ze keek Jantje verbaasd en nadenkend aan.
“Hmmm,ja, hoe moesten ze dat weten?” Ze wist ‘t niet. “Kom, lopen we een stukje door. We
staan hier zo voor de deur.”
“Nou, ze hebben ergens naar mijn moeder gevraagd. Maar bij wie en waarom?”
“Bij wie? Ja, ze kennen Eenoog en Bronhorst. Dus dat is makkelijk genoeg.”
“Gewoon nieuwsgierigheid denk ik. Zo bijzonder zijn we niet. Mijn moeder werkt de’r ogen
uit de’r kop om een paar centen te verdienen.”
Ze liepen zwijgend door tot aan de hoek. “Nou, ik ga terug, anders moet ik weer vragen van
mijn lui beantwoorden. Ik heb ook geen zin meer om erover na te denken.” Antoinettes stem
klonk geërgerd en ze keek Jantje met een grote frons aan.
“Ja, jij gaat naar je kleine huisje, ik naar een kast van een huis,”ging ze door, “jij naar een
lieve moeder, ik naar een takkewijf en een opgeblazen ambtenaar. Jij kan buiten spelen met Nero
en met je steppie en ik zit achter een dichtgeschroefd raam.” Zo, dat schoot er in één keer uit. Ze
keek Jantje met een treurige glimlach aan.
Jantje keek een beetje verschrikt op. “Nou ja, spelen? Ik moet na school bestellingen doen en
als ik niet opschiet eet Ruud de pan leeg. En dan, al die grote mensen die van alles willen en
weten en van alles verzwijgen. Dacht je dat dat een lolletje is?”
“Goed, nou, hebben we allebei iets wat niet leuk is. Sorry, ik moest even mopperen, moest ’t
even kwijt. Loop nog een stukkie door. Wat zullen we morgen doen?”
Jantje dacht even na. Toen, “laten we morgen naar het bunkerbosje gaan. Ken je dat? Dat is
over de Koninginnegracht. Daar hebben de Duitsers in de oorlog allemaal bunkers gebouwd. Best
spannend daar. Komt bijna niemand.”
“Spannend. En is het aan de andere kant van de gracht?”
“Ja en dan nog een stukje door. Die bunkers zijn half onder de aarde. Van het dak ken lekker af
roetsjen.”
“En zit daar niet een of andere snuggere agent op ons te wachten?” vroeg Antoinette
wantrouwig.
Intussen waren ze bij de ingang van de Malle Molen gekomen. Jantje zag dat de smid nog open
was. Die had zijn werkplaats in het grote stenen huis voor de twee laantjes. Het was een groot huis met
boven luiken bij de ramen. Geen herhaling?
Ook dubbel?
Had Eenoog de smid niet eerder gezien?
Daar woonde de smid met zijn kleine vrouw, een wat muizig mensje, die er altijd wat bedroefd uit
zag, misschien omdat ze geen kinderen kon krijgen.
“Heb je wel eens onze smid wel eens bezig gezien? Hartstikke mooi. Echt vakwerk.”
Nee, dat had Antoinette nog nooit gezien. Ze was wel nieuwsgierig, maar ze wilde ook naar
huis. “Nou even dan, Ik kan niet te lang wegblijven, begrijp je.”
Ja dat begreep Jantje wel en hij trok haar mee naar de deur van de smidse die half open stond.
Daar zagen ze de Smid Gromberg, door iedereen Vuist genoemd vanwege zijn grote harde
handen, waarmee hij wel een balk doormidden kon slaan. Maar Vuist was geen gewelddadig man,
maar juist een stil, streng en teruggetrokken iemand. Met zijn gegroefde, van de warmte
glimmende half kale kop kon hij soms afwezig in de rood gloeiende kolen staan staren. Even later
kon men dan weer zijn hamer op het aambeeld horen beuken.
“Hoi Vuist”, zei Jantje, “je bent nog bezig. Wat maak je?”
“Hoefijzers, voor de manege. Die knollen hebben dat nodig. Hoezo?”
“Nou, gewoon, mooi om te kijken. Antoinette heb ’t nog nooit gezien.”
“Oh kijk, Antoinette. Tjonge, deftig meissie heb ie bij je. Die is zeker niet van hier achter.
Kommie soms in deftige kringen, Jantje?” Zonder op een antwoord te wachten trok de smid aan
de blaasbalg en pakte zijn voorhamer.
Antoinette voelde dat zij bloosde. Ze wilde helemaal niet als ‘deftig’ aangezien worden. Ze
wilde gewoon zijn, net als Jantje. En hier, maar ook op school werd zij altijd weer als ‘deftig’, als
stijve kak-trut bestempeld.
“Nou, ze zit gewoon op de Tak school, hoor. En we steppen gewoon wat rond en spelen. Je
ziet ons toch altijd voorbij steppen?”
“Ja, en agenten jennen, hè? Ik heb ze wel gezien als ze hier jou stonden op te wachten.” Vuist
gaf een reeks harde slagen op een stuk rood gloeiend ijzer dat hij uit de kolengloed gehaald had.
Toen legde hij het ijzer terug in het vuur. Van onder zijn borstelige wenkbrauwen keek hij Jantje
ernstig aan en zei toen:
“Ik heb hem gezien, die man met dat ene oog. En ook de man waarvan jij de hond hebt. En
ook een fijne meneer van wie jouw hond niet echt hield. Jij weet niks Jantje en dat moet je maar
zo houden. En anders gewoon niks zeggen. Ga nu maar.”
Een klap van zijn hamer zette zijn woorden kracht bij. Jantje voelde zich verstijven. Wat een
geheimzinnigheid. Wat wist Vuist? Hij keek naar Antoinette. “Kom mee”, zei ze zachtjes aan zijn
mouw trekkend.
Geduld
Daar stond Jantje dan. Dit had hij niet verwacht. Hij had alleen maar naar het vakwerk van de
smid willen kijken en er met Antoinette ervan willen genieten. Maar na een paar geheimzinnige
uitspraken werd hij door Antoinette weer naar buiten getrokken. Hij ging op een vuilnisbak zitten
en wist niet meer wat te denken.
Antoinette pakte een andere vuilnisbak, ging naast hem zitten. Hardop peinsde ze: “Getver,
weer eentje die geheimzinnige opmerkingen zit te maken. Wat moet je hiervan denken, Niemand
is duidelijk.”
Zo zaten ze daar wat te zwijgen zonder elkaar aan te kijken. Jantje keek haar opeens schuin
aan, deed zijn mond open en weer dicht.
“Ja Jantje, wat wou je zeggen?”
“Hm, tja, nou ja, had jij niet iets over geduld gezegd?” zei Jantje langzaam en nadenkend, “ik
denk dat een paar mensen ongeduldig worden. Nou dan moeten wij ons er gewoon niks van
aantrekken en spelen, naar school gaan en dergelijke.”
“Ja, maar ik krijg er wel de kriebels van. ’t Zit steeds in mijn hoofd.”
“Bij mijn eigen ook, en daarom ga ik eens lekker met Nero spelen. Hier Nero, vang!” En
Jantje gooide een stokje ver van zich af. Maar Nero was geen jachthond. Hij stond langzaam op,
ging naar het stokje en snuffelde er eens wat aan. “Wat wil je nou?” leek hij te denken.
“Dat schiet niet op, hè? Leer jij Nero maar eens spelen. Ik moet naar dat takkenwijf en die
opgeblazen ambtenaar. Zie je morgen, Jantje.” En in gedachten liep ze weg.
Jantje keek haar na. ‘Ze heeft eigenlijk geen vriendinnetjes om mee te spelen en ik eigenlijk
geen vriendjes,’ dacht hij. ‘Raar is dat. Maar ik heb jou, Nero, ook al kan je geen takjes terug
brengen. We gaan maar eens naar huis.’
Natuurlijk kon Jantje de woorden van de smid niet uit zijn hoofd zetten. Zo liep hij in
gedachten naast de kwispelende Nero naar huis.
“Nero, je moet hier blijven”, zei hij bij de voordeur, “ik haal je wat te eten.”
“Je bent laat”, zei moeder verwijtend. “Je weet dat we om zes uur eten. Ik heb wat voor je
bewaard, anders zou Ruud het opgeslokt hebben.”
“Ja, ik natuurlijk weer. Je liep zeker weer met dat meisje van de Surinamestraat te flikflooien.”
“Nee, zeikerd, ben bij d’er thuis geweest. Verder niks en dat gaat je ook niks aan”, mompelde
Jantje vermoeid. Hij had geen zin in ruzie.
Hij schraapte de pan leeg, waarin alleen nog maar aardappelen zaten. Intussen zat hij zich af te
vragen wat en hoe hij zijn moeder over de smid zou vragen. ‘Dat mens is ook zo afwijzend en
gesloten’ dacht hij. ‘Er zou toch weer niks uitkomen als ik wat vroeg.’
Hij zette de pan maar onder de kraan en ging naar boven, naar het kleine slaapkamertje, dat hij
met zijn broer moest delen. Onder zijn bed had hij een houten kistje staan met zijn eigen dingen.
Daarin bewaarde hij de laatste tijd in een zakje ook de vleesrestjes voor Nero die hij van de slager
kreeg. Hij pakte een bot met wat vlees erop, stopte het in zijn zak en ging naar de keuken, pakte
een halve boterham en ging naar Nero.
“Springen Nero, springen”, en hij hield het bot omhoog. “Waf, waf”, Nero sprong verheugd
omhoog en hapte het uit zijn hand zonder in zijn vingers te bijten.
“Jij hebt een geheime bergplaats voor Nero, hè?”, hoorde hij moeder achter zich opmerken.
“Betrapt”, dacht hij. Toen: “Ja mam, dat is geheim, nou ja, niet zo erg. Maar zeker niet zo
geheim als al dat gedoe met papa en Eenoog en Bronkhorst.” Hij keek zijn moeder recht aan en
zag dat ze rood werd en haar lippen op elkaar perste. “Die was raak”, dacht hij.
“Ja en met Vuist de smid”, voegde hij er meteen aan toe.
“Wat heeft die nou?”
“Nou, die kwam ook weer met zo’n opmerking, van eh, zoiets als: je ken maar beter niks
weten met die mooie heren.”
“Die vent, die mot z’n verdomde kop houwen en geen raadseltaal uitslaan.” Moeder draaide
haar hoofd af en leek naar binnen te willen gaan.
“Hé mam, niet zo snel, zeg nou, wat mot die Vuist? Zoveel zei hij niet, hoor. Deed ie met papa
dingen samen? En kwam Eenoog daarom bij hem langs? En ook anderen?”
“Nee, papa werkte altijd alleen. Vuist maakte sleutels en gereedschap. Nou weet je ‘t. En da’s
alles.”
“God jé, Nou, had je me ook wel eerder kennen vertellen, mam.”
“Nee, jij mot spelen en lol maken en de politie pesten en van alles wat zo’n knul als jij moet
doen. Laat mijn de zorgen maar.” En met een gegroefde, droevige trek om haar mond ging ze
weer het huisje in.
Jantje had nog willen roepen “Waarom moeten ze dan mij hebben?”, maar hij zweeg maar,
want hij had een eerste aanwijzing: “Vuist de smid had met papa samengewerkt!” zei hij tegen
zichzelf. “Nou ja,de smid leverde valse sleutels. Da’s toch wel iets.”
Hoewel het laat was en het al schemerde, wilde hij nog niet naar bed. “Kom Nero, we gaan
nog een stukkie steppen.” Nero vond het heerlijk als Jantje snel stepte, want dan kon hij er hard
achteraan rennen.
Jantje kon eens lekker doorsteppen, zonder tegen Eenoog of Bronkhorst aan te botsen. Toen
het begon te regenen ging hij terug.
Onder het keukenkraantje poetste hij zijn tanden en ging naar bed. Hij kon niet in slaap
komen. Het beeld van de smid die de sleutelmaker van zijn vader was geweest spookte nog lang
in zijn hoofd. Hij hoorde nog Ruud naar boven stommelen en viel toen in slaap.
In het bunkerbosje
De volgende dag was er alleen ’s morgens school, want het was zaterdag. Een vrije zaterdag
bestond toen nog niet. Op school werd de zaterdag besteed aan lezen, schrijven en een
geschiedenisverhaal, het enige wat Jantje kon boeien.
Deze ochtend ging het over de Tweede Wereldoorlog, hoe gemeen de Duitsers wel niet waren
geweest en hoe dapper Nederland verzet had geboden. Dit keer vertelde de meester over de
bunkers in Scheveningen en Den Haag. Jantje zat helemaal op het puntje van zijn stoel. Hij dacht
aan het bunkerbosje. Daar zou hij juist die middag naar toe gaan.
Antoinette werd maar matig geboeid door al die geschiedenisverhalen. Ze keek loom naar
buiten en dacht na over de verleden week. “Wat doe ik hier eigenlijk?” dacht ze. Niks geleerd, ze
had nog geen enkel vriendinnetje gemaakt. Ze had alleen Jantje als vriendje. De stem van de juf
klonk steeds verder weg.
Opeens: “En Antoinette, waar woonde hier in de buurt Seys-Inquart?”
Antoinette schrok op, ze was betrapt. “Eh, Seys-Inquart?” vroeg ze langzaam om zich even
tijd te gunnen.
“Ja die! Daar hadden we ’t over terwijl je zat te slapen”, antwoordde de juf streng.
Maar Antoinette herstelde zich snel. Dit was oude stof. Ze kon meteen antwoorden: “Ja, SeysInquart was de nazi baas van Nederland en hij woonde in de villa van de gravin van Bylandt. Dat
vond zij zo erg dat ze het na de oorlog liet afbreken.”
De juf keek even verbaasd, nam de bril van haar neus en maakte met de rand van haar bloes de
glazen schoon. “Hum, eh, ja, dat klopt wel zo ongeveer.”
“Ik sliep dus niet”, zei Antoinette nadrukkelijk. “Ik probeer mij juist voor te stellen hoe de
Duitsers hier de laan Copes afmarcheerden of hun raketten vanuit het Haagse Bos afschoten”,
voegde ze eraan toe om haar kennis te tonen.
De klas had zich omgedraaid en keek verbaasd naar Antoinette. Zij bleek niet alleen veel te
weten, maar ze kon ook nog brutaal antwoorden. ‘Bijdehandje’, dachten veel meisjes.
En dat merkte Antoinette daarna op het schoolplein. De meisjes uit haar klas stonden in
groepjes te kletsen. Over haar? ‘Ze doen maar!’ dacht ze en stapte op Jantje af. Die stond met een
brede grijns naast Nero.
“Hij is weer losgekomen en heeft hier braaf gewacht. Kom, laten we gaan en laat die grieten
maar staan kwekken. Ze roddelen over jou. Zal wel. Kom!”
Jantje met Antoinette achterop de step en Nero ernaast dravend werden nagestaard door de
kletsende meisjes, eigenlijk een beetje jaloers.
Ze waren al gauw in wat het Bunkerbosje heette of door Jantje zo genoemd werd. Er stonden
een aantal grijze bunkers, waarvan de deuren ontbraken en waarin veel rommel, vuil en de resten
van vuurtjes te zien waren.
“In die bunkers kan je wel even kijken, maar het is er een vuile boel”, waarschuwde Jantje.
“Het is veel leuker om er bovenop te klimmen en er dan af te springen”, raadde hij aan. “Kom
op!”
Antoinette keek eens een beetje rond, haar neus wat opgetrokken, want het zag er inderdaad
allemaal wat verwilderd en vervuild uit. Hier zaten dus de Duitsers. “Nogal ongezond”, dacht ze.
Naast een van de bunkers stond een knoestige dennenboom waarlangs Jantje bovenop de
bunker geklommen was. Dat klauteren leek Antoinette wel leuk. Aan de andere kant was een
aarden glooiing tegen de zijkant van de bunker. Daar konden ze weer vanaf springen en toch
zacht terecht komen.
“Durf je?” vroeg Jantje en hij nam een grote sprong. Plof, daar lag ie op zijn kont. “Nou jij!”
“Niks an”, riep Antoinette en sprong ook. Maar ze was minder ervaren en duikelde voorover
en rolde van de helling af. Met aarde en bladeren op haar hoofd zat ze verbaasd om zich heen te
kijken. Jantje gierde van het lachen.
Antoinette was geschrokken en wilde boos reageren, maar omdat ze geen pijn voelde moest ze
ook lachen.
Opeens hoorden ze Nero blaffen en grommen. Het geluid kwam van een andere bunker, die
groter was dan deze.
Jantje was bang dat Nero een voorbijganger zou aanvallen. “Annet, kom gauw, er is iets. Nero,
af, we komen! Rustig!”
Op het geluid afgaande kwamen ze bij een grotere bunker. Daar stond Nero voor de ingang en
gromde en blafte. In de ingang zagen ze een oudere man in een rafelige jas met een grijze muts op
zijn hoofd en op zijn rug een juten zak.
“Meneer, wees maar niet bang. Het is een goeie hond. Nero, kalm, ga liggen!” En Jantje legde
zijn hand op Nero’s nek. Nero ging liggen en de man luchtte op.
“Is me dat effe schrikken, wat ’n beest”, zei de man in plat Haags, “zit ik hier rustig bij m’n
bunker, staat opeen zo’n tering monster voor me.”
“Niks monster, ’t is best een braaf dier, die Nero”, verdedigde Jantje.
“Eh, woont u in die bunker?” voeg Antoinette, toen zij naar binnen keek en een oude matras
zag liggen.
“Nou wonen, ik slaap hier wel eens as ’t niet anders kan. Hoezo, waar kommen jullie
vandaan?” vroeg de man opeens wantrouwig.
“Gewoon, van de Malle Molen”, antwoordde Jantje.
“Ah doe Vuist dan de groeten van me. Zeg ’m maar dat ik de sleutels zal terugbrengen.” En hij
liep snel in zichzelf mompelend weg, de kinderen verbaasd achterlatend.
‘Papa was dus niet de enige die met Vuists sleutels rond liep’, dacht Jantje.
Het bosje van Bylandt
Jantje verbrak als eerste de stilte die was gevallen nadat de vreemde zwerver hen had verlaten.
“Vuist en de sleutels? Tja, Vuist maakte dus sleutels voor mijn pa. Misschien nog wel voor
meer mensen. Nou en? ’t Is een smid, toch? Valt me mee dat die vent niet zei dat ie Eenoog,
Bronkhorst en jouw oom kende. Dan hadden we ze allemaal op een rijtje. Kom, laten we nog eens
van de bunker . . . ”
“Nee”, onderbrak Antoinette hem, “ik vind die bunkers vies en somber. Er zitten hier
misschien nog wel meer van dit soort vieze zwervers. Ben je wel eens hiernaast geweest? Daar
vertelde ik over in de klas. Daarzo is waar Seys Inquart zijn hoofdkwartier had. Had je
geluisterd?”
En of Jantje geluisterd had. Hij was meteen geestdriftig. “Ja, ik bedoel nee, daar ben ik nog
nooit geweest. Hoe kom je erin?”
“Hangt ervan af of ze vergeten zijn de brug op te halen. Maar ook al is die neer, dan moet je
nog langs het hek klimmen. Eitje natuurlijk. Dat zien we wel. Kom, pak je step.”
“Zo, mevrouw heb hier dus wel eens rondgestruind! Annet, wanneer was dat?”
“Tijdje geleden met een jongen die ik daarna niet meer mocht meenemen van oom en tante.
Kom, ’t is heel dichtbij.”
Inderdaad, de brug was neer, maar onmiddellijk daar achter was een hek en die was dicht. Die
zat vast aan de twee betonnen blokken waar ook de brug aan vast zat.
“Als je over de leuning aan zijkant gaat en een beetje doorschuift, dan die posten van het hek
pakt, dan kom je er makkelijk langs”, onderrichtte Antoinette.
Die uitleg had de ervaren Jantje niet nodig: hij had het al gezien. Alleen hoe zat ’t dan met zijn
steppie en Nero?
“Tja, die moet je dan hier laten”, stelde Antoinette voor. “komt toch niemand.”
“Mooi niet Annet! Ik bedenk wel wat. Ga jij maar eerst. ’k Wil wel ’s zien hoe je dat doet!”
“Dank je. Je dacht dat ik dat niet kan en in ’t water donder? Wacht maar ’s.”
Antoinette voegde de daad bij het woord, sloeg haar benen over de leuning en schoof naar de
plek waar het hek aan de brug vast zat. Ze pakte met beide handen de post van het hek vast, zette
af en kwam lenig op de schuine oever terecht.
“Nou, zie je wel? Een eitje! Nou jij!” riep ze triomfantelijk.
Jantje was onder de indruk. Hij dacht na hoe hij zichzelf, zijn step en Nero moest overbrengen.
“Eerst m’n steppie, Annet”, riep hij. “Dan Nero. Da’s lastiger.” Hij draaide zijn step om, zodat hij
hem onder zijn arm kon houden. Maar hij kwam nu een arm tekort. Nee, toch niet, want: “He,
Annet kan je zover reiken dat je de step kan overnemen?”
“Ja, dat kon Annet wel. Ze greep het stuur goed vast, maar kon niet het gehele gewicht
houden, waardoor het achterwiel in het water zakte. Maar zij hield goed vast en trok de step weer
op het droge.
“Nu Nero. Wat dacht je Annet, zou hij willen zwemmen?”
“Weet ik niet. Kom nu eerst zelf maar, dan kunnen we hem roepen. Misschien zwemt hij wel
over.”
Jantje zwaaide soepel naar de kant en daar stonden ze met Nero aan de overkant. “Hé Nero,
zwem over, kom dan”, riep Jantje. “Nero, hier”, riep Antoinette.
Nero liep een beetje naar links, naar rechts, ging met twee poten in het water, er weer uit, weer
naar links, dan naar rechts. Toen zag Jantje opeens dat hij een dreigende houding aannam door
zijn voorpoten zakte en hoorde hij hem dof grommen.
“Er is wat Annet, onraad!”
“Ja, er is onraad en dat ben ik”, hoorden zij opeens een zware stem achter hen spreken. “Dit is
verboden gebied. Jullie zijn in overtreding.”
Achter hen stond aan grote man met een zwarte baard. Hij droeg een groen pak met zwarte
laarzen. Zijn blauwe ogen onder zijn zware wenkbrauwen keken hen streng aan.
Hij pakte Jantje en Antoinette beiden met zijn grote handen in hun kraag en trok die omhoog,
zodat hij ze stevig vast had.
“Help, meneer, laat los ik stik bijna!”, riep Jantje.
Plons! Nero hoorde het luide hulpgeroep van Jantje en was in het water gesprongen. De sloot
was niet breed en ondiep, zodat hij met een paar krachtige bewegingen van zijn poten op de wal
stond.
“Grrrr, waf, waf.” De oren gingen plat en Nero ontblootte zijn gele tanden. De man keek
verbaasd naar het grommende dier en liet de kinderen los.
Daardoor liet Nero zich niet kalmeren. Grommend draaide hij om de man heen om opeens
naar diens uitgestrekte arm een aanval te doen. De man trok zijn arm terug, maar toch sloten de
kaken van Nero zich als een klem in zijn mouw. Hij begon te rukken.
“Wolf, Wolf”, riep de man hard. Een geritsel en geblaf en daar kwam een grijze wolfachtige
hond bijna even groot als Nero. Het dier stond klaar voor een aanval.
Nero liet toen los. Met zijn kop vooruit gestoken keek hij naar de grijze wolfshond, stil als een
standbeeld. De wolfshond stond ook stil.
“Vooruit Wolf, pak ’m, grijp ’m”, riep de man in het groen. Nero liep langzaam op Wolf af,
zijn staart in de lucht, een beetje kwispelend. Wolf deed ook een paar passen en ging toen een
beetje door zijn voorpoten, ook met zijn staart kwispelend.
“Verdomme, Wolf!”, riep de man weer. Maar Wolf luisterde niet, kwam langzaam verder op
Nero af, draaide wat om hem heen en rook onder Nero’s staart. Nero deed hetzelfde.
Jantje dacht na. Toen ging hij voor de boswachter staan en wees op de twee honden: “Meneer,
ik denk dat die honden elkaar goed kennen.”
De honden van Bronkhorst zijn vriendjes
“Asjemenou, wat zeg je me daar. Mijn Wolf en dat monster van jullie, vriendjes? Hm, ja, het lijkt
er wel op. Christus zielen!” Riep de man verbaasd uit en hij keek van de honden naar Jantje en
weer terug. “Hoe is dat mogelijk! Waar hebben jullie hond vandaan dan?”
“Niet zo lang geleden, van een ouwe rare vent hier in de buurt, die hem slecht behandelde.
Nero liep met mij mee en wou niet meer terug.”
“Mm, misschien van een vent die hier tegenover het Rosarium woont? Plakkerig donker
haar?”
Jantje knikte en keek Antoinette aan als wilde hij zeggen: ‘Zelfs hier krijgen we met die
engerds te maken.’ Dacht zij hetzelfde? Ze schudde zachtjes haar hoofd.
Toen zei Jantje heel beslist: “Ja kan wel, maar die vent ken ik verder niet en Antoinette ook
niet. Wij hebben Nero gekregen en zorgen nu goed voor hem, niet Annet?”
De man haalde zijn schouders op en leek na te denken over wat hij moest doen. Zijn Wolf
beschermde hem niet, dat was duidelijk en hij had geen zin om een iets officieels te doen. Dus zei
hij: “Ik ben de boswachter. Dat hebben jullie al gemerkt. Ik zal jullie niet bekeuren, maar jullie
gaan met mij mee, want dit hek is dicht en kan niet open. We lopen naar het andere hek en dan
laat ik jullie een stukje van het bos zien.”
De twee honden waren bezig elkaar uitgebreid te besnuffelen en draaiden al doende om elkaar
heen. Een duidelijk geval van een vriendelijke herkenning.
“Wolf, mee! Pak jij je hond ook mee, jongen, anders blijven ze rondtollen.”
Jantje pakte Nero bij zijn nek. “Kom Nero, we gaan door het bos wandelen.”
De hond van de boswachter liep voor hen uit en Nero trok zich los en rende naar Wolf, duwde
hem met zijn kop, hapte speels naar hem en rende voor hem uit. Hij leek het bos te kennen. Dat
viel de boswachter ook op.
“Hé, hij neemt de leiding. Die is hier vaker geweest. Kom jij hier wel vaker met hem,
stiekem?”
“Nee meneer, hoezo? Dit’s de eerste keer.”
“Nou, dan moet ’t met die vorige baas geweest zijn. Die kwam hier wel vaker. Dan ging ie
naar het huis aan de andere kant, waar de oude dame woonde. Waarom weet ik niet. Hij kwam
dan met twee honden. De vent was geen dier waard”, besloot hij.
Jantje en Antoinette zwegen: ze wilden niks over Bronkhorst horen of zeggen. Dus liepen ze
verder, rond kijkend naar de grote beuken en het vele klimop en kleine hulststruiken die daar
tussen groeiden. Een waterpartij in het midden, waarnaast ooit de villa gestaan had. Echt een
avonturenbos.
“Komt hier wel eens iemand?”, vroeg Antoinette, “het is hier zo stil.”
“Nee, behalve ik, die vroegere baas van die honden en wat dagwerkers. En de gravin die de
eigenares is. Maar die is nu oud en gaat bijna nooit uit. Ook niet voor boodschappen. Die laat ze
brengen en bij het hek zetten.”
Intussen renden de twee honden heen en weer, hapten naar elkaar en snuffelden tussen de
klimop die rondom de bomen de grond bedekten. De boswachter keek er met plezier naar en
toonde geen haast om de kinderen het bos uit te zetten.
Ze kwamen in een grote laan die naar de uitgang van de Wassenaarse weg leidde. Daar zetten
Nero en Wolf het luid blaffend op een lopen: vooruit en weer terug, blaffend en elkaar met de kop
aanstotend.
“Kijk toch eens aan, wat een lol die twee toch hebben”, zei de boswachter tevreden. “die
hebben elkaar echt teruggevonden. Zie je dat?”
Jantje en Antoinette zeiden niet veel en knikten maar. Ze waren met hun gedachten bij die
Bronkhorst, die hier dus ook van tijd tot tijd zou rondlopen.
Ze kwamen bij een de poort waarvoor een klein langwerpig huisje stond. Er was een wit hek
omheen. Aan de achterkant stond het in de schaduw van hoge bomen.
“Kijk, dat is mijn poortwachtershuis”, zei de man. “Heel rustig. Ik leef daar alleen sinds mijn
vrouw is gestorven.” Zij gegroefd gezicht kreeg een droevige trek. “Maar misschien willen jullie
weer eens in het bos spelen met jullie hond”, vervolgde hij. “Dat mogen jullie best van mij. Dan
kan Wolf zijn vriendje weer ontmoeten. Lijkt dat jullie wat?”
Jantje en Antoinette knikten een beetje verstrooid: dit hadden ze niet verwacht.
“Nou, dan moeten jullie bij het grote hek aan de bel trekken. Ik zal jullie die wijzen”. En hij
leidde hen naar de uitgang en wees de bel aan. “Hier aan trekken en als ik in het huisje ben, kan
ik jullie toelaten. Nou, tot ziens dan maar.”
De boswachter hield zijn Wolf bij zijn nek vast. Jantje moest Nero meetrekken, die hoge
piepgeluiden uitstiet: hij wilde duidelijk bij zijn teruggevonden vriendje blijven.
“Laten we even naar het Rosarium gaan”, stelde Antoinette voor. “Wat vind je ervan?”
Jantje zei niks. Van het Rosarium hield hij niet. Hij vond het maar stijf en truttig met het beeld
van koningin Emma in het midden. Het was bovendien vlak bij die Bronkhorst. Maar goed, hij
volgde Antoinette. Bij het standbeeld aangekomen deed hij wat hij bij voorkeur deed: hij klom op
het beeld en zei met een plechtige stem:
“Vanuit deze plaats van eh, een koningin, vraag ik wat we hier eigenlijk doen?”
“Niks, hoezo? Ik vroeg je trouwens wat je ervan vindt. Die boswachter en zo en om eens met
zijn hond en Nero te gaan rennen. Toch een leuk bos? Er is best wel meer te zien.”
“En dan tegen die Bronkhorst aan te lopen! ’k Weet niet.”
“Doe niet zo suf. ’t Is daar groot genoeg en die vent gaat alleen maar naar een oud mens, ik
bedoel die gravin. Toch?”
Een weekje niks, en toen
In de week daarop gingen Jantje en Antoinette gewoon naar school. Ze werden niet geplaagd door
een opeens opduikende Eenoog, Bronkhorst, Bommetje of vervelende vragen over hun ouders en
dergelijke.
Antoinette haalde Jantje thuis af of wachtte op hem op de hoek, en samen stepten ze naar
school. Tussen de middag gingen ze naar Jantjes huisje, speelden met Nero. Na school was het
altijd de vraag wat te doen. Als Jantje bestellingen moest doen, dan ging Antoinette mee. Maar
anders ging ze naar huis om piano te oefenen.
“Ja Jantje, dat moet ik een beetje verdelen. Dat ik met jou mag meesteppen en spelen is al heel
wat. Dat verdien ik als het ware door mijn best te doen op de piano. Dan is dat takkewijf van mijn
tante nog een beetje te pruimen”, zei ze tegen Jantje toen hij een keer teleurgesteld reageerde toen
ze niet met hem meeging.
Op school werden Jantje en Antoinette nog steeds vreemd aangekeken. Een meid uit een
betere straat en een jongen die met haar stepte en zo. Eigenlijk gek. Maar Jantje had met zijn
Nero toch maar laten zien dat hij iemand was. En Antoinette, dat deftig geklede meisje met haar
plooirokje? Die was heel slim. Dat zag je zó wel. Maar, ze was ook hulpvaardig en wilde best wel
eens helpen als een van de meisjes rekenen of ontleden niet snapte. Maar vriendinnetjes? Nee
kreeg ze niet. Jantje had trouwens ook geen echte vriendjes.
“Hé, Rie, dat is een hulpwerkwoord, het hoofdwerkwoord komt dan later in de zin”, merkte ze
een keer ongevraagd op toen ze Rietje die naast haar zat, zag knoeien.
“Bemoei je er niet mee, juffrouw Kak”, zei Rietje snibbig, “ik kan dat zelf wel uitzoeken.”
Maar Rie was al gauw het verschil tussen hoofd- en hulpwerkwoord kwijt.
Daarna, hielp zij met cijferen: “Je kan je optelling of aftrekking controleren met de laatste
cijfers. Even getallen geven altijd een ander even getal. Even en oneven wordt oneven. Kijk
maar.” En in een oogwenk had Antoinette drie foute optellingen ontdekt. Rietje keek haar nu een
beetje bewonderend aan en vroeg toen: “Wat is even? Hebben we dat gehad?”
Daarna kwamen andere meisjes haar van tijd tot tijd wat over schoolwerk vragen. Ook op het
schoolplein deed ze wat meer mee, zoals met touwtje springen. Toch bleef zij het meisje uit de
nette straat van de andere kant van de Laan Copes die geen plat Haags sprak.
En Jantje? Die ravotte een beetje met zijn klasgenoten, maar hij stond toch een beetje buiten
de groep. Dat was altijd al, maar nu hoorde hij van tijd tot tijd opmerkingen over “dat kakgrietje”
en “mietje die met een meid gaat” en soms kreeg hij een zet in zijn rug, wat hij weer met een
stomp beantwoordde. Aan de andere kant, zijn verhalen over die stomme politieagenten, zijn
ontsnapping en dat de politie de Malle Molen niet meer in durfde, riepen ook bewondering op.
Maar toch, vriendjes kreeg hij er niet mee.
Als hij zich teveel geplaagd voelde, merkte hij dreigend op: “Pas maar op! Ik laat je door Nero
verscheuren!” De jongens hadden de hond zelf gezien en wisten dat het geen loos dreigement
hoefde te zijn.
Woensdagmiddag was altijd vrij. Dus konden Jantje en Antoinette er lekker op uit, met de step
en Nero onafscheidelijk met hen meerennend. Eerst naar huis. Antoinette ging mee: ze had tante
gewoon gezegd dat ze met Jantje meeging en tussen de middag niet thuis kwam. Ze vond het veel
gezelliger om in de kleine huiskamer haar boterhammen op te eten. Die nam zij wel altijd zelf
mee: zij wist dat er nooit brood over was.
In de huiskamer troffen de kinderen een keer moeder in gesprek met een grote dikke man in
zwart pak aan die een dikke sigaar in zijn mondhoek had. Hij praatte met een raar accent: wel
Nederlands, geen Haags, maar buitenlands.
“Wanneer kan das klaar sain?”, hoorde Jantje hem vragen. “Vanmiddag, meneer, Jantje zal ’t
brengen. Daar staat ie.”
“Ach, mooi, das is dan in ordnung. Der kleine jungen brengt mir das dan om faif oer oder so.
Niecht later.” En hij keek Jantje streng aan.
De man vertrok terwijl hij een dikke rook wolk van zijn sigaar achterliet.
“Dat is jonkheer Von Mots, een Duitser die in Nederland woont”, zei moeder met een
fluistertoon van ontzag. “Hij had mij een grote opdracht gegeven. Het eerste deel is klaar en jij
moet die om vijf uur brengen. ’t Is een mof, maar hij betaalt goed.”
“Oh, maar hoe ben je dan aan ’m gekomen, ma?”
“Nou, dat weet ik niet. Ik heb ’t niet gevraagd en hij heb niks gezegd. Hij had gehoord dat ik
goed verstelde en aaide Nero over zijn kop.”
“Nero over zijn kop aaien? Nero zich door een vreemde laten aaien? Dat geloof ik niet. Die
moeten elkaar kennen. Anders had ie een knauw in zijn hand gekregen!”
“Nou, maakt niks uit. Moet ik een goeie klant weigeren omdat Nero niet in z’n hand bijt?
Jantje, ga nou maar en ben op tijd thuis. ’k Mot nou werken.” Daar moest Jantje het maar mee
doen.
“Kom Annet, zullen we eens naar de boswachter gaan?” stelde hij voor, “lekker met Wolf en
Nero rennen?”
Antoinette had geen plan en stemde in. En daar gingen ze. De Javabrug over, langs de
eikenbomen en naar het grote het waarachter het poortwachtershuisje lag. Antoinette keek Jantje
van opzij aan. Jantje was stil en leek te piekeren.
“Jantje”, vroeg ze, “is er wat? Denk je aan die Mots?”
“Ja, en aan Nero, die zich door die vent liet aaien. Zou die ’m kennen?”
Zijn stem klonk geërgerd. Zij zag dat hij van binnen boos was. Een paar dagen geen
geheimzinnig gedoe, gewoon leuk met elkaar en nou opeens die mof, die Mots.
“Jantje, luister, je zei zelf: “geduld” en goed rondkijken. Nou, dat doen we nu ook. Beter,
gewoon nergens aan denken. Geen gepieker en haal die rimpel boven je neus weg”, zei ze om
hem op te monteren. Ze trok aan de bel van het hek.
Alleen in het bos
In het huisje bleef het stil. “Komt er nog iemand?” zei Jantje niet alleen om de aandacht af te
leiden, maar ook omdat ze inmiddels al een minuut of wat gewacht hadden.
“Bel nog eens. De boswachter kan achterin het huis of wat verder weg zijn.”
Ook op dat bellen werd niet gereageerd, hoewel zij luid en aanhoudend gebeld hadden.
Een beetje nijdig rammelde Jantje aan het hek en aan de klink en gaf er een duw tegen. Daar
ging het hek open: het was helemaal niet op slot.
De kinderen keken elkaar aan. “Wat nu?” vroeg Antoinette.
“Tja, het hek staat open. Wat doe je als een hek openstaat? Gewoon binnen gaan.” En hij
stapte naar binnen, gevolgd door Nero die opgewekt de laan binnen stoof en weer terug. Daarna
ging hij uitgebreid snuffelen, waarschijnlijk naar de sporen van Wolf.
Antoinette aarzelde nog. “De boswachter heeft ons uitgenodigd, maar hij is er niet om ons te
binnen te laten. Eigenlijk, nou ja, ach hij zal ’t toch wel goed vinden.”
Ze rende nu ook opgewekt naar binnen. Ze hield van die hoge beukenbomen en die stilte.
Nero sprong op van zijn gesnuffel, rende blaffend op haar toe en weer weg. En weer terug.
“Ruikt hij misschien de boswachters hond?” vroeg Antoinette.
“’k Zou ’t niet weten. Kan. Maar laten we eens dat kleine paadje afgaan, langs het huisje.
Misschien zit hij achter.”
Rondom het huisje was een kleine tuin omgeven door een houten hek, waar Nero steeds aan
snuffelde. Het rook allemaal naar zijn kameraadje. Maar de boswachter zagen ze niet.
“Nou, dan gaan we maar verder. Annet, jij bent hier toch eerder geweest?”
“Ja, dat was van de andere kant, vanuit de brug. Met tante. Maar ik ben nooit erg ver
binnengedrongen” bekende Antoinette. “Ik ben nu wel benieuwd. Er is hier nog een klein huisje
en een oude theekoepel. Zo heet dat. Voor deftige dames om ’s middags thee te drinken. Lijkt mij
een duffe bedoeling.”
“Hoe komen we daar?”
“Weet ik niet precies. Laten we maar wat verkennen. Kom Nero, misschien ruik je ergens die
andere hond. Jullie kennen elkaar, toch?”
Over boomstronken en afgevallen takken kwamen ze bij een weide. Aan de overkant daarvan
lag nog een klein huisje tussen de bomen.
“Pas op”, waarschuwde Antoinette. “Ik kan me dat herinneren. Daar zit misschien wel de
boswachter of werklui.”
“Nou ja, als ’t de boswachter is, des te beter. Anders zien we wel. Kom Annet, gewoon
doorlopen. Als de boswachter daar zit, dan ook zijn hond.”
Maar er was niemand. Ook de overal snuffelende Nero merkte niks op. Ze lieten het huisje
links liggen en gingen verder. Tussen de bomen zagen ze de theekoepel: een klein oud gebouw
met ramen met kleine ruitjes, dat midden in een weide lag. Het was eigenlijk geen theekoepel
want het had een puntdak. Het leek meer op een soort toren.
Jantje hield Antoinette en Nero tegen. “Niet meteen oversteken”, waarschuwde hij. “Effe
wachten, er zijn misschien mensen. Misschien wel de gravin of barones of zo.”
Er was niemand te zien. Toch liepen ze gebukt en om zich heen kijkend naar de koepel. Daar
aangekomen gingen ze eerst tegen de muur zitten met Nero tussen hen in. Zou iemand hen gezien
hebben? Ze bespeurden niks maar waren toch gespannen.
“Wat nou Annet? Hier staat de koepel, hier zijn wij en wat nu?”
“Nou, gewoon eens wat rondkijken. ’k Wil wel eens weten hoe ’t er van binnen uitziet.” Ze
stond op om door de ramen te kijken, maar die zaten een beetje hoog voor de kinderen.”
“Vooruit, geef me een kontje, ik kan niks zien.” Jantje vouwde zijn handen voor zijn buik en
Antoinette stapte daarin en hees zich omhoog.
“Nee, niks te zien. Er hangen gordijnen. Laten we er maar eens omheen lopen.”
De kinderen liepen om het gebouwtje. Aan de voorkant was een gesloten deur. De ramen
waren alle geblindeerd. Niks te zien.
Plotseling viel het Jantje op dat er onderaan de muur kleine ramen waren die bij een
onderverdieping hoorden. Jantje liet zich op zijn knieën vallen bij één van de ramen aan de
achterkant en duwde er eens tegen. Geen beweging. Er was nog een ander, soortgelijk raampje
links daarvan.
“Jantje was doe je?” vroeg Antoinette verbaasd.
“Ik ben aan ’t inbreken”, grinnikte Jantje. “Mijn papa deed ’t voor z’n beroep, ik voor de lol.
We willen toch weten hoe ’t eruit ziet? Dan moet je er in komen.”
Hij duwde en rammelde aan het raampje en ja, het gaf mee. Nog wat trekken en het schoot
naar binnen toe open.
“Madame, alstublieft, welkom in het theehuisje.”
“Hoe komen we daardoor heen, het is veel te nauw.”
“Dat geloof ik niet. Gewoon effe proberen. Ik ben een mager Haags bleekneusje die dit wel
kan. Let maar op.”
En inderdaad, Jantje kon zijn dunne lijf op zijn rug en de benen vooruit door het raampje
schuiven. Het paste net. Antoinette zag zijn rode haar over het raamkozijn naar binnen schuiven.
“Ik ben er, Annet. Hartstikke donkere kelder. Zal ik voor jou eens kijken of ik de voordeur kan
openen? Da’s misschien makkelijker voor jou.”
“Kijk maar, ja doe maar. Lijkt me beter.”
In de oude thee-toren
Het was schemerdonker en laag in de kelder. Zelfs een kleine jongen zoals Jantje moest uitkijken
zijn hoofd niet tegen een balk te stoten. Half op de tast ging hij rond totdat hij aan het donker
gewend was. Vaag zag hij een paar treden. Dat moest een trap zijn. Inderdaad. Bovenaan de trap
voelde hij een luik. Kon dat open? Hij boog zijn hoofd om met zijn nek en rug te kunnen duwen.
Hij voelde beweging, maar het luik voelde zwaar.
“Vooruit, nog even, een, twee drie!” En hij gaf een stevige stoot aan het luik. Hij hoorde iets
vallen en tegelijkertijd ging het luik knarsend open en kon hij de trap op gaan. Opgeruimd haalde
hij adem en veegde een paar spinnendraden uit zijn gezicht. Hij keek rond in een kamer die door
de gordijnen schemerachtig verlicht was. Naast het luik lag een omgevallen stoel, die daarop
gestaan had.
Hij keek rond om te zien of er ook een voordeur was. Tussen twee ramen tekende zich een
deur af. Hij liep er op af. “Au”, daar struikelde hij over een krukje die hij niet kon zien. Het slot
van de deur kon hij op de tast vinden. Het was een eenvoudig schuifslot, maar de deur ging niet
open. Er moest nog een ander slot zijn.
Aan de andere kant hoorde hij de stem van Antoinette: “Jantje, ben jij daar? Zeg eens wat?”
“Ja Annet, ik ben er maar ik krijg de deur nog niet open. Er moeten twee sloten zijn. Zie jij ze?
’t Is hier zo donker.”
“Ja, ’k zie twee sleutelgaten. Dan moet jij toch twee sloten hebben.”
En inderdaad, Jantje had de tweede al gevonden. Het duurde even voor hij merkte dat hij ze
tegelijkertijd moest opentrekken. Daar ging dan de deur open. Dat wil zeggen, Jantje deed hem
maar een stukje open genoeg om Antoinette en Nero binnen te laten.
“Gauw, naar binnen jullie. Je weet nooit of iemand ons ziet!”
“Ja, ’k kom al. Goh, wat is ’t hier donker. Nero, blijf bij me. Nou dit is hartstikke spannend. ’t
Lijkt wel alsof hier nooit iemand komt. Kijk, daar staat een piano! Zou daar iemand op spelen?
Gaaf!”
En zonder op een antwoord te wachten sloeg ze de klep open en probeerde of het instrument
werkte.
“Hé, daar komt best een mooie klank uit. Zou mevrouw de gravin of barones hier bij de thee
op spelen?”
“Annet, kom, geen geluid maken. Zo’n piano kan van buiten gehoord worden.”
“Ach een roffeltje maar!” En Antoinette ging op het pianokrukje zitten en sloeg een paar
akkoorden aan.
“Niet doen, sukkel!” Jantje sprong naar de piano en sloeg de klep dicht. “Vooruit, eerst eens
rondkijken. Ik ben nu aan het donker gewend. Daar is een trap.”
Ze gingen naar boven waar het mooi licht was omdat daar de gordijnen open waren.
Antoinette keek uit het raam naar het grasveld en de oprijlaan. In de verte zag ze een man en een
vrouw met een hond door de poort komen en naar het theehuis lopen. Kende ze die vrouw?
“Jantje, er komen mensen. ’k Weet niet wie, maar we moeten weg!”
“Hoe zo? Wie?”
“Maakt niks uit, weg hier.” En ze stoof de trap af. Jantje stommelde met Nero er achteraan.
“We kunnen niet door de voordeur, Annet, alleen door de kelder. Vooruit!” en hij opende het
kelderluik. Antoinette aarzelde even toen ze het donkere gat zag.
“Ik eerst, dan Nero en dan jij. Kom Nero!” Jantje greep Nero bij zijn nek.
“Getver”, hoorde hij Antoinette nog zeggen toen ze de trap afgleed. Jantje ging terug het trapje
op, pakte de omgevallen stoel en zette die overeind voor het luik dat hij sloot .
“Zie zo, die zit goed. Nu heel stil, kom naar het raampje. Geef me een hand en pak jij Nero.
Oh, sst, ik hoor ze binnenkomen!” Meteen legde Jantje zijn hand op Antoinette’s mond. Hoewel
zij vaak samen waren, had hij haar nog nooit eerder aangeraakt. Het voelde, ja hoe? Hij had geen
tijd om daar nu verder over te denken.
Boven hen hoorden ze stemmen. Eerst een zware mannenstem en toen een schelle
vrouwenstem.
“Dat is de boswachter”, fluisterde Jantje in haar oor.
“En die andere is mijn tante”, fluisterde Antoinette terug, “wat doet die hier?”
De stemmen boven hen konden ze wel horen, maar alleen stukjes waren begrijpelijk.
Antoinette kon haar tante de piano horen roemen en toen hoorde ze heel duidelijk: “Mijn nicht
kan hier wel iets opvoeren. Die speelt zó leuk.”
God nee, dat niet hè?’ dacht Antoinette.
Zij hield al de tijd de snuit van Nero vast, maar op een gegeven ogenblik voelde ze zijn keel
trillen. “Ssst Nero”, fluisterde ze. Boven hoorden ze een geblaf en de boswachter uitroepen: “Wat
heeft Wolf nou? Hij snuffelt zo raar. Wolf, koest!”
Jantje schrok op. “Annet, nu weg, die honden hebben elkaar geroken!”
Boven hen hoorden zij de boswachter opnieuw zijn hond tot de orde roepen. Half op de tast
bereikten zij het kelderraam.
“Annet, jij eerst, dan Nero en dan ik. Zorg dat ie buiten niet blaft.”
Annet wurmde zich naar buiten, waarbij Jantje tegen haar billen duwde. Nero spartelde een
beetje, en toen kwam Jantje. Hij pakte meteen Nero’s snuit.
“En nu, naar links, kunnen ze ons niet zien. Rennen, Annet, Nero!”
Wolf en Nero
Voorover gebogen renden zij naar de bosrand. Nero volgde hen met grote sprongen en blafte
vrolijk naar zijn baasjes die zo leuk speelden. Dat was niet de bedoeling. Zodra ze bij de bosrand
waren greep Jantje Nero bij zijn net en drukte zijn hand op diens snuit. “Nero, stil, geen geluid.”
In het theehuis hoorde Wolf het geblaf van Nero en sprong overeind naar de deur. Ook de
boswachter had het blaffen gehoord.
“De’r moet hier een hond zitten die Wolf kent, mevrouw Hogervorst en ik ken maar één zo’n
hond. Die hond is met twee kinderen en die heten Annet en Jantje.” Hij keek haar van onder zijn
borstelige wenkbrauwen vragend aan.
“Antoinette hier? Hoe komt u daarbij. Dit is toch een afgesloten landgoed van de gravin? Mijn
nicht hier zomaar inbreken met dat schoffie. Ik moet er niet aan denken.”
“Ik wel. Ben ze al een paar dagen eerder tegengekomen. Aardige kinderen overigens. Maar ze
kunnen hier niet zomaar rondspoken. Ik moet er wel achter aan.” En de boswachter maakte
aanstalten om met Wolf de kinderen op te sporen.
“Maar meneer Woudbergen, we hebben nog wat te bespreken. En als Antoinette hier zou zijn,
dan zal ik haar wel onder handen nemen. We hadden ’t over . . .”
Boswachter Woudbergen luisterde maar half. Hij opende de deur en zei tegen Wolf: “Vooruit
jongen, ga ze halen. Hup.” Wolf ging de deur uit, snuffelde aan de drempel, liep weer even terug
naar het luik. “Hup Wolf, ga.” En daar ging Wolf.
“Zo mevrouw, dat laat ik nu verder aan mijn hond over. Meestal brengt hij overtreders met
zijn tanden in hun kuiten bij mij. Zo wat wou u zeggen.”
Tante keek verschrikt. Als nou toch eens haar Antoinette . . . met Wolfs tanden in haar kuit hier
werd teruggebracht . . . Zou ze? Nee toch!
Maar even later kwam Wolf steeds over de grond snuffelend weer terug en ging de trap op
naar de bovenverdieping.
“Wat doet ie nou? Zitten ze boven?”, riep Woudbergen uit. Maar nee, Wolf kwam weer naar
beneden en snuffelde aan het luik.
“In de kelder, daar zitten ze verstopt, mevrouw!” en de boswachter trok het luik open en hij en
Wolf gingen de kleine trap af.
Tante boog zich om goed in de duistere opening te kunnen kijken. “Antoinette, zit jij daar?”
riep ze met een aarzelend piepstemmetje.
Nee, daar zaten ze inderdaad niet. Met slierten spinrag in zijn haar kwamen de boswachter en
Wolf weer boven.
Tante was opgelucht. “Meneer Woudbergen, uw hond is duidelijk abuis. Ik zou nu met u
willen bespreken waarvoor wij hier kwamen: de muziekmiddag.”
De boswachter begreep dat hij nu niet veel meer kon doen dan Wolf zijn gang te laten gaan en
naar de wensen van mevrouw Hogervorst te luisteren.
Wolf was intussen weer naar buiten geglipt en was al snuffend naar de achterkant van het
gebouw gegaan. Snif, snif, hier was toch die leuke hond geweest? Hij rook aan het raampje, rook
twee sporen. Welk was het verst? Er was er een die hem echt vers rook. En zo begon hij het pad
langs te draven, dat de kinderen en Nero genomen hadden toen zij van het theehuis weg liepen.
De kinderen met Nero hadden een voorsprong, dankzij Wolf’s vergissing en tantes geklets
tegen de boswachter. Ze waren snel naar de poort bij het boswachtershuis gehold, zonder iets te
zeggen, telkens achterom kijken om te zien of de boswachter toch niet achter hen aan kwam. Zo
kwamen zij bij de poort.
“Even wachten”, hijgde Antoinette, “ik heb pijn in mijn zij.”
Jantje stond al bij de poort en deed die open. Toen hoorde hij opeens Nero blaffen. Daarna een
ander geblaf. ‘Ojee, dat zijn ze’, schoot het door hem heen.
Maar nee, hij zag alleen Wolf, die met vrolijke sprongen naar Nero gerend kwam. Nero
maakte een sprongetje en draaide om Wolf heen. Ze hapten naar elkaar zonder elkaar te bijten.
“Kijk Annet, alleen Wolf is achter ons aan gekomen. Hé Wolf!”
“Waf, waf”, en Wolf schoot vooruit, rende aan Jantje voorbij en al blaffend weer terug, hapte
naar Jantjes voet en deed hetzelfde naar die van Antoinette, die een hoog gilletje slaakte. Toen
sprong hij naar Nero en zakte door zijn poten en likte Nero zijn bek.
“Ha, zie je Annet, Nero is de baas.” Jantje ging toen tussen beide honden in zitten en legde
zijn linker en rechter hand in hun nek. Ze zakten door hun poten. Wolf gaf hem een lik in zijn
gezicht.
“Hoe je dat toch doet, Jantje, met zulke grote beesten. Maar goed, we moeten ervan door.
Straks komt de boswachter.”
“Nou en? La maar komen. We doen toch niks verkeerds? Misschien moeten we Wolf naar ’m
terugbrengen.” Hij keek haar ondeugend aan.
“Ja, toe maar. Leuk hoor, mijn tante bij die vent, weet je nog?”
“Ja, die beroemde klote tante van jou. Nou, wat gaan we nou doen? Aan het eind van de
middag moet ik weer pakjes afleveren.”
“Ja en dan mag ik weer op de piano pingelen. Iets instuderen voor een feestje van tante in het
theehuisje. ’k Ga liever met jou mee!”
“Goed, daar gaan we dan maar. Nero, zeg maar dag tegen Wolf. Kom op.”
Toen zij het hek door wilden gaan stond daar opeens een vreemd geklede dame: de barones
Taets van Amerongen.
“Dag Jantje, dag Antoinette. Jullie zijn er ook al of gaan jullie weg?” zei ze met haar
krassende stem. “De’r is nog veel te doen, kinders”, vervolgde ze raadselachtig.
Ruzie en moeder grijpt in
“Moet dat adellijke spook hier ook nog voorbij komen”, mopperde Jantje spottend. “Wat zou ze
bedoelen? En hoezo kent ze jou?”
“Ik zou niet weten, Jantje. Ken d’er niet. Is ze één van jouw moeders klanten?”
“Ja, laatst waren we bij haar langs, paar dagen geleden, maar jij heb ’r niet gezien, want je
bleef buiten wachten. Weet je nog? Ja, gek eigenlijk.”
“Nou ja, misschien kent ze mijn oom en tante. ’t Is een klein wereldje die rijke lui uit de buurt.
’k Ben allang blij niet tegen een Bronhorst of die griezel van een Eenoog op te botsen.”
Zo liepen ze samen op. Jantje had een korte tak op geraapt en gooide die voor zich uit. Nero
schoot erop af maar bracht hem niet terug. Zo kwamen ze bij de Malle Molen aan. De honden van
Bertus stonden al op wacht. Nero rende vooruit, luid blaffend en naar de honden bijtbewegingen
makend. De honden ontweken Nero, maakten ook bijtbewegingen, maar niet zo fel. Al gauw
bleven ze staan en zakten een beetje door hun poten.
Toen schoot Nero het laantje in, stopte even, blafte en rende weer verder. Bertus’ honden
volgden.
“Hij is een echte leider”, zei Jantje trots. “Zie je, hij beveelt nu alle honden hem te volgen.
Da’s goed: extra bewaking tegen Bommetje”.
“Joh, die halve gare binken komen hier niet meer.”
“Nero, kom, hier jij! Laat Bertus zijn honden met rust. Kom Annet, mam heeft misschien thee
voor ons.”
Binnen zat moeder zoals gewoonlijk, voor het raam gebogen over haar verstelwerk en naast
haar op de stoel een stapel pakjes om te worden rondgebracht. Zoals altijd was het licht uit, want
dat spaarde stroom.
“Dag mam heb je ook thee voor mij en Annet?”
“Dag Annet, Jantje, de thee staat op het lichtje. Suiker staat ernaast. Kom er maar bij Annet”,
zei moeder zonder op te kijken.
Jantje schonk twee koppen thee in, zette de suiker op tafel en schoof een stoel bij.
“Wat hebben jullie gedaan? Weer die arme politiemannen zich de benen uit hun kont laten
lopen om jullie te pakken te krijgen? Of gewoon lekker met Nero gerend en iedereen met dat
monster een doodschrik gegeven?”
“Nee mevrouw, Nero heeft wat met de hond van de boswachter gestoeid, maar de boswachter
was er niet en toen zijn we hier gekomen.” Antoinette was zo slim om de helft van het verhaal
weg te laten.
Intussen had Jantje wat van de pakjes bekeken om te zien waar hij moest zijn. “Getver!” riep
hij opeens luid, “Mam, dat meen je niet. Weer voor die gluiperige Eenoog en ook nog die gore
Bronkhorst. Dat ga ik mooi niet doen. Laat Ruud dat maar doen. Ik wil die eikels niet meer zien!”
Moeder keek hem verstoord en moe aan. Ze had zo’n reactie niet verwacht. “Begrijp goed, dit
zijn mijn klanten en dat is ons eten. Wat ik versteld heb, wordt geleverd. Punt uit. Haal je broer,
dan beslis ik.” Haar stem klonk hard. Jantje wist dat er geen tegenstand werd geduld.
“Ruud, beneden komen”, riep hij onderaan de trap. “We moeten bestellen.” Van boven kon hij
een luid “godverdomme” horen, gevolgd door een gestommel. Daar kwam Ruud met een
oorwurmengezicht aanzetten.
“Ruud, ik heb hier een stapel bestellingen en die tussen jou en Jantje verdeeld worden. Hier is
jou deel: twee pakjes. De rest doet Jantje.” Moeder sprak dit rustig en vlak uit, maar met een
gezicht dat geen tegenspraak duldde.
“Godsamme, waarom moet ik dat nou juist doen. Laat hem dat doen met die griet van ’m. Met
dat steppie van ’m heb ie dat zo gepiept. Waarom mot ik altijd als die etter . . .”
Verder kwam hij niet. Moeder stond op en wees naar het aanrecht: “Als je zo doorgaat laat ik
je mond spoelen. Dit sta ik niet toe. Jij ben een niksnut. Boven in bed Donald Duckies lezen. Je
draait mee of je zoekt maar wat anders.”
Ruud sloeg zijn ogen neer. Hij wist dat hij hier niet tegenin kon gaan. Toen hij ee vorige keer
dwars was had moeder hem naar zijn oom gesleept. Die was tuinman van de gemeente. Hij kreeg
van hem meteen een schoffel in de handen gedrukt en had twee dagen in de regen onkruid staan
wieden. Toen was hij met hangende pootjes en blaren op zijn handen thuis gekomen.
“Mooi, ’t regent niet, ’t is dichtbij en als je klaar bent ken je je Duckies weer lezen. En als je
mot heb met Jantje dan zeg je ’t maar. Anders . . . .”
“Nou nee mam,” antwoordde hij ontwijkend. Maar toen, venijnig: “Maar hij is wel je
lievelingetje, hè? Je trekt hem altijd voor!”
“Oprotten nou,” riep moeder geërgerd en streng, “Gelijke rechten en gelijke plichten. Geen
lievelingetjes hier en niks voortrekken! Je weet ook wel dat Jantje zich met die pakkies een
ongeluk in de buurt stept.”
“Hier Jantje, dit is de rest. Eén pakkie moet naar de barones. Nou die ken je al. Doe die ’t
laatst, want dan is ze thuis. Voortuit jongens, mars.” Haar harde bevelen lieten geen ruimte voor
talmen of tegenwerpingen.
Achter elkaar gingen ze met de pakjes naar buiten, Ruud het laatst in Jantjes oor sissend:
“Ettertje, ik krijg je nog wel!” Toen Jantje wou omkijken kreeg hij een stomp in zijn rug. Nog
voor Jantje iets terug kon doen, wrong Ruud zich langs Jantje heen en liep met grote stappen het
laantje uit. Niemand had iets opgemerkt en Jantje deed er maar het zwijgen toe.
De Barones
“Zo, die zijn we kwijt. En we hoeven ook niet langs die griezels,” merkte Jantje opgelucht op.
“Wat vind jij, Annet?”
“Is je broer altijd zo?” vroeg Antoinette verbaasd, “dit is toch niet leuk meer?”
“Ja, meestal wel. Hij mist papa en zit nou op de ambachtschool. Hij houdt niet van leren en
wil naar zee. Maar dat mag niet omdat ie te jong is. ’k Laat ’em links liggen. Da’s ’t beste.”
Jantje had geen zin om over zijn broer meer te vertellen. Ruud was zich moeilijk gaan
gedragen toen zijn vader werd weggehaald. Hij spijbelde en er kwam ook wel eens politie aan de
deur en niet voor het soort kattenkwaad als waarvoor Jantje wel eens werd opgepakt. Moeder wou
er nooit over vertellen, maar aan haar strakke mond en vermoeide ogen kon hij zien dat zij erover
tobde als er weer iets met Ruud aan de hand was.
“Zeg maar niks, Jantje, maar ik wil niet dat hij de kant van zijn vader opgaat,” zei ze dan.
Meer wilde zij niet kwijt.
“Hoe gaan we, Jantje? Ik bedoel, hoe nemen wij de kortste weg. Laat eens zien. Ik zie de
Frederikstraat, Bankaplein, Zeestraat en Balistraat. Hoe kunnen we dat gauw doen als we lekker
doorsteppen?”
Jantje had zijn weg al snel uitgestippeld. Hij was gewend de snelste weg te kiezen en kende de
buurt beter dan Antoinette die alleen maar van en naar school mocht gaan en zelf nooit door de
buurt zwierf.
“De Zeestraat is het verste weg. En daar zit de barones. Dan terug naar het Bankapein,
Frederikstraat en Balistraat als laatste. Vooruit!”
“Jantje, je zit fout, je moeder zei dat de barones het laatste gedaan moest worden. Dus moeten
we de volgorde omkeren.”
“Oh, ja, je hebt gelijk. Naar de Balistraat dus.” Oei, verbeterd door Antoinette, dat stak hem
een beetje.
En zo gingen ze weer op weg als een geoefend tweetal: links, rechts, rechts links, zonder dat
zij tegen elkaars benen schopten. Nero als een soort van bewaking de ene keer links en dan weer
rechts van hen meedravend. Het regende zachtjes, maar daar trokken ze zich niets van aan.
De Balistraat was heel dichtbij, want het was voor tante Nel van het koffiehuis. Een gezellige
en gezette vrouw met veel rood haar, een grote boezem en een harde volkse, doorrookte stem. Ze
kende iedereen en velen vertrouwde haar roddels toe als zogenaamde ‘geheimen’. Dat kwam
omdat iedereen ook wist dat ondanks haar hartelijke spraakzaamheid zij nooit iets doorvertelde.
Hierdoor had zij veel klanten.
“Jantje wat werk jij toch altijd hard voor je moeder. Wat zie ik nou, heb ie een vriendinnetje
van school mee? Keurig meisje, hoor! Ook veel gezelliger, hè. Zitten jullie in dezelfde klas? Is
dat haar hond? Wat een kanjer!”
“Ja tante Nel en we doen samen de bestellingen. Hebt u het geld?”
“Ja jongen, kom maar even bij de kassa.” En ze wenkte Jantje naar links van de bar waar een
grote moderne zilverkleurige kassa stond.
“Hier, en wat extra’s.” Ze boog naar hem voorover en Jantje keek verschrikt naar haar
uitbollende boezem. “Luister, er is naar je gevraagd door een vent die ik niet vertrouw, heb een
lappie voor zijn oog. Uitkijken, niks zeggen en niks geven.”
Jantje schrok. ‘Getver’, dacht hij, ‘alweer die Eenoog!’
“Ja ’t is goed tante Nel, dank je. Ik let op.”
Zwijgend trok hij Antoinette zachtjes naar buiten en vertelde haar wat tante Nel had gezegd.
Zij toonde zich niet verrast. Nadenkend aaide ze wat over de bol van Nero.
“Het is een beetje zoals je zelf gezegd hebt. Zij hebben haast, wij niet. Toch? We gaan gewoon
door. Hup, op je step!”
“Ja, rustig, we gaan”. ‘Gaat ze nou de leiding nemen?’ dacht Jantje, ‘beetje bijdehand, die
Annet.’ Beetje geërgerd zette hij extra vaart.
Het was eind van de middag en drukker op de weg, maar na de aflevering in de Frederikstraat
kwamen zij bij de barones. Die deed open in een gifgroene peignoir met rafelig goudborduursel
en een dikke das om haar hals en hoofd. ‘Net een verlopen piraat’, dacht Antoinette. ‘Of het
spook van pierlala.’
“Kom er gauw in en doe de deur dicht”, verwelkomde de barones hen, “dit weer slaat op mijn
keel. Heb je het verstelde goed Jantje? Ja je bent ook zo’n goede hulp voor je moeder. Ja, ik heb
haar zuster gekend, die werkte voor mij. Maar die is verdwenen, na de oorlog, want die zat fout.
Ach, dat is lang geleden, let maar niet op mij, oud mens,” kirde ze.
‘Dat doe ik zeker niet, ouwe reutel’, dacht Antoinette. Maar Jantje lette wel op: hij had nooit
wat gehoord van een zuster van moeder. En fout en oorlog? Wat was dat? Wist dat mens meer?
“Hier heb je het geld, best jongen” en de barones gaf hem een enveloppe. “En hier voor allebei
een kwartje. Ook voor jou, jonge dame, want van die vrekkige tante en oom krijg je uiteraard
niks.”
Antoinette schrok op: dat mens kletste niet zo maar wat. Die wist van haar en haar voogden.
Wat wist ze meer?
“Ja kinderen ik ben oud, maar ken heel Den Haag voor zover dat de moeite waard is. Hier
hebben jullie nog wat lekkers en dan mondje dicht. Jullie moeten nu maar gaan, anders klets ik te
veel en heb ik jullie de volgende keer niets te vertellen.” Ze legde een rimpelige vinger op haar
mond en toen op die van Jantje en Antoinette die daar een beetje van terugdeinsde. Haar waterige
ogen keken de kinderen om en om aan.
‘Wat een mens, weer zo’n griezel’, dacht Antoinette.
Zwijgen is goud, maar niet leuk
Buiten gekomen keken de twee kinderen elkaar verbaasd aan. Weer iemand die iets
geheimzinnigs mee te delen had.
“Wat een raar mens, ouwe adellijke truttenbol. Wat moet ze met die rare opmerkingen over
een zus van ma waar ik niks van weet? ’k Dacht dat ze een nieuwe klant was en ze weet van alles,
ook van jouw lui.”
Antoinette keek peinzend voor zich uit en zweeg.
“Nou zeg es wat! Jij krijgt nooit een cent van jouw oom en tante en dat wist dat mens. Ze
kende mij, jou en van alles!”
“Tja, zo’n oud mens kent nu eenmaal veel mensen,” zei Antoinette geruststellend. “Zeker als
bekende barones.” Maar zij was helemaal niet zo gerust. “Kom, steppen we even naar het
monument, daar verderop het plein.”
Zij bedoelde het bevrijdingsmonument op het Plein 1813. Daar zat ze vroeger wel eens te
kletsen met een vriendinnetje van de Oranje Nassauschool, als ze niet naar huis wilde.
“Laten we even gaan zitten,” zei ze tegen Jantje toen ze daar aangekomen waren.
“Kijk, die malle barones bazelt misschien niet zó maar. Ze zegt een paar dingen en dan zegt ze
dat ze later nog meer wil vertellen. Maar ze vraagt ons niks. Zie je?”
Jantje zag niet zo veel, alleen dat hij zojuist iets had gehoord wat hij nooit had geweten.
“Hoezo een zus van mijn moeder die fout zat in de oorlog. Wat moet dat?” vroeg hij.
“Jantje, eh, weet je wat fout zijn in de oorlog was?”
Jantje keek haar vragend aan en schudde met zijn hoofd.
“Nou, dat waren mensen die de Duitsers hielpen en landverraders waren. Die werden na de
oorlog gestraft. Sommigen zijn toen gevlucht. Misschien ook die zus van je moeder. Nou dat
heeft je moeder nooit verteld, want dat is een schande voor de familie.”
Jantjes geschiedenisonderwijs op de Takschool was duidelijk minder dan die van Antoinette
op de Oranje Nassauschool. Hij had wel wat over de oorlog gehoord maar dat intussen
weggezakt.
“Ja, ja”, zei hij een beetje afwezig. “Dus het is niet zo gek dat mama niks verteld heeft. Nou
ja, ze vertelt sowieso weinig.”
“Ja, en nou moet jij tegenover je moeder ook maar zwijgen en niet meteen haar van alles
vragen. Als jij haar vraagt over wat die barones heeft gezegd, vertelt ze niks meer.”
“Geen zorgen, Annet. Mama werkt zich half blind en dood, doet alles voor ons, maar ze is een
gesloten pot. Ik mag haar niks vragen en nou ook niks vertellen. Da’s stom, klote”, mopperde hij.
“Moet je zelf weten, maar hou die adellijke kakel er buiten.” Opeens zweeg zij. Toen: “Wacht
even Janje, gauw, naar de andere kant van het monument.” En Antoinette pakte de verbaasde
Jantje bij zijn kraag en trok hem mee naar de achterkant.
“Wat is er? Wat hebbie?”
“Kijk Jantje, wie gaat daar? Juist in de richting van onze barones? Zie ’k goed?”
Ja, Jantje zag het goed: het was die tante van haar op weg naar de Zeestraat.
“Nou en? Ze kan wel aan het lopen zijn naar weet ik waar”, mopperde hij. “Je gaat achter wat
alles zoeken. Samenzweer, hoe heet dat ook weer?”
“Samenzwering bedoel je. O jee, Jantje, en wie loopt daar honderd meter achteraan?”
Jantje keek en ja: “Verrek, dat lijkt op Bronkhorst!” Een gegrom naast hem gaf aan dat ook
Nero lucht van zijn vroegere baas gekregen had. “Nero, kalm, blijf zitten.” En hij legde zijn hand
in diens nek om hem rustig te houden.
“Nou Jantje, moeten we nog wachten tot die gladjanus van een Eenoog nog toevallig in de
richting van de Zeestraat loopt?”
“Ja, we zitten best hier. La maar komen als ie kommen moet. Straks komt de boswachter en
wie weet nog meer, jouw oom misschien. We zitten hier lekker, toch?” En hij strekte zich uit,
tegen Nero leunend.
Na een tijdje begon Antoinette ongeduldig te worden. “Nou laten we maar weg gaan. Als ik
thuis kom is tante er gelukkig niet. Al komt Eenoog ook nog, wat dan nog?”
Zo stepten ze tot waar Antoinette haar straat in moest. Jantje ging verder naar huis. Daar trof
hij zijn moeder en een chagrijnige broer aan.
“Die Bronkhorst is een gestoorde vrek”, mopperde Ruud, “geeft niks extra en zei dat hij wilde
dat jij voortaan zou leveren. Most wat met je bespreken. Nou, doe jij hem maar voortaan.” Hij
stond op en ging naar boven.
Jantje zei niks. Het verbaasde hem niet. Annet had gelijk: mensen werden ongeduldig. Nu was
hij alleen met zijn moeder, wilde van alles zeggen en vragen, maar voorzag al dat dit niks zou
opleveren. Hoe kon hij toch wat uit zijn moeder los krijgen? Plotseling schoot hem iets te binnen.
“Mam, je hebt toch nog ergens een plakboek met oude foto’s of? Of een schrift? Heb ie die
nog ergens? Wil ik nog wel eens inzien?”
“Wat? Ja, misschien. Waarom?” Haar stem klonk een beetje wantrouwend.
“Nou, gewoon, ’k wil wel ’s zien hoe je en anderen er vroeger uit zagen. Jij ook.”
“Niks aan te zien Jantje. Vroeger waren we ook arm en liepen we in vodden.”
“Wanneer was dat mam? Dat moet toch ergens in de oorlog zijn?”
“Ja, en toen hadden we ook niks te vreten. Broodmager waren wij.”
“Nou dat wil ik wel ’s zien. Zit er ook familie van je bij?”
“Niks familie”, zei moeder stuurs. “Ik weet niet meer waar ze zijn.”
Jantje zweeg: hij wist dat dit niet waar was. Hij had iets bij zijn moeder geraakt als wist hij niet
wat hij daarmee aan moest.
Een zoetsappige oom en luide stemmen
“Is tante er niet?” vroeg Antoinette toen ze thuis kwam. Oom keek haar over de rand van zijn
krant vragend aan.
“Hoezo? Mis je haar soms?” Zijn stem klonk spottend. “Je kan dus gerust piano spelen en vals
zingen. Ze is er niet en mij maakt ’t niet uit. En anders kan je zonder jouw piano getokkel naar
boven gaan,” voegde hij er onverschillig aan toe.
“Nou, misschien moet ik wel oefenen, wie weet komt er eens een keer een uitvoering.”
“Hoezo uitvoering, heeft tante daar iets over gezegd?” Oom deed de krant weg en keek haar
onderzoekend aan.
‘Niks zeggen, Annet, hou je van de domme’, sprak ze tegen zichzelf. “Nee, tegen mij niks,
maar je kan nooit weten”, en ze liep naar de piano, pakte bladmuziek en begon te spelen. Eerst
slordig, maar toen bedacht ze dat een opvoering van haarzelf eigenlijk best leuk zou zijn. ‘Hoe
zou het zijn als ik écht voor mensen iets moois zou spelen?’ dacht ze. ‘Dan moet ik nu wel mijn
best doen!’
En inderdaad, ze deed haar best om goed aan te slaan en een paar mooie stukjes te spelen.
Oom legde de krant neer en luisterde. Zij zat met haar rug naar hem toe en lette verder niet op
hem. Ze had twee bladzijden gespeeld en moest een nieuw blad pakken.
“Ik heb je niet eerder zo horen spelen”, hoorde ze een verbaasde oom achter haar opmerken.
“Je kan ’t dus wel.”
‘Ik kan ’t wel. Uiteraard kan ik ’t wel’, dacht Antoinette terwijl zij zich boos voelde worden.
‘Nee, rustig blijven, rustig!’ beval zij zichzelf. En zonder zich naar oom om te draaien zette ze
een mars in, hard, maar zo goed mogelijk. Dat ging lekker. Nog eentje en nog een klassiek stuk.
Dat was moeilijker en ze sloeg er een paar keer naast. ‘Over!, beval zij zichzelf. ‘Ik wil het
kunnen.’ Na twee herhalingen stopte ze.
“Dat mag je wel meer doen”, merkte oom op. Antoinette draaide zich om en keek haar oom
wantrouwig aan. ‘Is dit nou echt vriendelijk bedoeld of zit ie te slijmen?’ dacht ze. Zo praatte hij
nooit. Altijd kritiek, altijd mopperen, snauwen en bevelen: doe dit, laat dat enzovoort. ‘Neemt je
me nou in de maling’, stond in haar ogen geschreven.
“Heb je met die jongen van de Malle Molen nog wat rond gestept?”
“Die jongen van de Malle Molen heet overigen Jantje” antwoordde ze snibbig. “en als u wil
weten wat we allemaal gedaan hebben, nou we zijn naar het bos van die gravin geweest, in
bomen geklommen, bij de theekoepel gespeeld, pakjes rond gebracht. Ook nog een rare barones
een pakje gebracht. Die kent u misschien wel, barones Taats. Jullie kennen toch alle belangrijke
mensen hier. Of niet?” voegde ze er uitdagend aan toe.
Vanuit haar ooghoek zag ze oom even overeind gaan zitten toen ze de theekoepel en de
barones vermeldde.
“Nou, dat was het dan. Ik ga nou maar weer naar boven, voordat tante thuis komt. Huiswerk
maken, wat de Takschool overigens niet geeft. Ik vermaak me wel.”
Ze zag dat oom haar blik ontweek en zijn lippen strak op elkaar hield alsof hij zichzelf dwong
om te zwijgen. Ze draaide zich om en stommelde naar boven.
Ze vroeg zich af of ze niet teveel gezegd had. Maar er was duidelijk wel wat bij oom
aangekomen. ‘Die gaat met tante praten en dat gaat dan straks weer een knallend gesprek tussen
de twee opleveren.’ Ze bereidde zich er al op voor.
Op haar kamer aangekomen schroefde ze haar raam weer open. In de goot zat een kauwtje die
haar met een scheef kopje argwanend aankeek. “Nee kauwtje, ik heb niks. De volgende keer.” Ze
boog zich verder uit het raam om op de straat te kijken. Zag ze tante aankomen? Het kauwtje
bleek niet erg bang en ging alleen maar een stukje opzij. Na een tijdje zag ze inderdaad tante met
haar malle hoedje op de straat inlopen.
Ze kon bijna niet wachten en ging alvast haar kamer uit om op de overloop te horen of ze de
voordeur al hoorde slaan. Ze hoefde niet lang te wachten. Daarna sloop ze weer een verdieping
lager. Ze wilde niks missen. Het gemurmel van stemmen begon al, waarvan ze uiteraard niets
verstond. Toen werd het luider.
“Dat mens houdt zich helemaal van de domme”, hoorde ze tante ontevreden uitroepen.
“Tuurlijk weet Taets van die lijst. En je mag me dood slaan, maar ze weet ook wie die heeft. Ze
doet alleen maar onnozel, dat ouwe kreng!”
Daarna volgde een onverstaanbaar gemompel van oom. Toen harder; “Als die inbreker vrij
komt, gaat ie met de lijst aan de haal. En er staan heel wat namen op.”
“Ja, en vergeet vooral je eigen naam niet. Je zat toen toch ook helemaal fout!” Tantes stem
klonk spottend en hoog, zoals ze altijd sprak als ze je wilde sarren.
“Stomme trut, en op welke plaats denk je dat jij op die lijst staat? Als beschermengel die goud
verzamelde voor een goed doel?” De basstem van oom klank nu echt boos.
“Ja, en als ik dat niet gedaan had, zaten we nu nog ergens in een krot achter het station in
plaats van hier in de Surinamestraat. En was jij gewoon nog een stoffige klerk.”
“En waarom heb jij je broer opgedragen die lijst laten stelen?”
“Wist ik dat hij dat door een stuk ongeluk uit de Malle Molen zou laten doen? Dat wist jij toch
ook niet? Je vond trouwens alles best. Als die lijst maar gepakt werd. Nou gaat ie weer opduiken,
zal je zien.”
“Hou je kop”, hoorde Antoinette oom grommen. Daarna klonken de stemmen weer gedempt.
Toen opeens weer schril en hoog: “Zou ze iets gezegd hebben tegen die kinderen? Alle Jezus, die
komen met dat bestellen ook overal.”
“Ssst”, was het laatste dat Antoinette hoorde, want de stemmen werden weer gedempt. Toen ze
een deur hoorde dichtslaan werd het weer stil.
Antoinette sloop naar haar kamer. Ze had veel om over na te denken.
Moeder is ziek
De volgende dag trof Antoinette Jantje niet zoals gewoonlijk op de hoek van de Malle Molen aan.
Ze liep dus maar het laantje in en werd zoals altijd vrolijk verwelkomd door Nero, die tegen haar
opsprong en haar handen likte.
“Lieve Nero, waar is Jantje dan? Oh, hij moet nog binnen zijn, want zijn step staat nog onder
het raam.”
Jantje, die Nero hoorde blaffen en Antoinettes stem hoorde kwam naar buiten. “Moeder is
ziek. Koorts of zo. Maar Griet is bij haar.”
“Hoe? Heeft ze griep?” En Antoinette ging zonder op antwoord te wachten naar binnen.
Moeder zat met een deken om haar heen in het halfduister in de schommelstoel naast de kachel
die uit was. Het was kil, maar kachels werden alleen gestookt vanaf dat het november was. Met
maart gingen ze weer uit. En het was nog maar begin oktober.
“Hoe is ’t mevrouw?” vroeg Antoinette. “Komt er een dokter naar u kijken?”
“Dank je, kind, maar in de Malle Molen komt geen dokter, of je moet op apengapen leggen.”
“Maar u hebt toch alleen koorts en geen apegaap of zo?” Antoinette begreep niet wat ze met
“op apegapen” bedoelde.
“Kind ik bedoel gewoon dood gaan. Dan komt de dokter om te zien of je ook echt de pijp uit
bent. En anders alleen als je betaalt. Dat kennen we niet.”
Dat de “pijp uit gaan” begreep Antoinette ook maar half. ‘Zal ook wel ‘zoiets als sterven zijn,
dacht ze.
Moeder probeerde Antoinette met een glimlach aan te kijken, maar kon haar mondhoeken niet
omhoog krijgen. Maar haar ogen glommen vriendelijk, ondanks dat ze dieper in haar gezicht
weggezonken leken.
“Je bent een goed meisie voor Jantje. Vooruit, pak de step en ga naar school. Griet zorgt hier
wel voor mijn.” En ze wuifde Antoinette en Jantje zwakjes weg.
“Kom mee, Annet, we komen tussen de middag weer terug. We moeten gaan.” En hij trok haar
zachtjes mee. Ze zag dat Jantje zorgen had. Met zijn gebogen hoofd en afhangende schouders zag
hij er heel anders uit dat het eigengereide ventje dat ze altijd gezien had, met de strak blauwe
opgewekte ogen.
Jantje legde Nero vast en pakte zwijgend zijn step. Terwijl ze opstapten dacht Antoinette aan
wat ze gisteren had afgeluisterd. “Jantje, ik heb, nee, dat komt later wel. Steppen maar!” Nee, dit
was niet het juiste ogenblik om het over dat gedoe met haar oom en tante te hebben. Hij had wel
wat anders aan zijn hoofd.
Zij kwamen net op tijd aan om gauw op het schoolplein in hun rij te gaan staan. Achter
Antoinette kwam Sannie staan, een bleek en mager meisje met angstige ogen en een rafelige strik
in de’r haar.
“Pst, Annet, kan je me straks helpen me rekenen? Ik moest extra sommen maken van de
meester.”
“Ja, zeker staartdelingen! Nou, geef straks maar als we bij de kapstokken staan.” Hoewel
Antoinette uit een deftige buurt kwam en daarom eigenlijk gepest zou moeten zijn, had zij juist
door af en toe te helpen met schoolwerk op den duur een kringetje van meisjes om zich heen
verzameld, die haar regelmatig dankbaar waren. Maar vriendinnen, nee dat werden ze niet.
Toch was dat beter dan vechten, wat Jantje nogal eens deed, vooral als ze hem een mietje
noemden omdat dat hij met zo’n ‘kak-griet’ omging. Dreigen met Nero als ‘wapen’ werkte niet
meer. Jantje was niet groot, maar hij kon gemeen vechten, wat je niet bij zo’n mager knulletje zou
verwachten. Na een paar keer bloedneuzen en blauwe ogen te hebben uitgedeeld lieten de jongens
hem maar met rust.
Nauwelijks ging de middagbel, of Jantje wenkte Antoinette en daar sprongen ze op de step
naar Jantjes huis. Hoe zou moeder erbij liggen?
Dit keer besteedden de kinderen geen aandacht aan een vrolijk blaffende en springende Nero.
Griet zat voor het raam en moeder zat nog steeds in de schommelstoel in dekens gehuld. Alles
was stil. Jantje liep Griet voorbij.
“Mam, hoe is ’t? Al een beetje beter?”
“Je moeder slaapt geloof ik, Jantje. Wees zacht, want slapen is goed. Ze heeft ook te hard
gewerkt. Ze moet rusten,” waarschuwde Griet.
Zoals moeder daar bij lag, kon Jantje niet veel zien. Haar hoofd leunde tegen de leuning van
de stoel en haar mond hing open. Hij wilde meer zien.
“Ik maak even licht, Griet”, zei hij en deed het peertje aan dat van het plafond midden in de
kamer hing.
Hij kon haar nu beter zien. “Mam”, zei hij weer zachtjes en hij keek nog eens goed. Haar
gegroefde gezicht was rood en een beetje opgezet. Ze had duidelijk hoge koorts. Het zag er niet
goed uit, hoewel Jantje niet echt wist wat koorts was.
Jantje kreeg het er benauwd van. “Je moet echt iets doen Griet, ’t ziet er niet goed uit.”
“Tja, wat ken ik doen? Je moeder zit niet in een ziekenfonds, want ze werkt niet officieel. Ik
kan haar alleen wat kruidenthee en haarlemmerolie geven. En bidden”, voegde ze er hulpeloos
aan toe. Jij moet vanavond nog wel de laatste pakkies en rekeningen rondbrengen, anders is er
niks geen geld meer. Ook geen eten. Dat heb je moeder nog gezegd”, besloot ze dof.
Jantje keek om naar Annet, die wat onwennig midden in de kamer was blijven staan. “Ja
natuurlijk Jantje, dat doen we na school”, zei ze nog voordat Jantje wat gevraagd had. ‘Zonder
geld ga je hier gewoon dood’, dacht ze. “Jantje, hier moet een dokter komen. Dit kan toch niet?”
“Dat is nu eenmaal zo, Annet.” Zei hij dof en haalde zijn smalle schouders op.
Weer pakjes voor de barones
Met Nero liepen ze een blokje om, waarbij Jantje nog even bij slager Straathof langs ging te
vragen of hij woensdagmiddag of zaterdag nog wat bestellingen kon doen. Eigenlijk hoopte hij
dat er voor Nero nog wat afvalvlees zou zijn. Hij had geluk. Er was werk voor hem en Straathof
gaf hem met een knipoog een zakje vlees mee: “Voor dat vretende monster. En ook nog een
plakje worst voor de spillepoten?” voegde de slager er weer spottend aan toe. Dat was lekker,
maar Antoinette vond het maar niks om iedere keer een spillepoot gevonden te worden.
Nero sprong verlangend omhoog naar het zakje vleeswaar, dat Jantje snel verborg. “Nee jij
grote vreter, thuis krijg je te eten. Kom Annet, we brengen hem naar huis en dan krijgt ie zijn
maal en gaan we weer naar school.”
Zonder iets te zeggen liepen ze terug. Antoinette vond dat Jantje er bedrukt uit zag. Opeens
viel het haar op hoe mager hij eruit zag in zijn versleten kloffie. Ze had haar dikke plak worst nog
niet opgegeten.
“Hier Jantje, ik heb geen trek. Ik heb zelfs nog brood over. Neem jij die worst.” Jantje liet zich
dat geen twee keer zeggen, en in twee happen was het verslonden. “Dank je”, zei hij met volle
mond.
Thuis gekomen bond hij Nero vast en gaf hem de helft van het zakje vlees. “Nee Nero,
vanavond de rest.”
Hij slipte nog even naar binnen om naar zijn moeder te kijken. “Zij slaapt nog, Jantje, en dat is
goed”, zei Griet geruststellend.
Maar Jantje was niet gerustgesteld. Zonder moeder geen eten en vroeg of laat een dreigende
huisbaas voor de deur die dreigde je eruit te gooien. Dat gebeurde met Schele Vink, de
scharensliep van het andere laantje, waarbij tafels, stoelen, zijn bed en de kachel eruit gegooid
werden. Maar de Malle Molen had toen ingegrepen. De huisbaas werd met rotte groenten
bekogeld en geen enkele nieuwe huurder kwam nog het laantje in. Een week later was Schele
Vink weer terug omdat het Laantje voor de huur geld had ingezameld. Maar dat ging niet
makkelijk. Niemand had het immers breed.
Zwijgend stepten Jantje en Antoinette naar school. De lessen gingen aan Jantje voorbij en de
blaadjes voor taal- en cijferoefening bleven leeg. Alleen een spannend geschiedenisverhaal,
overwintering op Nova Zembla deden hem nog wat opveren.
De bel ging en Jantje sprong op en draafde naar het fietsenhok om zijn step te pakken.
“Jantje, ren niet zo. Ik ga toch mee!” Antoinette’s stem klonk bijna verontwaardigd.
Verschrikt keek Jantje om: “Ja, tuurlijk, niet vergeten, maar ik was een beetje te snel.”
Antoinette schrok een beetje van Jantjes angstige gezicht en zweeg. Ze sprong achterop en als
zat de duivel hen op de hielen stepten ze als de bliksem weg.
Bij Jantjes huis gekomen zagen zij Griet op een stoel op de stoep zitten. “Ze heeft nog koorts.
’k Heb d’er kruidenthee gegeven en wat brood gehaald, want d’er is niks meer. Ze mot meer eten,
dat geraamte van d’er ken niks meer hebben. Ga als de donder die pakkies bezorgen en neem geld
mee. Dat mens mot eten!”
Jantje keek Antoinette fronsend aan: “Er op los Annet, hier zijn de pakkies. Waar gaan ze naar
toe?”
Antoinette las de adressen op. Jantje bedacht de kortste weg en daar gingen ze, blaffend
gevolgd door Nero, aan wie Antoinette nog wat uit het zakje van de slager had gegeven.
“Eerst de dichtbije pakkies en dan naar de Zeestraat. ’k Zie dat de barones weer op de lijst
staat. Dan bij de olieboer flessen halen en naar de lorrenboer brengen. Dat levert ook weer centjes
op.” Met een frons boven zijn neus leek Jantje wel een commandant.
En inderdaad waren ze een kwartier later bij de Zeestraat aangekomen, waar de barones hen
ontving in een goud geborduurde peignoir en liet de kinderen binnen komen in plaats van op de
stoep de levering af te handelen. Ze had een dikke das om haar hals gewikkeld en zag er niet
gezond uit.
“Ja kinderen, een oud mens wordt wel eens ziek. Maar kijk eens aan, jullie hebben de
verstelde kleren. Laat me eens zien.” Toen ze de twee pakken geopend had, keek ze Jantje
verbaasd aan. “Jantje, ik mis mijn zijden bloes en blauwe rok. Iets vergeten, jongen?”
“Nee mevrouw, maar mama is ziek en heeft nog niet alles klaar gekregen. Zij heb hoge koorts
en leg in bed. Ik moest alvast brengen wat af was.”
“Je moeder ziek? Och jee, zo plotseling en zij werkt zo vréééselijk hard. Och jee, is er al een
dokter langs geweest?”
“Nee mevrouw.” Meer wou Jantje daarover niet kwijt.
“Maar als je iets ergs hebt moet er toch een dokter komen, nietwaar? Ik zou hem maar gauw
laten langs komen.”
“Nee mevrouw, er is geen dokter in de Malle Molen.”
Toen mengde Antoinette zich in het gesprek: “Mevrouw, wat Jantje probeert te zeggen is dat er
in de Malle Molen geen dokter komt omdat er geen geld voor is. En Jantjes moeder staat er alleen
voor, ziet u.”
De barones was even stil en ging toen nadenkend op een doorgezakte stoel zitten. “Ja dat is
waar”, fluisterde ze, “de Malle Molen, arme mensen, geen arts.”
“Mag ik voor deze twee pakjes afrekenen, mevrouw?” onderbrak Jantje haar gepeins.
“Ja, eh, ja jullie hebben geld nodig.” De barones schrok op. “Hier, en alvast voor het nog
komende pakje. En wat extra voor jou. Ik zal kijken wat ik kan doen.”
En Jantje zag zich zomaar een rijksdaalder extra in de handen geduwd! Hij keek de barones
vragend aan alsof hij wilde zeggen dat ze een rekenfout gemaakt had.
“Ga maar Jantje. Het is goed zo”, zei de barones met een licht trillende stem.
Geld
Buiten gekomen stond Jantje nog verbaasd naar de rijksdaalder in zijn hand te kijken. Wat een
gulheid. Echt voor hem? En waarvoor?
“Nou Jantje, dat is toch mooi verdiend. Volgens mij wil ze iets van je,” merkte Antoinette
nadenkend op. “Maar hiermee kan je in elk geval brood kopen.”
“Ja, nou en? ’k heb honger, mamma moet ook wat goeds hebben en niet die slappe soep van
Griet en oud brood. Wat dat mens wil kan me effe niet schelen. Ik heb nu bij elkaar, even kijken,
eh, zo’n vijftien gulden van de klanten en nog een riks, en nog 50 cent fooi van de vorige klant,
die advocaat in de Javastraat.”
“Kom, we gaan terug en dan ga ik door naar mijn huis. Misschien hoor ik nog wat als er weer
van die harde gesprekken gevoerd worden. Gisteren avond was ’t weer raak. Wie weet.”
Ze wachtte even om te zien of Jantje haar zou vragen of ze wat had opgevangen. Maar Jantje
keek nogal afwezig voor zich uit.
“Nou Jantje, ik heb gehoord dat ’t om een lijst gaat, een lijst met namen. En dat schijnt niet zo
goed te zijn voor wie daarop staat. Hoor je?”
Jantje schrok op. “Eh, lijst? Namen? Van wie?”
“Nou dat weet ik ook niet, maar dat zou die inbreker gestolen hebben en die inbreker is jouw
papa. Zo, nou weten we in elk geval iets meer. Ja?” Antoinette stoorde zich een beetje aan Jantjes
afwezigheid.
“Dus moeten we die lijst zoeken. En waar dan? En wat dan?” vroeg Jantje peinzend, maar nog
niet helemaal met zijn aandacht erbij.
“Ja, dat moeten we dus doen en waar weet ik ook niet. Nou ja, ik kom morgen weer bij je
langs om te zien hoe ’t met je mama gaat, OK? Step jij maar lekker door.”
Thuis zat moeder nog steeds ingewikkeld in een deken. Ze was wakker, maar zag er moe en
koortsig uit. Griet had een warme stoof gehaald, zodat ze warme voeten had.
“Alles gebracht, Jantje? En geld meegekregen?” vroeg moeder zwakjes.
“Ja mam, en de barones heeft zelfs vooruit betaald.” Even overwoog hij of hij melding zou
maken van die riksdaalder. Eigenlijk had hij met zijn moeder een stille overeenkomst: fooitjes
mocht hij houden, maar hij moest er niet te veel over spreken, al was het maar om de afgunst van
Ruud niet op te wekken. Maar een riks, dat was toch wel erg veel. Jantje voelde zich
ongemakkelijk om dat te verzwijgen. Aan de andere kant . . . hij voelde zich er wel rijk mee.
“Zal ik nog brood halen mam? We hebben nu immers geld?”
“Nee, Griet heb wat gehaald en mijn voorgeschoten. Leg het geld maar op de tafel.”
Jantje voelde zich nu echt warm en knalrood worden: zou moeder dat niet merken? Moest hij
toch niet?
“Mam, de barones heeft mij wat extra gegeven, aan mij bedoel ik.”
“Ja, is goed lieverd. Hoeveel?” vroeg ze fluisterend.
“Uh, nou veel, wel een riks.”
Moeder probeerde overeind te komen. “Een riks?!” In haar hese stem klonk verbazing. “Een
riks, en moest je wat daarvoor doen?”
“Niks mam, gewoon niks.”
Ze liet haar hoofd terugvallen. “Een riks”, hoorde Jantje haar nog mompelen. Toen weer
harder: “Niks tegen Ruud zeggen. Ga nu maar eten.”
Jantje pakte een paar boterhammen uit een zakje dat Griet op het aanrecht had achtergelaten,
smeerde er wat vet op en bestrooide dat met wat zout. Dat was lekker hartig.
Even later kwam Ruud binnen en ging bij zijn moeder zitten. Met zijn neergeslagen ogen en
afhangende schouders zag hij er helemaal niet meer branieachtig uit.
“Waar kom je vandaan jongen. Je ziet dat ik ziek ben.”
“Overal vandaan mam. Dat je ziek bent weet ik ook wel. Geen geld. Mam, ik kan toch een
krantenwijkje lopen hier in de buurt. En ook meer geld met andere dingen verdienen? Mag dat?
Vind u dat goed?”
Moeder richtte moeizaam haar hoofd op en keek haar oudste aan. Die ontweek haar blik. “Je
ben van de ambachtsschool gestuurd, hè?”
Ruud zei niets.
“Nou ja, doe maar. Als je maar niet inbreekt, zoals je vader. Ellende genoeg.” En ze liet haar
hoofd weer terugzinken.
Ruud wendde zich af en ging naar het aanrecht om ze zien wat er te eten was.
“Zo scharminkel, is er niks anders dan brood en reuzel? Je hebt toch geld opgehaald?”
“Ja en daar blijf je met je poten vanaf. We hebben alles nodig. Als mama langer ziek is, staan
we op straat. Krantenwijkje of niet.” De enveloppe met geld had Jantje al bij zich gestoken.
“Wacht maar, ik heb straks meer geld dan mama bij elkaar kan naaien. ’t Is koud hier, ’k ga
naar boven.” Hij vergat Jantje zijn gebruikelijke stomp te geven.
Boven was het ook koud en Ruud kroop maar gauw onder de dekens, Hij knipte zijn lampje
boven zijn hoofd aan en pakte maar weer zijn oude Donald Duck: “Binnenkort kan ik hele stapels
Duckies kopen”, mompelde hij tegen zichzelf.
Jantje kwam niet veel later en dook er ook gauw in. “Zo, hoeveel ga je dan verdienen met
kranten bezorgen?”
“Weet ik nog niet, en als ik ’t wist gaat ’t jou niet aan. Genoeg om een hele stapels Duckies te
kopen,” zei hij knorrig.
“Sukkel, alsof je er niks beters van kan kopen. Een fiets bijvoorbeeld.”
“Die krijg ik erbij, stuk achterlijk. Met fietstas. Alles van de krant. En hou nou verder je kop
maar.”
Fruit voor de zieke
De volgende ochtend waren Jantje en zijn broer al vroeg beneden. Het was een koude nacht
geweest en ze bibberden. Beneden was moeder gehuld in een deken bezig kruidenthee te maken
van gedroogde kamillebloemen die zij altijd langs de gracht of in het Scheveningse Bos
verzamelde. “Ik moet maar uitzieken”, zei zij berustend toen Jantje vroeg of ze toch maar niet
beter kon gaan liggen.
“Ik weet niet wat beter is, jongen. Zo de hele dag liggen maakt me ook temmes. Er is ook veel
werk te doen en ik moet . . .”
Verder kwam moeder niet. Een hevige hoestbui deed haar ineen krimpen. Jantje zag haar bleek
wegtrekken. Ruud pakte haar bij de arm om te voorkomen dat ze viel.
“Ruud, zet haar neer. Hier in de schommelstoel. Jezus, moet je kijken, ze is echt ziek. Ik ga
Griet halen.”
Een paar minuten later kwam hij met Griet terug. Die boog zich over haar en luisterde naar
haar borst.
“Hm, dat hart bonkt als een op hol geslagen motor en d’er ademt piept als de blaasbalg van de
smid. Jantje, ga jij maar naar school. Ik zorg voor d’er. Als ze slaapt laat ik mijn neef komen. Die
is ziekenbroeder bij de marine geweest.”
“Laat de kinderen eerst eten, Griet, ’t nog veel te vroeg voor school. Jantje kan je ’t brood van
gisteren terugbetalen.”
Jantje haalde de enveloppe met geld uit de verborgen lade van de naaitafel: het was een vakje
dat in het beduimelde hout weggewerkt was.
“Joh, dat was maar een paar dubbeltjes. La maar, jullie hebben ’t straks nog harder nodig.”
Moeder zwaaide afwijzend met haar hand.
Na een nieuwe gierende hoestbui fluisterde moeder bijna uitgeput: “Nee, betalen. Geen schuld
Griet, geen schuld Jantje. Ruud gaat kranten lopen.”
“Koppige trots”, mompelde Griet bezorgd en een beetje geërgerd. “Moet je kijken, je hebt
alleen brood met reuzel en zout. Hoe ken je daarvan leven?”
“Als je ook fruit hebt kan dat heel goed”, klonk opeens de stem van Antoinette die stilletje was
binnengekomen. Ze draaide haar schooltas om en er rolden vier appels over de tafel.
“En ik heb nog iets bijzonders, ja, ja”, en ze haalde een zakje met druiven te voorschijn. “Nog
niet met de groeten van tante, want die weet ’t nog niet. Die ga ik ook niks vertellen.”
Allen keken met verbazing en verwondering naar al dat dure lekkers. “Uh, dit is voor de zieke,
hoor”, zei Antoinette volkomen overbodig.
Antoinette had ook een puntje worst bij zich en moest eventjes met Nero spelen. “Nero, hap”,
en dan hield ze de worst omhoog zodat hij er net niet bij kon. Bij de derde keer was Nero het zat.
Hij ging zitten en likte zijn voorpoot, maar zijn gele ogen hielden de uitgestrekte arm met het
begeerde puntje wordt in de gaten. Nauwelijks was Antoinette afgeleid, of hap, weg puntje worst,
maar zonder in Antoinettes vingers te bijten. Verbaasd hield ze een hand omhoog.
“Bijna aan halve hand weg, Annet”, zei Jantje lachend. “Maar goed ook, anders hadden we
hier nog een zieke.”
Tussen twee hoestbuien in moest ook moeder om de kunstige hap van Nero lachen. “’t Is een
monster, maar wel een handige flikker.”
Nadat ze weer op adem gekomen was, gaf ze Jantje opdracht brood te kopen en een puntje
smeerleverworst: “En niet door ons lieve monster laten opvreten, ja? En dan naar school. Je ken ’t
net halen.”
De kinderen haastten zich naar de bakker en toen naar de slager. “Ben je daar al weer, Jantje,
met dat hongerige beest van je en mevrouw spillepoot. Ik lijk jullie wel bij te voeren.”
“Niks daarvan meneer Straathof”, zei Antoinette bits, “we hebben geld om te kopen. En ik
ben geen spillepoot. Dat u dat maar weet. Flauw hoor.”
“Kom nou, jonge dame, ik maak maar een geintje. Hier, voor onderweg en ook wat voor jullie
trouwe makker met zijn grote kaken. Jantje,wat wou je?”
Jantje legde met trots geld op de toonbank en vroeg een ons leverworst.
“Hoe gaat ’t met je moeder? Ik hoorde dat ze een beetje ziek is. Ja, nieuws gaat hier snel
rond.”
“Hoesten en koorts”, zei Jantje kort. Hij had geen zin in lange verhalen en wou gauw weg.
“Wat ben je kortaf, Jantje, je lijkt je moeder wel een beetje.” Antoinette keek hem bezorgd aan
toen ze weer op de step stapten.
“Ja, nou, ik heb effe geen zin in geklets. Snappie?”
“Word je nou ook zo kortaf tegen mij, Jantje? Straks blaf je tegen iedereen.”
“Sorry Annet,” fluisterde Jantje, “’t Is ook allemaal zo klote. Straks moeten we weer bij de
hele Malle Molen bedelen. Da’s echt klote, weet je. Laten we maar gauw gaan.”
Annet zag dat hij bezig was zijn tranen te verbijten. Ze wist niet hoe ze hem moest troosten.
Ze werd zelf ook nooit getroost. Ze gaf hem maar een zetje in zijn rug. “Kom op Jantje, we zijn
anders te laat.”
Bij Jantje thuis legden ze het brood en de smeerleverworst op tafel en gaven ze Nero een deel
van het vleesafval. Jantje smeerde een boterham met vet en leverworst. Hij deed dat zuinig, want
je weet maar nooit. Opeens klonk de hese, maar gebiedende stem van moeder: “Goed veel
smeren, knul, je hebt de ribbenkast van een ouwe kapstok. Jij moet gezond blijven. Denk eraan.”
Antoinette gaat boeken halen
Tijdens het steppen piekerde Antoinette wat en hoe ze Jantje zou vertellen van wat ze had
afgeluisterd. Toen ze de Laan Copus over waren stopte zij. Ze moest ’t nu vertellen.
“Jantje, luister nou een. Ik ben wat meer te weten gekomen. Het gaat om een lijst met namen.
Namen van mensen die in de oorlog fout waren. NSBers, zwart handelaren en dergelijke. Mijn
vader zou jouw vader de opdracht hebben gegeven die ergens te gaan stelen. Iedereen wil die lijst
hebben, want er staan belangrijke personen op. Mijn oom en tante staan er zelfs op.”
“Ja, ik heb zo iets begrepen. Die oorlog en zo, ken je dat nog effe uitleggen. En die lijst, nou,
ik zou die best willen hebben. Als ie wat op kan brengen dan verkoop ik ’m en kennen we de
dokter betalen.”
Antoinette begreep dat ze Jantje nog een en ander over geschiedenis moest bijleren. Voor
zover ze kon vaststellen, ook aan de hand van de geschiedenislessen van de van de afgelopen
weken, was men in de Takschool nog niet veel verder gekomen dan de Tachtig Jarige Oorlog, Jan
de Witt en De Ruyter. Zo ongeveer.
“We moeten nu naar school en in de pauze vertel ik je meer.”
“Ja, en vertel me vooral wie die lijst heb. Dan gaan ik er op af. Ik heb er genoeg van. Die
volwassenen nemen me in de maling. Mama is ziek, papa zit in de bak dankzij jouw papa, die er
lekker tussenuit geknepen is. Paar jaar later krijgen we die griezels als Eenoog en Bronkhorst op
ons dak. Heb ik ook niet om gevraagd.”
“We gaan toch geen ruzie maken, hè Jantje? Ik heb andere griezels thuis en geen papa en geen
mama.”
“Ja, je heb gelijk. Vooruit, laten we naar binnen gaan. Misschien is er vandaag nog iets leuks.”
In de eerste pauze ging Antoinette niet mee naar buiten maar vroeg zij de juf waar er boeken
over de Tweede Wereld Oorlog waren.
De juf keek haar met open mond aan en herhaalde de vraag: “Boeken over de Tweede Wereld
Oorlog, of wij die hebben?” Zij sprak de woorden één voor één uit als wilde zij ze bij zichzelf
laten binnendringen. “Er worden hier op school geen boeken gelezen, jonge juffrouw. Niet in de
laagste klassen en niet in de hoogste klassen. We hadden vroeger een heel klein beetje geld om
boeken te kopen. Maar ik denk dat die allemaal in de hogere klassen terecht zijn gekomen.”
“Mag ik daar dan eens kijken?” Antoinette was niet van plan zich te laten afpoeieren. “En kan
dat nu? Het is toch pauze.”
“Tjonge, je bent mij er ook een. Recht op het doel. Laten we maar eens in de zesde klas
kijken. Daar zit meneer De Geus, en als die er is, dan kunnen we meteen om boeken vragen. Kom
maar mee.”
Meneer De Geus was een lange man met rode krulletjes en een innemend gezicht met blauwe
ogen. “Wat doet zo’n man hier?” dacht Antoinette, “veel te beschaafd voor de Tak school.”
De Geus toonde zich blij verbaasd. “Aha, jij wilt een boek hebben en nog wel over de Tweede
Wereld Oorlog. Zo’n vraag krijg ik niet vaak. Laten we eens in ons boekenkasje kijken: het is niet
veel want het schoolbestuur dacht altijd dat lezen niks is voor de kinderen van de Tak School.
Maar een paar jaar geleden, bij de herdenking van 5 jaar bevrijding mochten we wat over de
Oorlog aanschaffen. Uh, tweede hands, dat wel.”
De Geus rommelde wat tussen boeken waarvan een sommige uit hun kaft lagen. “Kijk, je hebt
geluk. Hier: “Verzet en Oranje” en daarnaast “De Duitsers in Ons Land”. Kan je hiermee uit de
voeten? Meer is er niet: dan moet je naar de bieb.”
“Dank u wel meneer. Ik kan hiermee aan de slag. Hoe lang mag ik ze lenen?”
“Twee weken zou gebruikelijk zijn, maar dat kunnen we wel verlengen.” En De Geus knikte
vriendelijk: “Dat iemand hier leest is al reden tot vreugd.”
Antoinette rende het schoolplein op. Waar is Jantje? Is die weer aan het bakkeleien met
medeleerlingen? Nee, Jantje stond alleen in een hoek van het plein. Hij zag er nog steeds bedrukt
uit. Zijn ogen waren rood.
“Jantje, ik heb twee boeken over de Oorlog te leen gekregen. Die gaan wij lezen en dan
begrijp jij ook beter waarom die lijst zo belangrijk is.”
Jantje reageerde niet echt blij: “Ja, tegen de tijd dat je die boeken uit hebt is mijn mama dood.”
“Jantje, hoe kun je dat zeggen!” Antoinette voelde zich kwaad worden. “Je moeder is sterk en
er wordt voor haar gezorgd. Wij moeten eh, laat me zeggen, ons huiswerk doen!”
“Huiswerk, hoezo? We krijgen hier nooit huiswerk.”
Nu werd Antoinette echt boos. Ze ging voor hem staan en keek hem streng aan. “Begrijp je?
Met gepruil en gehuil schieten we niks op! Huiswerk is gewoon, nou ja, wat wij moeten doen.
Snappen waar het over gaat.”
“Ja, ja, al goed. Annet, sorry, maar ik ben bang. Kan ik ook niks aan doen.”
“Goed, nou, hier droog je ogen en laten we naar binnen gaan.”
Jantje pakte haar kleine zakdoek, keek even rond of andere jongens niks zagen en veegde zijn
ogen af.
“We gaan tussen de middag naar jouw moeder. Weet je wat je moet doen Janje? Gewoon de
juf vertellen en haar vragen of je de middag thuis mag blijven om je moeder te helpen. Zal ze
zeker niet weigeren.”
“Hm, misschien. Maar wat kan ik doen? Ik ben alleen nuttig als ik centen verdien.”
“Toch doen, Jantje, op school doe je ook niks.”
De barones
Jantje had zijn middag vrij gekregen en opgelucht stepten de kinderen naar de Malle Molen. Daar
troffen ze Nero aan, die hen niet verwelkomde, zoals gebruikelijk, maar met zijn rug naar hen toe
en zijn kop naar de voordeur zat te grommen. Wat was daar aan de hand?
Jantje vloog naar binnen terwijl Antoinette zich met Nero bezig hield. Er moest binnen iemand
zijn die Nero niet mocht. En Jantje ontdekte dat meteen, want naast moeder zat de barones, met
een muts op met allemaal veren en een bontmantel met een pluizig dood dier over haar schouders:
een vos wiens poten links en rechts naar beneden bundelden. Zonder te groeten vroeg Jantje:
“Mam, wat is er aan de hand, waarom is de barones hier. Ze komt toch geen bestelling halen,
want die is nog niet klaar? Oh dag mevrouw.”
“Ja, groeten mag wel. Kom eens hier, jongen.” Jantje had alleen aandacht voor zijn moeder..
“Mam hoe voel je je? Hebt u koorts of pijn?” Aan het vuurrode bezwete voorhoofd kon hij
zelf wel zien dat het niet goed met haar ging.
“Luister jongen, de barones kwam gewoon een nieuwe bestelling brengen. Zij zag dat ik er
niet zo goed aan toe was. Toen heeft ze Griet naar de dokter gestuurd. Wij wachten nu op Griet of
de dokter.”
Jantje voelde zich verward. Ze konden toch geen dokter betalen? “Maar mam, die man komt
toch alleen als er geld is?”
“Ja, maar de barones wil ’t betalen. Dat kan ik haar niet verbieden, weet je. De barones vindt
jou trouwens een heel aardige jongen.”
‘Ja, dat zal wel’, dacht Jantje terwijl hij een bijzonder wantrouwige blik over zijn schouder
naar de barones wierp. Hij boog zich naar zijn moeder voorover en fluisterde: “Mam, kunnen we
dat niet zelf? Ruud een krantenwijkje, ik help de olieboer of zo, verzamel ouwe kranten en
dergelijke. Dan komen we er wel. Maar dat mens?”
Ze zoende Jantje op zijn wang en met zachte stem: “Nee Jantje, dat gaat niet lukken. Echt niet.
Als ik jou te veel laat werken, krijg ik de jeugdzorg op mijn dak.”
Dit klonk als een duidelijke dreiging waartegen Jantje niks kon inbrengen.
“Goed mam, dan moeten we maar wachten.” In zijn stem klonk teleurstelling door. “Ik ga
even naar buiten, naar Annet en Nero. Ik loop dan even door naar de slager voor wat extra voer.
Misschien nog een klusje.”
“Moet je niet even op de dokter wachten, jonge man?” Juist nu pas viel hem haar krasserige,
keurige stem op, maar vooral dat vleugje vriendelijke neerbuigendheid.
“We zijn zo terug mevrouw, gewoon om de hoek. Minder dan vijf minuten.”
“Wat vind jij van dat mens?” vroeg Jantje aan Annet toen hij haar van de dokter verteld had.
“Eerst lief doen, de dokter betalen en je dan opeten. Hoe heet dat ook weer: vinger en dan de hele
hand opeten.”
“Ja, eerst een vinger geven en dan de hele hand pakken, zo iets. Misschien ben je wel een
beetje erg wantrouwig geworden. Trouwens, weet jij iets beters? Je kan die dokter niet bij je
moeder weg houden. Nero kom mee!”
In plaats van mee te lopen, had Nero zich omgedraaid en stond weer voor de deur te grommen.
Ook hij vertrouwde het niet met die barones daar binnen.
“Kom mee, Nero, dat mens is te taai en bottig voor jou. Jij krijgt vers vlees!” en Antoinette
trok de onwillige Nero mee.
“Luister Jantje, Als jij denkt wat ik denk, dan is het dat die barones Taets of hoe ze heet, zich
wil inslijmen. Nou, ik zou maar een beetje meespelen en kijk vooral dankbaar en niet zo
chagrijnig. Als er een dokter komt en ze krijgt medicijnen. Daar kan je toch niet boos om zijn.
Toch?”
Jantje liep met lange passen door en zweeg.
“Godsamme, Jantje, zeg wat.”
Jantje stond stil en leek in gedachten verzonken.
“Nou? Zeg je nog iets?”
“Je hebt gelijk Annet. Liever een slijmende barones dan Eenoog en Bronkhorst. En niet te
vergeten jouw oom. Ik zal braaf zijn en glimlachen en dankbaar en zo. Als het maar niet te lang
duurt, want ik kan er niet tegen. Snap ie?”
De slager groette de beide kinderen weer hartelijk. “Jantje, ik heb je zaterdag nodig. Kan je
dan? Is je moeder nog ziek? Dat mens werk ook zo hard. Straks heeft ze kromme vingers en is ze
kippig geworden. Hier, wat extra voor haar. En ha, dat monster had vanochtend al gehad? Maar
een beetje reserve kan geen kwaad. Geef hem dit bot maar vast, maar wel buiten de zaak met dat
dier.” Gelukkig zei hij niks over spillepoten en zo.
“Nou, dat is toch wel boffen Jantje, een extra beetje vlees en een lekkere bot voor Nero. Kom
op Nero, gauw naar huis, daar kan je lekker knagen. En jij kan weer centjes verdienen Jantje.
Toch mooi meegenomen!” zei ze opgewekt om Jantje wat op te monteren. Bij het huisje gekomen
zagen ze nog net een meneer in zwart pak met een bruine tas naar binnen gaan.
“De dokter, kijk, dat moet ’m zijn!” riep Jantje. En hij rende vooruit en stormde de kamer in.
Het kamertje begon al aardig vol te raken. De dokter keek een beetje geërgerd rond. “Jij bent
waarschijnlijk de zoon van patiënt, u bent de buurvrouw van uit de buurt. Welnu, zouden jullie
naar buiten kunnen gaan gedurende het onderzoek. U mevrouw de barones kunt blijven. Voor de
rest wil ik niet gestoord worden!”
Jantje ging bedremmeld naar buiten, gevolgd door Griet. Voor de deur troffen zij Antoinette
met een knauwende Nero aan, die zich zijn bot liet smaken.
“Goed dat die dokter gekomen is,” merkte Griet op. “Nou gebeurt er tenminste iets. Als ze
maar niet de tering heeft. Ons soort mensen gaan daar meestal aan dood”.
Het oordeel van de dokter
Daar zaten ze dan in angstige afwachting: de twee kinderen en Griet met opgetrokken knieën
voor het huisje zonder een woord te zeggen. De stilte werd doorbroken door Nero die met zijn
stevige kaken bezig was het bot van de slager te vermalen.
Jantje sprong na een tijdje op. Hij kon niet stil blijven zitten en braaf wachten tot de dokter
naar buiten zou komen.
“Jantje, blijf zitten, je mag niet naar binnen!” waarschuwde Griet streng.
“Ik ga ook niet naar binnen. Maar ik mag wel horen wat er gezegd wordt.” Met die woorden
legde hij zijn oor tegen de deur.
“Klinkt allemaal vaag. Annet, kan jij het raam eens proberen?”
Annet behoefde geen aansporing en stond en legde haar oor op de sponning.
“Kinderen, dat kunnen jullie toch niet zo doen. Dit is afluisteren en dat mag niet. Dat is niet
netjes!” zei Griet streng.
“Ja Griet, kan wel. Is ’t verboden om te weten wat je moeder heeft?”
Jantje ving een paar woorden op. Antoinette ook.
“Wat heb jij gehoord, Annet. Ik hoorde iets van ‘long’ en ook ‘ontsteking’ en toen weer iets
van TB. Wa’s dat?”
“Ik hoorde ook iets van ontsteking, maar daarna iets van onderzoek. Vooruit, we moeten
luisteren”.
Allebei hingen ze weer met hun oren tegen de deur en het raam. Een voordeel was nu wel dat
zij ook de harde hoge Haagse stem van de barones konden horen. En zij had nogal wat op te
merken. Na een tijdje kwam de dokter weer aan het woord, wat door zijn doffe klank moeilijker
was te verstaan. Daarna kwam weer de harde stem van de barones terug. Maar dat ging over geld:
“Sanatorium, kan niet betalen.” Daarna weer de doffe stem van de dokter. Moeder was helemaal
niet te horen.
Jantje sloop naar Antoinette en fluisterde: “Annet, ik denk dat ik longontsteking gehoord heb.
Wat is dat? Ga je daar dood aan?”
Antoinette trok haar schouders op: “Hoe kan ik dat weten? Lijkt me geen pretje.”
Plotseling ging de buitendeur open en verscheen de dokter in de ingang.
“Nou, kinderen, je moeder is echt ziek en moet goed verzorgd worden.”
“Maar wat heeft ze dan?” vroeg Jantje scherp, “moet ik toch weten?”
“Uh, ja, ze heeft longontsteking. En ze moet geneesmiddelen krijgen. Mevrouw de barones
zou daar voor zorgen. Nog iets anders?” Zonder op het antwoord te wachten liep de dokter met
lange passen weg, een kleine boog om Nero makend.
De barones zat rechtop naast moeder en hield haar hand vast. De kinderen drongen naar
binnen, maar de barones keek hen ernstig aan en schraapte haar keel.
“Kinderen, je moeder is erg ziek. Ik zal die overbuurvrouw Griet de medicijnen laten halen en
ook boodschappen laten doen voor een gezonde maaltijd,” zei ze nadrukkelijk.
“Hoe bedoelt u, mevrouw? Ik ben wel een buurvrouw, maar geen huishoudelijke hulp. Dat ben
ik bij een andere familie.”
De barones draaide zich langzaam om en keek Griet met een koele blik aan. Ze draaide haar
neus even in de lucht en zei met een hoge en neerbuigende stem: “Ik zal je daarvoor vergoeden,
uh, Griet. Daar heb je toch geen bezwaar tegen, neem ik aan? Anders moet ik een andere kracht
inhuren. Personeel genoeg tegenwoordig.”
“Ja mevrouw, maar dan heb ik wel twee banen.”
“Dat is mooi, dan kan je ook meer verdienen. Goed, dat is dan duidelijk.” De barones was
duidelijk niet gewend aan tegenspraak, of deed alsof.
“Ah, de kinderen zijn er ook nog. Nou, jullie kunnen wel naar school gaan. Hier kunnen jullie
weinig uitrichten.”
Jantje en Antoinette keken elkaar verbaasd en zwijgend aan en haalden hun schouders op.
Werden ze zo’n beetje weggestuurd?
“Ik moet eerst een boterhammetje eten en ik wil ook even met moeder spreken,” zei Jantje een
beetje geërgerd. Hij moest om de stoel van de barones heenlopen om bij zijn moeder te komen.
Zonder ruimte te geven keek ze Jantje verbaasd aan.
“Mam, het komt dus allemaal wel goed, hè? Het valt allemaal wel mee.”
“Zeker jongen”, fluisterde moeder. De barones is heel aardig. Luister maar goed naar haar. Eet
maar een boterham.”
“Ja Jantje, je moet goed eten”, herhaalde de barones, nu op een heel aardige toon.
“Kom Annet, een boterhammetje en we gaan er weer vandoor.” Maar in de broodtrommel zat
alleen maar een paar kapjes. Antoinette zag dat en pakte haar broodtrommeltje, pakte een
boterham voor zichzelf en legde het trommeltje onopvallend open op de tafel voor Jantje, die het
trommeltje liet staan en het kapje met reuzel smeerde en er wat zout op deed.
“Ik heb niet veel trek, Jantje, en ik moet m’n trommeltje altijd leeg terugbrengen, dus neem jij
ook maar boterhammetje.”
Jantje voelde zich rood aanlopen. Ongemakkelijk keek hij van haar naar zijn moeder, die hem
wazig aankeek. Maar ze had wel degelijk in de gaten wat er speelde. “Eet Jantje, eet, Griet doet
straks bootschappen”, zei ze zacht.
“Kom joh, doe niet zo moeilijk”, moedigde Antoinette hem aan, “anders gaat ’t brood naar de
meeuwen of de eenden.”
“Ja Jantje, als je thuis komt, heb ik alles laten aanvullen en dan wacht jou een maaltijd”,
voegde ook de barones er nog honingzoet eraan toe. “Hoe vind je dat Jantje?”
‘Zit ze nou naar een ‘dank-je-wel’ te hengelen?’ dacht Jantje mokkend. Opeens kreeg hij een
lichte duw van opzij: een krachtige aanwijzing van Antoinette om beleefd te zijn.
“Oh, ja mevrouw, hartelijk dank”, stamelde Jantje.
“Dag mevrouw en veel beterschap. Dag barones, maar we moeten nu gaan” en Antoinette trok
Jantje bijna letterlijk uit de kamer naar de straat. “Pak je step, we gaan!”
Honderd meter verderop, bij de smidse, stopte ze en ging voor zijn step staan alsof ze hem
wilde tegenhouden. “Joh, luister nou eens goed. Net als bij mijn oom: je moet eventjes een beetje
meespelen. Snap je ’t niet? Dat mens wil wat te weten komen. Jij ook. Nou, dan moet je een
beetje aardig zijn en een beetje meedoen, zoiets als meeveren.”
Jantje keek haar peinzend aan. “Hm, meeveren? Ze heb toch al veren op haar hoedje?”, zei hij
langzaam alsof hij naar de betekenis van dat woord zocht. “Ja, beetje moeilijk, Annet. Ik heb een
hartstikke zieke moeder en een slijmende barones waarmee ik moet meeveren. En die moet ik nog
aan elkaar knopen. Snap ’t niet. Leg ’t me effe uit.”
“Ja Jantje, dat mens biedt hulp, dus speel je een beetje mee. Verknal dat niet.”
“Goed Annet. ’k Snap ’t een beetje. Nou, kom nou maar weer achterop en laten we naar school
steppen.”
“Jij mag toch vrij hebben vanwege je moeder? Ga je toch naar school?”
“Nee, ik ga door naar het kerkhof. Ik kan daar plankjes verzamelen voor de kachel. Je hebt
toch gevoeld hoe kil het bij ons is?”
“Oh, dat is leuk. ’k Ga mee.”
“Nee, jij hebt je toch niet afgemeld? Geeft gedonder: krijg je een briefje mee voor thuis en zo
dat moet worden getekend. Moet jij weer een verhaal bij je tante en oom ophangen. Niet goed
Annet!” Jantje sprak haar streng toe.
Antoinette keek hem verbaasd aan, toen werd ze een beetje boos. “He, laat dat nou maar aan
mij over. Wat die twee doen zie ik wel. Ik heb geen zin in school waar ik niks leer en wil gewoon
wat anders. Vooruit, anders ga ik voor je step uit rennen.”
Hoewel Jantje alleen wilde gaan, begreep hij wel dat hij een koppige Antoinette niet
overtuigen. Aan de andere kant, hij voelde zich er ook een beetje door gevleid.
“Goed, maar op het kerkhof moet je mij laten praten. Ik ken de doodgraver en als hij in een
goeie bui is, krijg ik plankjes.”
“Goed, Jantje, rustig maar. Komen die plankjes misschien van doodskisten?”
“Ja, maar niet als er dooien in leggen. Gewoon verzaagde stukkies hout.”
“Liggen, bedoel je. Jantje!” Antoinette keek hem belerend aan. Geleidelijk aan begon het door
elkaar gooien van de juiste werkwoorden haar te ergeren. Ze had er al eerder iets van willen
zeggen, maar nu schoot het eruit. “Doden “leggen” niet, want dat kunnen ze niet.”
“Oh, ben jij de juf soms?” mopperde Jantje, hoewel hij wist dat zij gelijk had.”Tja, da’s Malle
Molen taal. Ken er ook niks aan doen.”
“Je bedoelt “kunnen”, Jantje.”
“Godsamme, verbeter me maar.” Toen, na een paar tellen nadenken: “Ja doe maar. Eigenlijk
wel goed, Annet.”
“Goed Jantje, we kunnen gaan en je kent de doodgraver. En hij heb niet plankjes maar hij
heeft.”
“Ja Annet, en ik heb en jij heb of hebt, nou wat maak ’t uit.”
En zo gingen ze kibbelend over taal op weg naar de begraafplaats.
Op de begraafplaats
Ze gingen door het zijhek langs het portiershuisje de brede laan van de begraafplaats op. Hier en
daar liepen er wat mensen in donkere kleren en met ernstige gezichten. Er was geen begrafenis
aan de gang, maar er heerst toch een plechtige rust.
“He Jantje, hier hebben we toch een tijdje geleden met die agent Bommetje verstoppertje
gespeeld?”
“Ja, dà was lachen hè? Maar we moeten nu ernstig zijn. Hier naar rechts, daar is de
doodgraver vaak bezig. Luister, ik hoor hem al zagen.”
Ze kwamen bij een laag stenen gebouw vanwaar zij het hoge gegil van een cirkelzaag door
een half open deur hoorden. Jantje ging voor, bonkte op de deur en duwde die verder open.
“Hé, Rienus, ik ben ’t Jantje, zet die zaag eens uit!”
Het is niet waarschijnlijk dat Rienus Jantje hoorde, maar hij zag hem wel vanuit zijn ooghoek
en zette zijn zaag af.
“Jantje, je zou me bijna laten schrikken, want ik kon je niet horen. Fijn dat je er bent, jongen,
want je moet me effe met een grote plank helpen. Ik kom armen en handen tekort. Hé, wie heb je
daar? Vriendinnetje? Laat ’er maar uitkijken. Dit is geen werkplaats voor nette jonge meisjes.” De
doodgraver, een brede man met grote handen en een verweerd gegroefd gezicht met heldere
blauwe ogen, keek haar glimlachend en spottend aan.
“Ja Rienus, dat is Annet van mijn school. Ze is gewoon meegekomen. Ik kwam vragen of je
nog plankjes had.”
“Plankjes? Ja, maar voor wat hoort wat. Jij helpt mij en ik help jou. Pak deze lange plank en
houd die vast anders gaat ie doorbuigen. Zo, juist, nou ga ik effe de machine bijstellen.” Dat
kwam erop neer dat de breedte van het af te zagen stuk werd vastgesteld. Daarna werd de plank
tegen de opstaande rand geduwd en werd de cirkelzaag weer aangezet. Maar eerst kreeg Jantje
aanwijzingen:
“Jantje, ik duw deze plank dus door en jij moet ’m zachtjes opvangen en gelijk tegen de rand
houwen. Niet trekken of duwen, maar zachies meegaan.”
Jantje begreep het meteen. Hij zag ook dat het af te zagen deel juist heel geschikt voor hun
kacheltje zou zijn. Dat gaf hem een extra prikkel om mee te helpen. Hoeveel zou er voor hem
overblijven? Er moest een stapel planken gezaagd worden, waarvan het verzaagde gedeelte
ongeveer tien tot vijftien centimeter te breed was van een lengte van twee meter. ‘Zit wel goed’,
dacht Jantje, nadat hij een schatting gemaakt van het aantal lengtes.
Rienus leek Jantjes gedachten te kunnen lezen: “Ja Jantje, ik kan hier een heel pakketje van
zo’n 30 plankjes van zagen. En misschien heb ik nog meer.” Toen zette hij de cirkelzaag aan en
een luid snerpend hoge toon vulde de kleine ruimte. Antoinette duwde haar handen tegen haar
oren.
Jantje had gauw de juiste greep te pakken en het werk vorderde snel. Toen de Rienus klaar was
klopte hij het zaagsel van zijn blauwe overall. “Nou nog even die zijkantjes op maat zagen en we
zijn klaar.”
Toen ook dat af was ging Jantje de plankjes tellen. Hij stapelde ze op in tientallen en
inderdaad, het waren drie stapeltjes, dus 30 plankjes.
“Zo, en nou ’s kijken of ik nog wat van de vorige keer heb.” De doodgraver rommelde wat
achter een schot dat voor de blinde muur stond.
“Zo, hier nog een stapeltje. Nou, en hoe ga je dat allemaal vervoeren? Toch niet op je hoofd?”
vroeg Rienus lachend.
“Nee Rienus, dat gaat mee op de step. Annet, pak de step eens? Kijk, we kunnen dat allemaal
op de treeplank stapelen en er naast lopen.”
Rienus keek verbaasd, eerst naar Jantje en toen naar Antoinette. “Maar dat gaat toch eraf . . .”
“Ja, eraf vallen”, viel Janje hem in de rede. Maar als u mij een touw geef, dan zal ik laten zien
dat dit allemaal echt meegaat. Heb ie nog een bredere plank om op te stapelen?”
“Nou, hier heb je dan een touw en een plank. La maar ’s zien”, en de doodgraver leunde
glimlachend tegen de muur. “Ja laat maar ’s zien, Jantje”, viel Antoinette bij.
En Jantje ging aan de slag: eerst de plank op de step, dan de stapeltjes die bijna tot aan het
stuur kwamen en toen voor aan de treeplank en bij de achtervork werden vastgesjord.
“Dat lijkt stevig, maar touwen of niet, dat gaat schuiven jongen, en links en rechts opvallen”,
merkte Rienus kritisch op.
“Ja Rienus, dat heb ik echt ook wel door. Ik moet daarom twee plankjes hebben die ik bij het
stuur en de achtervork zet en dan vasttrek. Zie je, ik doe echt álles met mijn step.”
Rienus gaf zich gewonnen en ging naar twee passende plankjes zoeken. “Zo, en laat nou maar
’s zien hoe je dat wou doen.”
Jantje zei niets, maar spande een touw van voor naar achter. Het zag er niet volmaakt uit, maar
het leek wel te werken.
“Zie zo, bedankt Rienus. Annet, zullen we gaan? Jij moet aan de andere kant lopen en je hand
op de stapeltjes leggen. Anders gaan ze los door het gehobbel.”
En zo gingen ze inderdaad voorzichtig lopend op weg naar de Malle Molen. Dit was de
handige Jantje in zijn element.
“Ha, Nero hoort ons al aankomen. Hij blaft echt anders dan de honden van Bertus”, stelde
Jantje vast toen zij het laantje inliepen. “Hij is veel blijer.”
“Ja, maar ik hoor ook een grom in zijn keel: zou de barones er nog zijn?”
Nee, de barones was er niet: maar wel een jonge vrouw omgeven door een parfumlucht en met
een hoofddeksel op dat veel weg had van een half geplukte fazant die Jantje wel eens in de duinen
gevonden had. Het leek wel alsof de barones een gezand gestuurd had.
De freule van de barones
De vrouw draaide zich naar hen toe, trok de wenkbrauwen op en stiet een hoog “ah”, uit, waarna
zij zich tot moeder richtte met de vraag of dat haar kinderen zijn.
Moeder zag er niet goed uit. Haar gezicht was rood en haar voorhoofd was nat van het zweet.
Haar ogen waren half gesloten.
Jantje schoot op haar af. “Mam, hoe gaat ’t nu met je?” Jantje pakte haar hand die koud en nat
aanvoelde. “En wie is dat mens hier? Wat komt ie doen?”
Moeder antwoordde niet. In plaats daarvan antwoordde de vrouw: “Jij moet de jongste zijn.
Jantje, is het niet?” zei ze op een hoge toon, vriendelijk bedoeld, maar die Jantje als een ijzerzaag
in de oren klonk. “En wie ben jij? Toch niet van hier, vermoed ik?” Dit was tot Antoinette gericht.
Antoinette voelde dat ze een kleur kreeg. Ze begreep wat bedoeld was: wat moest een net meisje
zoals zij hier doen? Ze voelde zich boos worden. Waarom moest dat mens haar daarop wijzen
terwijl zij zich in het hofje meer op haar gemak voelde dan bij al die nette kakmensen?
Nog voor Jantje wat kon zeggen antwoordde zij met bijna eenzelfde hooghartige toon: “Nee,
maar we zitten op dezelfde school en ben Jantjes vriendinnetje en ben even bezorgd over zijn
moeder als Jantje. Is dat een probleem?”
“Gut nee kind. Héél goed van jou dat je jouw vriendje ondersteunt. Ik heb de medicijnen voor
mevrouw gebracht, waar de barones mij om verzocht had. Oh, voor dat ik het vergeet: ik ben
freule Soetewael, de nicht van barones Taets. Vandaar. De medicijnen staan hier op de plank. Ze
waren héél duur, dus voorzichtig.”
Jantje pakte een doek die over moeders schouder lag en wiste haar voorhoofd. “Mam, zeg is
wat. Hoe is ’t nu? Heb je nog koorts?”
Vermoeid en fluisterend gaf moeder antwoord. “Tuurlijk heb ik koorts. Zie je dat niet? Maar
de barones zorgt goed voor ons, lieve jongen. Je moet nou niet dwars zijn. Wie anders zou ons
helpen?”
“Mam, moet je niet in bed liggen? En heb je al iets van die doktersdingen genomen?” Het
ergerde hem dat hij het woord niet kende. “Annet, hoe heet dat ook weer?”
“Medicijnen, Jantje,” fluisterde Antoinette.
Toen moeder bijna onmerkbaar met haar hoofd schudde, draaide hij zich om en keek de freule
aan. “Moet ze niet in bed liggen, mevrouw? En die medicijnen, heeft ze al wat gekregen?”
“Dat moet je mij niet vragen! Ik ben geen zuster! De barones heeft mij gevraagd deze
middelen bij de apotheker te halen, hier naartoe te brengen en even naar je moeder te kijken.
Straks komt ook nog de meid eten brengen. Allemaal omdat de barones zo’n goed hart heeft.
Anders zouden jullie naar het Leger des Heils moeten.” De stem van de freule die haar neus in de
hoogte had gestoken klonk neerbuigend en verongelijkt. Ze vond de opdracht duidelijk niet
passend bij haar status.
Voordat Jantje tegen dat hooghartige mens kon uitvaren antwoordde Antoinette gemaakt
vriendelijk. “Ja, dank u. De barones en u zijn erg vriendelijk. Misschien is het nu het beste dat we
Jantje’s moeder naar bed brengen en haar wat van de medicijnen geven. Dank u voor de moeite.”
“Oh, ja hoor, dan ga ik maar. Lees goed wat er op de flesjes en het pakje staat en hoeveel ze
moet hebben. Sterkte met je moeder.” En daar schreed ze, een spoor van parfum achterlatend naar
de deur. Nauwelijks had ze die open of een gevaarlijk gebrom steeg op.
“Ojee, Nero!” Jantje schoot naar de deur om de freule te behoeden voor de tanden van Nero.
De freule was stokstijf blijven staan voor de grommende hond die al zijn tanden liet zien. “Nero,
rustig!” en met zijn hand op Nero’s nek gebaarde hij de freule door te lopen. “Hij maakt veel
geluid mevrouw, maar verder is ie heel vriendelijk.”
“Nou, mijn poedel is ook heel vriendelijk, maar die staat bezoek niet met ontblote tanden op te
wachten. Die heb ik ook héél beschaafd opgevoed.”
“Ja mevrouw, zal ik Nero maar bij u in de leer doen?”
“Nee, dat beest kan je maar beter hier houden. Soort bij soort.” En met haar neus in de lucht
liep ze met korte haastige stappen het hofje uit.
“Trut!”, was het enige dat Jantje zei toen hij weer binnenkwam. Hij was boos op dat
neerbuigende mens. “Laten we eens die middelen bekijken, Annet, want daar moeten we iets
mee.”
“Eerst eens lezen Jantje.” Ze zetten de pakjes op een rijtje om de teksten op de verpakking
nauwkeurig te lezen.
“Jantje, lees eens voor. We hebben twee flesjes en een doosje.”
Jantje begon langzaam haperend te lezen. “Een drankje, zes druppels na het eten. Goed, voor
later als er eten is. Wat hebben we nu: een doosje met pillen en, uh, viermaal per dag met een glas
water. En dan nog, weer een flesje en daar staat op: weer zes druppels, maar voor het eten. Nou,
Annet, die pil moeten we dus eerst doen. Mam, we beginnen hiermee. En goed wegspoelen.”
Moeder knikte zachtjes zonder iets te zeggen en nam daarna met bevende handen de pil en het
glas water, dat Jantje moest vasthouden omdat ze anders zou knoeien.
“Mam, moet je nu niet naar bed? Je zit al de hele dag terwijl je ziek bent.”
“Maar ik zit toch goed bij jullie? En in bed is het zo donker.”
“Ja mam, maar je moet juist rust hebben van de dokter. Als er eten is dan halen we je er weer
uit.”
Moeder ging met duidelijke tegenzin langzaam schuifelend naar de slaapbank, die achter in de
kamer stond. Ze moest door beide kinderen ondersteund worden. Het viel Antoinette hoe
broodmager de vrouw was en hoezeer zij trilde en hijgde. “Dit is niet best” stelde zij bij zichzelf
vast.
Nog meer goede zorgen
Toen moeder in de bed gelegd was, trok ze Jantje naar zich toe. “Dank je Jantje. Ik ga nou slapen.
Maak je geen zorgen, ik word gauw beter. Wees netjes tegen de barones: zij is de enige die helpt.
Denk daar wel om. En geen ruzie maken met Ruud als ie thuis komt.”
“Ja mam, komt allemaal wel goed. Ik pas wel op.” Hij zag zijn moeder haar ogen sluiten en in
slaap zonk.
Hij keek Antoinette vragend aan. Wat wist hij van ziekte en verzorging? “Ze slaapt. Nou, wat
nu Annet?”
Antoinette dacht na wat te doen. Er was eigenlijk weinig te doen, maar ze wilde Jantje toch
niet alleen later, ook al had hij haar niet echt nodig. Ze konden de benauwde ruimte verruilen
voor het buiten zitten op de stoep en wat met Nero spelen. Maar dat leek haar niks. Ze keek door
het raam en zag dat het nog steeds grijs weer was. Plots zag ze de step staan, met al de plankjes er
nog op.
“Jantje, we zijn jouw hout vergeten. Het is hier zo kil in huis, waarom stoken we de kachel
niet op? Dat is toch ook goed voor je moeder?” Door het gedoe met de freule waren ze dat glad
vergeten.
“Ja, dat is waar ook. Tuurlijk, dat is ook goed voor mama.” Hij rende het huis uit, pakte een
stapel plankjes en stapelde die naast de kachel op. Hij pakte de pook, opende het vulluik van de
kachel en porde wat in de as. Toen stopte hij.
“Wat is er Jantje? Is er iets met de kachel?”
“Nee Annet, maar, uh, we hebben eigenlijk de kachel maar heel weinig aan en ik heb die zelf
nooit aangestoken trouwens. Mama deed het geloof ik met kranten. Ik mocht dat ook nooit. Heb
jij het wel eens gedaan?”
“Nee, daar moet ik thuis ook van af blijven. Ik heb ’t wel de meid zien doen, met
krantenpapier en kleine dunne houtjes. Dat ging niet zomaar.”
“Kranten? Hebben we hier niet: die breng ik altijd weg. Die plankjes kan ik wel klein maken,
maar papier? Dat moeten we ergens anders vandaan halen. Eerst hakken.”
Jantje pakte een klein bijl uit het kastje onder het aanrecht en ging naar buiten om wat plankjes
te splijten. Antoinette herinnerde zich dat zij lange tijd het papier van haar boterhammen in haar
schooltas had laten zitten.
“Hé, Jantje, mijn boterhampapiertjes, die zullen lekker vet zijn!”
Terwijl ze in haar tas rommelde trof zij het geschiedenisboek van de Tweede Wereldoorlog
aan. “Jantje ik weet wat we straks gaan doen! De oorlog leren.”
Jantje reageerde niet. Hij was met de aanmaakhoutjes en de vette boterhampapiertjes bezig de
kachel aan te maken. Al gauw konden ze de vlammetjes door het micaruitje heen en weer zien
dansen. De plankjes stapelde Jantje naast de kachel op. Er was wel rook in de kamer gekomen en
moeder begon te kuchen, maar ze werd niet wakker.
“Jantje ga zitten. Ik had je verteld dat al het gedoe met Eenoog en zo iets met de oorlog te
maken kan hebben. Jij weet daar niks van. Ik heb daarom een boekje over de oorlog van de
school geleend heb. Dat gaan wij nou bekijken. Goed?”
“Je klinkt als de juf”, mompelde Jantje, “maar ik moet wel op de kachel letten, hoor.”
“Goed, ga naast de kachel zitten, ik pak de keukenstoel en luister nou!”
En daar begon Antoinette met het boek op haar knieën te vertellen. Zij leek inderdaad op een
schooljuf, zoals zij Jantje leerde over Hitler, de Duitse inval, het bombardement op Rotterdam, de
joden, het verzet en de landverraders, de NSBers.
“Wat betekent NSBer eigenlijk?”
Wat die letters betekenden wist Antoinette eigenlijk ook niet meer. Zij bladerde heen en weer
maar kon het niet zo gauw vinden. “Nou ja, zij volgden de partij van Hitler. En zij verrieden de
joden en onderduikers. Daarvoor zijn zij na de oorlog gestraft. De meesten in elk geval. Een
aantal loopt nog rond en zijn bang herkend te worden.”
“Oh, ja, en die moeten nog worden opgepakt en net als mij papa in de nor gezet worden.”
Antoinette zag dat Jantje in zijn hoofd de verschillende touwtjes aan elkaar probeerde te knopen.
“En die oom en tante van jou? Die kennen ’t dan ook wel schudden. Toch? En die stomme lijst,
daar staan ze dus op!”
“Ja, ze kenne ’t allemaal schudden. Ze staan er allemaal op”, klonk het zachtjes uit het bed.
“Ze kenne ’t allemaal schudden”, klonk het nog een keer, maar nu harder en schor.
De kinderen draaiden zich om en keken verbaasd naar de zieke, die zich half had opgericht.
“Mam, wat bedoel je?”
“Daarom willen ze ’t hebben. Mijn man heb ’t gestolen, in opdracht, maar heb ’t toen
verborgen. Maar later is ’t toch nog kwijt geraakt.”
Het was even stil. Jantje probeerde zijn gedachten bij elkaar te halen. Zijn altijd zwijgende
moeder flapt er nu opeens haar eigen rol zo maar uit.
“Maar mam, je heb altijd gezegd . . . nee je heb nooit iets gezegd . . . godsamme dat motten
wij toch weten? Is er nog meer?”
“Niks meer, wijsneus! Zolang die lijst niemand heb, blijven ze zeuren en geeft de barones ons
steun. Ik zeg dus niks meer.” En daarmee liet moeder zich weer in de kussens terug zakken. “Let
op de kachel”, mompelde ze nog.
“De kachel”, riep Jantje. Hij was helemaal vergeten nog een paar houtjes op het vuur te doen.
Maar de kachel was nog niet uit en met een paar dunne houtjes vlamde hij weer op. Daarna
richtte hij zich weer tot zijn moeder. Dat geheimzinnige gedoe was hij zat.
“Mam, luister nou ’s. Ik moet ’t toch weten? En ook wie ik vertrouwen ken!”
“Luister allebei.” En ze wenkte beide kinderen. “Jullie kennen mij en jullie kennen elkaar
vertrouwen. En ik vertrouw de man met de sleutels die het geheim op slot houdt. Als ik zeg dat ie
’t moet geven, dan doet ie ’t. En anders als ik dood ben. Vraag dus niks: Ik vraag als ’t nodig is.
Nou wil ik slapen.” En ze liet zich weer in de kussens vallen.
Het juiste adres
Verbijsterd kon Jantje niks zeggen. Hij begreep ook niet helemaal wat zijn moeder bedoelde.
“Nou Jantje”, begon Antoinette maar om de stilte te doorbreken, “dat weet je dan. En dus
eigenlijk nog niks. Man met de sleutels! Wie is dat nou?”
Jantje keek in het vuur van de kachel nadat hij er weer houtjes op gegooid had. Gauw deed hij
de klep half dicht, want er ontsnapte een beetje rook. Hij ging aan de tafel bij het raam zitten en
keek naar buiten. Antoinette werd ongeduldig.
“Zeg, je kan wel wat zeggen, hoor. Wat vind jij ervan? Het lijkt toch een beetje op
waarzeggerij op de kermis. Wat schieten we daarmee op? Niks toch?”
“Nee, zo is het niet! Mama wil mij beschermen en tuurlijk alles in haar hand houden. Alles
zoals zij het wil!”
“Zie je wel, zoals jij zei, gesloten als een pot.”
“Ja en daarom heeft ze nu echt iets gezegd: die sleutelman. Die sleutelman!”
“Nou daar schieten we veel mee op: de geheimzinnige sleutelman.” Antoinette keek hem
spottend lachend aan.
“Sta daar niet zo stom te lachen.” Jantje zweeg een paar tellen. Toen: “Het is de smid om de
hoek die voor mijn vader valse sleutels maakte. Dat is de sleutelman!”
“Ja Jantje, goed geraden knulletje”, klonk opeens de fluisterende stem van moeder, gevolgd
door een hoestbui.
“Mam, ik dacht dat je sliep.”
“Dat dacht ik ook, slimpieper, maar jullie praatten mij weer wakker. En ik heb dorst.”
Antoinette vulde snel een beker en gaf die aan moeder.
“Dank je kind. Nou luister. Ga niet naar die smid, papa’s sleutelmaker, want die heb niks” Ze
pauzeerde even om op adem te komen. “En wat ie weet, zal ie jou alleen vertellen als ik hem dat
zeg.”
“Nou, ken ’t nog ingewikkelder? Dus er is nog iemand?” Het begon Jantje te duizelen.
“Ja, en die persoon ken ik weer niet. Je vader ook niet. En eh, luister goed naar die barones.
Die wil ook wat en ze heb geld. Laat dat niet lopen. Nou, dat is ’t dan lieve jongen.” En moeder
liet zich weer in het kussen terug zakken. “La me nou maar slapen. Ga maar lekker met Annet en
Nero lopen”, mompelde ze nog.
“Laten we maar even naar buiten gaan”, stelde Antoinette voor. “Doe nog wat op de kachel en
kom mee.”
“Wat vind jij ervan?” vroeg Jantje bezorg aan haar toen ze uiten waren, “ik bedoel van wat
mijn mama zei?”
Antoinette pakte de opgewekt springende Nero bij zijn nek en aaide hem nadenkend tussen
zijn oren. “Hm, Jantje ik vind dit volwassenen spul. Je moeder is verstandig. Hou je er buiten. Dit
is toch niks voor ons? Wij zijn kinderen. We kunnen beter weer eens pret maken”
“Ja maar, je begrijpt het niet: dit is heel belangrijk, ook voor ons. Iedereen zit bij ons te
hengelen, die oom van jou ook! En wij . . .”
“Wij doen niks, gesnopen? Helemaal niks. Alleen goed luisteren. Verder niks. Laat die grote
mensen maar wat doen. Ik wil met Nero lopen, met jou steppen en lol maken.” Jantje zag haar
geleidelijk rood aanlopen. “Geen baronessen en eenogen. Gewoon, Bommetje pesten en Deutert
er ook bij. En jij?”
Nooit had Jantje zulke boze ogen gezien. Hij schrok ervan en sloeg zijn ogen neer. Hij wilde
Antoinette niet van zich af duwen.
“Ja Annet”, zei hij zachtjes en bijna verontschuldigend, “je heb gelijk, het is klote. Ik wil ook
lol trappen. Geloof me. Maar alles is een beetje anders gelopen, met mam ziek en die barones en
dat andere mens van nu. Ik doe niks, dat zie je toch?”
“God, ja, dat is ook zo”, zei ze vergoelijkend, bijna geschrokken van haar eigen uitval.
“Vooruit, de middag is nog niet voorbij. Laten we met Nero gaan steppen. Hé Nero, we gaan
er op uit. Jantje, eerst naar de slager of hij nog wat voor hem heeft?”
“Ja goed, maar eerst even naar Griet om te waarschuwen dat moeder alleen thuis is.”
“Hoeft niet, ik ben er ook nog”. Daar stond Ruud die ongemerkt was komen aanlopen. “Je
hoeft niet als enige het brave jongetje met je nette vriendinnetje uit te hangen, hoor.”
Jantje wou een bitse opmerking teruggeven, maar Antoinette trok hem bij zijn mouw. “Mooi
zo, bedankt. Jantje, we kunnen gaan. Pak je step? Nero, kom!”
“Mama slaapt nou. Da’s goed. Laat ’er maar uitslapen. Tot straks”, zei Jantje stug.
Jantje pakte zijn step, stapte op, toen trok hij Antoinette overeind en daar gingen ze weer. Ze
hadden nu geen pakjes rond te delen dus gingen ze eerst naar de slager. Er was immers niks in
huis geweest, dus moest Nero ook wel hongerig zijn.
“Zo daar zijn jullie weer met die grote veelvraat. Een vreetmonster is dat. Maar ik heb wat
voor jullie monster en voor jullie ook nog wat extra, als je mij even helpt met een bezorging. Hier
dichtbij, uh, bij vlak bij jullie. Een even kijken, Malle Molen, maar geen naam, alleen een
nummer. Kijk maar. Een vrouw heeft ’t besteld.”
Jantje keek verbaasd: wie in de Malle Molen bestelt er nou duur vlees bij Straathof?
“Nou Jantje, dan gaan we maar weer terug. Wat is het nummer? Wie woont daar? Nero, hier
vast een stukje worst.”
Jantje wist niet wie in de Malle Molen onder welk nummer woont. Niemand wist dat eigenlijk.
Meestal waren de huisnummers afwezig of bijna niet leesbaar.
“Nou, dan tellen we af” en Antoinette begon langzaam lopend de huizen af te tellen. Opeen
stond ze stil en keek Jantje verbaasd aan: “Dit is jullie eigen huis, Jantje!”
Eten: gekregen en verdiend
“Deze bestelling is voor ons. Is ’t echt geen fout? Annet, tel ’t nog eens na. De Malle Molen
koopt niet bij Straathof, veel te duur.”
Antoinette liep even terug, liet even haar ogen over het laantje glijden en stelde vast wat ze al
wist: “Jantje, dit is voor jullie. En neem ‘t maar aan. Het komt waarschijnlijk van de barones. Eet
dus maar smakelijk.”
“Tjezus, nou zeg, ze pakt ’t wel goed aan. Effe kijken. Kom mee naar binnen, straks ziet
iedereen dat we een pak van Straathof hebben en denken ze nog dat we stiekem rijk zijn. Nog
even wat aan Nero geven. Hier jij, lekker kluiven”.
Binnen zat Ruud oude Donald Duckjes te lezen. Hij deed alsof hij ze niet zag. Moeder sliep
nog. Jantje groette kort met “hallo”, zette het pak op het aanrecht en haalde er verschillende platte
zakjes uit die hij voorzichtig open maakte en aan Antoinette liet zien. Het meeste kende hij niet
eens: het enige dat hij herkende was worst.
“Nou, dat ziet er goed uit, Jantje. Die barones wil jullie bijna vetmesten: allemaal lekkere
dingen voor op de boterham. Daar onderin zit iets groter. Haal er eens uit!”
Jantje haalde er een zak uit die wat zwaarder en ook ronder was. Hij keek erin. Ja, het was
vlees. Het leek heel veel. Wat het was kon hij niet weten: zoiets was nog nooit op tafel gekomen.
“Kijk jij eens, Annet, wat is het eigenlijk? Lijkt voor de maaltijd, maar ik heb moeder nooit
zoiets zien koken.”
“Nou, dat ziet eruit als vleeslappen. Moet je waarschijnlijk braden of zo. Ik heb het wel eens
gezien bij ons thuis, maar ik word altijd de keuken uitgejaagd.”
“Nou, dat moeten we maar eens aan Griet vragen. Maar wat doen we nu met alleen vlees? We
hebben niet eens brood!”
“Wat hebben jullie dan?” Antoinette keek hem vragend en verbaasd aan: ze vermoedde dat er
niet veel aanwezig zou zijn.
“Nou, kijk zelf maar: alleen wat aardappelen en nog wat vet om ze te bakken.” Jantje kreeg
een blos van schaamte over zoveel armoede. “Mijn moeder heeft niet kunnen verstellen en dan is
er ook geen geld”, bracht hij met moeite uit, “dat weet je toch?”
“Zijn er dan geen mensen die nog moeten betalen, Jantje? Er zijn toch altijd . . .”
“Ja, wacht. Tuurlijk! Ik moest nog flessen en papier en karton verzamelen voor de lorrenboer.
Dat had ik gisteren al moeten doen. Weet je wel, in de poort van de Balistraat en daar tegenover.
Kom mee, dan kunnen we daarvan wat kopen.”
“Gaan jullie alweer? Da’s ook snel!” hoorden ze Ruud met een toon van spot opmerken.
“Ja, dan kan jij op mamma passen terwijl je duckies leest. Kom mee Annet, een paar tassen
extra voor het geval we meer hebben.”
Nog voor dat Ruud een opmerking kon maken, ging Jantje naar buiten, gevolgd door
Antionette. “Nero, kom op, we gaan weer!”
Bij de olieboer stond een doos vol met flessen voor hen klaar. “Je heb me een beetje in de
steek gelaten, Jantje, je zou gisteren komen. Zo kom ik om in de troep.”
“Ja Oliejan mijn moeder is ziek en alles liep een beetje anders.”
“Ja, heb ik gehoord. ’t Is niet anders. Volgende keer op tijd zijn!” bromde hij.
“Hoezo heb u gehoord? Van wie?” Jantje was verbaasd: wie kletst er nou over zijn moeder
buiten de Malle Molen?”
“Maakt niks uit. Weet niet meer. Ik ken de hele buurt. Vooruit, ik ga sluiten.”
De tas was te groot om aan het stuur te hangen, zodat hij op de treeplank moest. Papier of
karton aan de overkant ophalen ging niet meer. “Nou, dan maar twee keer” stelde Jantje voor.
Dus brachten ze eerst de flessen naar Lorrenjan en gingen ze daarna papier en karton ophalen.
Antoinette moest de vracht vasthouden zodat die niet van de treeplank schoof.
“Wie had gedacht dat ik jouw vrachthulpje zou worden, Jantje? Eerst houtjes, toen flessen en
daarna karton verslepen. Als oom of vooral tante dat wisten, dan zou ik op mijn donder krijgen.
Nou ja, laat ook maar, hou je stuur maar goed vast.”
Uiteindelijk hadden ze alles bij Lorrenjan ingeleverd: de flessen geteld en het papier gewogen.
Lorrenjan met zijn onafscheidelijke sigaar tussen zijn lippen deed alsof hij op de achterkant van
een sigarenkistje wat berekeningen maakte. Dat was niet nodig en Jantje wist dat. Het was een
beetje tijd rekken om te kijken of Jantje eerder met een voorstel zou komen. Lorrenjan keek
loensend door zijn stoffige dikke brillenglazen naar de jongen: “Nou, doe wat!” zeiden die ogen.
“Lorrenjan, luister, mam is ziek. Ze heb de pleuris en ik moet een heel duur drankje voor d’ er
kopen. Ken je niet een beetje matsen?”
“Ja, toe maar, nou ik heb de tering. Ken je mijn niet matsen?” Lorrenjan blies een dikke wolk
rook naar Jantje, wat hij altijd deed als ze zaten te pingelen.
“Nou, doe twee kwartjes extra, Lorrejan, als jij de tering had, zou je toch ook wat extra’s
willen hebben, toch?” Lorrejan blies nadenkend een kringetje rook.
“Nou goed, omdat ik je moeder ken en ik toch eerder dood ga dan zij. Hier.” Een lange
hoestbui besloot de handel.
“Zo en nou naar de bakker Annet! Ik heb twee gulden gekregen.”
“Ja en groente en fruit, want dat is gezond”, vulde Antoinette aan.
“Groente? Hm, tja, daar weet ik niet zo veel van. Dat doe jij maar. Eerst brood.”
Zo gingen ze eerst naar Hus, de bakker en daarna naar Fris, de groenteboer in de Balistraat.
Daar kocht Antoinette wortels en twee sinasappelen.
“Sinaasappels?” riep Jantje verbaasd uit, voor hem een ongekende luxe!
Eten klaar maken
Zo kwamen ze het z’n drieën weer in het hofje terug. Jantje had echt een rijk gevoel: ze hadden
zelfs sinaasappelen. “Voor de gezondheid” had Antoinette gezegd. “Allemaal voor moeder.”
Jantje vond het toch maar rare dingen en vroeg zich af hoe je ze moest opeten.
“Eerst eens kijken of moeder nog slaapt. Zachtjes zijn!”, waarschuwde hij. “Nero, niet
blaffen.”
Binnen gekomen zag hij dat er niets veranderd was. Moeder sliep en ademde zwaar en soms
piepend. Ruud zat nog steeds in zichzelf gekeerd duckies te lezen.
“Is mamma wakker geweest, Ruud?” vroeg Jantje. Ruud schudde alleen zijn hoofd, zonder om
te kijken.
“Nou,ik heb nog wat centjes opgehaald en kijk maar: groente en brood. Daar kunnen we de
vleeswaar op doen, niet?” Jantje keek eens naar de zakjes met vlees. Eén ervan leek veel leger
dan de andere en snel keek hij erin.
“Ruud, hoe kan deze opeens zoveel leger zijn? Heb jij stiekem hieruit zitten kanen? Deze was
veel voller. De helft van de worst is eruit. Vuile dief!”
“Ja, nou en. ’t Is toch van ons allemaal? Of is ’t jou eigendom soms? ’k Heb ook honger. ’k
Heb niet eens alles opgegeten. Is er niet genoeg dan of ga jij het eten verdelen?” De nijd van
Ruud op zijn broertje kwam er in één keer hard uit.
“Je had best kennen wachten. Altijd achterbaks en achter de rug om”, schreeuwde Jantje. “Je
bent een achterlijke dief!”
“Is ’t weer zover?” klonk het zwak uit het bed. “Kan een mens niet eens gewoon ziek leggen
zijn, komt er weer gekrakeel. Ik . . .” Moeders stem ging over in een hoestbui. Toen klonk haar
stem weer wat krachtiger: “Kom hier allebei!”
“Luister, straks komen de barones of dat opgedirkte mens dat zich freule noemt weer terug.
Het moet er hier dus goed uitzien. En jullie gaan daarna meteen eten koken. Begrepen? En hou ’t
netjes.”
“Ja maar mam, Ruud . . .”
“Niks ja maar! Ruud krijgt morgen dan maar brood met tevredenheid. Daar gaat ’t nu niet om.
Vooruit, ik geef wel aanwijzingen.”
Antoinette stond er een beetje verloren bij. Ze vond het niet prettig als die broer erbij was,
maar ze wilde ook niet weggaan. “Ik kan toch ook helpen? Aardappelen schillen of zo iets,”
stelde ze verlegen voor. Ze bloosde, want ze had het gevoel dat ze zich een beetje opdrong. Ze
voelde de blikken van de twee broers op haar gericht.
“Welja kind”, klonk de zwakke stem van moeder, “ga jij maar lekker piepers schillen. Die
twee knullen hebben toch twee linke handen. Vooruit Ruud, geef haar de aardappelen en schiet
op!”
“Hé mam, voel je je weer wat beter?” Jantje verbaasde zich over het opeens kordate optreden
van moeder.
“Ja, zolang als ’t duurt knul. Ik leg nog te gloeien als een kachel. Over kachel gesproken.
Ruud, sukkel, je hebt ’m laten uitgaan. Maak ’m maar weer aan.”
Zo was ieder in de woonkeuken met zijn eigen taak bezig. Naast aardappelen deed Antoinette
er ook wat van de peen bij. Ze gokte maar wat, want dit had ze nog nooit eerder gedaan. Ze vond
het eigenlijk hartstikke gaaf eens iets zelf te kunnen doen. Ook al was het rommelig en armoedig,
het was in elk geval geen gevangenis zoals bij haar thuis. En ze had wat bij te dragen aan het
geheel.
“Jantje, we hadden ook nog vlees. Hoe moet dat?”
“Kind laat zien!” klonk de piepende stem van moeder, “wat is ’t?” Antoinette diepte twee
dikke lappen vlees onderuit de tak op.
“Kijk eens aan. Speklappen! Nou, daar kennen we een hele maand van eten! Snij eentje maar
in tweeën en doe maar één helft. Wel eerst zouten.”
Jantje diepte uit het keukenkastje onder het aanrecht een zwarte vette pan op. ‘Duidelijk een
tijd niet gebruikt’, dacht Antoinette. Ze zei maar niks en deed er een halve speklap waar ze de
korstjes van afgesneden had in de pan.
“Die korstjes kan je toch meebakken?” merkte Jantje een beetje verontrust op.
“Waf, waf”, zei Antoinette en liep naar de deur en riep: “Nero, jij ook wat!”
“Da’s wel luxe, zeg!” mopperde Jantje zachtjes zodat Ruud niets hoorde. Maar Ruud hoorde
hoe dan ook niets: de taken waren verdeeld en hij ging maar weer duckies lezen. Voor de kachel
hoefde hij niet meer te zorgen: door het koken was het nu warm genoeg.
Nu alles kookte en pruttelde en de ramen bewasemden, ging Jantje maar weer eens bij moeder
kijken. Die lag na de korte opleving weer half in slaap.
“Mam, mam, moet je weer niet een pilletje of drankje hebben?”
“Ja, doe straks maar. Even mijn ogen dicht. Ik ben moe”, antwoordde ze afwezig.
Een kwartier later was het eten klaar: hutspot met een uitgebakken speklapje. Jantje vond het
nu tijd om moeder haar medicijnen te geven: die moesten immers voor het eten worden
ingenomen. Dat stond op de verpakking.
“Mam, wakker worden. Tijd voor een pillen en dergelijke! En dan wat eten.”
Moeder werd met een schok wakker. Ze deed haar ogen wijd open, maar leek niets te zien.
“Komen er al?” fluisterde ze.
“Wat is er mam, wie komen?” Jantje pakte haar hand die warm en klam aanvoelde. “Mam,
alles goed? Zal ik je een drankje geven?”
Toen ging de voordeur open en daar schreed de barones binnen. Moeder zonk terug in haar
kussen. “Daar heb je de eerste”, mompelde ze zachtjes.
Eten met de barones
“Goede avond. En kijk eens aan, de hele familie aan tafel. En zelfs met de jonge dochter van
Hoogstraten. Het ruikt goed. Laat ik jullie niet storen en ga gerust je gang”. De barones sprak
voornaam en welwillend uit de hoogte. De veren op haar gif groene hoedje zwaaiden met iedere
hoofdbeweging die zij tijdens het spreken maakte. Niemand wist iets anders te zeggen dan een
gemompeld “goeie avond”.
Antoinette voelde zich aangesproken. Zij wist dat ze in de ogen van de barones hier niet thuis
hoorde. Hoe laat is het? Het was altijd zo schemerachtig in de kamer dat je het gevoel van tijd
verloor. Bovenop een van de keukenkastjes stond een oude wekker, die kwart voor zes aanwees.
“Jantje, doet die wekker ’t? Dan moet ik naar huis gaan. Oom en tante zullen vast ongerust
zijn. En dan . . .”
“Ja meisje, dat zouden ze zijn, als ik hen niet al had ingelicht over waar je waarschijnlijk zou
zijn. En ik had het dus aan het goede eind. Dochterlief zit hier aardappelen te prakken. Ik heb ze
gezegd dat als ik je zou tegenkomen, ik jou op hun ongerustheid opmerkzaam zou maken.” De
veren bewogen met het nadrukkelijk knikken van haar hoofd, dat ze na een korte stilte naar haar
toe boog.
“Ja, ik moet echt gaan Jantje. Mevrouw, ik hoop dat u gauw beter wordt. Ik kom morgen wel
weer langs.” Tja, wat moest ze nu tegen die barones zeggen? “Barones” of “mevrouw Barones”?
Ze hield het maar op: “Mevrouw Taets, dank u wel. Ik zal oom en tante zeggen dat ik u hier
ontmoet heb.”
“Oh, neen meisje, dat niet! Neen, vooral niet. Dan gaan ze zich ermee bemoeien. Dus beloof
mij dat niet te doen! Ik leg je later wel uit waarom.”
De barones leek echt geschrokken. Haar hoofd, de veren op haar hoed en zelfs haar onderkin,
alles bewoog mee om haar woorden te onderstrepen. “Wat ik doe is strikt vertrouwelijk, denk
daar wel aan. Heel vertrouwelijk Anders moet ik mij terugtrekken.”
Hoewel de barones tegen Antoinette sprak, hoorde Jantje dat uiteraard ook. Maar hij deed
alsof hij niets hoorde.
“Annet, het is goed zo. Het eten is klaar en ’t was hartstikke mieters vanmiddag.” En hij gaf
haar haar jasje en liep met haar naar buiten.
“Zie je wel”, fluisterde hij, “dat mens voert iets in d’er schild. Die mot iets van ons. Maar hou
je kop tegen die lui van jou. Ja hè?”
Antoinette gaf hem een stootje met haar elleboog. “Ja, uiteraard. Ik haal je morgenochtend af.
Goed?” Ze gaf Nero een aai over zijn kop en liep weg. “Ga jij maar lekker smullen”, riep ze nog,
zich half omdraaiend.
In de woonkamer was de barones aan het voeteneind van moeders bed gaan zitten. Jantje zag
dat moeder probeerde te glimlachen, wat er heel gemaakt uitzag. Hij probeerde op te vangen wat
de barones fluisterend tegen haar zei, maar hij kon dat niet verstaan.
Met de oren scherp gespitst pakte hij de pan hutspot en drie borden en het bestek. Of moest hij
vier borden pakken, ook één voor de barones? Natuurlijk zou dat mens niet aan een houten tafel
aanzitten en een bord hutspot verorberen. Hij liet het dus maar bij drie.
“Mam, hoe voel jij je nu? Kan je wat eten? Je moet wel wat eten, hoor!” Hij ging naar het bed
en onderbrak daarmee het gefluister tussen de twee vrouwen.
“Oh, ja, goed dat je zo aandringt, Jantje, je moeder moet uiteraard eten. Ze moet weerstand
opbouwen en weer krachtig worden. Wat ben je een goede jongen dat je zo zorgt voor alle hier.
Het ruikt ook lekker.”
‘Als ze maar niet wil mee-eten’, dacht Jantje.
De barones leek zijn gedachten te raden: “Gaan jullie maar lekker eten, hoor, ik eet thuis een
hapje.”
‘Gelukkig’, dacht Jantje. Toen, tegen zijn moeder: “Mam, zal ik je een hapje brengen? Ja, dat
moet wel, want die pillen en drankje moesten voor het eten worden ingenomen. Dus moet je nu
eten.”
Moeder kon de logica wel waarderen. “Wijsneus! Nou een klein hapje. ’k Voel me nog
beroerd. En maar geen spek, da’s te zwaar.”
Jantje sjorde zijn moeder een beetje tegen het kussen op en gaf haar een bord hutspot. Hij
voelde nu hoe mager zij was. Dat had hij door de dikke jurk en zware omslagdoek niet
opgemerkt. “Goed eten, mam”, zei hij nog een keertje nadrukkelijk. Met zorg zag hij dat zijn
moeder slechts muizenhapjes nam.
Ruud had intussen al een grote schep uit de pan genomen. Jantje was net op tijd om het stuk
spek eerlijk te verdelen.
Het was Ruud die het stilzwijgen doorbrak door de barones (met volle mond) te vragen: “U
bent een barones. Maar van wat dan.”
De adellijke dame wachtte inderdaad tot Ruud zijn mond had leeg gegeten en zei toen: “Het is
een titel die met de naam van je vader is meegegeven. Als jouw vader graaf van de Malle Molen
zou zijn, zou jij ook graaf van de Malle Molen zijn. Maar die Malle Molen bezit je niet echt.”
“Oh, nou, dan maakt ’t dus niks uit. Je bezit toch niks.” En Ruud nam weer een hap. “Je ken
dan beter de baron van een heleboel poen zijn”.
“En die mevrouw van Byland is gravin”, ging de barones door alsof ze Ruuds opmerking niet
hoorde, “weet je dat Jantje? Jij was toch op het landgoed van de gravin? Dat is een heel
bijzondere vrouw, vooral gedurende de oorlog.”
Jantje knikte maar van ‘ja’ en werd rood. Zou die barones nog meer van hem weten?
De barones en de oorlog
De barones keek Jantje over haar brillenglazen nadrukkelijk aan, waardoor Jantje zich nog
ongemakkelijker voelde.
“Ja Jantje, in die oorlog waren er dappere mensen die anderen die vervolgd werden hielpen en
zij die met de vijand mee heulden. Dat waren landverraders, zoals NSB-ers”.
Jantje knikte. Hij was blij dat Antoinette hem een en ander over de oorlog verteld had.
Gelukkig ging de barones niet verder in op zijn bezoek aan het landgoed.
Plotseling onderbrak Ruud met een opmerking de barones: “Die landverraders werden na de
oorlog toch opgesloten en doodgeschoten?”
De barones wachtte met een zuur gezicht tot Ruud zijn mond had leeggegeten. “Nou, dat viel
tegen, jongen”, vervolgde ze, “er zijn maar een paar doodgeschoten. Sommige verraders zijn de
dans ontsprongen omdat papieren waarop hun namen stonden vernietigd zijn. Maar weinigen
wisten dat zij verraders waren en een aantal bekleedt thans weer een vooraanstaande positie.”
Jantje probeerde de barones te volgen omdat het niet de dagelijkse Malle Molen taal was.
Tegelijkertijd zocht hij een verband met wat hij en Antoinette wisten van een of andere lijst. Was
zij bezig om het gesprek in die richting te sturen?
“Ze weten niks. Nou, dan ken je toch niks doen?” vroeg Ruud weer met volle mond.
Weer wachtte de barones, terwijl zij hem verwijtend aankeek, wat Ruud ontging. “Nee,
jongen, soms zijn stukken verdwenen zonder dat zij vernietigd waren. En dan kunnen die weer
opduiken en dan kunnen de betrokkenen als nog berecht worden.”
Jantje moest even nadenken over “stukken”. Zou de barones daar die lijsten mee bedoelen?
Hij moest het weten.
“Mevrouw, wat bedoelt u met ‘stukken’? Zijn dat papieren die stuk zijn?”
“Nee Jantje, dat zijn lijsten met namen, begrijp je?”
“Oh ja, nou snap ik ’t”. Ja, Jantje begreep het nu heel goed. De barones zat eigenlijk tegen
hem te praten. Hém noemde ze bij zijn naam, terwijl Ruud alleen maar met “jongen”
aangesproken werd. Jantje voelde zich steeds ongemakkelijker worden en hij draaide zijn gezicht
af. ‘Dat mens zit in mijn hoofd te kijken’, dacht ie zenuwachtig. Er viel even een stilte waarin
alleen het gesmak van Ruud te horen was. Jantje dacht na over hoe hij iets moest vragen zonder
dat hij iets verried. ‘Een eenvoudige vraag’, dacht hij.
“Oh, ja, bestaan die lijsten eigenlijk wel? Heb u ze gezien?”
“Nee Jantje, die zijn heel geheim. Misschien hebben maar één of twee mensen ze gezien.”
“Nou, waar zijn ze dan? Als ze zo belangrijk zijn, dan gaat iemand die ze heef er toch mee
zwaaien? Of verkopen? As ’k ze had zou ik ze verkopen. Dat levert dan wel wat meer op dan
Ruuds krantenwijkje.” Jantje kon het niet laten om Ruud op te stangen.
“Ja, of jouw verzameling van oud papier of lege flessen voor de lorrenboer”, antwoordde
Ruud smalend.
“Zo, dat is interessant Jantje! Jij zou er inderdaad veel geld voor kunnen krijgen. Maar dat
gaat niet zó maar. Je moet ook weten wie er belangstelling voor heeft.” De barones sprak nu heel
nadrukkelijk en boog zich belangstellend naar Jantje over. Jantje rilde ervan. Maar hij voelde wel
dat hij raak geprikt had.
“Nou, wie dan?” Hij keek de barones recht in het gezicht aan. “Lijkt mij wel leuk om met zo’n
lijst eens effe bij zo’n gozer aan te bellen.”
“Dat zijn geen ‘gozers’ Jantje, maar personen van hoog aanzien, maar wel met een slecht
verleden!” En met het woord ‘hoog’ schoot ook haar stem omhoog. “Nee, als ze jou zien staan
zullen ze hoogstens de keukenmeid op je afsturen.”
“Nou ja, wat maakt ’t uit? Een spooklijst die niemand gezien heeft”. Ruud mengde zich weer
in het gesprek. Met zijn vinger veegde hij zijn bord leeg, wat de barones met zichtbaar afgrijzen
aanzag.
“Dat is geen spooklijst jongen, maar een verdwenen lijst”, verbeterde de barones geërgerd.
“En er zijn heel wat vooraanstaande mensen die van het bestaan weten.”
“Nou, dan motten zij wat doen”, klonk het zachtjes vanuit het bed. “Zij hebben er belang bij.
En hier in de Malle Molen is zo’n lijst niet te vinden.”
“Maar mevrouw, u lijkt weer een stuk beter”, kraste de barones van verbazing.
“Niks beter. Maar ik leg nog niet in mijn kist en dus kan ik horen wat u zegt. ’k zou zeggen,
noem maar eens één zo’n voorname vent, en ik geloof u.”
De barones leek zenuwachtig te worden. Ze had er blijkbaar niet op gerekend dat zij gerichte
vragen zou krijgen. Maar zij herstelde zich, boog haar hoofd en antwoordde op een ernstige, nu
lage toon: “Er zijn twee soorten belanghebbenden. Zij die zelf op de lijst staan: zij willen die
vernietigen. Maar zij die willen weten wie erop staat, willen de lijst openbaar maken. Beide
wroeten in alles en iedereen om te weten te komen wie die lijst heeft. De vraag is: wie zal de
eerste zijn.” Zij bracht opnieuw haar gezicht gevaarlijk bij dat van Jantje terwijl zij met de
wijsvinger naar het plafond wees.
‘Ja en wie er het meeste voor betaalt’, dacht Jantje. Maar hij hield zijn gedachten voor zich. In
plaats daarvan zei hij: “Hoe ken ik dat verschil tussen die knakkers weten als ik geen naam heb?
En wat motten we ermee?”
De barones nam weer haar gewone houding aan, hoofd rechtop, veren op haar hoed wiebelend
en besloot: “Nee, daar moeten jullie misschien niets mee. Maar misschien heeft een inbreker uit
de Malle Molen ooit eens die lijst gestolen.”
Nu werd het stil aan tafel. Iedereen wist wat zij bedoelde.
“Welaan, dan ga ik maar eens. Ik kom gauw terug om de zieke te bezoeken. Jantje, kan jij mij
langs de beest geleiden?” Nero was zij niet vergeten!
Moeder somt op
Toen Jantje de barones langs een vals grommende Nero geleid had, zei ze zachtjes en vriendelijk:
“Je moet maar eens gauw langskomen, Jantje. Zo maar, of als je iets extra’s nodig hebt. En laat je
niet meer door de politie pakken.” Voegde ze eraan toe terwijl ze weg liep.
“Oh, ja goed hoor”, mompelde Jantje die Nero in toom hield, een beetje afwezig. “Dag
mevrouw”.
Op het zelfde ogenblik drong het tot hem door dat de barones dus op de hoogte was van zijn
botsingen met de politie.
“Barones, eh, hoezo? Ik bedoel die politie, hoe weet u . . . ?”
De barones draaide zich half om en schudde zachtjes haar hoofd, waarbij de veren als bonte
pluimen heen en weer wiegden. “Jantje, ja ik ben op de hoogte, altijd. En ik ken heleboel mensen
en dus weet ik veel.” Ze draaide zich weer terug om door te lopen.
Jantje keek haar even geërgerd na. Toen riep hij haar na: “O ja, o ja? En Eenoog, kent u ook
Eenoog.”
Toen draaide de barones zich met een ruk om en met schelle stem riep ze hem toe: “Ja, Jantje,
ik ken Eenoog, zoals jij hem noemt. En blijf maar weg van die Eenoog, kan ik je aanraden.” Ze
keek hem even indringend aan en liep toen met korte snellen stappen het laantje uit. Jantje bleef
verbluft achter.
Hij ging maar eens even naast Nero op het stoepje zitten. “Was Antoinette maar hier”, dacht
hij, want hij vond ’t allemaal maar gek en verdacht. Dat mens had zich echt door de ziekte van
zijn moeder in hun bestaan ingedrongen. Ze had het over twee groepen mensen gehad: zij die de
lijst wilden vernietigen en zij die vroegere landverraders wilden bekend maken. En die barones
behoorde tot de tweede groep. Dat leek hem wel goed. Maar verder? Dat mens met die
kippenveren op haar hoed hoorde hier niet en de Malle Molenmensen waren toch ook niks voor
haar.
Jantje ging maar eens naar binnen. Moeder probeerde weer de touwtjes in handen te krijgen.
Zachtjes en onderbroken met hoestbuien zei ze: “Ruud en Jantje, ruimen jullie nu de vaat op. Ja
Ruud, jij ook en zonder ruzie te maken. Zet maar een ketel water op het vuur en geef Nero wat
kliekjes. Dan moeten jullie even bij me komen. Vooruit!” Toen liet ze zich weer terug in de
kussens zakken. Ze wenkte nog even naar de jongens: “kan je mijn bekertje bijvullen?”
Tijdens de afwas had Jantje niet zoveel zin om te spreken. Hij had nog willen vragen naar
Ruuds krantenwijkje, maar dacht dat dit wel kon wachten wanneer er over geld gesproken moest
worden.
Toen ze klaar waren, riep moeder hen zachtjes, maar Jantje antwoordde vanuit het aanrecht:
“Wacht mam, ik ga eerst die sinasappel schillen. Dan weet ik dat je die in elk geval krijgt. Da’s
heel gezond”. Nu had Jantje nog nooit een sinasappel geschild, dus dat duurde even. Uiteindelijk
bracht hij met van sap druipende vingers de partjes op een schoteltje. De sap likte hij af. Dat
proefde heerlijk: zoet en een beetje zuur. “Nou eerst eten, mam!”
Daar zaten ze dan naast het ziekbed, wachtend tot moeder de sinaasappelpartjes op had. Dat
duurde even, want tot twee keer toe wilde zij het schoteltje nog maar half op teruggeven, maar
Jantje was beslist: “Nee mam, dit is goed voor je.”
“Goed, nou luister. Nou ik ziek ben komen de aasgieren. Laat je niks wijsmaken, aasgieren
zijn het allemaal. Maar die barones heb gelijk. Zij stond alleen als eerste hier op de stoep en die
aangeklede vogelverschrikker heb wel effetjes eten en de dokter betaald. Nou, maar straks komt
de rest van het zogenaamd nette gajus.”
Door een heftige hoestbui kwam ze niet verder. “Ruud, water”, piepte ze hees.
“De rest, wie dan?”, wilde Jantje weten.
“Tel maar af”, zei moeder terwijl ze een slokje nam. “Nou, wie zijn de laatste tijd klant
geworden en heb opeens om verstelwerk gevraagd?”
Jantje dacht na: “Ik kom maar op twee: Eenoog en Bronkhorst”.
“Ja, die twee griezels. Die stinkende Bronkhorst lijkt mij echt een ouwe NSBer. Eenoog
handelt voor iemand anders.” Moeder deed haar ogen dicht en liet zich weer in haar kussen
zakken.”
“Eenoog heeft iets met die oom en tante van Annet te maken”, zei Jantje na eventjes nagedacht
te hebben. Hij wilde niet verklappen wat Antoinette hem verteld had. Daarom hield hij het maar
wat algemener. “En Eenoog weet van papa en is misschien bang dat als papa gauw vrij komt
hij . . .”
“Je vader komt niet gauw vrij, jongens. Die zit voorlopig nog in de nor. Hij had weer wat
uitgevroten en er toen weer maanden bij gekregen”, merkte ze bitter op. “Maar dat weten ze
misschien niet eens.”
Jantje zat te aarzelen: moest hij toch niet vertellen dat de verdwenen ouders van Antoinette de
opdrachtgevers zijn geweest en dat die oom en tante er ook van af wisten? Zou Antoinette dat
goed vinden? Waarschijnlijk wel, maar hij voelde zich onzeker.
“Uh, mam, uh misschien hebben die lui van Annet er veel meer mee te maken. Er is iets met
haar ouders en die tante en oom waren in de oorlog misschien ook fout. Haar vader en moeder
zijn op de vlucht, zei ze.”
Moeder draaide langzaam haar hoofd naar hem toe en hij keek in haar verwijtende vermoeide
ogen. “En jij had mij dat niet eerder kunnen vertellen?”
Jantje schoot met een ruk overeind. “Nou zeg, alsof je mij wel eens iets vertelt”, riep hij uit.
“Ik heb wel twintig keer van alles aan jou gevraagd, maar je zei niks. Iedere keer weer niks. Nou
jij!”
“Dat is waar”, zuchtte ze, “maar je bent ook nog zo klein. Dit is geen kinderspul.”
Antoinette en Eenoog
Antoinette liep het hofje uit. Het was kil en nat door een indringende motregen. De barones en
haar ongewone belangstelling voor een arbeidersgezin waarvan de vader in het gevang zit en dat
woont in een van de armste achterbuurten, bleef haar bezighouden. En dat allemaal vanwege een
of andere lijst met achterlijke landverraders van een paar jaar terug? Zouden haar oom en tante
daar ook op staan? Ze moest denken aan de flarden van de gesprekken die zij had afgeluisterd. Ja,
dat was heel goed mogelijk. Daarom was oom ook onverwacht vriendelijk tegen Jantje geweest.
“Nou mooi, dan staan ze mooi voor gek, stelletje opgeblazen kikkers. Gaan ze mooi een
toontje lager zingen”, dacht ze en dat gaf haar even zo’n goed gevoel, dat ze een sprongetje
maakte en een stukje hinkelde. “Wat mij betreft kunnen ze in de bak gezet worden! In de bak, in
de bak en allebei in de zak”, zong ze.
Opeens stond ze stil. “En ik dan? Ik woon toch bij ze en waar moet ik dan blijven?” Opeens
voelde ze zich heel onzeker. Ze haatte haar voogden en de gedachte dat ze in de bak konden
komen maakte haar eventjes blij wat weer verschrompelde bij de gedachte van een leeg huis
zonder die voogden. Een huis dat ze haatte. Een vaag beeld van haar vader en moeder van jaren
geleden zweefde voor haar ogen. En die waren er dan niet om haar op te vangen. War dan?
Ze ging in de vensterbank van een winkel op de hoek van haar straat zitten en probeerde na te
denken. Maar ze kon geen enkele heldere gedachte krijgen.
“Godsamme, godsamme, ’k zit aan die idioten vast omdat mijn papa en mama ergens verstopt
zitten”, zei ze hardop tegen zichzelf.
“Ja, Antoinette, goed gezien”, hoorde opeens ze een zware stem naast haar zeggen.
Ze schrok op: daar stond Eenoog, die haar een beetje meewarig en een beetje vriendelijk
aankeek. Ze sprong overeind: “Wat doet u hier?”
“Gewoon, hetzelfde als jij. Op straat lopen. En jou toevallig tegenkomen.”
“Toevallig! U loopt me gewoon achterna. Wat wilt u? Laat me met rust.” Antoinette draaide
zich om en liep de Surinamestraat in.
“Misschien wil je eens wat meer weten over je ouders”, hoorde ze Eenoog achter zich zeggen.
Antoinette hield haar pas in. Haar ouders, die verre en verdwenen ouders, waardoor zij met die
oom en tante zat opgescheept? Antoinette draaide zich om en keek Eenoog aan, boos en
tegelijkertijd vragend.
“Wat, hoezo, wat weet u?” In een flits dacht Antoinette aan eerdere gesprekken tussen haar
voogden die zij had afgeluisterd. Ze voelde nieuwsgierigheid en argwaan door elkaar: zou die
geheimzinnige man echt iets weten of kreeg ze alleen maar praatjes?
“Ik handel in opdracht van je vader en moeder. Ik moet nagaan of het geld dat zij voor je
achtergelaten hebben en later opstuurden aan jou goed wordt besteed. En ik moet een bepaald
document achterhalen. Dat is alles.” Eenoog keek haar met zijn ene oog nogal vriendelijk aan.
Maar ze liet zich niet gerust stellen.
“U bedoelt die lijst met NSBers”, flapte Antoinette uit, “nou vergeet ’t maar, die heeft niemand
hier. Maar mijn pappa en mamma, vertel alstublieft wat u weet. Oom en tante zeggen nooit wat.”
Haar nieuwsgierigheid had de overhand gekregen.
Eenoog keek haar even strak aan. Toen opende hij zijn smalle lippen, kneep zijn ene oog toe
en sprak langzaam en scherp, woord voor woord terwijl hij zich naar haar toe boog: “Wat weet jij
van die lijst, meisje? Je lijkt bijna meer te weten dan ik. Daar hou ik niet van.” Ze voelde een
dreigende klank in zijn stem
Antoinette voelde zich heel klein toen ze die lange man bijna over zich heen gebogen zag. Ze
deed een stap achteruit. “Ik weet niks meer dan dat. Echt niet. Maar ik wil dat u mij over mijn
ouders vertelt. U werkt toch voor ze?”
Eenoog richtte zich op en ze zag dat hij nadacht of aarzelde. “Nou kijk, ik heb een geheime
opdracht van je vader en moeder. Ik kan dus niet alles vertellen. Maar als jij mij nu met die lijst
helpt, dan help ik jou. Nou?” Hij klonk opeens vriendelijk.
Antoinette voelde zich verward raken. Ze wilde die vent helemaal niet helpen, maar iets over
haar ouders horen. Ze voelde zich ook boos worden over dat geheimzinnige gedoe en de druk die
Eenoog probeerde uit te oefenen. Ze deed nog een stap terug en draaide zich half om alsof ze weg
wilde lopen. Maar toch wilde ze nog een keer proberen iets uit Eenoog los te krijgen.
“Dus als ik niks kan doen krijg ik ook niks te horen. Dat vind ik gemeen, meneer. Dan praat ik
liever met oom en tante. En ook dat u mij achterna zit.” Zo, dat was eruit en luchtte op.
Eenoog kneep zijn ene oog bijna dicht en leek lang te moeten nadenken alvorens hij zijn
strakke mond weer opende.
“Je moet maar doen wat je wilt. En met die oom en tante van je heb ik ook nog wel een
appeltje te schillen.” Hij zweeg weer. “Misschien kan ik een boodschap van jou naar je ouders
sturen. Dus niet via je oom en tante. Wat vind je daarvan?”
Antoinette keek verrast op. Moest ze blij zijn of argwanend blijven? ‘Hij probeert mij te
paaien. Nou mooi niet!’ dacht ze bij zichzelf. Maar toch? Ze draaide heen en weer: alsof ze weg
wilde lopen en toch blijven staan om over het voorstel te praten.
“Hmm, ’k weet niet. Als ik een briefje schrijf, hoe weet ik dan dat zij dat ook krijgen? En krijg
ik dan ook wat van ze terug?”
“Dat kunnen we proberen. Maar ik kan je ouders niet verplichten te schrijven.”
“Nou, ik zal wat schrijven. Maar ik moet nu naar huis.” En ze draaide zich om en liep snel
weg, opgelucht om van die man weg komen.
Oom en tante zijn bang
Antoinette voelde de blik van Eenoog in haar rug prikken, wat verbeelding was, want toen zij
even vanuit haar ooghoeken omkeek, zag zij hem niet meer staan. Maar toch, het gevoel van zijn
aanwezigheid kon zij niet van zich afzetten.
Toen zij bij de huisdeur was aangekomen keek zij nog een keertje om. Nee, de straat was
helemaal verlaten. Ja, dan kon zij niet beweren dat Eenoog haar volgde. Ze wilde aan de bel
trekken, maar dat bleek niet nodig. De deur werd met een ruk open gedaan en daar stond tante
met een rood aangelopen boos gezicht.
“Weet jij hoe laat ’t is? Kan jij klok kijken?” Het was weer die vertrouwde hoog snerpende
stem en dat norse gezicht waar zij zo’n hekel aan had.
Antoinette deed een stap terug alsof zij weg wilde gaan. Misschien wilde ze eigenlijk ook wel
weggaan, maar durfde ze dat toch niet. Maar ze voelde wel voldoende moed in zichzelf om tante
rustig terug aan te kijken.
“Ja, ik denk dat ’t ergens tegen zessen moet zijn. Toch?” zei ze met een gemaakt
onverschillige toon.
“En jij, moet jij niet na school meteen thuis komen en piano oefenen en huiswerk maken? Jij
weet dat allemaal niet? Je bent zeker weer bij die armoedzaaier geweest!” Dat laatste sprak tante
uit met een gezicht en op een toon alsof ze over iets heel vies sprak. “Dat vermoedde de barones
ook al,” besloot ze zuur.
“Ja en die armoedzaaiers leven tenminste en sluiten mij niet op en kijven niet en zijn gewoon
aardig.” Antoinette voelde zich driftig worden, maar hield zich in.
Tante was even stil en leek naar woorden te zoeken. Ze stond met haar volle breedte in de
deuropening en versperde de doorgang.
“Mag ik misschien even door? Ik heb geen zin om hier buiten te blijven staan.”
“Als je zo van die armoedzaaiers houdt, kan je er net zo goed blijven,” kefte tante. Ze trok een
vies gezicht en liep de vestibule in. “En was je handen”, beval zij “Je zal wel vies zijn”, voegde
zij er hatelijk aan toe. “Ga dan maar aan tafel zitten. Het eten komt zo.”
Binnen in de salon was de tafel al gedekt. Oom zat bij het raam en keek haar van over zijn
krant streng aan, maar hij zei niets. Antoinette schoof maar aan de eettafel aan en zei ook niets.
De klok klonk hard in de stilte. Lang hoefde ze niet te wachten. Tante en de meid kwamen met
dampende schalen binnen.
‘Ik ruik ’t al’, dacht Antionnet met afkeer. ‘Groentesoep van gisteren met spek en nog wat
goedkope kool met melige aardappelen. Alles van het goedkoopste. Chique lui hoor, die voogden
van mij.’
Lusteloos lepelde ze wat in de soep, viste er wat spekjes en stukjes aardappelen uit. Niemand
sprak een woord. Terloops keek ze van de een naar de ander. ‘Er hangt wat in de lucht’, dacht ze.
Ze dacht na over wat er straks zou losbranden. Waar zou het dan om gaan? Haar ondankbaarheid?
Onvoldoende piano oefenen? Of haar omgang met Jantje? Dat was het meest waarschijnlijke. Ze
dacht erover om ze voor te zijn door zelf iets aan te roeren. Jantjes moeders ziekte? De plankjes
die zij op de begraafplaats opgehaald hadden? Of Eenoog? Ja, dat leek haar een goed idee.
Met haar vork haalde ze een sliert kool omhoog, keek er vies naar en liet het weer van haar
vork glijden en zei, nog voor zij een verwijt naar haar hoofd kreeg: “Ik ben net Eenoog
tegengekomen. Heel verhaal. Die had het over mijn ouders. En over geld. Ik ga ze een brief
schrijven.” Alsof ze niks belangrijks had gezegd viste ze de sliert kool opnieuw uit haar soep.
Ze hoefde niet lang op een reactie te wachten. Zij zag ooms gezicht een beetje wegtrekken en
dat van tante opeens rood worden.
“Die gluiperd van een vent. Hoe durft die een meisje als jij op straat aan te spreken met
allemaal onzin!”
Antoinette haalde haar schouders op. “Weet ik veel. Daarvoor moet je niet bij mij zijn.”
“Hou op met dat vissen in je soep, ongemanierd wicht. Wat zei die Eenoog dan nog meer!
Vooruit!”, riep tante geërgerd.
Oom kneep in tantes arm om haar het zwijgen op te leggen. Maar dat ging niet zo
gemakkelijk. Inderdaad kwam van alles weer aan de orde: van ondankbaarheid, de dure
pianolessen tot tafelgewoonten.
Toen tante adem moest happen, zag Antoinette haar kans om haar helemaal de adem te
ontnemen: “Die barones was bij Jantje en had het over belangrijke NSB-ers en een lijst waar zij
allemaal op staan.” Ze zag dat de open mond van tante in dezelfde stand bleef staan, alsof die
bevroren was. Oom boog zich voorover, waardoor zij zijn gezicht niet goed kon zien. Maar de
lepel in zijn hand trilde.
“Kan allemaal wel. Misschien staat zij er zelf wel op”, besloot ze op een onverschillige toon.
“Jij, hoe durf . . .” Verder kwam tante niet, want oom had haar bij de pols gepakt en deze zo
stevig dicht geknepen dat tante “au” riep en hem verward aanstaarde, maar zweeg want oom
maakte duidelijk dat hij wat moest zeggen.
“Wat die barones te vertellen heeft kan mij niet schelen. Dat mens is oud en denkt heel Den
Haag te kennen. Uiteraard lopen er nog wat ongestrafte NSBers rond, maar daar maalt niemand
meer om. Een lijst? Dat is geschiedenis en niet interessant. Eet je soep nu maar op zonder erin te
hengelen, alsjeblieft.”
Oom leek heel beheerst, maar Antoinette hoorde toch dat hij heel gespannen klonk en haar niet
aankeek.
Antoinette lepelde lusteloos nog wat soep naar binnen. ‘Wat zou er gebeuren als die lijst boven
tafel komt?’ dacht ze. Ze besloot om maar niks meer te zeggen. Ze vond dat ze al genoeg
losgekregen had.
Een aangekondigde beslissing
De maaltijd verliep verder stil maar gespannen. Na afloop pakte oom zachtjes haar schouder, wat
hij nooit deed en zei zacht maar gebiedend: “Vanmiddag was je in de Malle Molen en heb je geen
piano gespeeld. Dat ga je nu inhalen. Een half uur.”
Antoinette keek oom schuin aan en zag dat ze beter kon gehoorzamen. “En denk eraan, piano
spelen en niet zingen”, voegde oom er nadrukkelijk aan toe. Daarop ging hij de kamer uit gevolgd
door zijn vrouw. Het leek erop dat zij wat te bespreken hadden.
Antoinette rommelde wat door bladmuziek en spitste haar oren: kon zij wat horen? Zij
wachtte. Maar opeens klonken er zware voetstappen en stapte oom weer binnen. “Ik bedoel dus
echt piano spelen, Antoinette!” Er was een strenge frons boven zijn ogen.
“Ja oom, ik eh, zocht waar ik gisteren gebleven was.” Oef, dit was deze keer echt een ernstige
opdracht. Een half uur spelen, het leek haar eindeloos lang.
En dat was het ook. Haar voogden waren naar de waranda achter het huis gegaan. Door de
glazen deuren naar de tuin kon zij ze zien. Ze waren duidelijk in een heftig gesprek gewikkeld.
Van tijd tot tijd keek oom naar binnen om te zien of zij nog achter de piano zat. Luistervinkje
spelen was er duidelijk niet bij.
Op deze wijze werd het inderdaad een half uur lang spelen. Ze begon eerst maar eens met de
oude vertrouwde stukjes en toen die op waren nam ze maar de etudes die ze echt moest oefenen.
Ze kon merken hoe weinig ze de laatste tijd geoefend had. Uiteindelijk kreeg ze kramp in haar
vingers.
“Nou is het genoeg”, zei ze hardop tegen zichzelf. Met een knal deed ze de klep dicht, liep
naar de tuindeuren en duwde die open. Oom en tante hadden haar zien aankomen en hadden hun
gesprek al onderbroken. Wantrouwig keken ze Antoinette aan. “En?”, vroeg oom.
“Nou niks. Wat ‘en’? Ik heb kramp in mijn vingers en heb achter elkaar geoefend. Ik stop nu
en ga naar boven.” Ze wachtte niet op een antwoord. Geheid zou te horen krijgen: “Dat moet je
eerst vragen”, aangevuld met opmerkingen over haar pianospel. Ze had geen zin meer in bevelen.
Ze draaide zich dus om en liep naar de keuken, pakte een boterham en een mes en ging naar
boven.
Op haar kamer schroefde ze het raam open en keek of de duiven er waren. In de boom voor
het huis waren drie duiven die heen en weer fladderden en sprongen. Het leek wel alsof ze plezier
hadden.
“Hier jongens, jullie kunnen nog meer plezier hebben”, en Antoinette haalde de kostjes van de
boterham en legde die in de goot. Ze deed het raam weer een beetje dicht en ja, daar kwamen ze
aangefladderd om snel de korstjes weg te pikken en weg te vliegen.
“Dat smaakt, hè? Hier, krijgen jullie meer.” Ze deed het raam open en toen hoorde ze de
voordeur dicht slaan. Bezoek of ging daar iemand weg? Ze klom op de vensterbank en steunde
met haar ellebogen in de dakgoot terwijl haar handen de rand vastpakten. Voorzichtig keek ze
over het randje.
Ze zag een man in de richting van de Javastraat uitlopen en ja, dat moest oom wel zijn: zijn
hoed en jas waren in elk geval van hem. En wie zag ze daar verderop waar de straat een hoek
vormt naar de Javastraat? Dat was niet helemaal duidelijk, maar het moest Eenoog wel zijn met
een donker plekje op zijn oog. En ja, oom stapte naar hem toe en gaf hem een hand. Samen liepen
zij weg. Antoinette trok zich weer uit de dakgoot terug.
Zo, die had ze even mooi in de peiling. Wat ze er precies mee aan moest wist ze niet, maar de
twee hadden duidelijk wat te bespreken en dat moest wel gaan om die lijst. Of over haar zelf en
geld. Tja, wat dan wel?
Ze ging op haar bed zitten, pakte een pop en trok haar knieën tegen haar neus. Die brief aan
haar ouders. Wat zou ze hun moeten schrijven? Ze wist niks van hen en had alleen nog maar een
vaag beeld van hen. Dat was drie jaar geleden: een lange man met een hoed en een jonge blonde
vrouw. Dat beeld was van een fotootje dat zij uit de lade van een kast van tante had gevist en
stiekem bewaard had. Zou ze hen over Jantje schrijven en over die malle politieagenten? En over
Nero? Of over Jantjes zieke maar toch zo krachtige moeder. De beelden van de afgelopen weken
verschenen steeds langzamer voor haar ogen. Ze rolde langzaam op haar linkerzij.
Hoelang ze zo gesluimerd had wist ze niet toen ze opeens opschrok. Ze dacht dat ze een knal
gehoord had, misschien de voordeur. Buiten schemerde het al. Het was acht uur op haar wekker.
“Ik moet wat drinken, ’k ga thee halen. Oh wacht, die knal, dat moest de voordeur zijn. Zal er
iemand boos zijn? Dan moet ik zachtjes zijn,” zei ze tegen zichzelf.
Hoewel ze zachtjes naar beneden ging, hoorde ze geen luide stemmen. Ze liep dus meteen
door naar de keuken om water op te zetten.
Plotseling verscheen oom in de keuken. “Ah, ben je nog op?”
“Ja oom, ik wou wat thee hebben.”
“Goed, maak voor mij ook maar wat.” Antoinette was verbaasd want dat was de eerste keer
dat hij zoiets aan haar vroeg. Hij bleef wat aarzelend op de drempel staan alsof hij nog iets wilde
zeggen.
“Ik geloof dat er wat verandering in je leven gaat komen. Niet zeker, maar het kan zijn dat we
toch maar eens moeten bekijken of dat tehuis bij het Rosarium wat is. Daar moeten we eens over
nadenken.”
De ketel begon te fluiten, maar Antoinette leek het even niet te horen. “Rosarium”, mompelde
ze bij zichzelf.
“Ja, Rosarium”, herhaalde oom, “daar praten we morgen wel over”, besloot hij kortaf en met
een strak gezicht. Er was kennelijk iets met Eenoog wat besproken.
Rosarium-tehuis?
Misschien schrappen.
Niet wetend wat te zeggen of te denken stond Antoinette enige ogenblikken met de lege theepot
in haar handen. Ze merkte dat pas toen oom zich omdraaide en de keuken uitliep. Wilde hij dan
geen thee hebben? Ze haalde haar schouders op en goot water op de thee. Rosariumtehuis,
Rosarium! Antoinette wist niet of ze bang moest zijn of juist blij. Ze deed de keukendeur naar de
tuin open om even in de frisse lucht op adem te komen. Rosarium! Ze was inmiddels gewend aan
de Takschool.
Met een kopje thee in haar hand liep ze langzaam naar boven. Eigenlijk mocht ze van tante
niet met thee over de trap lopen vanwege mogelijk morsen. Maar ze had het gevoel dat ’t allemaal
niks meer uitmaakte.
Ze ging weer op haar bed zitten en pakte een andere pop, zielige die geen arm had. Zij
probeerde haar gedachten te ordenen, wat niet lukte. Jantje en zijn moeder leken opeens op de
achtergrond te zijn geraakt. Wat voor kinderen zouden er in zo’n kindertehuis zitten? Mogelijk
ook kinderen zonder ouders. Of kinderen met ouders in het buitenland. Geen arme kinderen, want
het was een chique tehuis, dat had ze wel begrepen.
Toen ze haar thee op had dommelde ze langzaam weg: ze had ook zoveel indrukken vandaag
gehad, meer dan ze eigenlijk kon verwerken.
De volgende morgen trof ze in de keuken een zwijgzame tante aan die vermeed haar aan te
kijken. Dat vond ze wel best: ‘Zij stil, ik stil’, dacht ze. Ze pakte een boterham, greep haar
schooltas en ging weg zonder te groeten.
Ze liep snel naar de Malle Molen. Ze had nu echt nieuws. In het laantje aangekomen zag ze
Nero al kwispelend op haar afkomen. Hij snuffelde en likte aan haar handen en ging even tegen
haar op staan. Zij pakte zijn voorpoten: “Niet doen, jongen, dan krijg ik jouw afdrukken op mijn
jas. Kom, waar is Jantje?”
Jantje stond haar op te wachten. Hij had weer die frons boven zijn neus
“Hoi Jantje, hoe is ze?”
“Lijkt minder erg dan gisteren. Maar ze kan nog niks. Ik moet vanmiddag naar de Cantaloup,
daar zit ook een naaister. Die zou wat werk kunnen overnemen, anders verliest moeder klanten.”
“Da’s mooi, Jantje. Gaan we samen naar toe. Ik heb ook nieuws, luister!”
Maar Jantje luisterde niet. “Moeder zegt dat we dan bijna niks overhouden. En ze wil niet
aankloppen bij de steun of de bedeling, zegt ze. Straks staat die barones weer voor de deur. Kan
ik weer dankbaar zijn en da’s helemaal niet leuk.”
“Jantje, luister je? Ik zei dat ik wat nieuws had. En dat gaat over mij, als je wilt luisteren. Ik ga
misschien naar een kostschool, het Rosarium, had mijn oom gezegd. En hij was heel ernstig. Ik
denk dat ’t met Eenoog te maken heeft.”
Jantje keek verschrikt op. Hij moest de boodschap even verwerken. “Rosarium? Daar heb je
wel eens iets over gezegd en dat was toch te duur?”
“Ja, dat weet ik ook niet. Er is iets veranderd. Eenoog handelt voor mijn papa en mama, zegt
ie. ’t Lijkt erop dat ie de waarheid spreekt.”
Jantje was even stil en keek haar niet aan. Hij keek erg ongelukkig: dit was een nare
boodschap. “Dus, dan gaan we niet meer samen naar school?”
Antoinette had daar nog niet aan gedacht. ‘Wat dom van me’, dacht ze. “Ja, dat is dan wel zo”,
antwoordde ze zachtjes. Ze viel nu zelf ook stil. ‘En ook geen avontuurtjes meer, geen Nero’,
overdacht ze verder. Dat Rosarium leek haar opeens helemaal niet leuk meer. Ze zocht naar iets
om het minder naar te maken.
“Maar het is allemaal dichtbij, toch? Na school en woensdag middag en zaterdag en zondag,
dan kunnen we toch nog hartstikke leuke dingen doen? Niet?”
“Mmm, als je daar binnen zit, zit je er binnen en kom je er niet meer uit. Heb je wel eens een
kind van die school op straat zien spelen? Je zit gevangen, dat zal je zien Annet!” Jantje keek haar
een beetje verdrietig aan.
Antoinette voelde zich nu helemaal benauwd worden. “Jantje, maak mij nou niet bang”, riep
ze boos wordend uit. “We weten nog helemaal niks. En ik moet ’t ook zelf willen”.
“Weinig te willen. Ouderen beslissen, jij niet”. Hij werd in zijn gesomber gestoord door Ruud
die hem naar binnen riep.
Antoinette liep met Jantje naar binnen. Het rook benauw in de volle woonkamer. Moeder zat
tegen kussens op de slaapbank. Haar voorhoofd was nog rood van de koorts, maar ze zag er niet
zo erg uit als gisteren. Haar ogen leken helderder te staan.
“Ha, daar is die Annet ook. Dag meid”, zei moeder duidelijk maar met een schorre stem.
“Jantje, luister, ga op weg naar school naar de smid en zeg dat hij moet komen. We hebben hem
nodig. En na school ga je eerst naar de Cantaloup.”
“Ja mam, maar tussen de middag ga ik eerst houtjes halen. Je moet er warm bij leggen, toch?”
Moeder keek hem opeens scherp aan, leek wat te willen zeggen maar richtte zich toen tot zijn
broer: “Ruud, dan ga jij naar de Cantaloup, naar Ria voor verstelwerk. Dat doe je nu.” Haar
schorre stem leek geen weerstand te dulden. “En geen ‘ja maar’”, voegde ze er nog voor de
duidelijkheid aan toe.
Antoinette keek van moeder naar Jantje. “Nou, je moeder lijkt wel een stuk beter”, zei ze
zachtjes.
“Neen, ik hoor ’t wel meissie!” Ze keek Antoinette ernstig aan. “Maar hier in de Malle Molen
heb ie geen tijd om ziek te blijven. Ik wil m’n eigen boontjes gedopt hebben voordat die barones
komt met al haar goede gaven. Goed, vort met jullie.”
“En de smid, moet dat nou? Ga je echt die lijst . . .”
“Doe ’t nou maar. Ik weet wat ik doe en waar en wanneer”. Moeder snauwde bijna van
ongeduld. Ziek, maar toch de teugels in haar hand.
Bespied door Bommetje
Jantje gaf Antoinette een wenk en ging naar buiten. “Da’s mam. Ziek, maar staat nog steeds
bevelen te geven”, merkte hij meer geërgerd dan bewonderend op.
“Nou ik vind jouw moeder een kanjer. Bikkelhard, maar ze redt ’t toch maar en zorgt voor
jullie, helemaal alleen. Als je mijn tante neemt, dat takkewijf”.
“Ja, hard voor zichzelf. Lief en potdicht. Zo is ’t nou eenmaal”, zei Jantje berustend en pakte
zijn step. “Nero, we gaan. Tot straks ouwe jongen!”
Tijdens de lessen die morgen konden Jantje en Annet niet hun aandacht bij de les houden,
ieder om een andere reden. Jantje dacht aan zijn moeder en de barones, Annet aan het Rosarium
en aan haar voogden. Beiden hadden bange voorgevoelens.
Zodra om twaalf uur de schoolbel ging renden zij naar het fietsenhok.
“Hou je vast, we gaan vaart maken”, commandeerde Jantje. Antoinette vond Jantje, de speelse
jongen die zij een tijdje eerder had ontmoet, wel ernstig, eigenlijk te ernstig geworden. Er moest
weer eens gespeeld worden, dacht ze.
“Hoe gaan we Jantje, langs de achterkant van de begraafplaats?”
“Ja, daarom dus eerst naar rechts en dan langs ’t kanaal. Hé, wie staat daar? Tjee, dat is Nero.
Hoe is ie los gekomen?”
Nero zat inderdaad voor de school met zijn oren omhoog geprikt en nauwelijks had hij Jantje
gehoord of hij stoof op hem af. Kinderen die ook vanuit de gang van de fietsenstalling naast de
school naar buiten liepen sprongen opzij. Met zijn voorpoten ging hij eerst tegen Jantje en toen
tegen Antoinette aan staan. Ieder kreeg een lik in het gezicht.
“Nou zo kan die wel weer. Hoe ben je los gekomen, jongen? Heeft Ruud niet opgepast? Nou
ja, je bent er en draaf maar mee. Kom Annet, hou je vast!”
En daar gingen ze weer: links, links, rechts, rechts steppend met een uitgelaten Nero dan weer
voor hen uit, dan weer achter hen aan dravend. Antoinette genoot hier altijd van: zoef, zoef met
de wind door de haren. Zou dat ook nog kunnen als ze in het Rosariumtehuis zat? Ze wou er even
niet verder aan denken.
De achterpoort van de begraafplaats stond open en ze reden door naar de aula om Rienus de
doodgraver te zoeken. Die was er niet. Er was ook geen begrafenis. Dus gingen ze naar de
werkplaats. Die was dicht, maar buiten naast de deur stonden wel twee stapels plankjes, keurig op
maat gezaagd.
“Zouden we die kunnen meenemen?” vroeg Jantje.
“Tja, eigenlijk niet zonder toestemming”, zei Antoinette een beetje aarzelend. “Maar gisteren
mocht je ’t toch ook. Als je nou later terugkomt dan is ie er misschien wel.”
Zonder een antwoord te geven begon Jantje plankjes op zijn treeplank te stapelen en vast te
snoeren. Antoinette voelde zich niet gerust en keek bezorgd toe.
“Zo, meer kan er niet op ander gaat ’t schuiven. Waar is Nero? Nero, hier!”
Nero was een beetje tussen de grafzerken gaan rondsnuffelen: onbekend gebied met allemaal
onbekende geurtjes, waar hij de zijne aan toe moest voegen.
“Nero, Nero, hier, we gaan!” riep ook Antoinette.
Plotseling klonk er zijn rauwe geblaf gevolgd door een dreigend gegrom.
“Jezus, wat nou weer!”, bromde Jantje verstoord. “We hebben daar nou effe geen tijd voor.
Waar zit dat monster?” En Jantje ging gevolg door Antoinette in de richting van het geluid.
Twee grafrijen verderop zagen ze van achter een grafsteen de heftige zwiepende staart van
Nero te voorschijn komen. Er moest iets aan de hand zijn. Toen zij hoorden een angstig piepende
stem, die zij kenden: “Ga weg monster, hellup!”
De kinderen keken elkaar aan met een blik van: “Dat kan toch niet waar zijn”, en renden naar
de plek waar zij Nero’s staart zagen wapperen en hem hoorden grommen.
Inderdaad, daar zat op de rand van een vers gegraven graf verscholen de agent Bommerd of
Bommetje, waar zij niks van gemerkt hadden en die zij bijna vergeten waren. Maar niet Nero:
zijn geur herkende hij uit duizenden.
Ze stonden even zwijgend oog in oog. “Wat doet u hier?” doorbrak Antoinette de stilte.
“Loopt u ons nog steeds te bespioneren?” voegde Jantje er beschuldigend aan toe, “Nou dat
doet u dan maar. Goeie dag. Nero, af, kom mee!”
Nu Nero in toom gehouden werd verloor Bommetje zijn angst. “Ik spioneer niks, maar stel
alleen vast dat jullie aan het stelen zijn op de begraafplaats. Op heterdaad! En ik ben nou bevoegd
jullie mee te nemen naar het bureau. En dit is heel wat ernstiger dan een paar appeltjes uit de tuin
van de ambassade. Hou die hond tegen, want dat is bedreiging en ook strafbaar. Als ik een klacht
indien, wordt die hond in beslaggenomen. En die ben je echt kwijt”, besloot hij dreigend.
“Je bent gemeen. Je hebt er alleen maar pest in dat je ons niet kon krijgen. Nou, als je Nero
wilt krijgen, dan moet je hem pakken! Hier, kan ie met je meelopen? Vooruit Nero!”
Nero had al aan de toon van Bommetje gemerkt dat de kinderen bedreigd werd en was al door
zijn voorpoten gezakt voor een aanval. Zijn oren waren plat naar achteren. Bommetje maakte een
afwerend gebaar.
In een flits zag Antoinette het gebeuren. De hond schoot een beetje vooruit, Jantje hield hem
net op tijd bij zijn nek, maar Bommetje deed een stap naar achteren. Een schreeuw “help” en daar
stortte hij met een hoge kreet in het diepe lege graf.
Nieuwsgierig keken de kinderen over de rand: Bommetje lag een beetje te kermen in het rulle
zand. De kinderen keken elkaar aan.
“Zullen we hem eruit halen?” vroeg Antoinette aan Jantje.
Hij schudde zijn hooft: “Weg wezen, Annet, linke soep!”
Moeders besluit
Terwijl uit het graf een onsamenhangend hulpgeroep opsteeg, maakten Jantje en Antoinette zich
uit de voeten. Ze pakten de step, die eigenlijk te zwaar beladen was en liepen weer terug naar de
achteruitgang.
“Hadden we geen briefje moeten achterlaten voor de doodgraver?”, vroeg Antoinette bezorgd.
“En die agent, die gaat straks toch een verhaal ophangen. Zo van dat we hem bedreigd en in het
graf gegooid hebben. Dan hebben we weer problemen?”
“Ja, nou, wat kunnen we daaraan doen? We kunnen die dikke etterbak niet uit het graf hijsen.
Ik heb niks te schrijven. En jij? Je hebt je schooltas nog bij je: kan jij niet iets schrijven?”
Antoinette rommelde in haar tas en vond een kladschrift en een potlood. Ze scheurde een
bladzijde uit en: “Nou, Jantje, wat zal ik schrijven?”
“Gewoon, dat we wat plankies hebben meegenomen en dat er een agent in een graf legt. Dat is
’t toch?”
“Ja en dat ’t ons spijt dat Rienus er niet was en dat we ’t anders gevraagd hadden.”
Jantje knikte en Antoinette schreef met haar tas als onderlegger het briefje. “Zo, kijk, anders
krijgen we straks van alles de schuld en stormt de politie misschien de Malle Molen binnen.”
“Of bellen ze bij jouw tante aan. De Malle Molen durven ze niet meer in, met Nero en die
honden van Bertus. Kom op, we gaan.”
Antoinette hield de plankjes vast en voorzichtig gingen ze langs de Koninginnegracht naar de
Malle Molen. Halverwege vonden ze een doos die op de treeplank paste. “Gelukkig, ik kreeg al
kramp in mijn armen”, zuchtte Antoinette.
Bij de Laan Copes hoorden zij in de verte het gehuil van de sirene op een politieauto. “Gauw
de Balistraat in, Annet, die zijn op weg naar ons of naar de begraafplaats! Als ze die bolle in een
graf zien leggen komt er herrie.”
Het gehuil van de sirene stierf in de richting van de begraafplaats weg. “Mazzel Jantje, nou
gauw naar jouw moeder en dan weer terug naar school.”
Het was toch nog een behoorlijke inspanning om de step recht te houden. Zowel Jantje als
Antoinette kamen met spierpijn in hun armen bij Jantje thuis. Voor de deur stond een norse Ruud.
Nero stak zijn neus omhoog en begon te grommen.
“Oh jee, d’r is bezoek en ik weet al van wie”, bromde Jantje.
Inderdaad, toen ze met de doos met houtjes binnenkwamen zat daar de barones. ‘Heb ze weer
een andere geplukte kip op d’er kop’, dacht Jantje bij zichzelf. ‘Oeps, aardig zijn!’ beval hij
zichzelf toen.
“Dag mevrouw. Dag Mam, hier zijn de houtjes.”
“Je bent lief, maar onder de dekens is ’t niet koud. De barones heeft ‘t misschien koud.”
Moeder zag er moe en afgetobd uit met een bittere trek om haar smalle mond.
Jantje keek schuin naar de barones, die er stilletjes bij zat. Geen gekakel dit keer. Hij zag wel
dat er weer nieuwe bootschappen op tafel lagen. Ze deed dus nog haar best om hen aan te
moedigen om de lijst boven tafel te brengen. Met nog geen cent in huis begreep hij dat ze
moesten meespelen. Dus ‘wees vriendelijk.’
“Mevrouw, zal ik even de kachel aanmaken? Zo gebeurd,” vroeg hij beleefd.
“Ja best, lieve jongen, maar ik blijf niet lang meer. Maar je moeder maakt vooruitgang: zij zal
naar de lijst zoeken, niet waar mevrouw?” En ze wendde haar hoofd nadrukkelijk naar de zieke.
“Ik ga niet vooruit, ik ben nog ziek”, zei moeder zacht en met moeite voegde ze er aan toe: “Ik
heb u gezegd dat ik er achteraan ga zodra ik beter ben.”
“Ja dat weet ik, dat weet ik. Daar moeten we op wachten. Ik zal u steunen”, zei ze met een
scherpe, hoge Haagse stem. En met deze woorden stond ze op. “Ik zal morgen nog wat brengen.
Misschien moet de dokter nog een keer naar u kijken.”
Met een handzwaai als groet verliet zij de kamer die ze in een zware parfumlucht achterliet.
“Mam, wat hebben jullie allemaal gedaan, wat is er gezegd?”
Moeder wenkte Jantje dichterbij: “Ik heb niks gezegd. Ben je mal. Luister, smid Vuist was
hier. Hij heeft mij het adres gegeven van de man die de lijst zou bewaren. Hij gaf geen naam. Jij
moet die lijst gaan halen. Maar doe dat samen met Vuist.” Een lange hoestbui volgde.
“Wie is die man dan? En waar woont ie?”
“Hier om de hoek, in de Balistraat. Hij woont boven de veiling van Van Duikeren. Een naam
wilde Vuist niet geven. Jij moet beslist mee Jantje, je vader zit ervoor in de nor! Geef me even
water. ’k Heb zo’n droge keel,” zei ze met piepende adem.
“Ja, en zal papa er eerder door uitkomen, ik bedoel als we die lijst hebben? ’k Weet niet eens
meer hoe hij eruit ziet. Maar ik kan die lijst toch zelf wel halen? Waarom moet Vuist mee?
Misschien gaat hij ermee aan de haal.”
“Nee knul, Vuist nooit! Hij moet mee. Aan een schoolkind geeft ie zeker niet zo iets
belangrijk. En wie ben je? Kent ie je? Je bent maar een klein jochie uit de Malle Molen.”
Jantje keek een beetje op zijn neus. Maar hij moest toegeven dat hij eigenlijk nog een beetje
klein was om zo’n belangrijke opdracht helemaal alleen uit te voeren. Maar:
“Mam, ik wil wel dat Annet meekomt. Zij is ook klein, maar twee kleinen maken één grote,
toch Annet?”
Antoinette keek verrast en knikte zonder verder nadenken van “ja”.
“Snugger bijdehandje”, fluisterde moeder. “Ga nu maar naar Vuist.”
Bommetje gered en Deutert nijdig
Op de begraafplaats was Rienus de doodgraver inmiddels weer teruggekomen. Hij was niet echt
weg, maar gewoon even naar de ingang gegaan om een kopje koffie aan de bloemenverkopen te
brengen. Bij terugkomst vond hij het briefje. Dat Jantje van Dam wat houtjes gehaald had,
begreep hij wel. Hij verbaasde zich alleen over het nette handschrift. Maar een agent in een graf?
Wat moest ie daar mee?
Het antwoord op die vraag kwam al gauw, want hij hoorde een zwak klagend geluid dat uit de
richting van zijn werkplaats leek te komen. Wie in een graf ligt is uiteraard moeilijk te zien, dus
ging de Rienus op het geluid af en al gauw vermoedde hij dat in een van de geopende graven er
iets aan de hand moest zijn. En inderdaad, daar achter een rij grafstenen was het graf dat hij
gisteren gedolven had. Daaruit klonk nu een duidelijk weeklagen: “Help, ik kan er niet uitkomen!
Wie kan mij helpen?”
“Hallo, een agent”, riep Rienus verbaasd toen hij over de rand van het graf boog, “Wat doet u
in een graf? U bent toch niet dood? Of zoekt u naar een dooie boef?”
Bommetje keek verward in het grijnzende gezicht van de doodgraver en werd boos. “Vindt u
dit leuk? Help me! Ik ben aangevallen en hierin geduwd door misdadige kinderen die mij hier
achtergelaten hebben. Schandalig! Ik ben een ambtenaar in functie!”
“Kan wel, maar u zit hier in mijn graf en op mijn kerkhof. En die kinderen ken ik. Da’s goed
volk.” Rienus had duidelijk weinig op met de politie. “Ik ga effe een laddertje halen. En maak
niet de wanden van het gaf kapot. Er moet straks een echte dooie in.” Bommetje liet hij op de
bodem van het graf achter.
Even later kon de mopperende en scheldende Bommetje met de ladder uit het graf bevrijd
worden. Hij sloeg de aarde van zijn jas en broek, zette zijn pet recht en zei met stemverheffing:
“Ik heb vastgesteld dat die kinderen hier bezig waren hout te stelen. Daarvan doe ik aangifte
alsook van geweld tegen een politieman. Kan ik uw telefoon gebruiken om het bureau te
waarschuwen”
“Doe maar wat je wil, maar van mijn hebben ze toestemming om een paar plankies mee te
nemen. Die lui zijn zo arm als een kerkrat en mogen van mij hout hebben. En waarvoor mot je
dan nog bellen?”
“Ze hebben een grote gevaarlijke hond op mij afgestuurd en mij in het graf gesmeten. Ik had
mijn nek kunnen breken of ik had met zand kunnen worden bedolven.”
“Nou je het zegt, ik had je graag begraven. Nou als je het perse moet bellen, kom maar naar
mijn kantoor, daar is telefoon.”
In het politiebureau ging de telefoon die door de dienstdoende agent achter de balie werd
opgenomen. Een luide en paniekerig klinkende stem klonk aan de andere kant van de lijn.
“Luister, ik ben Bommerd, en ik heb versterking nodig. Ik ben aangevallen en in een graf
gegooid hier op de begraafplaats. Ze stuurden een grote hond op mij af en jullie moeten meteen
komen, hoor je mij? Verdachte is een zekere Jantje van Dam en een meisje.”
“Ja, Bom, ik hoor je. Ik geef je even door, want dit moet hogerop worden afgedaan. Effe
geduld. Baas, kom eens, Bommetje moet gered worden. Kom gauw.”
“Bommetje! Die weer!” Met tegenzin kwam Deutert naar de telefoon. “Ja! Deutert hier, wat is
er Bommetje?”
Deutert bleef een paar minuten stil, toen hield hij de hoorn zo’n een afstandje van zijn oor: uit
de hoorn klonk een opgewonden stem. Daarna hield hij de hoorn weer bij zijn oor en mond en zei
kort en scherp: “Blijf daar, wij komen”.
“Jongens, ’t is weer zover: Bommetje en de schoffies van de Malle Molen. Pak de auto!”
En zo raasde een paar minuten later het politiewagentje de begraafplaats op. Bommetje stond
hen al op te wachten.
Deutert sprong als eerste uit de auto en nog voor Bommetje iets kon zeggen blafte Deutert
hem toe: “We hadden de laatste tijd geen gedonder met de Malle Molen en nou scharrel jij hier
rond en is ’t weer hommelus. Nou vertel, wat is er aan de hand?”
Bommetje vertelde nogmaals in vlammende woorden hoe hij de kinderen hout had zien stelen,
hij ze in de kraag wilde pakken en hoe hij bijna door die “zwarte duivel” verscheurd werd en in
een graf viel.
“Was er maar in gebleven”, mopperde Deutert, “Maar goed, een politieman aanvallen is
ernstig. Nog getuigen. U meneer?” vroeg Deutert aan de doodgraver die achter Bommetje stond.
“Neen, maar de kinderen mochten dat hout van me hebben en ze hebben een keurig briefje
achtergelaten. Hier, kijk u maar.”
Deutert bekeek het briefje kort en gaf het aan Bommetje die het langzaam las.
“Zie je wel, ze bekennen dat ze mij daar in het graf achtergelaten hebben.”
“Ze bekennen niks, sukkel. Er staat alleen dat je in een graf zit en dat ze de doodgraver
gewaarschuwd hebben. We zullen ze moeten aanhouden en ondervragen. Vooruit, jij gaat mee,
naar de Malle Molen!” En hij trok Bommetje mee.
En zo stonden ze een paar minuten later met de auto weer voor de Malle Molen.
“Zo en nu stap jij uit de auto, ga jij de Malle Molen in en neem jij Jantje en dat meisje mee. Is
dat meisje er niet, dan ga gij naar haar huis. Eerst de Malle Molen.”
Deutert keek Bommetje vastberaden aan en deed het portier open en duwde hem naar buiten.
“Vooruit” riep hij en Bommetje tuimelde bijna naar buiten.
In de padvinders tuin
Op dat ogenblik kwamen Jantje en Antoinette bij de smidse aan en konden ze van daaruit het
politieautootje en de bange agent zien.
“Klote”, mompelde Jantje, “we zijn weer ingesloten. De politie voor de poort. Gauw naar
Vuist.” En hij duwde Antoinette de smidse in.
“Zo, zijn jullie daar. Ik heb je moeder gesproken. Het is dus tijd om het pakket op te halen,
zoals dat genoemd wordt.” De smid leek niet in een goede bui. “Goed, ik zal jullie helpen”, zei hij
zonder het aanjagen van het vuur in de kolen te onderbreken.
“Vuist, eerst wat anders”, onderbrak Jantje. “Er staan weer juten voor de poort. We zitten op
slot, zie je, en we moeten straks wel weer naar school.”
Vuist keek naar buiten. “Ha, daar is dat misbaksel van een Bommerd, Bommetje genoemd. Ik
laat hem niet de smidse binnenkomen.” Hij keek de kinderen veel betekenend aan. “Voor de rest
zou het nu niet goed uitkomen, want we hebben hem straks buiten dienst nodig”, mompelde hij
nadenkend.
“Hoezo?” Jantje had het wel gehoord en keek de smid een beetje angstig en wantrouwend aan.
De smid keek op. “Nou, ja, dat komt vanavond wel. Vertrouw me maar. Maar jullie moeten
maar een manier vinden om hier weg te komen. Ik kan nou niet van het vuur weggaan en ik kan
mij nu ook niet met die smerissen bezighouden,” bromde hij.
Jantje en Antoinette keken elkaar aan. Ze dachten allebei hetzelfde: “Hoe komen we hieruit en
op tijd terug op school?”
“Gut, Jantje, wat nou? Ik heb geen zin om met die mafketels weer mee te moeten. Moeten we
wachten tot zij weggaan? Dat kunnen we de juf niet vertellen!”
“Nee Annet, we moeten weer door de brandgang. Zit niks anders op. Let even goed op of ze
niet naar deze kant zitten te kijken.”
“Da’s niks”, merkte Vuist op. “Vooruit met jullie. Altijd de politie achter jullie aan. En zo’n
net meisje ook nog. Neem de achterdeur en kom vanavond terug.”
Achter het smidsvuur was de rest van de werkplaats vol met indrukwekkende gereedschappen,
ijzeren staven, velgen van een karrenwiel en nog meer spullen die zij niet kenden. Daarachter een
onopvallende achterdeur waardoorheen zij naar buiten slopen.
“We moeten het linker laantje nemen, Annet”. Snel bereikten ze de muur naar de tuin van het
padvindershuis. De kinderen voelden weer de opwinding van toen zij de eerste keer samen door
de tuinen en de brandgang slopen. Alleen, het was nu allemaal echt menens en eigenlijk tegen hun
zin.
“Vooruit Annet, weer in mijn handen staan”, en Jantje vouwde zijn handen weer als een
opstapje. Antoinette ging er in staan een keek over de muur.
“Jantje, daar zijn mensen in de tuin.” En ze liet zich meteen weer zakken.
“La me kijken, vooruit vouw je handen.” Antoinette keek hem bezorgd aan: “Jij bent een
jongen met steviger handen. Zal ik jou kunnen houwen, Jantje?”
“Tuurlijk, handen goed gevouwen houden. Geef maar een kik als ’t niet gaat.”
Antoinette perste haar lippen op elkaar, vlocht de vingers van haar linker en rechter hand in
elkaar en ja hoor, ze hield Jantje. Die keek snel over de rand van het muurtje en liet zich weer
zakken.
“’t Zijn padvinders met een leider of zo. Niks aan de hand. We zeggen dat we naar onze poes
op zoek zijn en vragen gewoon of we door hun tuin mogen oversteken.” Hij wachtte Antoinette’s
antwoord niet af: “Hup, nu jij in mijn handen staan.”
“Maar als?”
“Niks, gewoon doen. Als ze nee zeggen gaan we terug. Zien we wel.”
Met tegenzin klom Antoinette over de muur gevolgd door Jantje. Aan het begin van de tuin
waren jonge welpen bezig een tent op te zetten. Zij letten niet op en de twee kinderen liepen snel
naar tegenover liggende muur met de andere tuin.
“He, wat moet dat?” hoorden zij opeens een harde mannenstem roepen. Het was de leider die
hen opgemerkt had. Het was een jonge man met een nors gezicht. Antoinette herkende het
padvindersuniform, dat Jantje onbekend was. Die korte broek met een koppelriem, kousen met
aan de zijkant kwastjes en kaki hemd met ook weer frutsels, hij vond het er maar gek uitzien. Hij
had echter geen tijd om dat allemaal goed te bekijken, want de man kwam recht op hem af.
“Meneer wij zijn op zoek naar onze weggelopen kat”, zei Jantje meteen, “Niet, Annet?”
“Jullie hebben hier helemaal niks in onze tuin te zoeken. Eruit of ik haal de politie.”
“Ja meneer, maar mogen we dan door uw huis naar de straat. Die schuttingen zijn zo lastig”
vroeg Antoinette zo vriendelijk mogelijk.
De man aarzelde even, en toen, zonder iets te zeggen pakte hij met iedere hand de twee
kinderen bij hun kraag. Met Antoinette links en Jantje rechts van hem liep hij naar het huis en
door de gang, de kinderen meer meeslepend dan begeleidend.
“Meneer, u doet mij pijn! Ik stik bijna. Wie denkt u wel dat u bent!”
De man stond stil, draaide Antoinette naar zich toe en snauwde: “Ik ben de hopman van deze
groep. En wat dacht je dat deze groep met indringers doet?” Hij wendde zich tot de padvinders
die achter hen aangekomen was. “Jongens, wat doen we met indringers?”
“Opsluiten!” brulden een paar jongens die vooraan stonden.
“Juist, en daarom hup de straat op met jullie.”
En zo belandden ze in de Balistraat om vandaar naar school te gaan.
Smid Vuist
Smid Vuist was met zijn werk doorgedaan en beukte op de hoefijzers van de manege in de buurt,
hetzelfde waar de avonturen van Jantje en Antoinette waren begonnen. Maar hij was waakzaam
en niet gerust op wat dit politie daar tegenover de ingang van de Malle Molen zou doen. Door het
raam hield hij ze tussen zijn hameren scherp in de gaten.
Hij zag hoe een van de agenten op de Malle Molen toeliep en weer terugging naar de
politieauto en weer terug. De ander, in burger, gebaarde tegen de diender die wanhopig zijn
armen in de lucht hief. De smid kende hem.
“Dikke idioot”, mompelde hij, “niksnut. Die vent in zijn burgerkloffie is trouwens ook niet
goed wijs. Willen kinderen aanhouden, hier in de Malle Molen!”
Zo in zichzelf mompelend ging Vuist naar buiten en ging met de voorhamer nog in zijn grote
handen wijdbeens voor zijn werkplaats staan. Hij zag de dikke agent aarzelend de Malle Molen
inkomen. De man zweette en keek angstig om.
“Hé, Bommie, wat kom je hier doen? Toch niet weer kleine jongetjes aanhouden? Dat lijkt mij
niet zo gezond, hoor.”
“Ik uh, ja, ik moet mijn werk doen en uh, ik moet Jantje van Dam spreken. Dat is nu eenmaal
zo. Dienstopdracht, Vuist.”
Smid Vuist en agent Bommerd kenden elkaar. Bommetje wist dat je met de knorrige en potige
smid geen grapjes moest maken of ergens omheen kon draaien.
“Ja en zeker ook dat meisje. Bommie, die kinderen zijn ’m gevlogen, zijn moeder is erg ziek
en je gaat daar geen heibel maken. Ze waren hier in mijn werkplaats en zijn nu weg.”
Bommetje nam zijn pet af om het zweet van zijn voorhoofd te vegen. “Ja echt?”
“’t Heeft geen zin meer om er achteraan te gaan. Kom maar in mijn werkplaats, dan kan je er
achter uit en gewoon weer teruglopen. Die baas van jou kan dat niet zien en zal denken dat je de
Malle Molen bent ingegaan en weer teruggaat omdat die kinderen er niet zijn.”
Bommetje volgde opgelucht. Toen zij binnen waren greep de smid heb opeens met zijn harde
handen bij zijn kraag.
“Wa’s dat”, piepte Bommetje.
“Luister, dikke volgevreten mestkever, ik heb met jou nog een paar onafgedane zaken te
regelen”, gromde de smid. “Zorg dat je vanavond thuis bent. Zie je deze voorhamer?” En smid
Vuist hield zijn hamer onder Bommetjes neus.
“Ja, Vuist, ik beloof ‘t. Ik zal er zijn. Laat me nu asjeblieft. Ik krijg straks gezeik met mijn
baas.”
Vuist gaf de agent een zet naar de achterdeur. “Goed, verdwijn en ga niet te ver de laantjes in.
De honden van Bertus zijn los.”
Bommetje deed wat hem was opgedragen. Hij ging achter de smidse op een regenton zitten
met zijn hoofd in zijn handen. “Wat een baan”, zuchtte hij. “Die rot kinderen ook. Laat ze maar
ophoepelen.”
Met trillende handen stak hij een sigaretje op. De smid had wat met hem te regelen. Dat klonk
niet goed en hij voelde zijn maag samenkrimpen. Was ’t dat geheime ding van jaren geleden? Hij
durfde nog niet naar Deutert terug te gaan om te melden dat de kinderen ontsnapt waren en stak
nog maar een sigaret op. Toen hij opkeek zag hij de smid het laantje van Jantjes huis ingaan. “Die
gaat ze zeker waarschuwen. Nou, dan ga ik maar weer terug”, zei hij hardop bij zichzelf.
Smid Vuist ging inderdaad naar het huisje van de Van Dams. Nero lag voor de deur, veerde op
en gromde wantrouwig.
“Rustig maar zwart monster, ik ben goed volk.” Hij boog voorover om Nero aan hem te laten
snuffelen. Nero ging weer zitten, keek nog een beetje wantrouwend, maar bromde niet meer. In
plaats daarvan gaf hij een luide blaf “Waf”.
Vuist ging het huisje binnen en zag dat moeder van Dam in een omslagdoek gehuld bij de
kachel zat. In de kachel gloeide nog een houtje.
“Dag meid”, groette Vuist. De vrouw keek op. Hij zag hoe vermoeid en oud ze eruit zag. “Ik
geloof dat je wel een opkikkertje kan gebruiken, meid!”
“Komt wel goed, Vuist”, fluisterde ze. “Goed dat je komt, man. Jantje moet die lijst, die mijn
man heeft achtergehouden, bij het schuiladres ophalen, dat hebben we afgesproken. Maar jij moet
wel mee. Dat kan dat joch niet in zijn eentje. En ’t moet nu wel gebeuren. We krijgen te veel druk
van anderen, je weet wel, barones en Eenoog, en ik ben ziek.”
“Ja, weet ik meid. ’k Heb al maatregelen genomen. Maar moet die jongen mee? De bewaarder
kent die jongen en dat doorbreekt de geheimhouding, weet je. Het gaat toch wel om gestolen
spul.”
“Jantje gaat mee, maar hoeft die bewaarder niet te zien, toch?”
Vuist keek haar vragend aan: “Meid, wat heeft dat voor zin? Hij staat dan alleen buiten voor
de deur of een beetje verderop voor niks. Laat ’m er buiten. ’t Is nog een kind.”
Moeder zweeg vermoeid en leek in gepeins verzonken. Vuist wou net wat zeggen toen ze
opeens haar hoofd optilde. “Nee, Vuist, Jantje weet genoeg en maakt zich zorgen door al die lui
die hem erom gevraagd hebben. Vraag hem dan wat hij wil, maar ik weet ’t al.” Haar blik was
opeens scherp en Vuist wist dat tegenspreken geen zin had. ‘Wat een harde vrouw is dat toch,
zelfs in haar zieke toestand!’ dacht hij met bewondering.
“Goed, je zegt ’t maar. Wat nog meer?”
“Ja, als dat meisje met Jantje mee wil, moet je dat toelaten. Zij zit er ook in.”
“Ja, knap kind en een scherp neusje. Schijnt met jouw zoontje nogal wat met de politie
gestoeid te hebben. Goed, ze mogen mee, maar blijven wel buiten, een beetje verderop. ’k Wil
niet gestoord worden als ik met die knakker praat.”
De kinderen en Deutert
Na enige tijd gewacht te hebben kwam Bommetje dus weer tevoorschijn en liep naar het
politieautootje toe.
“Niks baas, helemaal niks. De kinderen zijn ’m gevlogen. En als ze er zouden zijn dan kom je
er toch niet doorheen.”
“En de honden, Bommetje, hebben die jou gewoon doorgelaten? Niet naar je gehapt?” vroeg
Deutert wantrouwig.
“Nee, eh, die waren geloof ik binnen. Nee, niks gebeurd, hoezo?”
“Niks ‘hoezo’, je bent gewoon niet verder dan de smidse gegaan. Dacht je dat ik dat niet
gezien heb?” Deutert dacht na. ‘Met deze halve zool valt niks te beginnen’, dacht hij. ‘Die
kinderen zijn allang weg’. Hij had ook geen zin om altijd achter dat gestuntel van zijn
ondergeschikte te moeten aanlopen. Maar toch, een aanval op een van zijn agenten kon hij toch
niet laten lopen. Dus hij moest wat doen.
“Bommetje, kom in de wagen en denk met mij mee.”
“Baas, ik wou dit maar laten zitten”, zei Bommetje toen hij weer in de auto zat.
“Niks, Bommetje, niks daarvan. Ik vroeg je met mij mee te denken. Waar zouden de kinderen
nu zijn?”
“Uuuuh, nou, ’k weet niet. Kan wel overal zijn. ’t Zijn vliegensvlugge alen.”
“Hoe laat is ‘t, Bommetje?”
“Kwart over een, hoezo?”
“Dus waar zouden die kinderen om deze tijd naar toe zijn?” Deuters stem trilde van ongeduld.
Bommerd keek hem met lege vragende ogen aan. “Juist, op weg naar school, dikke domme
oliebol!” Zonder verder iets te zeggen gaf hij vol gas. “Naar die school en denk eraan, ík spreek
met hen en jij houdt je domme kop!”
Zo scheurden zij de Balistraat in en voorbij de laan Copes zagen zij de kinderen al lopen. Nog
voor die bij de hoek van de Sumatrastraat waren, stopte Deutert de auto en stapte uit.
Antoinette zag Deutert het eerst en gaf Jantje een por. “Onze vrienden Jantje”. Nu zag Jantje ’t
ook. “Getver, getver, kennen ze ons nou nooit met rust laten! Annet, dit is niet meer leuk. Geen
spelletje meer. Ze zitten ons te pesten. Ik ga . . .”
“Jij gaat even niks, Jantje.” Ze keek naar Deutert die een eindje verderop met een hand in zijn
zijde geduldig leek te wachten. Daar stonden ze dan: de lange hoofdagent en de twee kinderen op
enige afstand naar elkaar te kijken.
“Laat mij Jantje, laat mij maar. Als ze ons willen meenemen kan mijn oom ons er weer
uithalen, kijken of ze daar zin in hebben. En ze liet Jantje staan en ging met opgeheven hoofd op
Deutert af.
“Ben u voor ons gestopt, meneer?”
“Ja meisje, Van Hogenvorst heet je geloof ik, of Hoogstraten. Maakt niks uit. En dat is de ons
bekende Jantje van Dam. En je weet wel waarvoor, geloof ik. Geweld tegen een agent in de
rechtma-”
Antoinette liet hem niet uitspreken. “Niks meneer, niks! Helemaal geen geweld. Die dikke
agent van u loopt ons steeds te bespioneren ook al doen we niks bijzonders. We hebben eerder
houtjes bij het kerkhof gehaald voor Jantjes moeder. En dat mocht. En die dikke is gewoon zelf
achteruit gestapt en in een graf gevallen. Had ie maar moeten uitkijken. Daar kunnen wij
helemaal niks aan doen! Echt waar.”
“En gedreigd met die grote hond? Dat is ook strafbaar, weet je.”
“Helemaal niet, Jantje hield Nero zelfs tegen. Die agent was van zichzelf bang.”
Intussen was Jantje naast Antoinette gaan staan. Antoinette zag dat hij gloeide van woede. Zij
zag er trouwens ook rood en opgewonden uit. Jantje kon niet meer zwijgen:
“Meneer, der is allemaal niks van waar. We mochten die houtje hebben en die agent hebben
we niks gedaan of gedreigd. Die man is van zichzelf een grote schijterd. Hij stapte gewoon
verkeerd en viel toen in het graf en wij konden hem er niet uitkrijgen. We hebben zelfs met een
briefje bij de doodgraver gewaarschuwd. Die man moet altijd . . .”
“Ja, goed, zwijg maar. Ik heb onderzoek gedaan en dat briefje gelezen. Ik heb dit nu goed
begrepen en zal dit nader onderzoeken.” Hij keek hen zelfs een beetje vriendelijk aan. Of leek dat
maar zo?
“Denk er in het vervolg wel aan: een hond mag nooit iemand bedreigen. Anders wordt die in
beslaggenomen en ben je hem kwijt.” Hij keek hen nu streng aan.
“Ja meneer, ik houd hem altijd tegen, maar Nero is vroeger mishandeld geweest en kan niet
tegen harde stemmen. Die agent schreeuwde tegen ons. Zodoende.”
“Hm, ja, eh, ik zal dat met die agent opnemen.” Hij keek nu opeens heel begrijpend. “Hij zal
jullie nu ook verder met rust laten. Maar van jullie kant: geen kattenkwaad meer, denk erom. Ga
nu maar naar school.” En hij keek Jantje en Antoinette afwisselend streng aan en ging toen weer
het politieautootje in.
In de auto gezeten keek Deutert Bommetje ernstig aan. “Luister, agent Bommerd”, begon hij
ernstig en formeel, “je laat die kinderen voortaan maar met rust. Begrepen? Dat jongetje komt
wel uit de Malle Molen, maar is geen slecht kind. En met dat meisje is ook niks mis. Ik wil
bovendien haar vader niet meer op het bureau hebben. Is dat duidelijk. En laat dat rapport maar
zitten.”
Deutert had geen zin om naar Bommetjes gemompeld antwoord te luisteren, schakelde de auto
in en reeds weg.
Jantje en Antoinette keken het autootje verbaasd na. Toen keken ze elkaar hoofdschuddend
aan. “Hebben we daarvoor over schuttingen geklommen en zo? Nou nou!” Jantje sloeg met een
gevoel van opluchting zijn arm om haar schouders. Het viel hem op hoe spichtig ze eigenlijk was.
Verward en onzeker
De school was juist om de hoek Jantje en Antoinette zetten een korte draf in om nog op tijd op
school te komen. Ze hadden allebei een tevreden gevoel: van die domme bolle agent waren ze
tenminste goed afgekomen.
“Die oudere agent is eigenlijk niet zo’n kwaaie”, vond Antoinette terwijl ze naar binnen
gingen. Ze waren de laatsten en de conciërge keek hen streng aan.
Ze begonnen met dictee, iets waar Jantje meestal niks van bakte. Maar ook Antoinette merkte
dat ze steeds fouten maakte of dat ze helemaal niet meer wist hoe ze een woord moest schrijven.
Haar gedachten gingen alle kanten uit; van Deutert naar smid Vuist met zijn grote handen, naar de
moeder van Jantje en de opdringerige barones.
Na dictee kwam hoofdrekenen, wat ook al moeilijk ging. Antoinette was er altijd een kei in,
maar had nu het gevoel nog niet eens tot tien te kunnen tellen. Bij Jantje ging de eenvoudigste
staartdeling al fout. Zijn gedachten gingen naar het bleke gezicht van zijn moeder en naar die
hoed met veren van de barones.
Gelukkig was de laatste les geschiedenis. Daar hield hij altijd van. Hij maakte dan kleine
tekeningetjes van veldslagen uit de Tachtigjarige Oorlog. Maar nu ging het over de Tweede
Wereldoorlog, waarover Antoinette juist had verteld. Onderdrukking en landverraders, de NSBers en andere “foute Nederlanders”. En ook de heldhaftige knokploegen van het verzet.
Opeens dacht hij wat de barones verteld had. Had zij daar ook in gezeten? En had dat
geheimzinnige gedoe met die zogenaamde lijst daar ook mee te maken? Hij voelde opeens zijn
maag. Was dat angst? Ja, dat was angst en hij voelde zich heel klein tegenover een groot
probleem van grote mensen.
Ook Antoinette zat beklemd te luisteren. Vooral toen de juf vertelde dat er nog heel veel
onbekende en ongestrafte landverraders rondliepen. Haar gedachten dwaalden af naar oom en
tante. Zij had genoeg afgeluisterd om te begrijpen dat het bij die twee helemaal niet goed zat.
Maar hoe zat het dan met haar zelf? Geen papa en mama, geen oom en tante? Helemaal alleen
dan? Ze voelde opeens zweet op haar voorhoofd en een naar gevoel in haar maag.
Toen de school uit was liepen zij beiden bedremmeld en bedrukt naar de Malle Molen.
Antoinette dacht er niet eens aan om meteen naar huis te gaan. Met Jantje meelopen en pas om
etenstijd naar haar eigen huis gaan was bijna een gewoonte geworden.
Antoinette probeerde haar gedachten te vormen. Zij voelde dat er iets ging gebeuren dat haar
leven zou kunnen veranderen. Maar hoe? Het tehuis bij het Rosarium?
“Wat denk je dat er gaat gebeuren, Jantje?” Ja, dat wist Jantje ook nog niet precies, waardoor
hij dus zweeg. “Jantje, zeg eens wat. Ook als je niks weet.”
“Nee, ’k weet niks. Maar ik denk dat smid Vuist wel met iets komt.”
“Smid Vuist, ja, wat is dat voor ’n vent?”
“Smid Vuist, tja, iedereen vindt hem geweldig, maar iedereen is ook wel een beetje bang voor
hem. Hij is sterk als een beer, maar hij vecht nooit. Hij pakt iemand gewoon als een zak
aardappelen op en kwakt hem neer. Dan vraagt ie of ie het nog een keer wil doen. Nou, dat wil
niemand. Hij is geloof ik de enige die nooit iets met de politie heeft gehad. Hij ziet iedereen inen uitgaan, maar zwijgt altijd. Daardoor weet niemand iets van hem en hij alles van iedereen.
Moeder vertrouwt hem. Hij weet waar de lijst is.”
Antoinette luisterde gespannen. Die Vuist leek haar een echte vent. Groot, sterk en
betrouwbaar.
“En verder?”
“Nou, verder niks. We kunnen effe bij hem binnen wippen om te vragen hoe het met die
politie is afgelopen.”
Even later kwamen ze de Malle Molen binnen en gingen ze de smidse binnen. Daar dompelde
de smid net een gloeiend stuk ijzer in een bak water, wat veel gesis en stoom veroorzaakte. Vuist
keek een beetje gestoord op, haalde het ijzer er weer uit en legde het weer op de gloeiende kolen.
“Hoe ging ’t met de politie, smid Vuist?” vroeg Jantje.
De smid antwoordde niet maar zei in plaats daarvan: “Na sluiting moeten jullie meekomen. Ik
ga dat ding ophalen.” Smid Vuist maakte duidelijk dat hij geen zin had in praten over de politie
door met een korte hamer op het gloeiende ijzer te slaan.
“Kom mee”, zei Jantje, terwijl hij Antoinette een stootje geeft, “laten we kijken hoe ’t met
moeder is.”
Thuis was de toestand niet veel veranderd. Moeder zat tegen twee kussens op bed, van Ruud
was geen spoor en de kachel was uit. Het was er koud.
“Mam, hoe gaat ’t nu met je? Heb je nog koorts?”
“Zie je dat niet?”, antwoordde de vrouw vermoeid en korzelig. “Ruud is naar Emmy op de
Cantaloup, maar nog niet terug. Jij moet strak met Vuist mee. Dag Annet, jij mag ook mee.”
“Dank u mevrouw. Hebt u nog wat nodig?” Antoinette keek rond en zag dat er van de
boodschappen die de barones had laten bezorgen nog maar weinig over was. Ze vroeg zich af hoe
het nu verder moest.
Moeder zag haar zo rondkijken en leek haar gedachten te raden. “Ja kind, maak je maar geen
zorgen. Er is nog wel wat brood over in de kast. En ik verwacht onze engelachtige barones. Die
komt waarschijnlijk wel met een boodschappentas.” Het woord “engelachtig” sprak ze met een
spottende klank uit terwijl zij probeerde beschaafd Haags na te doen. Dat ging niet.
De barones en smid Vuist
Even later hoorden zij Nero aanslaan. Jantje keek uit het raam en zag de barones voor de
grommende en blaffende Nero stil staan. Jantje was niet de enige die de barones liever niet zag
komen. Ze had weer een ander veren hoedje op: dit maal met roodbruine veren waardoor ze er
met haar opgetrokken neus er als een fazant uitzag. In haar linkerhand droeg zij een
boodschappenmand.
“Ze heeft wat bij zich, hopelijk voor ons”, merkte Jantje op.
“Jantje ga naar buiten en hou Nero van haar af, anders komen die boodschappen en dat mens
niet binnen”, merkte Antoinette droog op. Met tegenzin ging Jantje naar buiten.
“Mevrouw, ik hou Nero wel even in bedwang. Nero, af, ga zitten. Nou, zie je wel, brave hond.
Ga uw gang, mevrouw.”
“Dank je jongen, fijn dat je zo met dieren om kunt gaan. Je ben een nette jongen.” Ze gaf hem
met haar handschoen een tikje op zijn wang waar Jantje vreemd van opkeek. Ging ze hem nog
aardig vinden? Dat wilde hij eigenlijk helemaal niet.
Hij besloot maar buiten bij Nero te blijven. Binnen was het toch te benauwd. Even later kwam
ook Antoinette naar buiten.
“Annet, waar gaat het over?”, vroeg Jantje.
“Onduidelijk”, antwoordde zij, “ziekte, dokter, geld en toen ze over de oorlog wilde praten,
deed je moeder alsof ze ’t niet hoorde. Maar die boodschappentas pakte ze mooi niet uit. Die
hield ze met haar hand goed gesloten.”
“Dat mens wil voor een paar broden en een lappie vlees haar zin krijgen. Daarvoor moet je
echt bij moeder zijn. Al legt ze half dood, ze geeft niet toe. Eens kijken hoe het daar binnen gaat.”
Jantje probeerde door de vuile ruiten naar binnen te kijken, maar hij zag alleen de vage omtrek
van de fazantenhoed. De hoge stem van de barones was wel te horen, maar wat zij zei konden ze
niet verstaan.
“Zal ik naar binnen gaan?” vroeg Jantje. “Ben toch wel benieuwd. ’t Gaat natuurlijk om die
lijst met namen die we straks moeten ophalen met Vuist.”
“Ga jij maar naar binnen, Jantje, ik blijf hier. Moeten we niet met Nero lopen?”
“Eigenlijk wel, maar . . . straks dan.”
“Nou goed, ga jij maar even naar binnen. Ik wacht effe en als je blijft, ga ik met Nero wel
even een blokje om. Goed?”
Jantje knikte. Hij was te nieuwsgierig naar wat er tussen de barones en moeder afspeelde om
met Antoinette mee te gaan. “Ja, ga maar”.
Binnen zag Jantje de barones op een keukenstoel bij de tafel zitten. De boodschappentas met
beide handen omklemd op haar schoot. Ze keek geërgerd op toen hij binnenkwam.
“Mam, kan ik je nog met iets helpen?” Jantje probeerde te doen alsof hij niks merkte.
“Ik ben met je moeder in gesprek, jonge man”, merkte de barones bits op.
“Ja, is dat geheim?” Jantje keek haar onschuldig vragend aan.
“We hebben hier geen geheimen, mevrouw”, merkte moeder op, “dit gaat ons allemaal aan.”
Plotseling hoorde Jantje de deur open gaan. Daar stond Vuist in de kamer. Met zijn brede
gestalte leek hij bijna de hele kamer te vullen. De barones draaide verschrikt haar hoofd om
waarbij haar fazantenhoedje vervaarlijk wiebelde. Haar mond viel open.
Het was even stil. Toen klonk de zware stem van Vuist. “Barones, wat doet u hier bij deze
mensen?” De barones, die anders zo makkelijk kakelde, leek nu opeens geen stem meer te
hebben.
Vuist keek naar de zieke vrouw en Jantje en nog voor de barones kon antwoorden zei hij:
“Aha, ik zie dat u hulp komt brengen in dit arme gezin waarvan de moeder ziek is. Niet?”
“Ja, ja, hulp brengen, uh, juist meneer de smid, dat hebt u goed gezien,” haspelde ze haastig.
“Dat is goed mevrouw de barones, heel goed. Ik zie dat u zelfs een hele tas met boodschappen
hebt meegebracht.” Hij boog zich naar haar toe en zij schoof haar stoel van schrik naar achteren.
“Dat is heel goed van u”, besloot hij zoetsappig.
Jantje zag hoe de barones helemaal rood geworden was en langzaam de tas met boodschappen
naast haar stoel zette. Hij keek naar moeder en Vuist, die “ja” knikte, waarop Jantje de tas pakte.
De barones verroerde zich niet.
Moeder wenkte naar Vuist, die zich naar haar toe boog. “Vuist, ga nu!” fluisterde ze. “Ik
handel dit wel af. Breng die lijst alleen binnen als ik alleen ben.”
Jantje was intussen al bezig met de inhoud van de tas op het aanrecht te plaatsen. Hij zag dat
het voor vandaag en morgen genoeg zou zijn, althans als Ruud niet alleen thuis gelaten zou
worden en er een greep naar deed.
“Kom Jantje, mevrouw, we gaan”, en de smid legde zijn zware hand op zijn schouder.
“Ik hoop dat jullie succes hebben!”, kraste de barones terwijl zij de kamer uitgingen.
Vermoedde zij dat de twee gingen halen wat zij zo graag wilde hebben?
De smid draaide zich bij de deur om en keek de barones ernstig aan: “Dat hangt ervan af
mevrouw. Maar ik denk dat u aan één boodschappentas niet genoeg zult hebben.” Hij duwde
Jantje zachtjes voor zich uit het hofje in.
De barones draaide zich verschrikt naar moeder om: “Wat zou die bedoelen? Begrijpt U die
man?”
“Ik vermoed dat hij bedoelt dat je niets voor niks krijgt. Alles wat je zo graag wilt, heeft zijn
prijs. Ook voor u.” De barones voelde de toespeling en kneep haar lippen tot een smalle streep
samen. Toen stond zij op en vertrok zonder groet.
Naar de bewaarder
Buitengekomen komen zagen ze Antoinette en Nero die aan het spelen waren. Antoinette gooide
een stokje op en Nero moest deze vangen. Maar dat deed hij nog niet “Annet, we gaan. Laat
Nero.”
“Hm, zullen we die hond meenemen, Jantje?” vroeg Vuist, “wat denk je?”
“Tja, ’k weet niet. Als ie harde stemmen hoort wordt ie altijd fel. Zeg u ‘t maar.”
“Kan van pas komen. Neem maar mee”, beval Vuist kortaf.
“Eh, iets anders, ken u die barones?”
Vuist keek Jantje van opzij streng aan en na een ogenblik zwijgen zei hij kort, bijna
grommend: “Ja ik ken’r.”
Jantje zei even niets. Vuist was nu eenmaal kortaf, maar dit was wel erg kort. Het was wel
duidelijk dat hij niets van dat mens moest hebben. Maar wat?
“Van wanneer kent u haar dan?” probeerde hij opnieuw.
Weer een poos zwijgen, maar uiteindelijk zei de smid vlak: “Van de oorlog. Daar kan ik maar
beter niks over zeggen. Maar wees voorzichtig met die opgedirkte tang. Meer hoef je niet te
weten. Zo, nu de Balistraat in en dan zijn we er zo.”
Antoinette had deze korte samenspraak van de twee gehoord en liep zwijgend met Nero op
haar hielen naast hen. Ook zij wilde weten: allerlei gedachten spookten door haar hoofd. Toen de
smid stopte voor het veilinghuis van Van Duikeren, vroeg zij: “Was zij dan een NSBer?”
De smid keek haar van onder zijn borstelige wenkbrauwen zwijgend aan, zijn lippen smal en
op elkaar geperst.
“Nou?”, vroeg ze ongeduldig wordend.
“De barones was van alles, zolang zij er beter van kon worden. In de oorlog en daarna. Ook
nu.” Hij zweeg en keek naar de deur van het veilinghuis. Toen legde hij zijn zware handen op de
schouders van de kinderen.
“Luister! Hier moeten we dus zijn. Het is boven in het veilinghuis. Daar woont de bewaarder
van het pakket dat zo belangrijk is. En wat er gebeurt, jullie blijven stil. Ik verwacht trouwens
niet veel gedoe met de gast die hier woont.”
Smid Vuist trok twee maal aan de koperen belknop. Er was geen naamplaatje naast de bel op
de deurpost. Er kwam niemand.
“Hij is thuis, dat weet ik. Waar blijft die slome duikelaar!” mopperde de smid en hij trok
nogmaals hard aan de bel. Achter de deur hoorde hij nu geschuifel. “Daar komt die. Jongens, hou
je vast. Verrassing.”
De deur ging open en daar kwam de plompe gedaante van niemand ander dan agent Bommerd
tevoorschijn. Hij keek naar de smid en toen naar de twee kinderen. Zijn mond viel open alsof hij
iets wilde zeggen, maar er kwam geen geluid uit.
“Wat!”, stamelde hij uiteindelijk, “Wat moeten die hier? Waarom?”
“Dat gaat je niet aan. Zij zijn betrokken”, antwoordde Vuist kortaf. “Jij bent de bewaarder van
een grote bruine enveloppe. Die heb je drie jaar geleden van mij gekregen om te bewaren. Die
kom ik halen. Nu!” Dit was geen vraag, maar een bevel.
Bommetje trok wit weg en hield zich aan de deurpost vast. “Enveloppe?” vroeg hij nauwelijks
hoorbaar, “weet ik niet, die is weg.”
De ogen van Vuist knepen zich onder zijn zware wenkbrauwen dreigend samen. Zijn grote
vuist schoot naar voren en hij greep Bommetje bij zijn hemd onder zijn hals vast en draaide die
om. Bommetjes adem kon je horen piepen.
“Weg, hoezo weg, jij opgeblazen vetkwabbel! Zal ik effe meegaan en jouw kamers overhoop
halen? Dan vind ik het wel!” En hij gaf Bommetje een zet waardoor hij bijna achterover viel.
“Nee”, riep hij luid, “help, niet doen!”
Dat was een toon te hard en te hoog. Vuist hoorde een grom en daar schoot Nero, die
Antoinette maar losjes vast hield, aan hem voorbij om zijn tanden stevig in Bommetjes broekspijp
te zetten. Bommetje slaakte en ijselijke gil.
“Help, meneer Vuist, help mij!”
De smid deed een stap terug een keek eens rustig hoe Bommetjes broekspijp langzaam en met
veel gegrom aan flarden werd getrokken. Van zijn hulpgeroep trok de smid zich weinig aan. Ook
Jantje en Antoinette keken toe, maar waren veel bezorgder. Zij wisten dat Nero na deze broekpijp
de volgende zou nemen of zijn tanden in het been zou zetten.
“Kijk, meneer de agent en bewaarder van een enveloppe” riep Vuist tussen het grommen door,
“wij doen niks, maar jij wordt wel mooi opgegeten. Dus, waar is die?”
“Ik zal het zeggen, maar eerst dat mormel weg”, jammerde Bommetje.
“Nee, stuk opgeblazen niksnut. Eerst jij: waar is ’t?”
“Niet hier, weg gegeven, echt waar. Ik had geld nodig, een jaar geleden.”
“Zo, en heb je misschien ook een naam? Vooruit, Nero, probeer die kuit eens!”
Deze aanmoediging brak iedere verdere weerstand bij Bommetje: “Het is bij de boswachter,
die van de gravin! Echt waar. Ga maar naar hem.”
“Wat”, riep Jantje verbaasd. “Bij die man?”
“En die ken je?” vroeg Vuist streng.
“Ja, we hebben wel eens in het bos gespeeld en eh, nou, en Nero speelde met zijn hond. Niet
Annet?” Antoinette knikte. Ze was te verbaasd om iets te zeggen.
“Dan moeten wij dus naar hem toe” stelde Vuist vast en zich naar Bommetje omdraaiend: “en
als dat fout is, dan zijn we hier weer terug, met Nero.”
Bommetje knikte angstig en Jantje trok nu Nero weer van hem af. Het drietal vertrok en lieten
een trillende agent in de deuropening achter.
“Vuist, waarom heb je zoiets belangrijk aan die mafketel gegeven”, wilde Jantje weten.
“Heel lang verhaal, kan ik je nu niet vertellen. Later”, gromde Vuist.
Naar de boswachter
“Naar de boswachter en snel!” commandeerde smid Vuist.
“Nu?” vroeg Antoinette.”Kunnen we dat niet morgen doen?”
“Nee, morgen is hij gewaarschuwd en is de verrassing weg.” En met grote stappen beende de
smid voort. De kinderen draafden met Nero achter hem aan.
“Waarom zou die boswachter dat ding willen hebben?” vroeg Jantje zich hardop af.
“Misschien omdat ie die vieze Bronkhorst kent. Die hou ik ook voor een NSBer. Je zal zien, die
zit er ook achter” vervolgde hij hardop denkend.
“Dat zijn allemaal onbelangrijke mannetjes”, mompelde de smid “, gewoon pionnen. Je zal
zien, ’t zit hoger. Zo’n boswachter doet niks uit zichzelf.”
“Wat is een pion?” vroeg Jantje
“Een onbelangrijk iemand die door anderen wordt gestuurd. En wie zou de boswachter kunnen
sturen? Gebruik nou maar eens je hersens.”
“Da’s dan de gravin. Toch?” merkte Antoinette op.
“Slimme meid”, besloot smid Vuist. “Zo is ’t dan.” Om verder te zwijgen.
“Maar dan moeten we toch naar de gravin in plaats van de boswachter?” probeerde Jantje nog
even, maar Vuist gaf geen antwoord meer. “Grappig, nou kan Nero weer met die andere hond
spelen”, ging Jantje verder. “En die boswachter was best aardig tegen ons. We mochten
terugkomen. Niet?”
“Ja, Jantje, maar nu komen we niet voor een spelletje met hondjes, maar met meneer Vuist en
om een pakje terug te krijgen waarvoor hij betaald heeft. Wie zegt dat die boswachter dat leuk
vindt? Nou, geloof maar niet.”
“Ja, wat nu? Moeten we het soms terugkopen? Ken toch niet? Wij hebben geen cent”
verzuchtte Jantje.
De smid zweeg en stapte zonder op het gesprek tussen de kinderen in te gaan met grote
stappen door. Soms moesten ze even een drafje inzetten om hem weer in te halen. Uiteindelijk
kwamen zij bij het toegangshek tegenover het Rosarium.
“Luister goed”, zei de smid terwijl hij de kinderen ernstig aankeek. “Hier ligt ’t effe anders.
Die boswachter hebt betaald voor een gestolen ding. Jantje, jouw vader heeft dat gegapt. Dat
weten we. Die boswachter is daarom ook fout. Jantje, als het nodig is moet jij zeggen dat ’t waar
is, dat ie fout is en gestolen spul heeft. Meer niet. Begrepen? En dat vriendinnetje van jou houdt
helemaal haar mond.” Zijn toon klonk streng en nodigde niet uit tot vragen. De smid leek nooit
een reactie te verwachten op wat hij zei.
Het hek stond niet op slot en de smid besloot niet aan de bel te trekken. Gevolgd door de
kinderen en Nero liep hij meteen door naar het huis van de boswachter, dat achter een keurige,
met lage heggen beplante tuin lag. Uit de schoorsteen kringelde wat rook. De smid klopte met
zijn vuist op de deur, want klonk alsof hij een plank in tweeën wilde slaan. Na een paar minuten
ging de deur open en daar verscheen de boswachter. Hij keek verbaasd, want er kwamen nu
eenmaal niet veel mensen op het landgoed. Toen zag hij Jantje en Antoinette met Nero achter de
brede gestalte van de smid.
“Ha Jantje, en daar is ook, hoe heet die pracht hond ook weer, Bruno of Nero, of zo. Nou Wolf
is er ook, dan kunnen ze leuk spelen. En eh, bent u de vader?” vroeg hij aan de smid.
“Nee, boswachter, ik ben smid Vuist en niet hun vader. Die is er niet. Ik kom niet voor een
spelletje met honden, maar ik kom van agent Bommers. U kent deze agent, want een jaar geleden
of zo hebt u van hem papieren gekocht. Deze papieren waren gestolen. Ik kom ze nu terughalen.”
De smid sprak als bracht hij een bevel.
De boswachters gezicht verstrakte. Hij strekte zijn hand uit naar de deurpost alsof hij steun
zocht. Onder zijn arm door rende Wolf naar buiten, recht op Nero af. De boswachter merkte het
niet. Hij deed zijn mond open, maar er kwam geen geluid uit. Het leek wel alsof hij naar lucht
hapte.
“En?” vroeg de smid, “komt er nog wat?”
“Ik, eh, hoezo Bommers, ken ik helemaal niet.’k Weet niks”. De boswachter probeerde
onschuldig te kijken maar zijn gezicht was helemaal bleek geworden.
“Oh, ’k zie ’t al. Ik mot effe het geheugen van deze groene vrind opfrissen.” De grote hand
van de smid schoot uit en greep de boswachter bij zijn das, draaide die om en duwde hem tegen
de deurpost. “Herinner je al iets?” gromde hij.
“Help, Wolf, Wolf, hier, help mij!!” Maar de harde greep van Vuist had de keel van de
boswachter toegeknepen en hij bracht slechts een hees gefluister uit. Dat hoorde Wolf niet, die
trouwens speels met Nero heen en weer draafde.
“Nee groene vrind. Er is hier niemand om je te helpen. En als je jouw geheugen niet gauw
opfrist, dan hang ik je aan die mooie lamp hier. Vertel!” Met zijn andere vuist greep de smid de
ongelukkige boswachter bij de kraag van zijn groene jasje en duwde hem langzaam omhoog.
De kinderen keken ademloos toe. Antoinette gaf Jantje een por in zijn zijde. “Doen ze dat
altijd zó bij jullie?” vroeg ze zachtjes.
De boswachter stond nu helemaal op zijn tenen. Zij gezicht werd rood en zijn ogen puilden
bijna uit zijn hoofd. “Hou op”, fluisterde hij, “ik zal ’t zeggen”.
De smid liet hem een beetje zakken. “Verstandig ben je, heel snugger. Nou, vertel op.”
“Ik heb het aan de gravin moeten geven en die heeft ’t verborgen. Te belangrijk voor een
eenvoudige boswachter, zei zij.”
“En waarom zou ik jou moeten geloven? Je heb er voor betaald. Betaalde die mooie gravin jou
soms terug?”
“Ja, maar laat me nou staan.” De boswachter stond nog steeds op zijn tenen. De smid liet hem
een stukje zakken. “Nee, zij betaalde. En heeft ’t verstopt. Gaat je niks aan, zei ze. Ik mocht er
niet over praten” zei hij met nog piepende adem.
Naar de gravin
De smid liet de trillende boswachter los. Maar hij stond nog steeds in een dreigende houding voor
hem.
“Zo, verstopt. En ken je ons ook vertellen waar de gravin gewoonlijk dingen verstopt? Of
moet ik je een tweede ronde voor geheugenopfrissing geven?”
De boswachter hief afwerend zijn arm op. “Nee, niet doen, hoeft niet”, jammerde
man, “ik
weet bijna alles van haar, waar zij haar geld bewaart, haar brieven en juwelen. Maar dit, nee, dit
echt niet!” riep hij uit toen de smid weer zijn vuist ophief.
Vuist aarzelde even. Moest hij die man geloven? Hij keek hem strak aan en zag de schichtige
blik van een man die nu echt bang was.
“Hm, ik weet niet of ik je moet geloven.” Hij zweeg onheilspellend. Toen: “Goed, weet je
wat? We gaan het die gravin zelf vragen. Kom mee, breng ons naar die mevrouw toe.” Met die
woorden pakte hij de boswachter bij de arm en duwde hem het pad op.
“Je kan niet zomaar naar de gravin!” riep deze angstig uit. “Dat gaat niet.”
“Dat gaat wel en jij komt mee,” beval de smid met een toon en een blik die geen weigering
duldde. “anders ruk ik je arm uit je lijf. Kinderen, kom mee.”
“En Nero?” vroeg Jantje, want de beide honden waren spelend en blaffend weggerend en hij
wilde Nero niet zomaar met Wolf ergens achterlaten.
“Roep maar, hij komt wel. En Wolf dan ook”, merkte Antoinette op.
Ook de boswachter wilde zijn hond bij zich hebben en begon te roepen. Maar ook zijn hond
bleef weg, hoewel het geblaf van verre te horen was.
“Tja, nieuw vriendje is belangrijker. Vooruit groene vriend, gaan we door het bos of buitenom,
over de Wassenaarse weg?”
“Gewoon binnendoor langs de theekoepel. Maar ik waarschuw je, de gravin is niet gesteld op
mensen die zomaar langs komen en zeker niet als ze vragen stellen.”
De smid gromde wat en had kennelijk geen zin om hierop in te gaan. Langs de vijver en het
huisje voor boswerkers kwamen ze bij de theekoepel. Jantje en Antoinette keken elkaar aan: hier
hadden ze voor de eerste keer met de gravin kennis gemaakt, ook al wist die het zelf niet.
“Is de gravin hier?” vroeg Vuist kort.
“Dat lijkt me niet” mompelde de boswachter, “ze is hier niet vaak.”
“Waarom staat die deur dan op een kier?” vroeg de smid wantrouwig. “Is zij daar toch? Kijk
maar eens, zou ik zeggen.”
Met tegenzin deed de boswachter de deur verder open en inderdaad, daar stond de gravin die
vanuit de halfdonkere kamer verschrikt opkeek. Ze was klein en gerimpeld en van onder een rood
alpinopetje sprongen wilde grijze haren te voorschijn. Antoinette zag haar blauwe priemende
ogen die van de boswachter naar de kinderen en toen naar smid Vuist gingen. Iedereen was stil.
Toen: “Simon, wat heeft dit te betekenen!” Ze keek de boswachter vlammend aan. “Wat moet
deze invasie? Wat zijn dit voor lui?” Jantje hoorde diezelfde hoge metalige klank die hij ook bij
de barones hoorde. Scherp en hard.
“Mevrouw, dit zijn twee kinderen en dat is . . .”, zei de boswachter aarzelend.
“Ja dank je, dat zie ik ook. Zo en wie is dat daar dan?” En ze keek afkeurend en vragend naar
Vuist.
Vuist toonde niet de nederigheid van de boswachter. Hij kende dit soort dames wel, die een
paard in de manege hadden en vaak bij hem kwamen voor nieuwe hoefijzers. Hij vond ze
hoogharige feeksen die hem met hun neus in de lucht opdrachten gaven en zijn werk meenden te
kunnen beoordelen.
“Ik ben smid Vuist, mevrouw”, want zo stelde hij zich altijd voor, “smid in de Malle Molen.
En ik kom hier voor een bijzondere zaak.”
“Zo, de Malle Molen. Dat komt hier zomaar met mijn boswachter door het bos gewandeld
zonder aan de poort aan te bellen en dat voor een bijzondere zaak. Toe maar”.
“Ja mevrouw, het is bijzonder. U bent in het bezit van een enveloppe die u van uw boswachter
hebt gekregen en die heeft deze weer gekocht van een politieman. Die enveloppe is een tijd
geleden gestolen en moet nu terug.”
Jantje keek verbaasd naar Antoinette en toen naar de gravin: dit was een bevel en dan nog wel
aan een gravin. Hij zag haar verstrakken en verbleken. Haar mond werd een rechte streep onder
haar neus. Ze tastte met haar rechter hand naar haar mond terwijl ze met de andere hand steun
zocht bij haar boswachter.
Het was stil. De smid zweeg en het duurde even voordat de gravin een geluid uit kon brengen.
Toen, met een krassende stem en duidelijk een paar tonen lager: “En wat hebt u daarmee te
maken meneer de smid Vuist? Wat heb ik met u te maken? Scheer je weg!”
“Maakt niks uit en ik ben hier niet om weg te lopen. U weet er dus van.”
De gravin leek zich te herstellen en keek Vuist scherp aan. “En wat dan?”
De smid keek rustig terug en zweeg even. Toen vatte Vuist zoals hij altijd deed in korte
woorden samen: “De vrouw en de kinderen van de inbreker worden onder druk gezet om de
gestolen lijst af te geven. Dus moet die terug. Het zoontje van die inbreker staat hier, dat is
Jantje.”
Jantje voelde het bloed naar zijn wangen stijgen. Dat iedereen in de Malle Molen wist dat zijn
vader inbreker is, maakte hem niks uit, maar hier. . .?
De gravin keek fronsend van Vuist naar Jantje. “Oh, en wie zet je onder druk jongen?”
Jantje keek even naar Vuist: moest hij antwoorden? De smid knikte.
“Een mevrouw die een barones is en een man, met een oog” zei Jantje zacht.
De gravin perste haar lippen op elkaar en siste toen: “Taets en Eenoog”.
De gravin
“De barones en Eenoog” herhaalden Antoinette en Jantje bijna tegelijkertijd. “Ja, dat zijn ze.”
“Zo, en waarmee zetten ze jullie dan onder druk?”
Jantje keek naar Antoinette en wist niet wat ie echt moest zeggen. De barones had de dokter en
geneesmiddelen betaald, was met boodschappentassen vol eten gekomen, maar kon ook alle steun
weer intrekken. Dat was toch een druk? En Eenoog? Hij had wel steeds aangedrongen, maar hoe
moest hij dat nou beschrijven?
Antoinette zag dat Jantje er niet uit kwam en stapte naar voren. “Mevrouw, we kregen een
paar keer die Eenoog achter ons aan die steeds maar naar een pakket vroeg. En die barones is naar
Jantjes huis gekomen toen zijn moeder erg ziek was. Ze heeft toen geholpen toen er niks geen
eten meer was, maar alleen om hetzelfde te pakken te krijgen. Ze kan nu ook weer alle hulp
intrekken. Dit is echt vervelend. Mijn oom zit ook te vissen naar hetzelfde. Laten die grote
mensen hun eigen dingen doen en ons er buiten laten.”
“Zo, dat is heel wat! En wie is jouw oom dan wel, meisje?” Er kwam een smalle glimlach op
het gezicht van de gravin en haar ogen lichtten op.
“Dat is Van Hoogervorst, en ik woon bij hem. Ik heet Antoinette.”
Nauwelijks had Antoinette zich zo voorgesteld of ze zag de glimlach op het gezicht van de
gravin verdwijnen om weer plaats te maken voor die samengeknepen lippen. Ook de schittering
in haar ogen was verdwenen. In plaats daarvan keek zij Antoinette met een ijskoude blik aan. En
zweeg.
Antoinette voelde zich zenuwachtig en verbrak de stilte: “Is er iets mee, ik bedoel met wat ik
zei?”
De gravin sloeg haar blik neer en het duurde even voordat ze zachtjes zei: “Nee kind, met jou
is niets mis.”
Antoinette voelde zich weinig gerustgesteld. ‘Dan is er zeker weer iets met die klote oom van
mij’, was de eerste gedachte die bij haar te binnen schoot.
De gravin richtte haar hoofd op en keek Vuist aan: “Meneer Smid, ik heb iets met u te
bespreken. Simon, bedankt je kunt gaan. Kom meneer, daar is mijn huis.” Ze deed een paar
passen, maar de smid bleef staan en pakte Jantje en Antoinette bij hun schouder. “Mevrouw, deze
kinderen zijn betrokken, anders waren ze niet met mij meegekomen. En alles wat ze aangaat
moeten zij ook horen.”
De gravin draaide zich geërgerd om en zag daar de smid met de twee kinderen stil staan. Die
leken niet in beweging te willen komen. “Oh, vindt u dat?”, kraste ze. En toen de smid niet
antwoordde snibde ze: “U lijkt mij de koppigste man van de Malle Molen, Smid. Nou, kom dan
maar!”
Zo gingen ze naar het huis met het rieten dak dat achter de grote oprijlaan tegenover de
katholieke kerk lag en dat Antoinette altijd zo geheimzinnig had gevonden. Wie woont daar zo
eenzaam midden in de stad, had zij zich nu afgevraagd. Nu wist ze het. Een gravin, een oude,
zure en hooghartige vrouw.
In de grote kamer naast de hal waar de gravin de smid en de kinderen voorging, leek de tijd
stil gestaan te hebben. Antoinette herkende een paar oude meubelen die ook bij tante en oom
stonden, maar Jantje wist niet wat hij zag. Hij voelde zich als in een oude schoolplaat van de
geschiedenisles.
De gravin ging in een grote stoel bij het raam zitten. Zij vroeg niemand te gaan zitten. Toen de
smid op een stoel tegenover haar ging zitten trok zij haar wenkbrauwen op alsof ze wilde zeggen:
‘Heb ik je daartoe toestemming gegeven?’ Maar smid Vuist is niet een man om toestemming te
vragen. Hij zat daar, de kinderen achter zijn stoel en keek haar zwijgend vragend aan: ‘U bent aan
het woord’ zei die blik.
De gravin begreep dit en wendde haar ogen af. Ze leek naar woorden te zoeken. Toen, zonder
iemand aan te kijken alsof ze tegen zichzelf sprak: “De lijst en wat erbij hoort is van vlak na de
oorlog. Er staan namen op van belangrijke mensen die toen fout geweest zijn, maar die onbekend
zijn gebleven.” Ze zweeg even en keek de smid met haar kleine blauwe ogen indringend aan.
“Sommige mensen in hogere kringen willen hem dus hebben. De ene wil er wraak mee nemen, de
ander wil hem laten verdwijnen als hij op die lijst staat. Hij is per ongeluk gestolen door die
stomme inbreker uit het huis van mijn neef, de jonkheer De Ridder. Waarschijnlijk zocht hij iets
anders van waarde.” Ze keek even schuin naar Jantje: “Ja jongen, dat was echt stom. De
boswachter had iets gehoord van een vriend, die die lijst bewaarde voor weer iemand anders. Hoe
dan ook, ik heb hem laten kopen door mijn boswachter. Dat is alles.”
“En nu?” vroeg de smid.
“En wat nu? Niks, ik geef dit aan niemand, al halen ze mij op. In de verkeerde handen is die
lijst en wat erbij staat gif, zuiver gif!” zei ze scherp terwijl ze met boos samengeknepen ogen van
de een naar de ander keer. “Dat geeft alleen nieuwe haat en nijd. Daar draag ik niet aan bij.”
Jantje en Antoinette keken elkaar vanuit de ooghoeken aan. Antoinette schudde haar hoofd om
Jantje te seinen dat hij beter niets kon zeggen.
“Wat sta je daar met je hoofd te schudden, kind van Hoogervorst?” De gravin keek haar aan
alsof ze een persoonlijke vijand was.
Antoinette haalde haar schouders op. Ze wist niet wat ze tegen die plotselinge harde uithaal
van de gravin moest zeggen.
“Dan behoort u dus tot degenen die de lijst willen laten verdwijnen”, merkte Vuist op.
“Nee. Bij mij verdwijnt niks, maar hij is tot mijn dood goed opgeborgen en geen Eenoog of
barones zal ’m vinden, al halen ze mijn hele huis leeg. Jullie kunnen gaan,” besloot ze met een
vastberaden uitdrukking op haar gezicht, terwijl ze langzaam opstond.
Jantje denkt na
En daar stonden ze dan even later buiten. “U kunt zelf wel door de poort gaan”, had de gravin
gezegd. Ze keken elkaar verbaasd aan en wisten eigenlijk niet wat ze moesten zeggen.
“Wat vindt u ervan, meneer Vuist”, vroeg Antoinette zachtjes. “Had u dit verwacht?”
“Ik had niks verwacht en als ik wat verwacht had, niet dit. Dat mens is een felle feeks, dat
zeker. En ze moet die lijst goed verstopt hebben. Dat ook. En voor sommigen moet het veel
waard zijn. Dat is zeker.”
“Zouden anderen het niet al eerder geprobeerd hebben?” vroeg Jantje zichzelf hardop af.
“Misschien Eenoog wel.” Hij kreeg geen antwoord en toen stelde hij maar voor om Nero te gaan
zoeken.
Ze liepen de oprijlaan naar het theehuis op en daar hoorden ze in de verte al geblaf. Toen ze
dichterbij kwamen, zagen ze dat de Nero om het huis rende en bij iedere keer dat hij dichterbij
kwam door Wolf weer weggeduwd werd. Was dit spel of wat? De honden hapten naar elkaar
zonder echt te bijten, maar Wolf duwde Nero wel steeds van de deur of de openingen aan de
achterzijde weg.
“Die Nero, die wil weer in de kelder onder het theehuis, maar dat mag niet van Wolf.
Grappig!”
Plotseling hoorden ze vanuit de tuin voor het huis de scherpe stem van de gravin. “De uitgang
is daar zo” riep ze en wees met haar arm naar de Wassenaarse weg.
“Wij moeten onze hond meenemen, mevrouw!”, riep Jantje terug en hij probeerde Nero te
pakken te krijgen. Dat viel niet mee, want Nero rende om het gebouw heen weer met Wolf die
ongeveer even snel met hem mee draafde, maar wel steeds dicht bij het theekoepel bleef.
Plotseling draaide Wolf zich om en keek grommend naar Jantje, die dichtbij het theehuis stond.
Wolf kwam op Jantje toe en leek hem met grommen en blaffen te willen wegjagen.
Antoinette had inmiddels Nero bij zijn nek gevat. Jantje ging langzaam stapje voor stapje
terug van de theekoepel. Wolf draaide met hem mee, maar wel zó dat hij tussen het gebouw en
Jantje bleef.
Intussen was de gravin dichterbij gekomen. “Weg!” riep ze, “jullie mogen hier helemaal niet
komen!” Zij leek bijna angstig wat een rare indruk maakte, vergeleken met haar eerdere ijzige en
beheerste gedrag.
“Ja mevrouw, we gaan al”, antwoordde Antoinette gedwee, “we hebben de hond en we waren
ook helemaal niet van plan . . .”
“Ja al goed, en maak nu maar dat je weg komt. Dit bos is van mij en het hek is daar”, en ze
wees nadrukkelijk naar de uitgang, “en geen geneus hier.”
“Wij neuzen niet”, antwoordde Antoinette verontwaardigd, “maar pakken alleen de hond.”
Zonder verder iets te zeggen liepen ze met Nero, die steeds achterom keek, snel naar het
toegangshek. De boswachter was gekomen om het achter hen dicht te doen.
Toen ze buiten stonden nam Vuist het woord. “Kinderen, dat is ’t dan. Als jullie weer om die
lijst gevraagd worden, kunnen jullie zeggen dat de gravin hem heeft en dat je dus met rust gelaten
wilt worden. Ik moet nu terug naar mijn smidse.”
“Tja, dat was ’t dan”, stelde ook Antoinette teleurgesteld vast. “Wat een takkenwijs, zeg. Wat
nu, Jantje?”
“Ik weet het niet. Beetje veel allemaal. Kom, we gaan effe met Nero naar Rosarium hier
tegenover en dan naar huis terug.” En zonder verder iets te zeggen holde hij de straat over en naar
het kleine park met de vele rozen. Met enige tegenzin volgde Antoinette. Ze wilde nadenken en
naar huis gaan.
Jantje liet Nero wild springen en gooide takjes voor zich uit om te zien of Nero die oppakte en
terugbracht. Maar dat deed Nero niet. Toen ze bij het standbeeld van koningin Emma waren
aangekomen klom Jantje er bovenop.
“Jantje, wat zit je daar nou te doen? Kom ervan af. Dit is maf.”
“Antoinette, ik moet nadenken en dat doe ik het beste als ik wat hoger zit. En bovenop de
koningin die was heel belangrijk anders krijg je geen standbeeld.”
“Ja, slimmerd, dat was een koningin maar jij bent maar een klein jongetje dat net door dat
takkenwijf van een gravin is weggestuurd met helemaal niks. Niks!” Het kwam er nijdig uit.
“Maar ik denk dat ik ’t weet, beste Annet. Nero en Wolf hebben ’t mij verteld.”
“M’n hoela! Nou, wat dan wel? Ik zag ze echt met hun snuit in jouw oor fluisteren.”
“Nee, maar wat zagen we dan? Ik zag Wolf om de theekoepel rennen en Nero ervan afduwen.
Dat was geen spelen. Nero mocht niet dichtbij komen. Ik voorspel dat . . .”
“Ga je nog helderziend worden? Ik zag alleen maar die honden rennen, nou ja . . .” en
Antoinette maakte haar zin niet af: ze moest met tegenzin toegeven dat Jantje wel een punt had.
“En dus vermoed je dat die lijst . . . hm, ja, dat mens was wel erg fel toen we bij die koepel
kwamen. Gewoon niet normaal! Wat dacht je?”
“We zijn er eerder geweest, weet je nog? Kunnen we nog een keer doen. Toch?”
“Ja en toen moesten we rennen, weet je nog? En als Wolf zo gespitst is, wat dan?”
“Ik moet nadenken, Annet, en denk jij maar eens mee. Het enige gevaar is Wolf.”
“Ja en vergeet de boswachter niet,” voegde Antoinette eraan toe. “En kom nou in gods naam
van dat beeld af.”
“Ik denk dat we eerst eens . . . .”
“ons gedeisd moeten houden”, onderbrak Antoinette hem. “Gewoon, effetjes niks doen. Vuist
heeft iedereen wakker geschopt. Die twee in het bos zitten nu op de uitkijk, ons gewoon op te
wachten. Ik doe niks, voorlopig.”
Moeder blijft ziek
Jantje kwam met een grote sprong van het standbeeld. “Hoezo niks doen?” Hij keek Antoinette
geërgerd aan. “We hebben dat ding nodig. Straks gaat die ouwe bezemsteel hem weer ergens
anders stoppen, misschien wel begraven!”
“Kan best zijn. Maar ik durf nu niet, dit is eng. Even niks doen en gewoon eens wat gewoon
gaan spelen.”
“Wat spelen? Ik moet naar huis en jij ook, naar die mooie oom en tante van je. Bij mij zal die
barones natuurlijk nog zitten kwijlen. En jij kan Eenoog weer op de stoep opwachten. Mooi is
dat.”
“Nou zie je, vanavond gaat ’t toch niet. Als ik Eenoog zie, doe ik hem de groeten van je.
Vooruit, laten we gaan. En zit niet zo te mokken. Trouwens, we staan hier tegenover dat
kindertehuis waar mijn voogden mij in willen stoppen. Mooi niks meer van gehoord.”
Jantje zei daar niks op, maar vond het niet leuk dat zij dat plotseling vermeldde. Jantje mokte
wel, maar hij begreep heel goed dat er nu toch niks te doen was. Hij maakte zich wel druk over
wat hij zijn moeder moest vertellen. Of zou smid Vuist haar al van de mislukte onderneming op
de hoogte gebracht hebben?
Beide kinderen hadden weinig zin om naar huis te gaan en slenterden een beetje voort. Bij de
hoek van de Malle Molen aangekomen keken ze elkaar wat aarzelend aan. “Tot morgen, maar?”
“Ja, tot morgen, of zullen we nog even langs Vuist gaan? Vragen wat hij ervan vindt?”
“Ja, vooruit”, zei Antoinette zachtjes. Die smid interesseerde haar niet, maar het was een
manier om haar thuiskomst uit te stellen. Dus gingen ze samen naar Vuist.
“Zo, zijn jullie daar weer?” Vuist was bezig zijn smidse op te ruimen en klaar te maken voor
de volgende werkdag. Zonder verder op antwoord te wachten ging Vuist op zijn gebruikelijke
norse toon verder: “Jantje, ga maar gauw door naar huis. Kijk naar je moeder. Ik heb haar van
onze toch naar de gravin verteld. Ze keek niet erg blij. En nou sluit ik af.”
Jantje keek naar Antoinette en Vuist. Maar die herhaalde alleen maar: “Ik sluit af!” “Ja Vuist”,
mompelde Jantje en ging naar buiten, waar het al schemerig werd.
“Ga maar Annet”, zei Jantje tegen Antoinette en rende met Nero achter zich aan het laantje in.
Antoinette had eigenlijk ook mee willen gaan, maar durfde niet nu het al zo laat was geworden.
Jantje ging het huisje binnen, waar hij moeder en Ruud aantrof. Ruud was bezig met een doek
het zweet van het voorhoofd van moeder af te vegen. In het licht van het ene peertje aan het
plafond zag er niet goed uit.
“Mam, gaat ’t een beetje?” vroeg Jantje. ‘Stomme vraag’ dacht hij, ‘tuurlijk gaat ’t niet goed.’
“Nee, het gaat niet goed en je ziet ’t. Vuist heeft mij verteld. ’t Is dus niks geworden door die
lapzwans van een politieman en die heks in het bos.” Een lange hoestbui volgde. “Ik lijk wel de
tering te hebben. Ga jij eerst maar eens eten.”
Jantje ging met een boterham op de rand van het bed zitten. “Mam, jij moet ook eten. Laat
Ruud een boterham klaar maken. Ruud?”
“Ja, eikel, slijmjurk,’k doe ’t wel.”
‘Mooi, Ruud is weer normaal’ dacht Jantje.
“Mam, luister, ik denk dat ik weet waar die heks die lijst bewaart. Nou ja, heel goed
mogelijk.” En Jantje vertelde van de spelende honden, van Wolf die het theehuis bewaakte en de
heftige reactie van de gravin. Hij vertelde ook dat hij eerder in dat theehuis geweest was en dus
wist hoe je daar in moest komen.
“En jij wou daar inbreken?” Moeder zonk terug in haar kussen en sloot haar ogen.
“Waarom niet?” hoorde hij Ruud op de achtergrond mompelen, “We hebben al één inbreker in
de familie. Een tweede kan er wel bij”.
“Ja, en dan mag jij op de uitkijk staan, daar ben je net dapper genoeg voor”, bekte Jantje terug.
“Nee, mam, maak je geen zorgen. Ik doe voorlopig niks. Dat heeft Annet ook gezegd. Die
heks is helemaal opgelaten en staat op scherp. Niks doen, zei ze.”
“Verstandig kind”, mompelde moeder, “maar morgen staat die barones weer op de stoep en die
wordt steeds ongeduldiger. Ze heeft ons nou een paar dagen te eten gegeven en zelfs de dokter
betaald. Dat houdt op een gegeven ogenblik op.”
Ja, Jantje zag ook wel in dat hier een moeilijkheid was. Er was geen geld zolang moeder niet
kon werken. “En die naaister in de Cantaloup? Ruud, daar ben jij toch geweest?”
“Ja, dat heb ik gedaan, jochie. Je denkt altijd dat ik niks doe, hè? Nou die kan pas morgen aan
de slag.”
“Dan duurt ’t nog een paar dagen voordat er weer centjes zijn”, vulde moeder aan. “Jij kan
nog wat papier en glas ophalen, maar daar koop je nog geen twee broden voor.”
Jantje legde zijn half opgegeten boterham maar weer terug. ‘Voor het ontbijt’, dacht hij.
“Mam, kunnen we niet wat met die barones doen? Ik kan naar d’er toegaan en vragen of ze
nog effe kan wachten, tot ik die lijst heb?”
Moeder keek dof en moe voor zich uit. “Doe maar”, zei ze, “maar ik mag je niet op
inbrekerspad sturen. Doe maar, al is ’t maar om die twee dagen door te komen. “Ga morgen maar
naar haar toe. Tussen de middag. Dan kan Ruud weer langs de Cataloup, bij Mieke langs gaan.
We hebben toch weer bestelgoed binnengekregen. En Mieke is een aardig meisje. Wel een beetje
jong, maar toch.”
“Ja mam, doe ik.” Ruud klonk verdacht bereidwillig.
Bezoek bij oom en tante en Antoinette
Antoinette ging in een norse stemming naar huis. Het duurde haar allemaal te lang en ze voelde
zich onzeker. Ze was ook ontevreden. Ontevreden met thuis, met de eenzaamheid en koelheid
daar, ontevreden ook met de school, het gebrek aan vriendinnetjes en ook dat die stomme lijst
haar leven leek te beheersen. Hoelang was het niet geleden dat ze eens ontspannen met Jantje had
gespeeld. Waar waren de vriendinnetjes om mee te kwebbelen en spelen? Op de Oranje Nassau
School had ze niemand en op de Van der Tak School vonden de meisjes haar alleen maar aardig
omdat ze hen kon helpen als ze iets niet konden, zoals cijferen of ontleden. En ze was ontevreden
met zichzelf en Jantje op wie ze zo aangewezen was. “Altijd Jantje”, dacht ze bij zichzelf. “En
Nero. Maar Nero is Nero. Jantje kan wel eens een beetje meer denken aan wat ik leuk vind.
Getver, en wat ik leuk vind, daar zitten die ouwe muffe lui bovenop of tegenaan of wat dan ook.”
Terwijl ze zo in zichzelf zat te mopperen en te schelden kwam ze vlak bij haar huis. Ze stond
even stil en dacht weer aan die verdomde lijst. Stel dat Jantje die weet te vinden, dan is dat leuk
voor hem. Maar voor haar zelf? Ze ging even op een stoep van een ander huis zitten en liet haar
gedachten gaan.
‘Oom en tante zouden best wel eens op die lijst kunnen voorkomen. Wat ik van hun
gesprekken heb opgepikt, leek toch een beetje in die richting te gaan. Mooi, nou en dan? Worden
ze opgepakt, oom ontslagen en geen werk en geen geld. En ik, waar moet ik dan blijven? Met
Eenoog zeker meegaan!’ Opeens voelde zij zich vreselijk alleen en zielig. Het begon ook nog
zachtjes te regenen.
Verkleumd stond ze op: ‘’t Moet maar. Kijken wat die twee ouwe lui weer op mij te mopperen
en te zeuren hebben.”
Ze belde bescheiden aan en werd door tante open gedaan. “Je bent laat”, zei die kort, maar er
kwam geen vervolgvraag naar het waarom daarvan. “Loop maar door naar de keuken. Daar staat
eten voor je. Pak dat en ga naar je kamer. We hebben belangrijk bezoek.”
Antoinette haalde haar schouders op en liep met haar jas nog aan naar de keuken. Toen draaide
ze zich om. “Is Eenoog daar?”
“Wat weet jij van die meneer. Hoe durf je hem zo te noemen?”
“Oh, hij is er dus. Én hij heeft maar één oog. Zodoende. Hij kan ophoepelen, die vent.”
“Ik wil je niet meer horen, brutaal ondankbaar nest. En hij is niet voor jou. Pak je brood en ga
naar je kamer.” Tantes stem ging weer omhoog, maar Antoinette hoorde dat ze zich inhield. Toen
hoorde ze door de deur heen een hoge stem van een oudere vrouw.
“Ha, dat is de barones! Die herken ik op een kilometer afstand. Gut, hoog bezoek. Ik mis die
Bronkhorst nog, die glibber!”
“En nou naar boven!” siste Tante. Ze duwde haar ’t bordje met boterhammen in haar hand en
gaf haar een zet in de richting van de trap.
“Mens, blijf van me af. Je hoeft niet zo aangebrand te zijn als ik gewoon raad wie er is. Ik
vermaak me wel en als ik meer wil kom ik gewoon beneden!”
Antoinette stommelde de trap op terwijl ze een boterham in haar mond stak. “Dag tante”, riep
ze nog toen die in de salon verdween.
“Het is zoals het is”, mompelde ze tegen zichzelf. “Je doet niks en iedereen begint
zenuwachtig te worden. Maar ze praten wel heel zachtjes. Kan niks horen.”
Er zat niets anders op dan door te lopen naar haar zolderkamer. Ze gooide haar jas op het bed,
deed haar schoenen uit en wrikte het raam weer open.
“Nou duifjes, ik heb nu meer om te delen. En als het op is, ga ik weer bijhalen.” De duiven
waren er al aan gewend dat zij bij dit raam de meeste kans op broodkruimels en korstjes hadden,
dus zaten er al gauw vier, vijf duiven in de dakgoot onder haar raam. Antoinette at hoofdzakelijk
het beleg van het brood: kaas en worst. Dat smaakte.
Toen haar bord leeg was vroeg ze zich af of ze naar beneden zou gaan om meer te halen en of
ze zachtjes zou sluipen. Best spannend, maar ze wilde niet als luistervink betrap worden. Iedereen
was zo gespannen en tante zou zeker op de loer liggen.
Gewoon, niet te hard, niet te zacht, gewoon nog wat boterhammen smeren en naar boven
meenemen, misschien met melk en thee. Maar de eerste twee trappen, ja die kon ze wel sluipen.
En zo ging ze naar beneden.
De deur in de hal was stevig dicht en ze hoorde niet veel meer dan gedempte stemmen. Echt
aan de deur luisteren durfde ze niet en dus ging ze maar door naar de keuken waarvan ze wel de
deur open liet staan.
Plotseling hoorde ze de scherpe stem van de barones ergens halverwege een zin: “. . . al zoveel
betaald. Jullie zullen ook jullie deel”. De rest van de zin was niet te horen.
Daarna hoorde ze een meer brommende stem, die ze als die van Eenoog herkende. Een flard
drong door de deur “ . . . . geen zorgen . . . . dragen allemaal bij.”
Toen een scherpe stem, dat was oom: “Eerst dat ding hebben. Barones een taak . . .”
Snel belegde Antoinette haar twee boterhammen, pakte een kop thee en ging zachtjes naar de
trap. Binnen hoorde ze stoelen schuiven, maar zij was al halverwege de trap. Genoeg gehoord.
Morgen zou Jantje waarschijnlijk weer bezoek van de barones krijgen.
Die avond kwam tante niet boven om te kijken of Antoinette braaf in bed lag, wat haar
verbaasde. Ze was gewend aan die hinderlijke controle. Ze hoorde de voordeur een paar keer
dicht slaan en ze hing een en al oor uit haar raam om maar het geringste stemgeluid op te vangen.
Ze hoorde wel wat geluid, maar kon niets verstaan.
Ze sliep onrustig en werd telkens wakker van een nare droom, waarvan ze alleen het gezichten
van de barones en de gravin kon herinneren. In de ochtend schrok ze opnieuw wakker. Had ze
van haar vader en moeder gedroomd die oom en tante wegjoegen? Ze lag even naar de lichtende
spleet in het gordijn te staren en dacht aan haar ouders. “Komen jullie ooit terug?” mompelde in
zichzelf, “wat hebben jullie toch gedaan?”
Beslissing bij de haven
Toen Antoinette de volgende ochtend beneden kwam, trof ze een gespannen tante en bezorgde
oom aan die iedere keer als tante wat wilde zeggen haar ongeduldig het zwijgen oplegde.
Uiteindelijk zei oom, zonder Antoinette aan te kijken: “Dat kindertehuis is van de baan. Te duur.
Dus je blijft op de Tak school.”
Antoinette wist niet wat ze moest zeggen. Oom draaide zich om alsof het om iets
onbelangrijks ging, terwijl tante zwijgend naar de keuken ging. Antoinette voelde zich blij
worden, maar wilde dat niet laten zien. Eindelijk zei ze maar “oh” en ging snel haar schooltas
pakken. Ze pakte gauw ongezien twee appels van de fruitschaal, stak het laatste stuk brood in
haar mond en zei “doei”. Ze wist dat haar voogden dit ordinair wonden. Juist daarom.
In het laantje van Jantje werd ze al opgewacht door een vrolijk blaffende Nero die zij moest
afweren omdat hij weer met zijn vieze voorpoten tegen haar op wilde springen. “Kom maar, ouwe
jongen, maar niet jouw poten op mijn jas!”
De deur van het huisje stond open en ze wilde net naar binnengaan toen een kleine optocht
naar buiten kwam. Griet, de werkster van verderop, moeder en Jantje. Moeder was gewikkeld in
een deken en werd door Griet en Jantje gesteund.
“Jantje wat is dit?”, riep Antoinette.
Eenmaal buiten liet Jantje zijn moeder aan Griet over om Antoinette te vertellen dat Griet haar
overdag in huis nam. Moeder was nog te ziek om alleen te blijven en Ruud was opeens weer
verdwenen. En ook: “Mam was bang dat die barones weer langs zou komen. Krijgt ze de
zenuwen van. Dit is nou opgelost.”
“Mooi, dan komt dat mens lekker voor niks als je moeder bij Griet is. Zullen we nu maar gaan
steppen? Ik heb nog een goed nieuwtje. Dat kindertehuis bij het Rosarium gaat niet door. Te duur.
Mooi hè?”
Jantje had de gedachte aan Antoinette op een andere school als iets vervelends een beetje
weggeduwd. Ook vond hij de ziekte van zijn moeder belangrijker. Maar nu was hij toch wel heel
verrast. En heel erg blij: “Annet, je blijft dus!” Hij wilde wel dansen, maar Griet riep hem om zijn
moeder te ondersteunen.
Tijdens het steppen vroeg Antoinette: “Jantje het is woensdag middag. Zullen we dan naar het
strand gaan? Lekker uitwaaien? Ik ben ook blij dat ik hier op school blijf.”
“Goed Annet, maar ik moet eerst oud papier en glas doen. Maar naar zee is wel een heel stuk
steppen, hoor! Ik kom er niet zo vaak. Is ’t leuk?”
Toen om twaalf uur de bel ging stoven de kinderen naar buiten, behalve Antoinette en twee
meisjes die zij hielp met ontleden. “Annet, kommie?” hoorden ze Jantje roepen.
“Nou ga maar met je vriendje”, zei Bep, een dikkig meisje en zij grinnikte.
“Ja, waarom zou ik geen vriend hebben? Niks bijzonders toch? Reuze gozer, die Jantje!”
Antoinette voelde zich rood worden en liep met grote stappen naar buiten.
“Vooruit Jantje, zet ’m op!” commandeerde Antoinette. Jantje keek raar op: “Ben je
aangebrand?” “Ja, en dan step ik ook harder. We moeten nog jouw papier en glas wegbrengen en
dan wil ik een heel stuk steppen. Gewoon, daarom.”
Er was veel papier en glas weg te brengen. De step hing vol en zelfs Antoinette liep met een
volle tas te sjouwen. Het bracht ook heel wat centjes op. Een gulden vijfenzeventig. Nadat ze
daarvan eten gekocht hadden gingen ze langs het kanaal naar Scheveningen.
Ze kwamen uit bij Seinpost. Daar ging het steil omhoog en konden ze niet steppen. Eenmaal
op de boulevard aangekomen sloeg een frisse zoute bries hen in het gezicht. Antoinette genoot,
terwijl Jantje met zijn gedachten bij zijn zieke moeder was.
Antoinette merkte zijn afwezigheid en gaf hem een por: “Joh, we gaan naar het havenhoofd.
Daar slaan de golven lekker tegen aan.”
Inderdaad rolden de golven af en aan bij het vuurtorentje aan het eind van het havenhoofd. Het
schuim spatte tegen hun gezicht en hun jasjes. Nero hapte er naar en sprong weer weg. Jantje
keek er niet naar en staarde naar de golven.
“Jij zit te piekeren, Jantje. Ik ook. Moet je luisteren.” En ze vertelde hem van het bezoek en
wat zij gehoord had.
“Lijkt erop dat ze centen bij elkaar halen voor die lijst”, zei Jantje nadenkend. “Als ze maar
niks weten van die gravin. Wat dacht je? Toch eens gauw naar die theekoepel gaan?”
Antoinette antwoordde niet. Ze wist het nog niet en ging in plaats daarvan een rondje rondom
het vuurtorentje lopen met Nero blaffend achter haar aan.
“Annet, doe niet zo flauw! Zeg eens wat! Jij zit er ook in met die gekke oom en tante van je en
je verdwenen papa en mama.”
“Ja, goed hoor, alsof ik dat nog niet weet! Maar ik vind ’t eng en ik ben bang, snap je dat niet?
Ik kan nergens heen, jij hebt je moeder en de Malle Molen. Misschien niet alles even goed, maar
toch, ze helpen je. Ik heb alleen maar die twee en die helpen niet.”
Jantje keek haar beteuterd aan en wist niet wat hij moest zeggen. Hij voelde dat hij iets
moeilijks moest doen: een meisje troosten en overtuigen om iets engs te doen.
“We zijn toch samen? We hebben toch al van alles gedaan? Dan kan dit toch ook wel met z’n
tweeën? Moet ik het dan alleen doen? Jij bent toch . . .” Hij draaide zijn hoofd om, want hij
voelde tranen en jongens huilen niet. In elk geval niet waar een meisje bij is.
Nu voelde Antoinette zich schuldig: “Goed, ik doe met je mee”, zei ze zachtjes. Een golf sloeg
tegen het havenhoofd en spetterde haar nat.
“Getver! Jantje! Moet je kijken, mijn jas!”
“Ach joh, dat klop je wel af. Wat zei je nou? Ja of nee?”
“Ja!” riep ze luid. “Ja doen. Maar eh, eerst eens met Vuist erover praten, toch?”
“Werkelijk?” riep Jantje, “echt?”
“Ja, dat zei ik toch. Vuist moet ’t weten. Help me even die schuimvlokken van mijn jas af te
krijgen. Nero, brom niet zo. Ik heb zeker te hard gegild. Stil maar, jongen.”
Stinkend naar vis en naar Vuist
Het was nog harder gaan waaien. “Kom Antoinette, als je niet meer schuim op je jas wilt hebben
dan moeten we teruggaan. Het stormt echt! Te link om te steppen.”
“Zullen we langs de havens gaan?” stelde Antoinette voor, “ik vind al die bootjes altijd zo
leuk.”
Toen ze eenmaal van de boulevard af waren konden ze met de wind in de rug langs de eerste
en tweede binnenhaven steppen. Ze moesten wel uitkijken, want er lagen touwen en kabels die
van de loggers kwamen.
“Vaart minderen Annet, als we te hard over zo’n kabel gaan vlieg je eraf.”
“Kom nou Jantje, je bent toch niet bang?” En Antoinette gaf nog een extra zet. Jantje wou
stoppen want vanaf een meerpaal liep een paar touwen die naar een tros gingen. Maar stoppen
ging niet meer en de step schoot omhoog met de twee kinderen die schuin vooruit schoten en
terecht kwamen in een berg grijze visafval.
Daar lagen ze dan: zonder schrammetje of pijn in een stinkende maar veilige drab. Ze keken
elkaar aan en kregen de slappe lach.
Gierend van het lachen hielpen de kinderen elkaar overeind. Nero deelde niet in deze lol. Hij
ging een paar stappen achteruit. “Waf, wat stinken julllie”, leek hij te zeggen.
“Getver”, riep Antoinette uit toen zij uitgelachen waren, “hoe moeten we zo naar huis gaan?
Mijn jurkje, jas en sokken zitten vol.”
Zij leek wel de diepste duik in de vis genomen te hebben en zag er inderdaad niet uit. Jantje
kreeg weer een lachstuip.
“Nou hou op, Jantje, dit is toch ernstig. Wat doen we?”
Met moeite kon Jantje weer ernstig worden. “Droogt dat jurkje gauw?” vroeg hij, “dan kunnen
we het onder de pomp verderop uitspoelen. Anders bij mij thuis.”
“En ik hier zeker in mijn onderbroek staan? Dank je. Bij jou is niemand thuis, daar kunnen we
het wel doen. Dan maar met dit vieze vispak steppen.”
Ja, er zat niks anders op. Zwijgend stepten ze met de wind in de rug de Scheveningse weg af
tot aan de bosjes.
“Door de Scheveningse bosjes, Jantje, dan ziet niemand ons,” riep Antoinette in zijn oor om
de wind te overstemmen. “Hoor je me?”
“Ja, en als we die dikke agent tegenkomen hobbelen we over zijn tenen.”
“Leuk, ik wil die vent niet meer zien. Die heeft die enveloppe met de lijst verpatst voor een
paar centen!”
Plotseling draaide Jantje de step een klein paadje in dat meestal door hondenuitlaters gebruikt
werd. Antoinette werd bijna van de step af geslingerd.
“Jantje wat doe je?”
“Stil, ik dacht dat ik daar verderop een paar figuren herkende. Dat mens met het malle hoedje
lijkt de barones wel en misschien is die andere, ja dat is die tante van jou. En een man . . . We
moeten niet gezien worden. Toch?”
“Effe kijken Jantje, ik zal voorzichtig zijn.” Antoinette keek tussen de takken. “Jantje, die man
is de boswachter! Wat doet die met de barones en mijn tante?”
“Kom mee joh, vooruit straks lopen ze hier voorbij.”
Snel gingen ze met de step tussen de struiken door. Antoinette hield Nero aan zijn nek vast.
“Nee, Nero, niet blaffen, denk erom” beval Antoinette. Nero bleef stil. Plots merkte Antoinette
waarom: “He Jantje, die boswachter heeft zijn hond niet bij zich!”
“Wees blij, anders was Nero op hem afgestormd. Stil nu. Luister!”
Even later hoorden zijn stemmen door elkaar. Vooral de hoge stemmen van de barones en
tante. Maar wat zij zeiden was moeilijk te verstaan. Plotseling verstonden zij stukjes van wat de
barones net haar hoog krassende stem zegt: “Dus als jij het ook niet weet beste man, dan moet je
er maar wat op vinden.” “Vind er wat op”, horen ze tante nog schel uitroepen. Van de boswachter
hoorden zij alleen wat gebrom en dan was het gezelschap weer doorgelopen.
“Even wachten, Annet, laat ze nog even doorlopen. Ik geloof dat zij het ook niet weten, waar
die lijst is, bedoel ik.”
Na een paar minuten gaf Jantje Antoinette een por. “Kom op, we gaan.”
Bij de Malle Molen aangekomen stopte Antoinette: “Jantje, ik ga niet zo stinkend en met een
vieze jas en jurk naar Vuist. Ik wil me eerst wassen!”
“Ja ik eigenlijk ook, maar bij mij is niemand thuis.”
“Juist daarom. Dan kunnen we ons rustig schoonmaken.” Ze stapte weer op de step en geeft
Jantje een duw. “Hup Jantje.”
Jantje voelt zich een beetje ongemakkelijk om met een meisje alleen thuis te zijn. Maar het
moest maar, dacht hij.
Zoals gebruikelijk was de deur open. Binnen nam Antoinette de leiding. “Jantje we moeten
warm water hebben. Kan ik een ketel opzetten? En heb je een borstel en zeep?”
Hij vond in het aanrechtkastje een stukje zeep en een versleten borstel.
“Moet ik mijn jurkje uitdoen?” vroeg Antoinette een beetje blozend. “Hoewel, misschien wel
beter”, vervolgde zij. “Maar Jantje, dan draai je je wel even om, wil je?”
“Goed, en jij kijkt dan ook niet als ik mijn broek schoon maak. OK? Even wachten op het
warme water.”
Natuurlijk hielden de kinderen zich niet aan hun voornemen. Jantje keek terloops naar het roze
broekje van Antoinette en zij keek over haar schouders naar het magere lijf van Jantje. Het viel
haar op hoe vaal en versleten zijn ondergoed was. Maar het ergste wisten ze eraf te schrobben.
Naar vis stinken deden ze nog steeds in hun klamme kleren.
“Gauw naar Vuist”, beval Jantje toen ze klaar waren. De smid was aan het opruimen toen de
kinderen binnenkwamen.
“Welkom”, groette de smid, “wat willen jullie van mij? Ik ga sluiten.” Nog voor dat hij een
antwoord kreeg snoof hij diep en zei: “Hebben jullie een baantje gekregen bij de haringboer of
zo? Jezus wat stinken jullie!”
Jantje verteld kort wat er gebeurd was en vooral wat zij hadden opgevangen.
“Zo, en wat toen?”, vroeg Vuist, terwijl hij in het nagloeiend vuur staarde.
“We moeten die lijst krijgen”, riep Antoinette, “het zit in dat theehuis. Daar zijn we eerder
geweest, door de kelderraampjes. We gaan er weer . . .”
“Inbreken, hè? Mooi is dat en hoe omzeilen jullie de boswachter met zijn hond?”
“Nou gewoon, kijken waar die uithangt.”
De smid zweeg en keek de beide kinderen fronsend aan als keurde hij het hele plan af. Toen
herhaalde hij wat Antoinette zei: “gewoon kijken waar die uithangt. Is dat je plan?” Jantje zag
toen een kleine glimlach om zijn mondhoeken verschijnen. “Ja Vuist”, zei hij zelfverzekerd, “wij
kijken eerst goed uit onze doppen.”
“Laat dat kijken dan maar aan mij over. Dit is heel link. Morgen spreken we verder. Jullie
moeten nog even wachten.”
Wachten
“Wachten, hoezo? Waarop dan?”, mopperde Jantje terwijl zij de smidse verlieten. “Doet ie nou
mee of niet. Die man is altijd zo kort.”
“Ja, afwachten Jantje. Maar ik moet zo naar huis”, zei Antoinette bedrukt, “hopelijk is dan die
vislucht een beetje uit mij kleren”.
“Mm, ja, ik mot naar Griet waar mam legt. Had er eigenlijk al naar toe gemoeten. Ga nog even
mee, zij mag je wel.”
Antoinette liet zich gemakkelijk overhalen. Wat moest ze thuis ook doen? Zwijgend met haar
voogden eten, ruzie maken, zich op haar kamer vervelen, de duiven voeren en altijd gespitst zijn
op mogelijkheden om gesprekken op te vangen. Wat was er anders te doen? In haar eentje met
poppen spelen, wat haar verveelde.
“Nou even dan”, zei ze met een dun stemmetje.
Het kleine hofjeshuisje van Griet zag er eender uit als dat van Jantje. Ook een ruw houten tafel
tegen het raam, een peertje aan het plafond, de ladder naar boven en aanrecht aan de andere zijde.
Achter in de kamer lag Jantjes moeder met haar ogen gesloten.
“Nog niks beter”, fluisterde Griet tegen de kinderen.
“Mens je hoeft niet te fluisteren, ik ben nog niet dood”, klonk de schorre stem van moeder, “je
kan me zo weer naar de overkant slepen. Ik slaap bij mijn eigen.”
“Mam, heb je nog koorts?”
“Ja, wat dacht je dan, apenkop. Morgen ben ik weer beter . . .” Haar stem ging over in een luid
gerochel en gierende adem.
“Morgen zien we wel, meid. Nou, gaan we maar naar de overkant,” zei Griet kortaf.
In een deken gewikkeld werd de zieke aan twee kanten ondersteund weer naar haar huisje
gebracht en op de slaapbank gelegd.
“Luister Jantje, en jij ook meisie, beetje goed nieuws: in de Cantaloup willen ze voor mij
verstellen. En dan kwam toch nog die kolere barones. Kijk maar op het aanrecht, daar heb ze iets
neergezet. Ze heb meer beloofd, maar ze heb ook haast. Dat merkte ik.”
“Ja mam, dat weet ik. Vuist zal ons helpen. Maar we moeten wachten.”
“Ja wachten, altijd wachten! Arme mensen motten altijd wachten. Nou wat zit er in die tas?”
Antoinette pakte de zak leeg. Er zat niet zo erg veel in: “je prijs is naar beneden gegaan Jantje.
Brood, een pot pindakaas, een stuk kaas en een zakje met iets dat op vlees lijkt.” Antoinette
maakte het open en deed het op een email bordje. “Hm, lijkt eerder op een hapje voor Nero.
Nero! De barones wil hem zeker omkopen!” En daarmee ging ze naar buiten om hem het lekkers
te geven.
Jantje keek nog eens in de zak en zag daar een briefje liggen. Het ouderwetse handschrift kon
hij slechts met moeite lezen. “Annet, hier staat dat we nog veel meer krijgen als we “belofte
honeren” wat is dat?”
“Kom hier Jantje, la me zien.” Antoinette las zorgvuldig. “Joh, daar staat honoreren. Komt
erop neer doen wat zij zegt. En jij moet gewoon doen alsof, snap je? Je moet beloven en
uitstellen, tot we het hebben.”
“Goed, ik ga om d’er heen dansen en ’r kont likken. Ja? En voor hoelang?”
“Niet lang, Jantje”, klonk het zwak uit het bed. “Misschien krijg ik voorschot voor het
uitbestede naaiwerk. Dat weet ik morgen.”
“Maar mam, ik heb toch ook geld op gehaald en . . .”
“Da’s te weinig, jongen, da’s alleen voor droog brood. Effe gedeisd houden met die adellijke
verenkop. Dat vriendinnetje van je ziet ’t goed.”
“Zie je wel Jantje, je moeder vindt ’t ook. Maar we kunnen best wat doen. Gewoon aan de
rand van het bos van die gravin spelen. In het rosarium en dat andere park, je weet wel waar zo’n
hertenbeeld staat. Gewoon, eens goed rondkijken.”
“Dat park ken ik niet, maar je bedoelt verkennen; kijken of we iets zien. En dan zien ze ons en
denken ‘hé die leggen te loeren’. Nou, ’k weet ’t nog niet.”
“Nee, als we die boswachter zien zeggen we gewoon dat we met Nero aan het spelen zijn en
eigenlijk ook Wolf erbij willen hebben. ’t Is maar hoe je ’t brengt.”
“En Vuist achter de hand houden. Meer voor het hardere werk”, merkte moeder zachtjes op.
“Maar let op dat je Eenoog en Bronkhorst niet tegen het lijf loopt. Dat zijn engerds.”
“Hoe bedoel je, mam?” vroeg Jantje bezorgd. “Wat weet je nog meer?”
‘Weet niet. Gewoon mijn gevoel.”
“Ja, en nou zwijg je weer”, viel Jantje boos uit. “Ik wil weten wat jij weet.”
“Rustig aan, stap voor stap, dan breekt het touwtje niet, schat.”
Jantje vloekte inwendig. Altijd die stugge zwijgzaamheid van zijn koppige mens!
“Tja, nu u het zo zegt, ik wil ook wel wat meer van die Eenoog weten,” viel Antoinette bij.
“Die man heeft iets te maken met mijn ouders en voogden.”
Moeders hoofd veerde opeens overeind. “Dat is ingewikkeld, kind, en ik weet niet alles. Blijf
uit zijn buurt.”, zei ze met een schorre stem. “’t Is een loopjongen, maar wel listig.” Haar
waterige ogen lichtten even op toen ze haar indringend aankeek.
Jantje haalde zijn schouders op. “Nou Annet, dat is ’t dan. Komende dagen gaan we maar
rondjes om de gravin en haar boskabouter steppen.”
“Ja, met Nero en Wolf achter ons aan”, lachte Antoinette. “Ik zie het al voor me! Ik moet gaan.
Step je nog even met mij mee naar huis? Vind ik fijn.”
Zo stepten de kinderen weer van de Malle Molen naar het statige huis in de Suriname straat.
“Ik hoop dat ik meteen naar boven kan slippen. Ik stink nog steeds naar vis.”
“Een beetje wel. Sterkte ermee. Zie je morgen.”
Oom is aardig en op weg naar de theekoepel
Antoinette werd opengedaan door de werkster, die net wilde vertrekken.
“Mm. Allemachtig,wat ruik jij zeg! Kom je van de visboer af?”
“Nee, ik heb in een teiltje met vissen zitten spelen. Nou goed?” En zonder verder iets te
zeggen slipte zij langs haar de hal in en de trap op. Gauw wat anders aantrekken en naar beneden.
Ze hebben misschien zitten wachten en dan krijg ik weer gezeur, dacht ze.
Tot haar verrassing trof ze in de salon niets van dit alles aan. Tante en oom zaten als stille
wassen beelden aan tafel. Ze waren klaar met eten, maar de tafel was nog gedekt. Ze zag dat tante
geen bril op had en dat haar wang en linker oog er rood uitzagen. Zij zei niets en vermeed
Antoinette aan te kijken.
Oom groette haar met een hoofdknik en zei droog: “Wij zijn al klaar, maar hebben wat
bewaard en door de meid laten opwarmen. Ga maar zitten en schep op.”
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg Antoinette zich af. ‘Oom lijkt wel aardig. Nou ja, hij is niet
onaardig. Maar toch. Hij lijkt tante een mep te hebben gegeven. Dat werd tijd.’
“Sorry, tijd vergeten”, mompelde Antoinette en schepte maar wat groente en aardappelen op.
Wat een stilte! Ze kon alleen de klok horen.
“Hm,” oom raspte zijn keel, “hm, we hebben gehoord dat de moeder van dat Malle Molen
vriendje van je ziek is. Is dat zo? Je bent er toch iedere dag?”
“Eh, ja, hoezo? Hoe weet je dat? En hoezo Malle Molen vriendje? Hij is een gewoon
schoolvriendje, hoor. Hartstikke aardig en eerlijk.” Antoinette voelde een boosheid boven komen.
‘Niet doen, kop houden’, zei ze tegen zichzelf.
En dat deed ze. Daar werd de maaltijd niet levendiger van. Tante zat naar haar lege bord te
staren en oom pakte maar een appel van de mand om wat te doen te hebben, maar ze zag dat hij
nadacht over wat hij wou gaan zeggen. En ja, na een hap kwam het: “Je kan die jongen best nog
wel eens meenemen, voor het avondeten, bijvoorbeeld. Juist nu zijn moeder ziek is.”
Tante stond ruw op en ging demonstratief met een boos gezicht de tafel afruimen. Antoinette
deed alsof ze verrast was, maar het leek haar op een zelfde manier van aanpappen als van de
barones. ‘Iedereen wil hem slijmen’, dacht ze.
“Tja, ik zal ’t hem zeggen”, zei ze koel. “zou wel leuk zijn. Dus hij is geen schoffie van de
Malle Molen meer? Hij heet trouwens Jantje.”
“Ach, het is een oppassende jongen en waar die woont, tja, er zijn zoveel hofjes in de buurt.
Hier achter hebben we het Paramaribo Hofje. Keurig overigens.”
“Socialist!”, hoorde Antoinette tante in de deuropening sissen.
Antoinette vroeg of ze mocht opstaan. Voor de vorm vroeg ze of ze nog piano moest spelen en
toen oom dat met een gebaar afweerde ging ze grinnikend naar boven. Die avond sloop ze niet op
de overloop om iets van een gesprek op te vangen. Ze dacht dat ze wel genoeg wist. Ze wist ook
dat er wat gedaan moest worden. Fantaserend over wat zij met Jantje in het landgoed van de
gravin zou gaan doen, viel ze in slaap.
De volgende ochtend ging ze weer bij Jantje langs en hielp ze moeder naar het huisje van
Griet te slepen. “Jullie slepen een zak waardeloze botten”, mopperde moeder, maar echt zieker
leek zij niet te zijn geworden. Griet zei hen dat ze tussen de middag niet langs hoefden te komen.
Zij verzorgde moeder wel. Jantje smeerde de laatste boterhammen.
Toen Antoinette Jantje vertelde dat hij uitgenodigd was om bij haar eens te komen eten, kreeg
hij de slappe lach. “Zie jij mij bij die lui van een bord met een gouden randje eten? Bij die oom
en dat takkenwijf. Hoe zei je, sosjelist? Wat is dat?”
“Socialist en dat komt van eh, heeft met arbeiders en arme lui te maken of zo.”
“Dan ben ik een hartstikke sosjelist!” riep Jantje uit.
“Doe nou maar niet zo leuk. We moeten naar school en daarna verkennen. Met een groene pet
op met een veertje erin door de struiken sluipen. Met Nero.”
De schooldag was saai en duurde lang. De twee meisjes die Antoinette vaak hielp, waren er
niet en de rest deed altijd alsof zij van een andere wereld kwam. Jantje probeerde zijn gedachten
aan zijn zieke moeder te verdrijven door tekeningetjes van soldaten te maken, maar ook dat
verveelde.
Na school stepte hij met Antoinette zo snel mogelijk naar huis, waar hij een bezorgde Griet
aantrof. De barones was niet langs geweest en Griet had uit haar eigen karige voorraad moeder te
eten gegeven. “Jantje, er moet een oplossing komen. Dit kan ik niet trekken jongen. Er moeten
centen binnenkomen.”
“Ja Griet, als ik terugkom. Mama slaapt nou. Laat ’er effe rusten. Kom Annet!”
Het viel Antoinette op hoe kortaf en ernstig Jantje was geworden. ’s Ochtends had hij nog de
slappe lach gehad. Tijdens het steppen wilde zij er wat over zeggen, wat ze vergat omdat Jantje er
stevig de vaart inzette. Hij ging naar de oude ophaalbrug van het landgoed.
“God, wat een vaart zeg”, hijgde Antoinette. “En waarom staan we juist hier?”
“Nou, door alle struiken en zo. Kennen ze ons niet zien als we rondsluipen.”
“Leuk hoor, brandnetels en doornen en ik dan met gerafelde kleren thuis komen. En dan nog:
wat kan jij dan eigenlijk tussen takken en struiken zien?”
“Zeur nou maar niet over je mooie jasje of jurkie en kom achter me aan.”
“Nou nog mooier, ik zeuren. En jij dan?” En zo ging Antoinette sputterend toch maar achter
Jantje aan, of eigenlijk, ze volgde Nero’s staart want Jantje was al vooruit gegaan. Ze moest
toegeven dat hij kleine paadjes goed wist te vinden. Doornige struiken en dergelijke wist hij te
vermijden. Hij volgde een sloot en kwam bij een grote rododendron waaronder zij zich konden
verstoppen. Hij gaf haar een por: “Daar is de theekoepel. Nou wachten!”
Omtrekkende beweging
Vanaf hun plaats konden zij de achterkant en zijkant van het theehuis midden in het grasveld goed
zien. Niet de voorkant. Dat was jammer.
“Zo zie je toch niks, Jantje? Moeten we niet ergens anders zitten?”
“Sst,” zei Jantje alleen maar en dacht na. Hij trok Nero dichter bij zich en legde zijn hand op
diens snuit. Zo zat hij stil en spiedde naar de theekoepel.
“Ik vroeg je wat, hé, wat doen we hier eigenlijk als we niks zien?”
Toen fluisterde Jantje in haar oor: “Zachtjes, als Wolf in de buurt is kan hij ons ruiken en
horen. En ook Nero.”
De ongeduldige Antoinette vond dit maar niks. “Maar joh, we moeten aan de andere kant zijn.
Luister dan.”
Jantje begon nu ongeduldig te worden. “Godver, luister nou eens. Als er helemaal niks gebeurt
is dat juist goed. En als het morgen ook stil is dan is ‘t veilig. Snappie? Kunnen we wat doen.”
“Je zegt ’t maar. Jij bent de baas zeker. Volgens mij zitten we hier voor snot.”
Jantje beet op zijn lip om niet boos te worden. Er was inderdaad niks te zien. Hij wou net
zeggen dat ze weg konden gaan, toen de boswachter met Wolf het pad naar het huis van de gravin
afliep. Jantje voelde hoe Nero zich spande om te voorschijn te springen, naar zijn kameraadje.
Maar Jantje hield hem vast bij zijn snuit. Nero gromde zachtjes, maar bleef stil. Hij gebaarde naar
Antoinette ook stil te zijn. Zij zagen dat Wolf zich omdraaide en zijn neus in de lucht stak. Hij
rook waarschijnlijk Nero. Misschien was de geur te dun. Zij hoorden nog een korte blaf en toen
liep hij achter zijn baas door.
“Oef, even wachten tot hij daar binnengaat. Dan weg wezen”, fluisterde Jantje.
Zonder opgemerkt te worden slopen ze weer terug. Toen zij eenmaal uit het landgoed over de
sloot waren, ging Antoinette aan de slootrand zitten.
“Jantje, luister”, zei zij met ingehouden ongeduld, “kijk dit is wat ik bedoel.” En ze pakte een
stokje en begon een vierkant in de aarde te tekenen. “Dit is een landgoed, ja? Een vierkant en
daaromheen loopt een sloot. Hier staat het theehuis, nou ja, koepel, maar het heeft geen koepel.
Maar goed, daar rechts loopt ook een sloot en als we van daaruit kunnen spieden, hoeven we niet
te sluipen of bang te zijn voor die boskabouter. Niemand kan ons iets doen. Nou jij!”
Jantje had zwijgend geluisterd en naar de ruwe plattegrond gekeken. Hij moest Antoinette
gelijk geven, maar had er eigenlijk de pest in dat hij het niet zelf bedacht had.
“Nou?” vroeg Antoinette nogmaals, “is dit niet makkelijker dan al dat gesluip?”
“Ja maar als we bij dat theehuis willen komen moeten we toch door de struiken sluipen. Dus
wat dat betreft . . .” Hij wou toch een stukje gelijk hebben.
“Goed, maar dat zien we dan daar wel.” Antoinette sprong overeind. “Kom op, we hebben nog
wat tijd en ver is ’t niet. Laten we kijken. Pak je step”
Nero sprong mee overeind. Jantje stond langzaam op en pakte zijn step. ‘Snuggere griet’,
dacht hij bij zichzelf, innerlijk nog steeds een beetje mokkend. Maar hij zei: “Ja baas, tot uw
dienst en stap maar op.”
Ze moesten wel een omweg maken door het park dat naast het landgoed ligt. Maar ze vonden
gauw de sloot die beide scheidde. Er was ook een vast bruggetje, met in het midden een hek
omgeven door prikkeldraad.
“Hier komen we niet door. Laten we de sloot maar volgen”, raadde Jantje aan.
“Het is hier wel dicht begroeid. Door die struiken kan ik hieruit kan bijna niets zien”,
mopperde Antoinette. “Nou nog een stukkie verder. Misschien daar?”
Nee, daar was ook door de bomen en struiken geen zicht op de andere kant van de sloot.
“Godsamme”, vloekte Jantje, “mooi plan, Annet. We zullen over de sloot moeten zwemmen.”
“Nee, knul, kijk, daar verderop zijn ze bezig geweest met de sloot. Kom mee.”
In de sloot was verderop een houten dam gemaakt met in het midden een schuif om de water
door te laten. Het was een stevige dam, maar net breed genoeg om er met één voet op te staan.
Het was laat in de middag en er waren dus geen arbeiders meer.
Ze keken elkaar aan en toen weer naar de dam. “Kan jij hierover, Jantje, of ga je liever
zwemmen?” vroeg Antoinette en zette al een voet op de bovenbalk van de dam.
“Kan jij zwemmen, Annet? Voor het geval dat je er afvalt?”
“Ja, tuurlijk, ik heb toch schoolzwemmen gehad!”
Nu zette ze ook haar andere voet op de balk. Jantje greep haar hand. Ze kneep haar lippen op
elkaar en schoof een paar voetbreedten verder. Ze voelde zich onzeker worden.
“Annet, nu eraf. Je flikkert zo het water in en dan heb je weer een nat pak. Leuk thuis komen
bij je tante. Ik hoor ze al zeggen: zeker bij dat Malle Molen joch geweest? Ik weet wat beters.”
“Wat zou jij dan beters weten?”
“Een derde been.”
“Hoezo derde been?”
Antoinette kwam niet verder, want haar schoen glipte weg en met een gil gleed ze van de balk.
Gelukkig had Jantje haar nog steeds vast waardoor hij haar naar zich toe kon trekken. Maar ze
belandde met beide voeten toch naast de slootrand in de modder. Daar stond ze dan met twee
natte modderige voeten.
“Getver, en dat allemaal voor die stomme lijst! Moet je kijken, man!”
“Tja zie je wel, Annet? Nu mijn oplossing,” merkte Jantje tevreden op.
De uitkijkplek
“Oh, jij hebt een mooie oplossing en ik sta hier met natte voeten. Moet je mijn schoenen zien!”
Antoinette had er echt de pest in.
Jantje liet zich niet door Antoinettes gemopper niet van zijn stuk brengen. Nou had hij iets
beter bedacht, en zo eenvoudig.
“Blijf hier Annet, ben zo terug. Trek alvast je schoenen en sokken uit.” En hij haastte zich naar
een grote boom waaruit onderaan een paar dode takken uitstaken. Die wou hij gebruiken. Toen hij
bij de boom kwam zag hij dat hij de hoogte verkeerd had ingeschat. Hij kon er net niet bij, ook
niet als hij sprong. Daar ging zijn eenvoudige oplossing.
“Annet, kom effe helpen, kan er niet bij.”
“Mooi, je hebt een eenvoudige oplossing en je kan er niet bij. Dat schiet op Jantje!”
“Kom nou, zeur niet en geef me effe een kontje.”
“Ook dat nog, en ik zeur. Nou mooi!”, en zo mopperend kwam Antoinette bij de boom. “Dus
ik moet jou ook nog ophijsen. Waarom eigenlijk.”
“Nou zie je dat dan niet? Zo’n tak heb je nodig om over de dam te komen, als een steun of
derde been. Vooruit, mekker niet zo en help me. ’k Ben te klein.”
“Hier dan, klein duimpje, jij mekkert! Hier, sta in mijn handen en ga jij dan maar aan je derde
been hangen. Ik heb natte voeten als je dat maar weer,” mopperde Antoinette en ze vouwde haar
handen voor haar buik.
Jantje stapte in haar gevouwen handen en kon zo bij de tak komen. “Laat maar Annet, ik ga er
aan hangen, net als aan de rekstokken.”
“Maak maar geen salto, Tarzan!” Nauwelijks had ze dat gezegd of de tak brak. Daar had ze
niet op gerekend en Jantje kwam met tak en al op haar terecht. Ze smakten op de grond. Ze
kwamen betrekkelijk zacht op hun billen terecht, maar de tak klapte toch nog op Antoinettes
hoofd.
“Au, joh, kan je niet uit kijken. God, dit doet pijn!”
“Jezus, Annet, laat zien!” Jantje probeerde haar hoofd te pakken, maar ze duwde hem weg.
“Eerst natte voeten en nou die tak op mijn kop. Wat doe ik hier. ’k Word hier naar van.” Met een
hand op haar hoofd stond zij nijdig op. Jantje zag dat zij huilde. Dat had hij nog nooit bij haar
gezien. Hij wist niet goed wat hij ermee aan moest.
“Annet, doet ’t zo’n pijn? Laat eens zien, bloedt ’t? Zal ik een natte doek?”
“Ja, je vieze zakdoek en dan afdeppen met slootwater zeker!”
Maar Antoinettes hoofd bloedde niet. Ze liet Jantje toe om naar haar hoofd te kijken. Hij zag
en voelde wel een buil. “Nou Annet, dat komt wel in orde,” merkte hij luchtig op. “Blijf zitten en
dan ga ik eens proberen aan de overkant te komen.”
“Doe maar met je derde been”, was haar nukkige antwoord.
Dus ging Jantje naar de dam en porde eens met zijn stok naar de bodem van de sloot. Er
borrelde een heleboel luchtbellen op en hij voelde dat de stok verder wegzonk dan hij verwachtte.
Maar er bleef genoeg over om zich eraan vast te houden. Hij haalde de stok eruit, zette die een
stap verder in de bodem en zo schoof hij naar de overkant. Nero liep op de kant heen en weer:
“die baas van hem is wel rare dingen aan het doen,” vond hij.
“Hallo, Annet,” riep hij triomfantelijk, “ik ben er! Zie je wel, het derde been.”
Antoinette had uiteraard zitten kijken en ondanks de bult op haar hoofd en boosheid had ze
toch wel bewondering voor Jantje.
“En kan je nou ook nog terugkomen?”
Jantje zwaaide naar haar en verdween tussen de takken. Even later zag zij zijn hoofd weer
tussen de bladeren, met een brede grijns op zijn gezicht. Toen verscheen hij helemaal, legde zijn
vinger op zijn lippen en stak zijn duim op. Nu hij eenmaal wist hoe hij moest oversteken was hij
weer snel terug.
“Prachtig zicht, mooie dichte rododendron, niemand die je ziet en we kunnen de voorkant
zien. Nou, wat jij?”
“Ik heb natte sokken en modderige schoenen en kouwe voeten,” pruilde Antoinette. Ze zag dat
Jantje daarop niet reageerde. Toen overwon haar nieuwsgierigheid: “En, eh, Jantje, kan ik dat
ook?”
Jantje sprong op; “Kom mee. Dan kunnen we ook een stok voor jou plukken.”
De ervaring had de kinderen geleerd dat je een dikke tak voorzichtig moet afbreken en dit keer
kwamen ze er zonder valpartij of butsen vanaf.
“Zo, Annet, nu volg jij mij. Laat je schoenen en sokken maar hier. Nero, hier, pas op. Jij blijft
hier.” Jantje legde ook zijn jasje bij de schoenen om duidelijk te maken dat ze weer terugkwamen.
Antoinette ging wel met gilletjes over de dam en op haar blote voeten, maar ze hield vol
zonder om hulp te vragen. Ze volgde hem door de laag hangende takken over een smal pad naar
de rododendron waarover hij verteld had. Inderdaad konden ze het theehuis schuin van voren zien
en ook de huis met het rietendak. Er was niemand te zien.
“Jantje, hoe komen we nu ongezien naar die theekoepel?” fluisterde ze.
“Zoals de eerste keer, van achteren. Stil nou, die hond van de boswachter hoort ons nog.”
Ze zaten zo een tijdje te kijken, wat beiden heel lang leek, maar eigenlijk maar een paar
minuten duurde. Toen greep Jantje haar hand. Ze zagen de boswachter aan de overkant
tevoorschijn komen. Hij ging niet naar het theehuis maar naar het huis met het rieten dak. Wolf
liep achter hem aan. Geen van beiden zagen de kinderen. Het was inderdaad een prachtige
uitkijkplaats.
Sokken drogen op vuurtje
Ze wachtten weer een paar minuten, maar er gebeurde niks. Jantje gaf Antoinette een duwtje en
beduidde dat ze terug moesten. Gebogen gingen ze naar het dammetje terug waar Antoinette, nu
zonder gilletjes, overheen ging. Nero sprong op en blafte blij. Baasjes waren weer terug.
“Eens kijken Annet of je sokken al weer droog zijn.”
“Nog klam, hoor. En van binnen zijn de schoenen ook nog nat.”
Jantje dacht er even aan om haar zijn sokken te lenen, maar dat zou ze wel vies vinden.
Bovendien, er zaten echte knollen in zijn sokken. Dat hoefde ze niet te zien.
“Kan je geen vuurtje voor mij stoken, Jantje, je bent zo handig?”
“Ben je gek Annet, dan krijgen we meteen de boswachter op ons nek.
“Kom knul, durf je dat niet? We zitten toch niet op hun land? Klein vuurtje maar.”
“Natuurlijk durfde Jantje dat. Hij had altijd kleine vuurtjes gestookt, maar niet hier. Dit was
een net park, waar kakkers kwamen om hun hondjes uit te laten.
“’k Weet niet, te veel mensen.” Hij spiedde rond, maar zag niemand. Zij ook niet. Hij wist wel
een plaats waar vrijwel niemand kwam, daar achter de boom waarvan zij de takken hadden
afgebroken. Daar achter was een sloot waar zou niemand hen zou zien.
“Nou goed”, gaf Jantje zich gewonnen. “Een kleintje, maar dan moet je me wel helpen. Ik ga
wat kranten zoeken en jij moet kleine droge takjes verzamelen.”
Jantje ging in een paar prullenbakken die hier en daar langs de paden stonden papier
verzamelen. De eerste bak had alleen een beetje nat papier, maar in de tweede vond hij een hele
Haagsche Courant. Die kon hij gebruiken. Antoinette had intussen kleine takjes verzameld. Jantje
voelde of ze droog genoeg waren en frommelde toen een paar bladzijden van de krant tot een
losse prop. Daar tegenaan legde hij de takjes en stak toen de krant aan.
“Heb jij lucifers?” vroeg Antoinette.
“Ja, hoezo?” Voor Jantje was dat een gewone zaak. Als jongen had je toch lucifers in je zak,
onder je zakdoek. In zijn rechter broekzak had hij een mesje, maar dat liet hij maar zitten. Je weet
maar nooit hoe zo’n meisje daarover denkt.
Het papier vlamde hoog op en de uiteinden van de takjes gingen mee in brand.
“Zo, Annet, nog even want meer hout en we kunnen de sokken gaan roosteren.”
“Hoe bedoel je? Mijn sokken roosteren? Ben je helemaal . . .”
“Ik ben helemaal niet gek of achterlijk. Kijk dat doe je zó.” En Jantje pakte de sokken en
begon ze boven het vuurtje heen en weer te wapperen, soms wat hoger en soms wat lager.
Antoinette keek er naar en vond het wel leuk. Ze greep de sokken uit zijn handen en begon ook te
wapperen. Jantje legde nog wat stokjes op de vlammen.
“Pas op, niet te laag, Annet, anders . . .” Maar de waarschuwing kwam te laat. Op een sok
verscheen een gevaarlijk blauw-geel vlammetje.
“Hier!” en hij pakte de sokken uit haar handen en duwde ze tegen de grond. Met een grote
grijns hield hij ze weer omhoog.
“Kijk, ik geloof dat je geen tenen meer in die sok hebt.”
Antoinette keek er met ongeloof naar. “Jéé, ik zat toch niet in de vlammen? Ik zat er toch
boven? Krijg ik weer gedonder thuis!”
“Ze zijn wel droog. In je schoenen ziet niemand toch iets van je tenen? Maakt dus niks uit.”
Jantje ging verder met de schoenen boven het vuur te warmen. “Zo, beetje droger, trek ze maar
aan, vuurtje uitdoen en weg. Je weet maar nooit.”
Terwijl Antoinette in zichzelf mopperend haar schoenen aantrok, schopt Jantje het vuurtje uit.
De nog smeulende takjes gooide hij in de sloot.
“Zo hier ziet niemand meer iets. We gaan naar huis, genoeg gezien hier. Nero!”
Waar is Nero? “Nero hier! We gaan!”
Plotseling hoorden ze het geblaf van Nero en van
een andere hond. De kinderen renden in de richting van het geluid. Aan het eind van het pad, bij
de weide van het park zagen ze Nero met Wolf heen en weer springen en de boswachter er
achteraan om zijn hond te pakken.
“Zijn jullie dat”, hijgde de boswachter toen ze dichterbij kwamen, “haal die hond van jullie
terug!” beval hij op een onvriendelijke toon.
“Nero, hier, kom zitten”, beval Jantje. Maar Nero vond het springen en blaffen met Wolf veel
te leuk. Hij werd pas weer gehoorzaam toen Jantje samen met Antoinette naar hem toe renden en
hem bij zijn nek pakten. Dat was best lastig, want Nero wilde met Wolf ravotten. Met de honden
van Bertus deed hij dat nooit.
“Wat doen jullie hier?” vroeg de boswachter nors. “Ik ruik vuur. Zitten jullie vuurtjes te
stoken? Hou je maar niet van de domme, de rook is overal te ruiken.”
Oeps, Antoinette voelde zich een beetje bang worden, maar Jantje wist dat hij het vuur goed
had uitgedaan en alles weggewerkt had.
“Vuur? Annet, ruik jij wat? ’k Zie helemaal niks, ruik ook niks. We hebben gewoon met Nero
gespeeld. Da’s alles. Hier mag je toch komen?”
De boswachter keek hem loensend en bozig aan. Hij had een hekel aan vuur in een bos. Hij
kon de kinderen niks maken, dat vond hij ook vervelend.
“Ik geloof er niks van,” gromde hij.
“Nou, kijkt u dan maar rond. We zijn hier alle tijd geweest. Hè Jantje? U kunt dan wel ruiken
of zien waar we gezeten hebben of een vuurtje hebben gestookt.” Antoinette probeerde hem recht
aan te kijken, maar ze wist niet welk oog haar aankeek.
De boswachter begreep dat hij weinig kon doen. Hij besloot maar met: “Pas maar op, ik hou
jullie goed in de gaten. Wolf, kom mee!” De boswachter en de kinderen gingen ieder een kant op,
maar keken nog een keer wantrouwig om.
De voorbereiding
“Goed te weten dat die man ook buiten zijn landgoed rond sluipt”, merkte Jantje op.
“Dat wil zeggen, hij rook jouw vuurtje, Jantje. En boswachters zijn allergisch voor vuur in een
bos.”
“Allergisch, wat is dat?”
“Eh, zoiets als, eh, iets niet kunnen hebben. Meteen boos worden of zo. In elk geval, hij kwam
er meteen op af. God wat lopen die schoenen rot!” Antoinette liep inderdaad een beetje vreemd in
de half natte schoenen.
“Weet je wat, we gaan naar Vuist en warmen jouw schoenen bij zijn smidsvuur. Misschien
kunnen we hem ook vragen wat hij van ons plan denkt.”
“Ja, misschien kan ik dan ook mijn schoenen schoon maken.” Toen gaf Antoinette een tikje
tegen Nero. “Nero, loop, wie het eerste bij de Javabrug is” en ze renden zo hard als ze kon.
Antoinette was best opgelucht ondanks haar vochtige schoenen. Ze was blij dat ze gemakkelijk
oversteek naar het landgoed gevonden hadden. Ze had Jantje eigenlijk willen zeggen dat hij dat
wel slim gedaan had, maar: “la maar, dat zeg ik hem later wel”, dacht ze. Toen zag zij Nero
voorbij zag rennen en dacht er niet verder aan.
Nero was uiteraard sneller. Toen hij bij de brug was, stopte hij bij de trambaan van de blauwe
tram draaide zich om en rende opgewekt weer terug. Hij stoof aan haar en Jantje voorbij. Zij
keken om en daar zagen ze Wolf weer, waar Nero blij blaffend naartoe rende. Daar achter zagen
ze de donkere gestalte van de boswachter.
“Jéé, zou hij ons volgen?” vroeg Jantje bezorgd. “Dat moeten we niet hebben. Nero, hier!
Nu!” Op dit scherpe bevel reageerde Nero met zichtbare tegenzin.
“Op naar Vuist, Annet, dit moeten we doorspreken.”
In de smidse hoorde Vuist de kinderen met zijn gebruikelijk stilzwijgen aan. Hij porde wat in
het vuur, waarop Antoinette haar vochtige schoenen uittrok en vertelde hoe zij natte voeten
gekregen had. “Mag ik die even drogen, meneer Vuist?”
“Droog jij ze maar, meisie”, was het enige dat hij zei.
Na weer een eeuwigheid gezwegen te hebben zei hij: “Jullie hebben ’t goed gedaan.” Hij keek
weer even zwijgend in het vuur. “Morgen herhalen, maar niet meer op dezelfde plaats. Ga
tegenover de hoofdingang staan, Rosarium. Daar kan je alles zien.”
Antoinette keek Jantje aan en zei: “Joh, dat is vlak bij mijn oude school, bij de katholieke kerk
en de kade, hoe heet die ook weer. Maar zie je dan ook het theehuis, meneer Vuist?”
“Nee, niet zeker, maar je ziet het huis van de gravin. Dat is even goed. De boswachter gaat
daar niet kijken. Als die jullie wil bespieden, gaat hij naar dezelfde plaats als vandaag. Gewoon
omdat ie dom is. Ga nu. Ik moet doorwerken.”
Jantje ging met Antoinette eerst nog even naar zijn moeder kijken. Die was door Griet weer
naar huis gebracht. Ze was helder, bevelend zoals gebruikelijk, maar de koorts was nog niet weg.
Maar ze had goede moed omdat het naaistertje van de Cantaloupsteeg aan het werk was gegaan.
“Ik heb die barones straks niet nodig”, zei ze met schorre stem en vonkelende ogen.
“Annet, morgen gaan we verder. Doen wat Vuist zei.”
De volgende dag gingen ze na schooltijd met Nero op pad, naar het Rosarium. Maar dat was
nogal teleurstellend. Ze konden wel het huis “De Rieten” zien en daarnaast de brede oprijlaan
naar het theehuis, maar daar stonden ze dan op de stoep voor het Rosarium terwijl er niks
gebeurde.
“Jantje, wat doen we hier?” vroeg Antoinette verveeld. “Ik moet ook plassen en iedereen kan
ons vanuit het bos zien rondhangen.”
Daar had Jantje ook geen antwoord op. Hij vond het ook maar niks en zag ook niet waar zij
zou kunnen plassen. Aan de andere kant van de sloot die het landgoed scheidde van het park waar
zij gisteren waren geweest stonden ook bomen en struiken maar ook een kantoorgebouw. Als zij
nu eens daar achter lang gingen?
“Annet, ik heb ’t. Kom mee! Stap op Daar kan je ook plassen! Nero, kom.”
Zonder op antwoord te wachten pakte hij de step. Antoinette stapte onder gemompel van “je
zeg ’t maar” op.
Het was precies zoals Jantje dacht. Oversteken, om het gebouw heen en daar waren bosjes
begrensd door de sloot waar zij aan de andere kant hun vuurtje gestookt hadden. En, ze hadden
zicht op de laan die naar het theehuis leidde.
“Nou, hier kan je plassen.”
Antoinette keek rond. Ja hier kon het. “Jij even omdraaien, Jantje! Waar ben je?”
Jantje stak zijn hoofd vanachter een boom tevoorschijn. “Hier Annet! Ik moet ook wat doen.
Ik zal niet kijken!”
Na hun plasjes gepleegd te hebben ging Jantje haar voor langs de sloot die uitkwam op de
hoofdsloot rondom het landgoed en waar ook dat dammetje was. Ze konden de oprijlaan naar het
theehuis tussen de bomen zien en gingen bij de waterkant zitten. En wachten.
“Tja, verkennen is wachten, beetje saai Annet. We moeten elkaar een verhaal vertellen. Vertel
jij nou eens van jouw ouders. Ik heb alleen maar stukkies gehoord.”
Antoinette voelde zich onzeker worden alsof er iets beknelde. “Gut ja”, begon ze op een
gemaakt vlakke toon, “’t is al zo lang geleden. Ik weet ook alleen maar stukjes. Net als jou papa
hebben ze iets verkeerds gedaan en zijn verdwenen. En dat heeft te maken met jouw papa als
inbreker. Dat is zeker.” Ze aaide afwezig in Nero’s vacht. “Ze leken wel in niks verdwenen zijn,
totdat die engerd van een Eenoog opdook en tante en oom begonnen te kiften en ik van alles
hoorde.” Zij zuchtte en zweeg.
“Ik heb ook geen papa, nou ja niet echt. Hij is niet dood, maar ik weet niks van hem.”
“Ja, maar jij hebt een moeder. Die doet alles voor jullie. Ik heb niks.” Ze legde zich weer in
het gras neer en keek verdrietig naar de boomtoppen.
Beslissing genomen
De beide kinderen zaten stil met Nero tussen hen in naar de overkant te kijken. Daar gebeurde
niets. Jantje dacht na over wat hij aan Antoinette zou vertellen of zou kunnen vragen om de tijd
een beetje te verdrijven. Eigenlijk wist zij al alles van hem. Een vader in de nor, een afgetobde
moeder, een oudere broer die niks uitvrat en een huisje dat klein, koud en vochtig was en waar
altijd armoede heerste.
“Eigenlijk hebben we maar twee dingen allebei’, begon hij, “een vader die weg is. De jouwe
verdwenen en de mijne opgesloten. Maar jij bent rijk en ik ben . . .”
“Pas op Jantje, ik zie daar iemand lopen. Volgens mij de boswachter. Er is nog iemand bij.
God, zie je? Dat is Bommetje.”
Inderdaad zagen ze de twee mannen aan de slootrand bij de houten dam heen en weer lopen en
naar de overkant kijken, maar niet in hun richting.
“Vuist heeft gelijk gehad”, fluisterde Jantje, “die boswachter loopt naar ons te zoeken en heeft
die agent erbij gehaald.” Opeens voelde hij Nero overeind komen.
“Hou vast, Annet, Wolf is zeker in de buurt. Die honden verraden ons nog. Weg wezen, Annet,
langzaam. Maar weg van hier.”
Langzaam schoven ze achteruit naar een dikke boom waar ze zich achter konden verbergen.
Ze hadden geluk. De twee mannen stonden nu met elkaar te praten en merkten niets. Wolf echter
stond met twee poten op de dam en snuffelde alsof hij iets herkende en een spoor naar de
overkant wilde volgen. Ze zagen dat de boswachter de hond bij zijn nek greep. Gelukkig.
Jantje loerde nog even naar de twee mannen en zag ze bij de dam staan gebaren.
“Kom Jantje, je zei dat we weg moesten,” drong Antoinette aan. Gebukt tussen de struiken en
Nero tegen zijn zin meetrekkend, kwamen ze weer bij de hoek van het kantoorgebouw, waar zij
het stepje hadden achtergelaten.
“Wat nu, Jantje? Wat zullen we doen?” Antoinette hijgde van spanning.
“Naar huis Annet. Ik weet genoeg. Die twee daar stonden over die dam te kletsen, denk ik.
Daar willen ze iets mee. Misschien weghalen of versperren. We moeten Vuist spreken. Laten we
door het Rosarium teruggaan, dan zijn we niet vanuit het landgoed te zien.”
“Ja meneer, tot uw dienst, meneer”, zei Antoinette spottend. Zij merkte dat Jantje de laatste
tijd nogal ernstig was en dan commandeerde. ‘Waar was dat speelse Jantje gebleven?’, dacht ze.
Zonder onderbreking stepten ze naar de smidse door, waar Vuist juist het vuur afdekte. De
komst van de kinderen verraste hem niet en hij luisterde zwijgend naar wat Jantje te vertellen had.
“Het is zover”, zei hij tenslotte, “morgen aan de slag. Doen.”
“Ja, ’t zou tijd worden. Al dat gekoekeloer bij de slootrand hangt me de keel uit,” mopperde
Antoinette.
“Ja en door dat gekoekeloer weten we wel eventjes wat meer, Annet. Nou niet doen alsof ’t
allemaal niks is wat we doen”, reageerde Jantje geprikkeld.
“Goed, en wat gaan jullie dus doen? Wanneer en met wat?”, onderbrak de smid.
“Hoe bedoel je Vuist? Het is toch gewoon eh, wat we al eens gedaan hebben?”
“Nee Jantje, nu gaan jullie écht inbreken om iets weg te halen. Iets waarvoor ik
verantwoordelijk was. En nog ben. En ook voor jullie.” Vuist keek de kinderen recht aan om te
zien of ze begrepen dat dit een ernstige onderneming was. “Ik zou dit eigenlijk moeten
verbieden,” zei hij aarzelend. Maar toen: “Jullie gaan zoeken in dat theehuis, een donkere ruimte.
Hoezo? Hebben jullie soms licht gevende ogen?”
“Nee Vuist, we nemen kaarsen mee”, antwoordde Jantje vlug. Eigenlijk had hij daarover niet
eens nagedacht. Bovendien, er waren helemaal geen kaarsen thuis. Veel te duur.
“En dan brandgevaar zeker. Inbraak met brandstichting. Da’s zwaar Jantje. Niet aan gedacht,
hè?” Nee, daar hadden de kinderen niet aan gedacht. “Goed. Kom morgen terug, na de maaltijd,
tegen donker. Dan heb ik een lantaarn.”
Antoinette was blij verrast door deze onverwachte hulp. “Dank u meneer Vuist, we zijn ook
maar, tja, schoolkinderen, toch? U zegt dus niet nee?”
“Goed meisie, maak er geen gewoonte van. Maar dit is wel een heel bijzonder geval.”
Buiten gekomen gaf Jantje Antoinette een por: “Wat een vent hè? Maar ik moet nu eerst even
naar mama kijken. Daar heb ik niet eens aan gedacht! Kom mee!”
Moeder troffen ze thuis aan, terwijl zij druk met Griet praatte. Het ging om het naaistertje van
de Cantaloupenburg en geld. “Ik heb nog een paar dagen overbrugging nodig”, hoorde Jantje zijn
moeder zeggen.
“Mens, waarvan mot dat dan komme? Van mijn rug soms? Die opgeschilderde barones met
die eendenveren op d’r hoed, die heb mooi niks meer gebracht.”
Opeens hoorde Jantje naast zich een dof gebrom. Nero draaide zich plotseling om naar de
deur. Daar stond ze dan, weer met een hoed als een oorlogshelm of bloempot, weer met veren en
nu ook bloemen.
“Godsamme”, mompelde Jantje binnensmonds.
“Kijk, de hele familie bij elkaar”, teemde de barones, “Moeder en Jantje en zie, vriendin van
Hoogervorst ook. Daar dacht ik, ik neem maar eens wat mee.”
Met een gul gebaar en de kin een beetje in de hoogte zette ze een zware tas op tafel. Jantje
keek ernaar, toen naar de lege planken boven het aanrecht.
“En Jantje, hoe staan de zaken ervoor?” De barones was duidelijk ongeduldig. Ze vroeg niet
eens naar moeders gezondheid.
“Eh, ik moet nog met iemand praten”, loog Jantje, “die is er nou effe niet. Overmorgen denk
ik. Ken ’t effe wachten? Ik ging net Antoinette wegbrengen.”
Zonder verder iets te zeggen zette hij de tas veilig op het aanrecht en pakte hij Antoinette bij
haar arm en verdween met haar naar buiten.
Met kloppend hart
“Hé Jantje, moet dat zo?” Antoinette trok haar arm los toen ze buiten waren gekomen. “Dat is
toch niet beleefd om zo op een holletje weg te draven?”
“Nee, maar ik kon er even niet tegen, dat pokkenmens. Jij wel?”
“Je hebt misschien gelijk. Laten we dan maar naar mijn gevangenis lopen. En dan morgen.
Joh, ik krijg al een steen in mijn maag bij de gedachte.”
“Wie niet, Annet, maar als ’t eenmaal voor bij is, word alles anders,” zei hij geruststellend.
Maar juist dat “anders” maakte Antoinette een beetje bang. Met een gemaakte glimlach nam ze
afscheid van Jantje en Nero.
De volgende dag, een druilerige vrijdag, konden Antoinette en Jantje geen ogenblik op school
bij de les blijven. Tijdens het naar school gaan en tussen de middag spraken ze niet over wat ze
die avond zouden gaan doen. In plaats daarvan ging het over moeders ziekte en het voedselpakket
dat de barones had gebracht.
Moeder was trouwens nog steeds ziek: het ging ietsje beter en ze dicteerde vanuit haar ziekbed
het kleine huishouden met haar rauwe stem.
Na school hadden de kinderen tijd over zodat Jantje Antoinette voorstelde om maar oud papier
en flessen op te halen. Voor het geld en bij wijze van afleiding. Toen ze het verzamelde papier en
glas afleverde keek Dinkhuisen door zijn sigarenrook Jantje schuin aan: “Wat ben je stil,
knulletje. Heb je een zwarte kat gezien? Ik geef je een riks.”
Jantje antwoordde niet en stopte met een “dank Dink” de rijksdaalder in zijn zak.
Ze stepten langzaam terug naar de Malle Molen. Bij de ingang gingen ze voor de zekerheid
even bij de smid langs. Die keek zoals gewoonlijk niet op.
“Alles goed, meneer Vuist?” vroeg Antoinette. “Ik wou nog zeggen dat ik niet naar huis kan
gaan om te eten en dan weer terug kan komen. Eenmaal thuis kom ik er niet zo makkelijk meer
uit, snapt u. Moet ik van alles uitleggen en zo.”
“Mevrouw in de gouden kooi”, mompelde Vuist. “Maar het weer is geschikt meisje, miezerig
en donker. We kunnen een uurtje eerder gaan. Kom over een uur terug. Eerst maar wat eten,
anders hoort iedereen je maag rammelen.”
Het eten uit de grote tas van de barones smaakte de kinderen niet. Moeder lag stil in bed en
leek te doezelen. Toen de oude wekker zes uur aanwees, keken de kinderen elkaar aan en stonden
zwijgend op.
“Mam, ik moet gaan, met Vuist. Wens me mazzel, mam.” Moeder knikte vermoeid en
fluisterde: “Sterkte jong, je bent een kei.”
“Durf je, Jantje?” vroeg Antoinette toen ze buiten waren.
“Ja, en we kennen nou niet meer terug”, zei hij stoer. Maar van binnen was hij even bang als
Antoinette.
Met de step aan de hand en Nero achter zich liepen zij door de regen naar Vuist. Bij wijze van
groet hield de smid hen twee zaklantaarns voor: “Hier, dit hebben jullie nodig. Denk eraan, nooit
aandoen in het bos. Alleen in het theehuis en alleen als dat niet anders kan. En niet op de ramen
schijnen. Begrepen?”
Bewonderend namen de kinderen de zaklantaarns aan. Het waren lange glimmende toortsen.
Zoiets hadden ze nog nooit gehad.
“Hier, met dit knopje doe je ’m aan. En denk eraan: je ben op een kilometer te zien. Dus in je
zak houden. Laten we gaan. Eh, wat moet die step hier?”
“Gewoon, tja daar gaan we altijd mee. En daar kunnen we snel mee wegkomen.”
“En die hond?”
“Nero gaat altijd mee en die laten we op de step passen en hij verdedigt ons.” Jantje noemde
maar wat op, want hij had er nog helemaal niet over nagedacht.
“En als die andere hond hem ruikt? Lijkt me gevaarlijk.”
“Nee, hij komt niet over de dam, hij blijft bij de step”, hield Jantje vol.
“Nou goed, gaan we.”
“Wat bedoelt u? Gaat u mee?” vroeg Antoinette verbaasd.
“Goed geraden. Ik ga mee, maar een stukkie. Ik blijf in de buurt van die boskabouter voor het
geval dat ie jullie richting uit gaat. Laat dat maar aan mij over. Nou, lopen!”
De kinderen voelden zich nu een stuk geruster en stepten langzaam naast Vuist voort.Jantje
piekerde zich suf over de vraag wat de smid nu van plan was. Zou hij bij de boswachter iets
doen?
Voor het Rosarium aangekomen stopte de smid. “Luister, dit is mijn plan. Ik ga nu naar die
tuinkabouter en pak hem nog eens een keertje goed aan. Jullie hebben dan tijd om naar het
theehuis te komen. Jullie gaan achterlangs door het Rosarium. Als jullie klaar zijn, meteen terug
naar de smidse. Wat jullie zoeken is een dikke bruine enveloppe. Hier hebben jullie een tas: daar
stop je het in. Duidelijk?”
Bijna in koor stemden de kinderen in: “Duidelijk Vuist.”
“Ga nu. Oh, en nog een keer: geen lantaarn in het bos. Het schemert nog genoeg om ook onder
de bomen wat te zien.”
Met die woorden stak hij over naar het ingangshek van het landgoed waarachter het
langwerpige huisje van de boswachter lag.
“Nou Jantje, nu gaat ’t echt gebeuren. Kom jongen”, spoorde Antoinette hem aan toen hij
Vuist na keek.
Met grote slagen stepten ze om het Rosarium heen, want in het kleine park was er alleen grind.
Daarna ging het met een omweg verder naar waar de dam zich bevond.
“Nou maar hopen dat die er nog is, Annet.”
“Jantje, als die er niet meer is, gaan we zwemmen”, grapte Antoinette gemaakt. Jantje kon er
niet omlachen. Hij had een naar gevoel van spanning in zijn buik.
De Inbraak
Terwijl ze de torenklok van de katholieke kerk half zeven hoorden slaan gingen ze door de
grauwe schemer en lichte motregen naar de plaats van de dam. Tot hun opluchting zagen al van
verre dat die er nog was.
“Tuurlijk is ie er nog”, merkte Jantje op, “zo’n ding haal je niet zomaar weg. Nou erover heen.
Dus geen zwemmen, Annet.”
“Hé Jantje, zie je dat? Aan de overkant hebben ze de doorgang proberen te versperren. Het
lijkt wel alsof ze daar een berg bramenstruiken hebben neergelegd.”
Dat zag Jantje nu ook. “’t is geen prikkeldraad”, merkte hij opgewekt op. “Hier kunnen wel
doorheen of er langs. Waar zijn de takken van gisteren? Ha, bij de zijsloot. We hebben alles,
Annet. Nero, jij past op de step. Denk eraan, jij blijft hier. Wij zijn zo terug.” Nero ging naast de
step liggen met zijn kop tussen zijn poten.
“Nu er overheen. Annet, jij hebt geoefend. Jij eerst of ik?”
“Leuke jongen ben je. Ga jij maar eerst.”
Dus ging Jantje eerst. Dat was gemakkelijk. Maar de bramentakken boden weerstand. Aan zijn
mouw, broekspijpen, trui, sokken, aan alles bleven de doornen vastzitten.
“Annet, stop, ik kom er niet door. ’k Zit vast.”
“Ja, dat zie ik. Kan je langs de slootkant?”
Goed voorstel, maar eerst moest Jantje zich van die prikkende en vasthoudende doornen
bevrijden en weer een pas op de dam terug zetten. Dat lukte, maar nu langs de slootkant tot waar
de bramenhindernis stopte. Met zijn stok in de sloot en een voet op de rand en daarna de andere
voet, schoof hij vooruit. Bijna, ja . . .
“Ik ben er”, had Jantje willen roepen, maar in plaats daarvan hoorde Antoinette gespetter in
water en “Getver, natte poot!”
“Ssst Jantje, ja nou ik en dan zeker ook weer natte voeten krijgen. Bedankt.”
Antoinette spande zich tot het uiterste in om in evenwicht te blijven, ook bij het stuk
slootrand. Jantje hielp door een paar takken weg te trekken. “Zie je Jantje, droge voeten!”,
fluisterde ze trots.
Nu ging het gebogen door de struiken naar de rododendron aan de rand van het grasveld
rondom het theehuis. In het grijs van de motregen in de vroege schemering lag het gebouw er
verlaten bij.
“Nu”, fluisterde Jantje en hij pakte haar hand en rende met haar gebogen naar de achterkant
van het theehuis, waar het losse kelderraampje zat. Hij voelde of het nog open was, maar het
raampje wilde niet meegeven.
“Nee toch, ze hebben het toch niet dicht gespijkerd of zo?” Het leek er wel op.
“Kunnen we het opentrappen? Of met onze voeten heel hard er tegen aan trappen? Ga zitten
en dan trappen of duwen. Vooruit, met vier benen.”
Met alle hun benen duwden ze krachtig tegen de raamsponning. Kraak, kraak, het hout was
niet erg stevig meer. Daar ging het raampje open. Ze kropen er gauw doorheen. Ze zeiden niks
tegen elkaar alsof ze ervaren inbrekers waren. Binnen knipten ze hun lantaarns aan. Nu zoeken.
Maar waar en hoe?
“Als hier iets is, waar zou je ’t dan laten, Annet?”
“Niet zomaar op een stoel, maar in een kist of kast, slimmerd.”
“Geen kast en geen kist, Annet, we moeten eerst op de zolder kijken. Naar boven, en lantarens
uit. Door de ramen kunnen ze ons zien.”
Ze stommelden naar de kleine zolder waar ze wel de lantarens konden aandoen. Maar ook
daar geen kist of kast. Achter de dakbalken was ook niks te vinden.
“Wat nou, Jantje? Dit duurt te lang. Ik zie het niet meer zitten.”
Jantje zei niks terug, hoewel hij ook een gevoel van mislukking had. “Het moet ergens zijn”,
hamerde het in zijn hoofd. Maar niet hier. Waar dan wel? Naar beneden.
Op de eerste verdieping waren de ramen zonder gordijnen of iets dat het licht van hun
lantarens kon tegenhouden. Er was trouwens geen kast te bekennen. Ze gingen verder naar de
begane grond waar geen ramen waren. Hier durfden zij hun zaklantaarn gebruiken en konden ze
rondkijken. “Ze hebben hier stroom”, dacht Jantje, “maar waar vandaan?” Hij liet de lichtbundel
van zijn lantaarn even langs de muren glijden. Hij volgde een dikke leiding en nu zag hij links
van het trappengat een wit kastje.
“Annet ik zie, misschien hier, kijk”, en hij trok het kastje open. Hij zag echter niks anders dan
leidingen en draden. Hij kreeg tranen in zijn ogen van spanning en wanhoop.
Antoinette keek over zijn schouders mee en zag ook niks. Het zag er gewoon vies uit. Draden,
buizen en daarachter bladderende verf. Uit nieuwsgierigheid stak ze haar hand uit om de bladders
van de muur te trekken. Maar wat ze voelde was geen muur of in elk geval er zat iets voor de
muur.
“Er zit hier iets Jantje, vooruit krab die verf er eens af, dit is geen muur! Ik voel iets!”
Jantje haalde zijn zakmesje te voorschijn en begon te peuteren in de verf. Dat begon te
bladderen en daar verscheen iets dat leek op een hoekpunt van papier.
“Kijk uit dat je niks kapot maakt! Joh, dit lijkt er helemaal op!”
Jantje zei niks. Hij voelde zich warm worden. Hij peuterde nog wat, lager, hoger. Toen zag hij
iets van een rand. Een rand van een vierkant. Als hij dat nu een los kreeg. Een stukje lukte, hij
schoof er zijn mesje onder. Daar ging nog meer mee. Hij voelde dat een langwerpig ding, ja de
enveloppe die begon mee te geven.
“Annet, daar komt ie”, zei hij met stokkende adem, “let op!”
En inderdaad, een enveloppe kwam tevoorschijn, bruin, vochtig en beetje gescheurd. De
enveloppe was niet dicht geplakt. Jantje scheen er met zijn lamp in.
Toen: “We hebben ’t, Annet dit is ’t! Nou weg wezen! Kelder in!”
Nadat ze in de kelder waren afgedaald gaf Antoinette Jantje de tas om er de enveloppe in te
stoppen: “Hier joh, straks wordt die nat en we moeten nog de sloot over. Wat sta je te trillen!” Ja,
Jantje trilde. “Niks Annet, gauw, weg hier.”
De verrassing van moeder
De kinderen slopen terug naar de dam. Jantje hield de tas met de enveloppe als een schat onder
zijn arm gekneld. Alsof hij hem nooit meer zou loslaten. Dat was lastig bij het oversteken van de
dam, waarbij hij twee handen nodig had.
“Jantje jij eerst, en trek nu eens goed die bramentakken weg.” Dat ging met één hand uiteraard
lastig. “Joh, geef dan even die tas. Straks glij je nog in het water.”
De voorspelling kwam meteen uit en de jongen stond met twee voeten in de modder aan de
slootkant. Maar hij hield zijn tas vast, schuifelde zwijgend door de modder tot de dam en kwam
goed aan de overkant. Met twee modderschoenen, dat wel. Hij werd verwelkomd door Nero, die
zacht blafte en omhoog sprong.
“Nou Annet, doe jij ’t maar met droge voeten. Ik heb een kikker in mijn schoen.”
“Eigenwijze knul, ik zal eens laten zien wat ik kan” mopperde Antoinette en zette haar stok
krachtig in de bodem van de sloot. Dat was een te krachtige beweging of de stok was niet stevig
genoeg. Hij brak en Antoinette glibberde van dezelfde gladde slootrand af als Jantje. Alleen
kwam ze wat verder terecht en dus tot haar enkels in het water.
“Jantje! Joh, doe wat! Ik sta in het water. Ik glij verder weg. Ik verdrink!”
Jantje lachte want hij wist dat dat niet kon. “Arme Annet, ook natte voeten. Nou hier is mijn
stok. Niet breken, hè?”
“Leukerd. Is er niks anders om te lachen? Verdomme.”
Toch was Antoinette niet erg boos, want ze hadden ’t gehaald. Jantje stond al klaar met de step
en met Nero naast zich om weg te gaan, want het laatste licht was aan het verdwijnen en hij wilde
naar huis. “Kom, Annet.” Het klonk als een bevel.
“Ja meneer. Tot uw dienst.” ‘Jantje wat ben je toch ernstig’, dacht ze toen ze met soppende
schoenen achter hem plaats nam.
“We nemen de omweg weer Annet”, beval Jantje toen zij langs het landgoed wilde steppen.
“Ik ben bang dat we gezien worden.” Antoinette wilde niet tegen spreken. Daarvoor stond zijn
gezicht te veel gespannen. Zij voelde zichzelf eigenlijk vrij rustig.
Hoe zou het met Vuist gaan? Wat had hij intussen gedaan? Toen bij de brug iets voorbij de
woning van de boswachter stepten hielden ze even stil. Waar was Vuist? Jantje floot zachtjes een
liedje dat iedereen in de Malle Molen kent. Daar zagen zij de brede gestalte van Vuist uit de
schaduw van een boom stappen.
“Gelukt, we hebben ’t, Vuist. Niemand gezien. Alleen natte voeten”, deelde Jantje kort mee.
“Mooi, ga naar de smidse en droog daar je voeten. Ik ben er in vijf minuten.”
Samen zetten ze nu echt de vaart erin om vijf minuten later bij de smidse aan te komen. Maar
Jantje was te onrustig om bij nog nagloeiende smidsvuur zijn voeten te drogen.
“Ik ga eerst naar mama. Zij moet ’t weten en het zien.” Antoinette wilde niet alleen in de
smidse blijven, ook al wilde ze van die natte schoenen af. Samen gingen ze dus naar het huisje,
waar ze moeder half slapend aantroffen.
“Mam, ik heb ’t, ik heb het pakket. In het theehuis en niemand die ons heeft opgemerkt!”
Moeder schrok wakker en keek Jantje met verschrikte koortsige ogen aan. “Jantje, je laat me
doodschrikken! Jantje, heb ie ’t echt?” En ze viel weer achterover in haar kussen. “Hij heeft ’t
echt. Wat een jongen”, mompelde ze. “Laat zien”, riep ze schor, “laat zien Jantje anders geloof ik
’t niet!”
“Nou mam, rustig maar, hier is het. ’t Is een beetje vies geworden want het zat vastgeplakt in
een elekticiteitskasje.”
Met trillende handen opende moeder de enveloppe. Daarin zaten vol getikte bladzijden die ze
een voor een bekeek. “Ja, dit is ’t. Allemaal. God zij dank!”
Jantje vertelde in geuren en kleuren hoe zij de enveloppe gevonden hadden, waarbij Antoinette
een paar keer onderbrak om ook haar aandeel te beschrijven.
Moeder leek maar met een half oor te luisteren. “Mam, luister je?” viel Jantje opeens
ongeduldig uit, “we hebben toch . . .”
“Ja jongen, ik luister heel goed. Maar ik moet zeker zijn van wat ik hier heb. Daarom blader ik
wat. Geef mij uit de keukenla even mijn boekhoudboekje, wil je? Vertel ondertussen verder.” Hij
haalde een dik boek uit de lade tevoorschijn en ging verder met vertellen. Intussen zag hij dat
moeder uit het boekhoudboekje een aantal heel dunne velletje papier pakte, die openvouwde en
met de bladzijden uit de enveloppe vergeleek. Hij stokte in zijn vertelling.
“Mam, wat hebbie daar?”
Moeder keek op en zwaaide zachtjes met de velletjes papier. “Ja, ik heb je wat uit te leggen,
kinderen. Alles is er, helemaal. Ik heb dit jaren geleden toen je vader ermee thuis kwam allemaal
overgeschreven voordat ik ’t aan Vuist gaf. Ja, ja, dat wist niemand, want anders zouden ze bij
mij en jullie komen toen papa in de bak gegooid werd. Ik dacht dat ’t vergeten zou worden. Dacht
ik. Maar Eenoog en de barones haalden dit weer boven water. Weet niet waarom. Tuurlijk is
alleen het gedrukte, wat jullie gepakt hebben, echt. Dat moesten we dan ook hebben. Waar is
Vuist overigens.”
Jantje moest even nadenken. Hoorde hij het goed? Had zijn moeder alles al een keertje met de
hand overgeschreven? En al die geheimzinnigheid, spanning en nu nog de inbraak? En hij wist
weer van niks terwijl hij van alles moest doen, die enveloppe ophalen en ook nog inbreken?
“Mam, laat zien. Laat zien!” En hij pakte de velletjes papier en de bladzijden uit de enveloppe
en keek ernaar, maar hij zag niks; zijn blik werd vertroebeld door tranen.
“Mam! Godver!”
Het klonk als een rauwe kreet van iemand die pijn heeft en tegelijk woedend is.
Moeder vertelt
Moeder schrok. Daar stond haar jongste zoon, rood aangelopen met tranen over zijn wangen.
Achter Jantje stond inmiddels Vuist, die stilletje binnengekomen was.
“Jantje en Annet ga zitten. Ik zal jullie alles vertellen wat ik weet”, fluisterde moeder.
“Maar mam, dit is niet eerlijk. Je hebt al die tijd gezwegen. En ik maar . . .”
“Jantje, luister naar je moeder. Die is niet achterlijk,” hoorde Jantje achter zich. Dat was Vuist,
die geruststellend een hand op zijn schouder legde. “Ga zitten Jantje. En ook jij Annet.” Jantjes
opstandigheid zakte weg bij dit bevel van de smid.
“Luister, Jantje en jij ook Annet.” Een hoestbui onderbrak haar woorden. De smid gaf haar
gauw een gas water. “Ik vertel jullie wat ik weet. Mijn man ging regelmatig inbreken. Dat deden
er hier wel meer. We hadden ook niks. Nu ook niet trouwens. Hij werkte altijd alleen. Hij zei niks
en ik wist niks. Wilde ook niks weten. Zo deden we dat. Hij had al eerder gezeten en de politie
kende hem dus. Maar meestal konden ze hem niks maken. Op een dag, vijf jaar geleden, kwam
hij opgewonden thuis. Dat was niks voor hem. Hij zei dat hij een belangrijke opdracht had
gekregen en dat hij van tijd tot tijd weg was. Onzin, hij was altijd van tijd tot tijd weg, waarna hij
opdook en opeens geld had. Maar goed, een dag later zag ik heb bij de kroeg op de hoek met een
dure meneer praten. Dat deed ie nooit. Toen ik hem er later om vroeg, werd hij boos en dreigde
mij m’n poten te breken als ik er nog eens over had. Hij had losse handjes. “Dat zijn belangrijke
mannen met veel poen en macht. Niks voor jou stomme trut.” Nou, toen ging hij een week iedere
avond een uurtje weg. Thuis schreef hij dingen op. Ook weer iets nieuws. Had ie vroeger nooit
gedaan.” Zij stopte even om te hoesten en slijm in een bakje te spuwen.
“Toen kwam hij ‘s-nachts opeens thuis, douwde deze envelop in mijn handen en schreeuwde
“dit is je levensverzekering. Stop ’t waar niemand ’t kan vinden.” En weg was die weer. Ze
hebben ’m uit de fietsenschuur van Teun gehaald, waar ie verstopt zat. Daar hebben ze alles
overhoop gehaald. Ik dacht mij m’n eigen: ‘Die kommen straks hier alles doorzoeken.’ Nou ik
jullie naar Griet gestuurd en die envelop gauw aan Vuist gegeven en toen ik terug kwam zag ik de
politie voor de deur staan, want mijn man was een bekende voor ze. Ze hebben alles op z’n kop
gezet, niks gevonden dus. Ze hebben me gedreigd met opsluiting, maar ik zei alleen maar “ik
weet van niks, weet niks.”
De volgende morgen kwam die deftige meneer waarmee ik mijn man had zien praten. Hij zei
niet wie hij was maar hij vroeg “hebt u wat voor mij van uw man gekregen?” Heel geheimzinnig.
Ik zei: “Ik weet van niks. Mijn man is weg.” Die meneer zei toen: “Uw man is gepakt voor een
inbraak en hij heeft iets heel belangrijks dat veel geld waard is.” Ik zei: “ik weet van niks.” Zei
hij: “u kunt er veel geld voor krijgen. Zegt u het maar,” zei die. Ik zei; “Ik weet van niks meneer,
helemaal niks.” Zei die vent weer: “Zoekt u goed, mevrouw. Ik kom later weer langs. Heel
belangrijk. Denk aan het geld. Spreek met uw man.” Maar die zat in de nor. Toen die kwibus
verdwenen was, ben ik naar Vuist gegaan en heb die envelop opengemaakt. Er zaten die
bladzijden in met allemaal namen en bovenop “NSB” en “verraders”. Nou, toen dacht ik bij m’n
eigen: “dat is een mooi zooitje. Dit mag natuurlijk niemand zien.” En ik wil geen heibel, met
niemand niet. Nou, de rest weten jullie.”
“Nee mam, dat weet ik niet. Waarom heb je dit allemaal overgeschreven en mij niks verteld?
Ik werd door die knakkers nagezeten! En jij zegt niks!” Jantje werd weer boos.
“Waarom? Waarom zou ik jou al die troep vertellen. Je moet al zoveel doen. Je bent nog maar
een kind. Je moet spelen en je werkt al genoeg voor de centen. Nou ja, die nette meneer had ’t
over veel geld en ik dacht: ‘Die blaadjes ken ik kwijt raken, die dure vent heeft er geld voor over,
laat ik dit alles maar overschrijven.’ Vind je dat gek? Ik ben maar een verstelster, maar ik heb wel
hersens in m’n kop. Nou, die mooie meneer kwam niet meer terug, jouw vader hield z’n kop en
zei niks te weten en ging de nor in. Die heb ik maar laten zitten, de niksnut. Dus ’t is een beetje
uit mijn gedachten geraakt. Alleen toen die griezel van een Bronkhorst, Eenoog en de barones
hier kwamen dacht ik: “nou krijg je het. Allemaal tegelijk. Ja dat vond ik link. Jou iets zeggen had
geen zin. Vond ik trouwens gevaarlijk. Ik most ook meer weten wie hier bovenop zat.”
Jantje zweeg en keek naar Antoinette, die die erg onzeker leek. Zij zat duidelijk met een vraag
maar durfde op dat ogenblik niks te zeggen.
“Annet, wat jij?” vroeg Jantje, “Ik bedoel, hoe zit jij erin?”
“Eh, hoe bedoel je, ik erin zitten? Je bedoelt mijn oom en tante?” Antoinette keek Jantjes
moeder aan, toen naar Vuist en weer naar moeder. “Mevrouw, hebt u ze allemaal gezien? Zit
Hoogstraten of Hogervorst erbij? Hebt u die namen gezien? Meneer Vuist?”
Ze keek angstig naar die zwijgzame gezichten. Langzaam knikte moeder. Vuist legde een hand
op haar schouder.
“Dus toch, dus toch. Ik dacht het wel. Ik heb ze erover horen ruzie maken” zei ze zachtjes.
Langzaam zakte ze op een stoel. “Wat nou?” vroeg ze. “Wat gaan jullie doen?” Het bleef stil in de
kamer. Jantje doorbrak de stilte.
“Ja mam, nou, we hebben dit gehaald en wat kennen we ermee? Verkopen? Nou dan moeten
we er wel heel veel centen voor krijgen. Wij hebben ’m trouwens gepikt. ’t Is onze lijst eigenlijk.”
Hij voelde weer een boosheid tegen zijn moeder opkomen.
“Dit is gestolen spul en van niemand” zei moeder. “En nu is ’t dubbel gestolen.”
Toen viel Vuist in. “Luister, we doen twee dagen helemaal niks. Zeggen niks. Tegen niemand
niet. Misschien merkt de gravin de vermissing niet of misschien wel. Dan kan de pleuris
uitbreken en dat merken we gauw genoeg. Je moeder en ik gaan die lijst eens goed bekijken. Dan
weten we meer. Jantje, als die barones en Eenoog weer iets vragen zeg je maar één ding: ‘wat zit
er voor mij aan’? Meer niet. Kijken wat ze zeggen. Begrepen?”
Toen Vuist uitgesproken was zwegen de kinderen. In de stilte kon alleen de piepende adem
van moeder gehoord worden.
Zenuwen
Moeder was uitgeput en sloot haar ogen.
“Goed, ik ga dan maar,” zei de smid kortaf.
“Vuist, wacht nog effe. Wat heb jij gedaan terwijl we in het theehuis waren?” vroeg Jantje.
“Wat dacht je? In de gaten houden dat die boskabouter niet opeens een ronde ging doen. Als
zijn bazin zo wantrouwig is, dan kon dat best. Nou, hij is keurig binnen gebleven tot jullie weer
terug kwamen. Toen zag ik de gravin naar zijn huisje komen. Zij bonkte hard op zijn deur en riep
hem van alles toe, maar dat kon ik niet verstaan. Ze zijn toen met z’n tweeën vertrokken, het
landgoed in.”
Jantje dacht na. “Vuist, zou zij iets van ons gemerkt kunnen hebben?” vroeg hij onzeker, “dat
ze misschien toch licht in het theehuisje gezien heeft?”
Vuist keek de twee kinderen van onder zijn borstelige wenkbrauwen nadenkend aan. “Hm,”
zei hij na enig zwijgen, “toch licht gebruikt, hè?”
“Het was ook donker, meneer Vuist. We konden binnen niets zien. Maar wat denkt u?” vroeg
Antoinette een beetje angstig. “Zouden ze toch iets gemerkt hebben?”
De smid bleef nog even in gedachten verzonken. Toen wendde hij zich tot moeder. “Meid, dat
ding moet hier weg. Ik ruik onraad.”
“Wat nou weer Vuist, jaag me nou niet op de zenuwen. Het is hier toch goed?”
“Nee, juist niet goed. Ik heb een paar dagen geleden bij de boswachter en de gravin naar die
enveloppe gevraagd. Kinderen erbij. Wij zijn de enigen die belangstelling toonden. Als dat mens
merkt dat het weg is, dan zijn ze morgen hier, bij jou en bij mij.”
“Allemachtig, man, wat maak je ’t weer moeilijk.” Moeder keek met waterige ogen wanhopig
naar Vuist en naar de kinderen.
“Niet zo moeilijk, mam, Grietje kan die envelop toch bewaren? Haar kent niemand, toch?”
stelde Jantje voor.
Moeder sputterde wat tegen, maar uiteindelijk legde ze haar hoofd in de kussens: “Doe maar”,
mompelde ze en vermoeid wuifde ze met haar hand.
De kinderen en Vuist stapten daarom naar Griet en klopten op haar deur. De vrouw was bezig
op een petroleumstel haar maaltijdje te koken. Het viel Antoinette op dat het er zuur rook. De
kamer was slechts verlicht door een peertje aan het plafond. Eigenlijk dezelfde armoede als bij
Jantje, maar daar viel ’t haar niet meer zo op.
Griet keek verschrikt op. “Vuist, wat mot je? En met die kinderen hier?”
“Luister Griet, je weet dat er wat is met die barones en die vent met dat lappie voor zijn oog en
dat die naar iets zitten te hengelen, iets dat we nu hebben. Dat kennen we niet bij moeder laten.
Kan dat bij jou effetjes blijven?”
“Welja, ik ben zeker een soort bankkluis. Alleen bij mij zit er nooit geld in. Wat is ’t?”
“Ik kan je nog even niks zeggen en dus moet je ook niks vragen. Ja of nee?” Vuist keek haar
doordringend aan. Griet sloeg haar ogen neer en zweeg even. Toen knikte ze van ja. Onder de blik
van Vuist durfde ze ook eigenlijk geen nee te zeggen. Hij gaf haar de envelop die ze toen
zwijgend voor zijn ogen en die van de kinderen onderin haar wasmand stopte. Vuist klopte haar
met zijn grote behaarde hand op haar schouder en zonder verder nog iets te zeggen verlieten zij
het huisje.
Ze gingen weer terug naar de overkant waar moeder ze ongeduldig wachtte. “En?” “Geregeld”
antwoordde Vuist.
Antoinette schrok opeens op. Zij moest naar huis en gauw ook. Zij was zo in beslag genomen
door alles, dat ze helemaal vergeten was dat ze veel en veel te laat zou thuis komen. “Jantje, ik
moet weg, echt, krijg anders gedonder.”
“Even mam waarschuwen en dan loop ik mee.”
Even later liepen ze met Nero op hun hielen naar Antoinettes huis. Ieder met zijn eigen
gedachten. Antoinette dacht aan de vermelding van haar oom en tante op de lijst. Jantje dacht aan
de mogelijkheid dat hun inbraak al ontdekt zou zijn. Allebei hadden een gespannen gevoel in hun
buik.
Toen ze de hoek omsloegen verbrak Jantje het stilzwijgen. “Annet, als iemand wat dan ook
vraagt, gewoon je schouders ophalen en ‘hoezo?’ antwoorden. Doen alsof je neus bloedt. Ja?”
Antoinette keek hem geërgerd aan en viel opeens uit:
“Jij hebt makkelijk praten. Ik zit met die heks van een tante en hartstikke wantrouwige oom.
Die vent is ook niet achterlijk. Ik zit meer in de Malle Molen dan thuis. Als ze iets verdenken met
de Malle Molen en dan? Dan gaan ze mij aan mijn hoofd zeuren. En wat gaat er met die lijst
gebeuren, waar zij ook op staan? En als zij bekend worden als fout in de oorlog? Jij hebt de Malle
Molen, Jantje, ik heb niks.” Ze stampvoette om haar huilen te verbergen.
Jantje wist niet wat te zeggen en stond er een beetje verloren bij. “De Malle Molen is ook niet
alles,” mompelde hij.
“Je snapt ’t niet. Ik zit in een kast van een huis dat een gevangenis is en jij . . . jij”
“Ik heb straks niks te eten en jij wel. Zo is dat. Iedereen wat,” merkte Jantje op een wat
onverschillige toon op. Hij vond dat ze wel erg klaagde.
Antoinette leek even van haar stuk te zijn gebracht. Ze draaide zich om liep een paar passen
door, kwam weer naar Jantje terug en pakte hem bij zijn mouw. “Kom mee,” zei ze kortaf en met
een boos gezicht, “ik weet ’t goed gemaakt met jou. Een tijdje geleden was je ook al bij ons. Dus
kan je nu ook wel je buikje gezellig vol eten. Je weet hoe leuk ’t er is!” En ze trok Jantje aan z’n
mouw mee. “Ik meen het.”
“Hoezo? Ja echt, moet dat nou?”
“Ja, dat wil ik. Heel graag zelfs. Doe het dan maar voor mij!”
Jantje wilde nog wat tegensputteren, maar ze keek hem zo indringend aan dat hij zijn ogen
neersloeg en mompelde; “Ja, is goed Annet. Gaan we maar.”
Uitproberen
Antoinette trok hard aan de koperen bel, alsof ze op dat ding haar ongenoegen wilde koelen. Ze
konden buiten horen hoe luid die door de hal galmde. De deur werd dan ook snel opengerukt en
een nijdige tante met beide handen in haar zij stelde zich in de deuropening met een grimmig
gezicht op.
“Zo, en daar ben je. Weet je wel hoe laat ’t is? We hebben al . . . wat, heb je dat schoffie weer
meegebracht? Ik heb je nog zo gezegd en je weet dat . . .”
Verder kwam ze niet, want ze werd met een ruk naar achteren getrokken, waarna oom haar
plaats innam. Hij deed het licht van de hal aan en Jantje zag dat hij een beetje zoet-zuur
glimlachte.
“Dag Antoinette. Ah, is ook je schoolvriendje meegekomen. Goed hoor, maar we hebben al
gegeten en de meid is weg. Nou ja, dan warmen we wat voor je op.”
Die zoetsappigheid bracht Antoinette even van haar stuk. Ze had eigenlijk verwacht, ja zelfs
gehoopt met haar tante te kunnen bekvechten en brutaal tegen haar oom te kunnen zijn, maar in
de plaats daarvan stond er een vriendelijke oom, wat ze niet vertrouwde.
“Jantje eet mee”, zei ze kortaf en liep langs haar oom bij naar binnen. Jantje stond nog
ongemakkelijk buiten. Antoinette draaide zich om en riep: “Jantje, kom dan.”
Jantje liep aarzelend naar binnen en zei bedeesd “goede dag, meneer, mevrouw” en ging de
vestibule in waar tante hem boos aankeek alsof hij een vijandige invaller was. Toen viel haar oog
op Nero die kwispelend achter Jantje stond.
“Wat moet dat beest weer hier,” gilde de vrouw.
“Nero komt altijd met ons mee, mevrouw, en alstublieft, hij vindt harde stemmen een
bedreiging en dan wordt hij fel.”
“Ja, dat hebben we een tijd geleden al eens mee gemaakt”, zei meneer Hogervorst kalmerend,
“allemaal keurig afgelopen. Nero mag in de vestibule blijven.” Terwijl hij dat zei keek hij zijn
vrouw met een dwingende blik aan die maar één ding zei: “Zwijg!!” En dat deed tante met een
verbeten gezicht. “Ga nu maar wat eten opwarmen voor de kinderen.” Tante aarzelde en stond er
eigenlijk versteend in de hal. De vriendelijke stem van oom sloeg snel in een snauw om:
“Opwarmen, gauw, en nu!” beval hij haar, terwijl hij haar dreigend aankeek. “En geef dat beest
ook iets te eten. Misschien vindt hij jou straks wel aardig”, voegde hij er met een spottende grijns
aan toe.
“Goed kinderen”, ging hij vriendelijk verder toen tante in de keuken verdwenen was, “ga maar
de salon in, dan warmt tante even wat op, maar hang eerst even jullie jassen op.”
Hoewel Jantje al eerder een keer in de grote kamer was geweest, keek hij opnieuw met ontzag
rond. Alles leek hem groot en geweldig.
“Zo, het eten komt er zo aan. Ga maar vast aan tafel.” Meneer Hogervorst ging in zijn luie
stoel zitten en keek met zijn fletse ogen de kinderen onderzoekend aan.
“Je bent inderdaad laat, Antoinette. Hoe dat zo?”
Antoinette dacht even na en het flitste door haar hoofd, dat zij de waarheid, maar niet de hele
waarheid hoefde te zeggen. Dat had Jantje haar eerder geleerd.
“Ik ben bij Jantje geweest. Zijn moeder is ziek en ze kan nou geen kleren verstellen. Daarom
komt er geen geld binnen. Maar ze krijgt wel steun.”
“Dat is goed,” stemde meneer Hogenvorst in, “die mensen helpen elkaar nog?”
“Zo zijn wij,” zei Jantje kort. Hij was op zijn hoede voor die Hogenvorst.
“Ja, en niet alleen steun van mensen uit die steeg”, merkte Antoinette langzaam en nadenkend
op. “Er is ook steun van buiten.”
“Hoe dat zo?” vroeg oom met een schijnbaar verveelde stem. Maar Antoinette zag zijn ogen
opflakkeren. ‘Ha’, dacht ze, ‘hij gaat zitten vissen. Eventjes kijken wat ie doet.’
“Nou, er loopt van tijd tot tijd een barones binnen met manden vol eten. Ze doet heel aardig,
maar het lijkt dat ze er iets voor terug wil hebben.” Jantje veerde op en keek Antoinette
verbijsterd aan. Had ze dat wel mogen zeggen? Maar Antoinette keek hem met een stoute
glimlach aan. ‘Rustig maar Jantje’, zei die glimlach.
“Wat terug wilt?” Ooms stem klonk opeens veel minder verveeld.
“Hoe kan ik dat nou weten? Moet u aan Jantje vragen.”
Jantje liep inmiddels rood aan. ‘Hou je kop dicht, Annet’, zeiden zijn boze ogen. Hier was hij
niet op voorbereid. En nu moest hij wel wat zeggen.
“Iets tussen die gekke barones en mijn moeder,” zei hij met haperende stem. “gelukkig brengt
ze eten, want moeder is ziek en de ouwe kranten en flessen leveren niet genoeg op,” praatte hij er
maar overheen. Maar meneer Hogenvorst liet zich juist niet afleiden.
“Dat moet dan toch wel iets bijzonders zijn, Jantje, anders komt een barones niet in de Malle
Molen.” Hij keek Jantje indringend aan. Jantje begon zich steeds warmer en ongemakkelijker
voelen. Maar nu greep Antoinette in.
“Ja, ze vertelde van alles over de oorlog. Over landverraders en dergelijke. Best spannend,”
besloot Antoinette met een uitdagende klank in haar stem. “Ik weet niet waarom.”
Ooms gezicht werd strak. “Zo” zei hij langzaam terwijl hij zijn glimlach probeerde terug te
vinden, “en wat was dan zo spannend?”
“Nou, er zouden nog heel veel van dat soort verraders hier rondlopen, ongestraft en zo. In Den
Haag nog wel. Dat is toch wel spannend, toch?”
“Eten!” Met dit korte commando verscheen tante uit de keuken met twee borden opgewarmde
stamppot en worst, waar Antoinette juist niet van hield. Jantje daarentegen verslond de dampende
prak en de worst als een delicatesse. Antoinette schoof stiekem haar worst naar zijn bord die
Jantje ook snel verorberde.
Oom nam dit alles zwijgend en gefronst kijkend op. Toen Jantje klaar was zei hij bij wijze van
afscheid: “Je mag hier wel terugkomen, hoor. Ik ben ook benieuwd hoe het verder met je moeder
en die barones gaat. Misschien kunnen wij ook wat bijdragen.”
“Ja meneer, dank u wel meneer, dag mevrouw.” En Jantje spoedde zich met Antoinette naar de
vestibule waar Nero ongeduldig op hem wachtte.
Vooral “niks weten”
“Tot morgen Jan, ik haal je weer gewoon af?” zei Antoinette in de deuropening.
Jantje keek haar verbaasd aan: “Waarom noem je me Jan en geen Jantje, Annet?”
“Zomaar, omdat je steeds zo’n frons op je voorhoofd heb. Zo ernstig.”
“Ja, misschien is ’t ook wel zo.” Hij keek even of oom en tante nog in de hal stonden en
fluisterde toen: “Die lijst, mijn moeder, jouw ouwe lui hier, kijvende tante en slijmende oom. Dit
is geen geintje meer. Ik krijger koppijn van.”
“Kom op, we hebben ’t toch mooi gedaan vanavond? Een paar weken geleden nooit gedacht.
Best spannend!”
“Ja, spannend, buikpijn. Nou tot morgen Annet. Nero, kom mee,” zei Jantje mat.
Toen Jantje thuis kwam trof hij smid Vuist aan. Hij zat aan tafel bij een kaars die hij op een
schoteltje vast gesmolten had. Naast de kaars lagen de velletjes papier met daarop de door moeder
ooit overgeschreven namen.
“Vuist, wat doe je hier in ’t donker? Hebben we geen stroom?”
“Wel stroom, maar geen lamp”, merkte Vuist kort op
“Oh, ja, dat peertje dat was het laatste. Maar wat nu? Ben je mama’s lijst aan het lezen? Vuist,
wat moeten we ermee? Ik weet ’t niet en ik ben bang. Dit is voor grote mensen, Vuist. Help me!”
Jantjes stem klonk wanhopig hoog terwijl hij naar het gegroefde gezicht van de smid keek. In het
kaarslicht zag dat er nog strenger uitzag dan gewoonlijk of zag hij toch een glimlach op zijn
strakke mond komen?
“Maak je geen zorgen, kleine jongen. Nou ja, zo klein als je bent, heb je het toch wel mooi
gedaan daar in het theehuis,” zei Vuist zelfs met een warme stem.
“Maar morgen staat hier die gekke barones weer voor de deur. Wat moet ik dan zeggen Vuist?
Moet ik ze die lijst verkopen voor een maar manden eten?”
“Jij zegt niks, Jantje, helemaal niks behalve: ‘dat het in orde komt’. Niks meer. OK?”
“En dan, Vuist, de volgende dag is ze er weer, of Eenoog staat voor m’n neus.”
“Gewoon laten staan. Hij ken je niet opeten.”
“Ja, goed, maar ze willen dat ding hebben. Misschien willen ze ervoor betalen. Maar dat zijn
grote mensen en ik ben maar een schooljongen met een zieke moeder. Dat’s toch niks? Kan jij
niet wat doen, Vuist? Misschien komt de politie wel neuzen.”
Vuist zweeg en fronste. “Nou?”, drong Jantje aan. Maar de smid liet zich niet opjagen. Ook
niet door Jantje, die verder aandrong: “Jij heb die envelop een tijdje geleden toch aan die dikke
politieman gegeven. Toch? Nou dan kan jij het toch verder afdoen?”
“Goed, maar alleen als je moeder en jij het niet zelf af kennen. Morgen kom ik terug, als ze
wakker is. Maar jij blijft je mond houden, begrepen? Voor verschillende mensen is dit belangrijk,
maar allemaal om iets anders. Dat weet ik nog niet, en jij ook niet.”
De smid stond op deed de velletjes weer in het huishoudboekje, gaf Jantje met zijn eeltige
hand een klap op zijn smalle schouders en vertrok zonder groet. De jongen voelde een pijn in zijn
schouder, maar toonde zich stoer en zei niets. Hij probeerde na te denken, maar zijn gedachten
bleven leeg.
Een korte schurende hoestbui vanuit het bed achter hem bracht hem weer tot zichzelf. “Mam,
ben je wakker? Hoe gaat ’t nou?” Hij probeerde in het donker iets van zijn moeder te
onderscheiden, maar zag alleen een bleek gezicht.
“Ja, ik ben wakker, apie van mij. Jij zit je suf te piekeren, hè? Nou dat mot een jochie als jij
niet doen. Ik heb alles gehoord en Vuist heb gelijk. Kop houwen.”
“Ja mam, maar als . . . ”
“Niks ‘als’. Geef me eerst effe water. Dat hebben we tenminste nog.” Jantje vulde een beker
met water en deed de laatste drie boterhammen op een schoteltje.
“Kijk eens aan, nog wat te eten ook. Luister en geef dat ook maar door aan dat vriendinnetje
van je. Die lijst moet in de juiste handen komen. Maar wij moeten er wel wat voor terugkrijgen.
Je pa heb ’t gepikt en wij hebben ’t teruggepikt, zo gezegd. Maar dat mag niemand weten. Dus jij
weet niks en heb ook niks gedaan. Gesnopen?”
“Ja mam, ik heb er ook een beetje genoeg van. Maar hoe zit ’t nou? We hebben we morgen
nog wat te eten over. Maar dan is ’t op. Waar is Ruud trouwens?”
“Geen zorgen, Vuist en Griet zorgen wel voor ons. Maak je geen zorgen over Ruud. Die komt
wel weer boven water.”
Jantje klom de krakende trap op naar het slaapkamertje. Het was koud en hij pakte maar een
deken van Ruuds bed. Toch kon hij niet echt warm worden. Hij draaide rond en rond en hield zijn
neus onder de dekens om de warmte van zijn adem vast te houden. Vuist, het theehuis, de envelop
met de lijst, de barones en Eenoog, alles spookte door zijn hoofd.
De volgende ochtend werd hij wakker door de zware stem van Vuist. Hij haastte zich naar
beneden en zag dat de smid met moeder sprak. Hij zag ook dat er vier lekkere puntbroodjes op
tafel lagen. Zeker van Vuist en gelukkig niet van de barones. Hij was zeker laat, want hij hoorde
buiten Antoinette met Nero praten.
“Eet je broodje en ga naar school Jantje”, hoorde hij zijn moeder zeggen. Hij keek haar
onderzoekend aan. Nee, het was nog niet goed met haar. Hij stopte het ene broodje in zijn mond
en het andere in zijn zak, trok zijn jasje aan en ging naar Antoinette.
“Je bent laat, Jantje, we moeten opschieten.”
Ze pakten de step en stepten weg.
Jantje had geen woord gezegd en dat ergerde Antoinette. “Wat zwijg je, Jantje, is er wat ergs
gebeurd?”
Toen stopte Jantje, ging naast zijn step staan en vertelde over wat Vuist had gezegd. “Dus
Antoinette, Vuist en mama nemen het over. Wij doen niks en weten verder helemaal van niks. En
zeggen niks tegen niemand niet!”
“Tegen niemand niet”, herhaalde Antoinette met kracht. “Ja, dat is het beste.”
Moeder overstuur
Met een gevoel van geruststelling ging Jantje de school binnen. Hij was blij dat al dat gedoe nu
door twee volwassenen was overgenomen. Van blijdschap gaf hij Antoinette een kleine por in
haar zijde. Die was stil en zag er bedrukt uit.
“Nou loop jij met een denkrimpel rond, Annet. Vind je ’t niet fijn? Geen gezeik meer?” zei hij
toen hij haar bedrukte gezicht opmerkte.
“Nee, Jantje, ’t is wel goed zo. Ik weet het even niet. Laat maar.” Net als Jantje had Antoinette
niet kunnen inslapen. Maar anders dan bij Jantje zweefden er geen Eenoog of de barones met
kippenveren op haar hoed voor ogen. Nee, ze vroeg zich af wat er zou gebeuren als lijst met
landverraders bekend werd. De naam Hogenvorst stond erop. En wat dan? Waar moest zij dan
blijven als ze haar voogden zouden aanpakken? Deze gedachten bleven haar volgen ook toen ze
moe wakker werd en zonder iets te zeggen haar broodtrommeltje gepakt had en het huis met een
hoofd vol verwarde gedachten verlaten had.
Wat als toch ontdekt werd dat juist zij ook achter het terugvinden van die lijst zat? Dan was ze
eigenlijk de verraadster van haar voogden geworden. Kon zij dan nog wel bij hen blijven? En als
niet, waarheen dan? Wat had Eenoog een tijdje geleden ook weer gezegd? Zij zou nog een briefje
aan haar ouders schrijven, maar had hem niet meer gezien. Zou ze niet alvast een briefje voor
haar ouders schrijven zodat ze in elk geval iets klaar had als die Eenoog weer opdook? Waarom
had ze dat niet eerder bedacht?
Terwijl Jantje ontspannen op zijn schoolbankje ging zitten en zijn beduimelde schriftjes uit
zijn vakje haalde, zat Antoinette te tobben. Ze had een bladzijde uit haar schrift voor Nederlandse
taal gescheurd en toen weer teruggestopt toen ze de nieuwsgierige blik van Mieke, haar
buurmeisje in de bank zag.
Zo kroop de ochtend langzaam voorbij. Jantje zat weer te dagdromen en stiekem tekeningetjes
te maken en Antoinette zat te piekeren en te tobben.
“Je bent stil, Annet”, merkte Jantje op toen hij de step pakte om tussen de middag even naar
huis te gaan.
“Ja, ik ben nog een beetje aan het eh, afkoelen weet je. ’t Is allemaal een beetje erg spannend
geweest. Laten we maar gaan. Een even naar je moeder kijken.”
“Misschien is die geplukte kip er weer”, riep Jantje lachend terwijl hij er de vaart in zette.
Toen ze aankwamen zagen ze dat Nero erg onrustig was. Zou de barones er zijn? In het huisje
troffen ze geen barones aan, maar Vuist naast het bed van moeder die er overstuur uitzag.
“Mam wat is er?”
“Ruud” prevelde ze zachtjes. En toen: “Eenoog, barones.” Verder kwam ze niet. Ze trilde van
de zenuwen. Jantje keek Vuist vragend aan die van moeder het woord overnam.
“Twee verschillende dingen Jantje en Annet. Ruud is opgepakt omdat die sufferd ergens wilde
inbreken. Dat kwam die bolle agent vertellen. Je moeder gilde en toen hebben de honden van
Bertus die vent weggejaagd. Dat was dat.” Vuist keek Jantje veelbetekenend aan. “Niet best”,
voegde hij er aan toe.
“Jezus, Vuist. Daarom was ie steeds weg. Mam, hij was dus op dievenpad.”
“Ja en jullie ook, maar voor iets goeds. Luister, een half uur geleden kwam de barones op hoge
poten naar je moeder. De gravin mist die envelop volgens haar. Ze heeft toch iets gemerkt van
jullie zaklantaarns en is met de boswachter gaan kijken toen we al weg waren. Ik denk dat ze die
barones gewaarschuwd heeft. Misschien ook anderen. Eentje was die vent met het lapje voor zijn
oog, jullie Eenoog. Toen ik eraan kwam stonden die twee hier in de kamer ruzie te maken. Ze
zwegen toen ik binnen kwam en maakten dat ze wegkwamen. Geen vrienden dus.” Toen zweeg
Vuist. Jantje had nog nooit zo’n lang verhaal van hem gehoord.
“Hebt u verder nog iets gehoord, meneer Vuist?” vroeg Antoinette bezorgd. Ze had niet
verwacht dat Eenoog zo snel zou opduiken. En ze had dat briefje voor haar ouders nog niet klaar.
“Nee meissie, niks gehoord. Maar die kippenverenkop heb wel tegen moeders staan
schreeuwen. Die barones zei dat ze die envelop wil hebben en wel nu. Maar je moeder heb
gezegd “ik weet van niks’. Werd die barones nog bozer. Toen kwam die vent en kreeg ze met hem
aan de stok.”
“Mam, rustig, er is niks gebeurd.” Jantje ging op het bed zitten en pakte haar nog trillende
handen.
“Maar ze gaan Ruud vasthouden en dan krijg ik die kinderbescherming weer op mijn dak.
Snap je dat?”
“Hier komt niemand meer, moeders, ze komen niet verder dan mijn smidse”, zei Vuist met een
donkere stem. “Maak je geen zorgen. Eerst eens goed rusten, jij.”
“Kijk”, zei Antoinette, “die barones had toch nog een mand met eten meegebracht en heeft die
geschonken of is die vergeten. Da’s toch mooi? Vooruit, ik heb trek. Jij ook Jantje?” Ze probeerde
een luchtige toon aan te slaan. “Mevrouw, u moet ook eten. Beetje aansterken. Jantje, maak jij
iets klaar voor je moeder. Dan kan ze daarna rusten.”
Terwijl Jantje een beetje afwezig een boterham smeerde, ging Antoinette op de rand van het
bed zitten. “Mevrouw, maakt u zich geen zorgen. De hele Malle Molen staat klaar voor u. Toch?
We komen er echt wel uit.”
De vrouw liet zich moe achterover in de kussens zakken. “Je bent lief en die mafketels voor
die lijst kennen jullie wel aan. Maar met Ruud is dat anders. Die is gepakt door die stille, Deutert
heet ie geloof ik. Die vertonen zich hier niet, maar laten Ruud niet gaan. Wat een stomme ezel is
dat toch. Net z’n vader”
Antoinette broedt op een plan
Toen moeder gegeten had kwam Griet binnen en werd het in de kleine kamer eigenlijk te vol.
Vuist wenkte de kinderen naar buiten. De man leunde tegen de deurpost en de kinderen gingen
onder het raam zitten. Er scheen een flauw zonnetje die in de steeg geen warmte bracht. Maar
niemand voelde de kou.
“Mooie boel”, verbrak de smid de stilte. “Wat kunnen we eigenlijk doen? Ik geloof niet veel.
Wachten tot anderen wat doen. Toch?”
“Ja, mij best. Dat zou jij toch met moeder afhandelen?” vroeg Jantje een beetje bezorgd. Hij
had immers juist begrepen dat hij er vanaf was.
“Geen zorgen, doen we ook. Ik dacht maar zo. Meestal hou ik niet van afwachten.”
“Ja, ook goed”, viel Antoinette bij. “Maar eh . . .”
“Wat maar?”, gromde de smid.
“Nou, ik wil die lijst wel eens zien. Dat mag toch? Wij hebben hem te pakken gekregen. Dan
wil ik ook weten wat erin staat. Best nieuwsgierig.”
“Die lijst blijft bij Griet. Basta. Niemand raakt ’m aan”, zei Vuist met een stem die geen
tegenspraak duldde. Maar Jantje was ’t er niet mee eens.
“Luister, mam heb ’m overgeschreven, Annet. Die kunnen we wel bekijken. Die is van mijn
moeder, Vuist, daar gaat mijn moeder over.” Jantje keek de smid met zijn hel blauwe ogen recht
aan alsof hij een duidelijke streep wilde zetten: dat doe jij en dit wij.
De smid keek weg en haalde zijn schouders op. “Tuurlijk, ga je gang. Maar doe niks zonder
mij en je moeder”, waarschuwde hij.
Ze gingen naar binnen en Jantje haalde de dicht beschreven velletjes uit het huishoudboekje en
ging pal voor het raam zitten om het onregelmatige handschrift van zijn moeder te kunnen lezen.
Antoinette en de smid gingen tegenover hem zitten.
“Geef mij ook een bladzijde”, vroeg Antoinette, “dan zijn we er sneller doorheen.” Jantje gaf
haar de helft, twee bladzijden.
Antoinette merkte op dat de vrouw netjes een alfabetische volgorde had aangehouden. De
meeste namen zeiden haar niks, tot zij bij de T was gekomen. Ja, daar stond Taets, de barones.
“Ha, de barones staat erin”, merkte zij op. “Laat mij die andere eens zien.”
“Nou zeg, krijgt ’t nou helemaal!”, riep Jantje uit. “Die viezerd van een Bronkhorst staat er
ook in. En hier, die Deutert, die stille bij de politie. Die gluiperd.”
“Jij hebt de H ook Jantje, kijk eens naar de Hogenvorst”, vroeg Antoinette gespannen.
“Heb ’m, Annet.”
“Zie je wel! Zijn er ook voorletters bij?”
“Voorletters, hoezo? Begint gewoon met een H.”
“Nee, sufferd, de eerste letter van een voornaam. Die staat achter de naam.”
Jantje voelde dat hij bloosde omdat hij dat niet wist. “Ja, een H en E. Dus twee
Hogenvorsten.”
Antoinette leunde achterover. “Ik wist ’t wel, maar nou is het zeker”, mompelde ze. “Al die
andere namen zeggen mij eigenlijk niks. Die gravin, staat die er ook bij? Byland heet ie geloof ik.
Die moet dan op de eerste bladzijde staan. Kijk eens.”
“Nee, Annet, ik zie niks van haar. Wat doen we eigenlijk met al die namen.”
“Ja Jantje, wat doen we ermee? Meneer Vuist, weet u het?”
“Nee. Nog niet. Hangt af van wat anderen willen. Ik denk dat er heel wat mensen zijn die deze
lijst verborgen willen houden. Wie erop staat was fout in de oorlog. En ze willen niet dat dit
bekend worden. En anderen die iets anders willen.”
Jantje voelde zich opeen benauwd worden. Hij had toch besloten er verder buiten te blijven?
Nou zat ie er toch weer middenin. Nee, dat wilde hij toch niet?
“Vuist”, zei hij, “Vuist, jij regelt dit met mama. Wie dit krijgt of niet kan me niet schelen.
Alleen niet voor niks. Mama moet beter worden, er moet een dokter bijkomen, een goeie, en ze
moet dingen krijgen om te genezen. Dat kost geld. Harde knaken moeten we hebben, snap je?”
Hij keek afwisselend naar Vuist en Antoinette. Zo, dat was wat hij wilde zeggen en het was
eruit. “Er moet geld komen voor mama en dan kunnen ze ophoepelen, Eenoog, barones, gravin,
kan me niet schelen!” herhaalde hij nog een keer.
“Da’s duidelijk, jongen. Je hebt gelijk. Je moeder moet beter worden.” Vuist stond op legde
zijn zware hand op de schouder van Jantje en vertrok.
Antoinette sloeg haar blik neer toen Jantje haar weer aankeek. “Wat vind jij, Annet?”
“Je heb gelijk Jantje. Laat Vuist en je moeder het maar opknappen. Ik vraag mij alleen af, uh,
mijn tante en oom staan er ook op. Wat moet ik daarmee?”
“Weet ik veel? Tja, als Vuist en moeder . . .”
“Nee, Jantje, die kennen die lui niet. Moet ik ze op jouw moeder of Vuist afsturen? Best. Maar
dan? Ik weet ’t niet. De lijst per opbod verkopen?”
Dat was iets dat Jantjes nog niet kende. “Opbod? Hoezo, wat bedoel je?”
“Nou gewoon, wie er het meeste voor betaalt. Ze hebben misschien meer geld dan die barones
met haar boodschappenmandje. Denk ik in elk geval.”
Jantje zweeg nadenkend. Hij begon door te krijgen wat Antoinette bedoelde, maar hij kon nog
het niet scherp voor ogen krijgen.
“Heb jij een plannetje?” vroeg hij een beetje wantrouwig aan Antoinette.
“Nou nee, Jantje”, jokte ze, “Jij wel? Het gaat mij ook allemaal te snel. Kom, we moeten weer
naar school en we hebben Nero niet eens uitgelaten.” Waarmee ze Jantjes aandacht afleidde. Want
ze had wel degelijk een plannetje.
Antoinette flapt uit
Na school gingen de kinderen door de motregen naar huis. Jantje was zwijgzaam en Antoinette
wist ook niet wat te zeggen. Wat beiden bezig hield wilden ze niet zeggen. Na een tijdje begon
die stilte Antoinette te benauwen.
“Wat zijn we stil, Jan en je fronst weer. Nou als je zo ernstig bent noem ik je Jan.”
Eigenlijk vond Jantje de naam ‘Jan’ veel beter dan ‘Jantje’. Dat ‘tje’ moest er eigenlijk maar
eens af. Dat was nog uit de tijd toen hij een kleuter met een driewielertje was. Hij voelde zich nu
groot genoeg voor ‘Jan’. Maar hij zweeg.
Snel doorsteppend kwamen ze bij het hofjeshuisje en daar zagen ze moeder in een deken naast
de deur tegen de muur geleund voor het huis zitten. Nero zat waakzaam met oren scherp omhoog
naast haar.
“Mam, waarom zit je daar? Je bent ziek! Dit is niet normaal!”
“Dag jongen. Ja ik ben ziek maar ik heb ook lucht nodig. Ik word temmes van steeds in bed te
leggen. En als ik hier zit ken ik iedereen zien aankomen en wie mijn niet bevalt laat ik door Nero
wegjagen. De barones hept ie al weggejaagd en een stuk uit haar jas getrokken. Hier kijk maar.”
En ze liet een stuk gerafeld lapje met bloemetjes zien.
“En breng me nou maar weer naar binnen. Ben bek af van een beetje zitten.”
Jantje en Antoinette brachten de vrouw naar binnen, haar aan links en rechts ondersteunend.
Antoinette voelde haar broodmagere armen. ‘Dit gaat niet goed’, dacht ze, terwijl ze de vrouw
weer in bed legden.
“Jantje, moet je nog glas en papier doen?” vroeg ze. “Dan help ik je. Misschien vang je
voldoende om nog wat versterkends voor je moeder te kopen.”
Jantje keek haar vragend aan. “Wat ben je opeens voortvarend, zeg.”
“Dat meissie heb gelijk, ga en als je wat verdiend heb, ga naar de slager en koop wat spekvet.
Ook wat voor Nero. Die mot ook goed eten want hij beschermt mijn,” beval moeder.
“Je hoort ’t Jantje. Vooruit, laten we erop uitgaan. Ik weet wat.”
Zonder verder tegen te stribbelen, maar toch wel een beetje verbaasd pakte Jantje tassen en
volgde Antoinette naar buiten.
“Zo jij weet wat. Nou, wat dan?” vroeg Jantje een beetje nukkig. Met het ophalen van glas en
papier bepaalde hij altijd de volgorde. Nu leek Antoinette dat te willen doen.
“Op de step Jan, we hebben heel veel te verstouwen en wel vanuit mijn huis. In de schuur
staan er stapels papier en kisten met flessen. Hoeven we niet ergens anders langs en zijn we gauw
weer terug.”
“Mot dat, Annet?” Hij had helemaal geen zin om naar het huis van Antoinette te gaan.
“Ja, dat moet, vind ik. Anders moet ik het zelf doen. Oom vind dat ik al het papier en flessen
moet wegruimen,” jokte ze, want oom zou dat nooit opdragen.
Paar minuten later waren ze bij Antoinettes huis en werden door de werkster open gedaan.
“We komen de schuur opruimen,” zei Antoinette opgeruimd.
“Wie heeft je dat gevraagd?” vroeg de werkster wantrouwig.
“Oom geloof ik. Al een tijdje geleden. Is er verder nog iemand thuis? Kom mee Jantje.”
Zonder op een antwoord te wachten liep ze door de gang naar achteren en de tuin in. Achterin
stond een schuurtje waar tuinspullen en ook zoals Antoinette beloofd had, stapels kranten en
bakken met flessen.
“Nou, Jantje, aan de slag. We zullen wel een paar keer op en neer moeten gaan.”
Dat bleek niks overdreven. Zij moesten drie keer op en neer met stapels kranten en flessen: op
de treeplank van de step en hangend aan het stuur. Jantje er naast lopend en Antoinette achter de
step er voor zorgend dat niets van de plank viel. De baas van Dinkhuizen schudde verbaasd zijn
hoofd: “Hebben jullie ergens een verlaten huis leeggeruimd?” vroeg hij, “dat gaat deze keer heel
wat centjes opleveren, kinderen.”
“Nou is ’t klaar, meneer Dinkhuizen” zei Antoinette na de laatste tocht. “Nou, hoeveel gaat ’t
worden?” vroeg zij vol verwachting?
“Eigenlijk is het, nou, effe kijken” en de man schoof met zijn tong z’n sigaar van links naar
rechts als teken dat hij aan het denken was, “nou, eigenlijk vier vijfentwintig, maar ik mats je.
Vier vijftig! Omdat je moeder zo ziek is!”
“Volgens mij heeft ie je dubbel gematst”, merkte Antoinette op toen zij buiten gekomen waren.
“Omdat hij ook al weet dat je moeder ziek is. Ik wil nog even bij mij thuis kijken. Misschien ligt
er nog wat. Vooruit, kijk niet zo nukkig. Ik loop ook altijd met jou mee.” Zij zag Jantjes tegenzin.
“Vooruit Jantje, niet flauw doen.”
Zij werden nu open gedaan door oom, die ze allebei onderzoekend aankeek. “Ah, ik heb
gehoord dat jullie ons tuinhuis hebben leeggeruimd. En dat ik dat zou hebben toegestaan.” Zijn
stem klonk afgemeten en met een dreigende ondertoon, zoals zo vaak.
“Ja oom, en dat hebben we allemaal naar de lorrenboer gebracht en Jantje heeft nu weer
centjes voor zijn moeder. Dat is toch goed?”
“Ach, voor Jantje, ja, dat moet wel goed zijn, jongen.” Hij keek de jongen onderzoekend aan.
“Ja, je hebt wel geld nodig, hè?” Wachtte hij op een antwoord? Jantje zweeg. Toen ging hij
verder: “Misschien kan ik je wel geld laten verdienen.”
“Dat zou uitstekend zijn, oom, eh watte? Waarvoor?” Antoinette viel hem in de rede, want zij
was meteen nieuwsgierig en wantrouwig.
“Dat bespreek ik wel met Jantje, Antoinette”, antwoordde de man ontwijkend. “Gewoon,
kijken of je iets kan vinden dat verdwenen is”, vervolgde hij raadselachtig.
De beide kinderen begrepen meteen wat hij bedoelde. Zoals afgesproken, zweeg Jantje. Maar
Antoinette? Die flapte uit: “Je zal die lijst met NSBers bedoelen!”
Uit huis gezet?
Het gezicht van de man zullen de kinderen misschien nooit vergeten. Het verstarde tot een
loodgrijs masker. De mond viel open, maar er kwam geen geluid uit. Zijn open gesperde ogen
keken Antoinette en tot Jantje star aan. Maar dat duurde niet lang. Oom vond zijn zelfbeheersing
en spraak weer terug.
“Ik begrijp niet waarvan je spreekt. En wat weet jij van wat? Je weet helemaal niks”, gromde
oom. “Ik zei dat ik dit wel met Jantje bespreken zal. Later Jantje, later zullen we het er wel over
hebben.”
“Ik zeg niks”, zei Jantje afhoudend. “En ik weet ook niks.” Hij voelde zich niks gemakkelijk.
En toen die man niet meteen antwoordde vervolgde hij; “moeder is ziek, ik moet eten kopen.
Bedankt voor die kranten en flessen. Dag meneer.”
Hij draaide zich om en wilde de deur uitlopen, toen oom hem bij zijn schouder pakte en hem
hard toesprak: “Hé, wacht even, niet weg lopen jij, we moeten nog . . .”
Opeen een grom en een grauw en bijtende kaken. Daar kwam Nero, die netjes op de stoep had
gezeten met een flits in beweging. Hap, in de mouw van oom, die Jantje met een vloek losliet.
Jantje en Antoinette schrokken ook. Antoinette had als eerste Nero bij zijn nekvel gepakt.
“Rustig Nero, af! Maar u viel Jantje aan! Dat pikt Nero niet. En ik ook niet.”
“Wat, jij ook! Zijn jullie zo knus met elkaar?” riep oom woedend, terwijl hij naar zijn
gehavende mouw keek. “Zie, wat dat beest gedaan heeft!”
Nero bleef grommen en Jantje moest hem van Antoinette overnemen. “Meneer, deze hond
wordt fel bij harde geluiden. Dat is bedreigend voor hem. Weet u wel, net als de vorige keer, een
hele tijd geleden. En hij valt aan als hij mij wil beschermen.”
Ja dat herinnerde de man zich nog wel en hij zweeg. “Sorry”, zei hij toen maar. “Eh, als je
morgen eens komt eten, Dan kunnen we verder praten.”
Die uitnodiging beviel Jantje niks. Antoinette ook niet, die ongerust werd toen Jantje niet
meteen antwoordde. “Niet doen Jantje, laat mijn oom maar naar de Malle Molen komen,”
waarschuwde ze nadrukkelijk.
“Rot kind, bemoei je er niet mee!” schreeuwde oom woedend tegen haar en hij hief zijn hand
op om haar een tik te geven. Maar Jantje zag dat en liet Nero even een beetje los, waarna die
meteen naar voren wilde schieten. Dat werkte: oom liet zijn hand zakken, maar zijn gezicht zag
zwart van boosheid.
Antoinette’s ogen schoten vuur. “Wil u mij slaan? U bent mijn voogd, je hebt niks te slaan,
weet je, en mijn vader sloeg vroeger ook niet”, schreeuwde zij.
“Hou je kop, rot kind, en je zegt geen ‘je’ tegen mij. Ik had je in een tehuis moeten stoppen.”
“Heb je al geprobeerd en wat te duur, weet je nog?”
Jantje had er genoeg van: twee schreeuwende mensen en een hond daartussen die hij met
moeite in bedwang kon houden. Hij pakte Antoinette bij haar schouder en trok haar mee. “Kom
mee, Annet, kom, Nero wordt wild.”
“Ga maar naar die achterbuurt”, riep oom ze achterna, “daar hoor je thuis.”
Terwijl zij naar de Malle Molen liepen sloeg Jantje een arm om haar smalle schouders. Hij
voelde haar nog trillen van boosheid. Hij keek haar schuin aan en zag dat haar ogen vochtig
waren.
“Kom Annet, laten we maar bij mij thuis wat eten. Dat hebben we toch samen een heleboel
centen verdiend, niet?”
“Die verdomde klootzak”, schold Antoinette. Zo’n woord had Jantje nog nooit van haar
gehoord. Hij keek er even van op.
“Wat nu, Annet? Ben je nu het huis uitgezet of niet?”
Opeens drong het tot Antoinette door dat het onzeker was of ze nu wel of niet zou kunnen
terugkeren. Eigenlijk wilde ze dat ook niet. Maar wat dan?
“Ik weet ’t niet, Jantje, echt. Dat kunnen ze toch niet doen? Waar moet ik blijven?”
“Weet je wat, we lopen even langs de slager en de bakker en dan naar mijn huis.”
Jantje probeerde luchtig te klinken, maar dat lukte niet. In een nogal gedrukte stemming deden
zij bootschappen intussen denkend over waar Antoinette zou moeten blijven. Het schamele
slaapkamertje op de zolder durfde Jantje niet voor te stellen en Antoinette probeerde zich voor te
stellen wat er zou gebeuren als zij thuis weer zou aanbellen.
Met brood, vleeswaar en een zakje vleesafval voor Nero kwamen zij weer bij Jantjes huisje.
Het was er stil en koud. Moeder lag te slapen. Jantje pakte drie bordjes, spoelde die een beetje af
en maakte boterhammen klaar. Daarna wekte hij zijn moeder die met een schok wakker werd.
“Kind wat doe je me schrikken. Wat is er?”
“Mam, je moet wat eten”, en Jantje hield haar nogal dringend het bordje voor, dat ze met
tegenzin aanpakte met “ik heb geen trek”, gevolgd door Jantjes: “Je moet, mam. Je ziet eruit als
een aangeklede hark.”
Terwijl zij zo bezig waren, kwam Vuist binnen.
Jantje voelde zich opgelucht. Met Vuist konden ze praten.
“Vuist, moet je luisteren, Annet is door haar oom eruit gezet.” En hij vertelde wat zojuist
gebeurd was. Vuist luisterde zonder iets te zeggen of te vragen. Toen Jantje klaar was vroeg hij
aan Antoinette: “Is het zo als Jantje zegt?”
“Ja meneer Vuist. Maar misschien bedoelde hij ’t niet zo en was hij alleen boos.”
Vuist knikte en dacht na. Toen nam hij een besluit.
“Luister, een voogd kan een kind niet uit huis zetten. Hier kan je ook niet blijven zonder zijn
toestemming. Je moet dus terug. Ik ga met je mee om zeker te zijn dat er niks raars gebeurt. Eet je
boterham en dan gaan we. Jantje jij ook.”
Zo gingen ze een kwartier later weer op pad naar de Suriname straat.
Eenoog en oom
Zo liepen ze gezamenlijk: de grote smid, twee kinderen en Nero, die nog juist zijn zakje met
vleesrestanten opgepeuzeld had. Innerlijk foeterde Jantje op Antoinette die haar voogd zo
uitgedaagd had. Ze had moeten zwijgen, die driftige flapuit. Hoe moest het nu als die vent haar er
echt uitgegooid had? Hij met een meisje van zijn leeftijd in één kamer slapen? Natuurlijk alleen
als broer Ruud nog een nacht weg zou blijven. Zou dat kunnen? De gedachte alleen al was
spannend genoeg. Wat zou Vuist vinden?
“Vuist, luister eens, wat doen we als die oom van Annet haar echt niet wil?”
“Dan zal ik hem een voorstel doen waar hij ‘ja’ op moet zeggen. Anders hebben we een
probleem.”
“Meneer Vuist, wat wou u dan voorstellen? Het gaat toch om mij?” vroeg Antoinette
gespannen.
“Ik was nog niet uitgepraat, jonge dame. Maak je geen zorgen. Ik heb een groot huis boven de
smidse met een paar lege kamers. Je komt niet op straat te staan.”
Opeens gaf Antoinette een gilletje. Wie zag ze tien meter voor hen uit oversteken? Het was
Eenoog. Hij kwam recht op hen af.
“Hallo, Jantje van Dam en Antoinette Hoogstraten, weer op weg?” zei hij zonder naar de smid
te kijken waarvan hij niet wist dat hij bij hen hoorde. Zij stonden stil. Vuist bleef een paar passen
verwijderd, alsof hij er inderdaad niet bij hoorde.
“Volgens mij hebben jullie iets heel goeds gedaan. Jullie hebben die lijst toch, eh, bij de gravin
weggehaald, zou ik maar zeggen.” Hij glimlachte en zijn ene oog glom van genoegen.
De kinderen keken elkaar aan en toen naar Vuist. Die schudde zachtjes zijn hoofd en bracht
zijn wijsvinger naar zijn lippen. Eenoog stond met zijn rug naar hem toe en kon dit gebaar niet
zien.
Jantje en Antoinette keken elkaar aan, toen naar Eenoog en haalden hun schouders op.
“’k Weet niet”, zei Antoinette tenslotte.
“Hoezo?” vroeg Jantje, “Hoezo gravin? Kennen we niet. Moet dat dan?”
“Kom op, kinderen, doe niet zo onnozel. Jullie weten toch zelf wel?”
“Wat moeten ze weten, meneer, wat wilt u van ze”, klonk opeens de zware stem van de smid.
Eenoog draaide zich verrast om en nam de smid verward en geërgerd op. Hij zag meteen dat dit
een man was waarmee hij rekening moest houden. “Wie bent u?”, vroeg hij tenslotte.Geen herhaling?
Ook dubbel?
Had Eenoog de smid niet eerder gezien?
“Ik zie op deze kinderen toe. Wat hun aangaat, gaat mij aan. Als u wat wilt vragen, doet u dan
aan mij. En als u wat te bespreken hebt, doet u dat met mij. En met niemand anders.” Terwijl de
smid dit zei richtte hij zich hoog op terwijl hij Eenoog strak aankeek.
Eenoog leek een beetje van zijn stuk gebracht maar hij herstelde zich snel. “Oh, ja, bent u
familie of zo? Deze jonge dame heeft geloof ik een wettige voogd en eh . . .”
De smid onderbrak Eenoog. “Ik ben geen familie en geen voogd. Als je daarmee wil praten,
doe maar. Ik ben de smid van de Malle Molen, mijn naam is Vuist en als je iets wilt over die lijst,
kom je naar mijn smidse. Morgen middag.”
De smid wachtte niet op een antwoord maar pakte de kinderen bij hun schouders en duwde ze
zachtjes naar de hoek van de straat. Eenoog keek hem nadenkend na. Hij begreep dat dit een
speler was die hij niet voorzien had. Oppassen, dacht hij.
De smid liep zwijgend door met de twee verblufte kinderen links en rechts van hem.
Antoinette vroeg zich een beetje angstig af of hij straks tegen zijn oom ook zo zou spreken. Vuist
leek haar gedachten te raden.
“Maak je geen zorgen Annet, je oom is misschien anders. Maar die Eenoog moet snappen dat
hij jullie op straat met rust moet laten.”
Vuist trok hard aan de koperen bel. Ze hoorden de bel buiten weergalmen. Oom deed de deur
open. “Wel?” vroeg hij verbaasd toen hij de grote man met de twee kinderen zag staan.
Vuist wond er geen doekjes om. “Meneer, ik ben hier met dit meisje zoals u ziet. Ik moet
weten of zij bij u eruit gezet is.”
“Oh, en wie bent u dan wel om dat te vragen? Antoinette kan wel met ieder straatfiguur thuis
komen.”
Nu deed Vuist een stap naar voren en ging recht voor Hoogstraten staan, waar hij met kop en
schouder bovenuit torende. “Ik ben de smid van de Malle Molen en zorg voor deze kinderen.
Hebt u daar moeite mee? Daarom mijn vraag en ja of nee: kan zij thuis komen of niet?”
Meneer Hogenvorst voelde zich met erg ongemakkelijk met die krachtfiguur zo vlak voor hem
en deed een stap terug. “Eh, nee, eigenlijk, we hadden ruzie en toen heb ik gezegd dat ze, eh,”
Vuist had geen zin in gedraai. “Is het nee of ja, meneer, dat is alles.”
Oom aarzelde en keek over zijn schouder naar de hal waar tante te onderscheiden was. “Tja,
beetje ruzie, niet zo bedoeld uiteraard. We zijn voogd en houden veel van haar”, klonk het niet erg
overtuigend.
Plotseling werd hij opzij geduwd door tante die met haar rood aangelopen hoofd naar voren
gestoken gilde: “Dat kind wil ik niet meer zien! Ze is een verraadster!”
Oom duwde haar snel naar binnen en zei met een gemaakte glimlach: “Er is wat onenigheid,
zie u, maar we zetten geen kind op straat.”
Vuist hoorde dit met samengeknepen lippen aan. Toen zei hij langzaam terwijl hij de man
recht in zijn ogen keek: “Meneer, wilt u haar toestaan een nachtje bij ons te logeren? Lijkt mij het
beste.”
Oom sloeg zijn blik neer en zweeg. Hij keek even onderzoekend naar de twee kinderen. Toen
knikte hij vermoeid: “Ja, misschien wel het beste”, zei hij tenslotte toonloos.
Op Vuist’s zolder
“Pak je spullen maar Antoinette”, beval de smid.
Antoinette liet zich dit niet twee keer zeggen en rende langs haar oom en haar met stomheid
geslagen tante de trappen omhoog en pakte snel haar tasje waar ze een knuffel en tandenborstel in
propte. Ze was logeren niet gewend en wist eigenlijk niet wat ze nog meer moest meenemen.
Eigenlijk dacht ze daar niet eens zo zeer aan. Het was maar voor een nacht. De gedachte weg te
kunnen, niet een hele avond verveeld op haar kamer te zitten, aan de spanning te kunnen
ontsnappen hield haar meer bezig. Als tante maar geen heibel ging maken en oom zich toch nog
niet alsnog bedacht, gauw weg hier.
Dus draafde ze nog geen paar minuten later de trap af en rende naar de voordeur. Geen oom of
tante te bekennen, maar hun gekijf en gescheld op elkaar was door de deur van de salon wel te
horen. Ha, deze keer hoefde ze geen luistervinkje te spelen.
“Hier ben ik, meneer Vuist. Gaan we?”
“Heb je jouw oom en tante dag gezegd?” vroeg Vuist streng.
“Nou zeg, moet dat?”
“Ja, dat moet, Annet. Dat hoort zo”, beval Vuist.
Met een “nou goed dan” ging Antoinette naar de salon, deed de deur open en zei: “Dag ik ga”
en deed snel weer de deur dicht. Weg!
Zo liepen de kinderen aan weerszijden van de smid met Nero achter hen aan naar de Malle
Molen.
“Je ziet, zo moeilijk was het allemaal niet” zei de smid na een tijdje zwijgen. “Vanavond slaap
je bij mij. Morgen ga je naar school en ’s-middags zien we wel of die ouwe lui van jou zijn
uitgeraasd.”
“Ja meneer Vuist. Dank u.” Antoinette was razend benieuwd naar wat zij in het huis boven de
smidse zou aantreffen. Zo iets opwindends had zij nog nooit beleefd.
Bij de smidse aangekomen ging Vuist de kinderen voor naar de zolder. Alles zag er spannend
uit: de twee lange smalle trappen met krakende treden, de geur van de smidse en de zware
plafondbalken in de overlopen. De deur naar de zolder ging krakend open. Antoinette keek met
ontzag naar de balken en spanten van het dak. Daaronder zou zij vanavond slapen!
“Dit is voor jou Annet. Je bent alleen:wij hebben geen kinderen. Mijn vrouw maakt een bed
gereed. Je kan nu met Jantje mee gaan, maar om acht uur moet je binnen zijn.” De smid draaide
zich om en ging de trap af.
De kinderen keken nieuwsgierig rond. Naast een bed, stoel en klein tafeltje stonden er overal
onbekende gereedschappen en vreemde voorwerpen die op gietsels leken.
Jantje strekte al zijn hand uit om iets goed te bekijken. Maar Antoinette hield hem tegen:
“Jantje, afblijven! Niks aanraken. Alleen als ’t van Vuist mag. Die is zo terug.”
Jantje had geen zin om te wachten tot de smid weer bovenkwam. Hij wilde eigenlijk weer naar
huis, kijken hoe het met zijn moeder ging.
“Ga je mee, Annet, even kijken hoe ’t met mam is? Ze is nu alleen.”
Eigenlijk had zij liever nog meer op de zolder en in het huis rondgekeken, maar dat wilde ze
niet alleen doen. “Goed, maar wel om acht uur terug. Die Vuist is streng, zeg.”
Thuis troffen ze moeder gehuld in een deken zittend bij de tafel aan. Ze zat met haar voeten in
een met warm water gevuld zinken teiltje. Was ze weer een beetje beter? Jantje zag meteen dat
haar voorhoofd en wangen vuurrood waren. Ze keek glazig voor zich uit. Niet beter dus, dacht
hij.
“Dag mam, wat zit je daar met je voeten in een teiltje?”
“Jongen, ik was het zat, voelde mij vies en heb Griet gevraagd mij warm water te brengen.
Beetje gewassen en zo hou ik tenminste warme voeten. ’t Is koud hier.”
“Niemand verder geweest?”
“Nee, hoezo? Je broer zit nog steeds vast. Die stomkop!”
“Mam, ik maak nog een boterham voor je klaar en dan breng ik Annet weg.”
Jantje had genoeg gezien en nadat hij voor z’n moeder een boterham gesmeerd had gaf hij
Antoinette een wenk en gingen ze naar buiten.
“Effe met Nero lopen, dan gaan we terug naar Vuist, naar jou slaapkamer op zolder.”
Antoinette wreef Nero in zijn nek en aaide zijn kop. Het was Jantje opgevallen dat zij dat
vaker deed als ze afwezig of gespannen was, wat nu ook het geval was.
“Wat zullen we nog meer krijgen, Jantje? Ik geloof niet dat ik ’t nog leuk vind.”
“Reken maar op Vuist, Annet, daar is iedereen bang voor. En hij is slim.”
Plots gaf Jantje Annet een tik tegen haar schouder. “Pak me, pak me als je kan!” en hij rende
een stuk je weg. Maar Antoinette reageerde niet. “Nou zeg, kom op! Beetje moe?” En hij rende
weer een stukje, kwam weer terug.
Nero sprong uitgelaten blaffend achter hem aan. Eindelijk actie. Jantje ging dan maar met
Nero tikkertje doen en rende naar de ingang tussen het café en de nutsspaarbank en weer terug,
daarna tikte hij Antoinette aan, riep “Jij bent ’m” en rende naar de Javastraat en ging de hoek om.
Nero achter hem aan.
Antoinette stond even stil om te kijken of hij weer terug kwam rennen. Maar Jantje kwam niet.
‘Vreemd’, dacht ze. Toen hoorde ze opeens een luid geblaf en gegrom. Ojee, daar is weer wat aan
de hand!
“Jantje wat is er?” riep ze en rende naar de hoek met de Javastraat. Daar zag ze Nero met zijn
voorpoten tegen de borst van een man staan die Jantje met zijn ene hand bij zijn kraag vasthield
en met de andere probeerde Nero af te houden. Maar die hapte toen in de mouw van de man
waardoor hij vaststond.
“Haal die rot hond van mij af”.
Wie was dat?
Wie krijgen we daar?
“Deutert, god ook die nog!” riep Antoinette verbaasd uit. Inderdaad, de man die door Nero
belaagd werd was de politieman Deutert. Zij hadden hem lange tijd niet gezien en dachten van de
politie af te zijn. Niet dus.
“Ja, ook die nog, als je het niet erg vindt. En haal die hond van mij af!” riep hij nijdig boven
het geblaf van Nero uit, wat de hond beantwoordde door nog harder aan diens mouw te trekken
en te grommen.
“Laat mij dan los”, riep Jantje boos uit. “Nero verdedigt mij. U valt aan.”
“Ja meneer Deutert, eerst loslaten. Dat vind ik ook”, voegde Antoinette eraan toe. “Waarom
houdt u hem ook vast? Jantje rent toch niet weg?”
“Nee, maar hij rende mij omver”, gromde Deuterts, die wel inzag dat hij Nero niet van zich
afkreeg als hij Jantje niet losliet.
Toen hij Jantje had losgelaten en Nero van hem af was, bekeek hij de schade aan zijn jas en
schold de hond en Jantje uit en dreigde met betaling voor de schade.
“Kan ik niks aan doen. U pakte mij bij mijn kraag en Nero verdedigt me.”
“Luister, snotaap, ik zal je wat vertellen. Die broer van jou zit lekker bij ons vast. Die zie je
voorlopig niet. Vertel dat je moeder maar. En jij gaat in de gelijke richting, dat komt later nog
wel.” Hij keek Jantje boos en indringend aan. Toen ging hij verder:
“Weet jij iets meer van de gravin van dat landgoed bij het Rosarium?” vroeg hij scherp. “Was
jij daar twee dagen geleden, vlak voor donker?”
Jantje keek naar Antoinette, die haar schouders ophaalde. Jantje deed dat ook maar. “’k weet
niet”, zei hij maar. “Ergens gespeeld denk ik, Niet daar. Hoezo?”
“Ik geloof er niks van. Ja ik hoor heel wat en ik zie heel wat en geloof me maar, ik kom er
toch altijd achter en dan ga jij je broer achterna.”
“We hebben toch samen gespeeld, is ’t niet, Annet?”
“Ja meneer, dat hebben we. Doen we altijd, met Nero.”
Deutert keek haar fronsend aan: “Dus, jullie hebben samen . . ?” Hij maakte zijn zin niet af.
Hij keek in de twee kindergezichten die hem strak en brutaal aankeken.
“Dat zal wel!”, ging hij verder. “Dat zal ik onderzoeken. Ik geloof dat ik jullie nog wel eens
een keer samen van school kom halen”, zei hij langzaam en dreigend. Toen draaide hij zich om en
liep met grote passen weg.
“Wat een eikel!” bromde Jantje.
“Een wat?” vroeg Antoinette die deze uitdrukking nog niet kende.
“Een lul dan. Is de gravin dan toch naar de politie gegaan? Of de boswachter?” Het was maar
een vraag waarop hij geen antwoord verwachtte. “Kom op” en Jantje pakte Nero bij zijn nek en
ging Antoinette voor naar het Javabosje. Maar Antoinette bleef staan. “Annet, kom nou!”
“Nee Jantje, daar achter woont ergens Eenoog. En ik heb genoeg van Eenogen en andere lui
waar we steeds tegenaan lopen. Ik wil ze liever niet tegenkomen.”
Jantje dacht even na. Antoinette had ergens wel gelijk. “Weet je wat? We gaan naar de
apenrotsen. Dat is over het kanaal bij de oude dierentuin. Niet zo ver weg.”
Gelukkig, Antoinette voelde opluchting. Ze liepen de brug over en langs de Koninginnegracht
kwamen ze bij de oude dierentuin die gesloten was. Daarnaast was ook een kleine speeltuin open.
Daar was een grote schommelbak die een boot voorstelde.
Met een luide kreet sprong Jantje in de bak. “Spring op Annet, ik ben kapitein!”
Antoinette sprong op de ‘boot’ samen met Nero, maar toen Jantje hoger begon te schommelen
sprong hij er gauw af: dat was niks voor een hond. En Jantje ging hoger en hoger, zo hoog dat
Antoinette iedere keer met haar voeten los kwam. En daarna, plof, kwam ze midden op de bak
terecht. Pats op haar billen.
“Au, Jantje, niet zo hoog. Mijn maag draait om.”
“Je moet je ook vast houden, Annet”, riep Jantje terwijl hij de boot tot stilstand probeerde te
brengen. “Heb je je bezeerd?” hij hielp haar bezorgd overeind.
“Ja, nou, gaat wel weer over. Beetje minder hard mocht ook wel.”
“Heb je echt niks ergs? Laten we dan maar naar Vuist teruggaan. Het is tijd.”
Dat vond Annet ook. Ze had ’t vandaag wel gehad. Ze liepen zwijgend terug. Jantje moest aan
Deutert en zijn opgesloten broer denken en bij Antoinette knaagde het van thuis weggestuurd zijn.
Dat deed haar toch wel wat, vooral door de onzekerheid. Aan de andere kant, die spannende
zolder bij Vuist was ook wel wat.
Toen ze bij de Malle Molen kwamen zagen ze bij de Nutsspaarbank het politieautootje van
Deutert staan. Bommetje en nog een agent, een stille, stonden er naast en waren druk in gesprek.
Jantje kneep Annet in haar arm. “Doorlopen, Annet, oversteken en doorlopen. Niet omkijken.”
Zo kwamen de kinderen de smidse binnen, waar nog een klein peertje aan het plafond
brandde.
“Zullen we maar doorgaan naar boven?” stelde Antoinette voor, “we moeten Vuist spreken.”
Op de eerste verdieping stond de smid al te wachten. Zonder hen te groeten zei hij: “Ik heb die
smerissen ook al gezien. Die blijven daar voorlopig staan. Zeker weten. Bertus staat klaar met
zijn honden. Jij Annet, naar bed en Jantje, naar je moeder. Vooruit!” Een mededeling die niet voor
discussie bedoeld was.
“Maar Vuist, die politie . . .” wilde Jantje nog naar voren brengen.
“Laat dat maar aan ons over. Zorg jij nu maar voor je moeder. Morgen na school kom je naar
de smidse. Annet, morgen hier ontbijt.”
“Nou, Annet, tot morgen dan.” Dat was het: Vuist had gesproken.
Vuist in de smidse
Jantje was nog niet de smidse uit of hij trof daar inderdaad Bertus met zijn honden aan. Nero liep
op ze toe en gaf een grom en een grauw om te laten zien dat hij nog steeds de baas was.
Verschillende hofjesbewoners waren nog op straat. Dat er politie voor de ingang was snel bekend
geworden en er heerste een sfeer van gespannen verwachting.
“La ze maar komme, Jantje”, riep Bertus, “dan kenne wij de gescheurde broekspijpen tellen.
Maar die smerissen schijten ’m natuurlijk!”
“Bij mijn komme zo ook niet verder. Dan krijge ze een wiel om hullie nek”, pochte Ger de
fietsendief.
Jantje moest glimlachen. Zo kende hij de Malle Molen: klaar als er iemand van de overheid
dreigde. Maar hij kon zich er nu niet mee bezighouden. Eerst naar moeder. Die zat bezweet en
gewikkeld in een deken te bibberen, terwijl Griet haar met het eten hielp.
“Het bevalt me niks, die ziekte van je moeder. Soms gaat ’t weer wat beter, dan is de koorts
weer terug. ’k Wou dat die dokter van de gravin er weer ’s naar keek, maar die gravin laat ’r neus
niet meer zien!”
Jantje ging zuchtend tegenover zijn moeder zitten; die probeerde hem gerust te stellen. “Laat
die Griet maar praten Jantje. ’t Komt wel weer beter. Ik heb vandaag het eerste verstelwerk van
dat meisje van de Cantaloupe gekregen. Dat was goed. Nou hoeven we niet meer te
verhongeren.”
“Maar mam je moet . . .”
“Nee jongen, ik mot niks en jij mot naar bed.”
Jantje klom naar boven. Terwijl hij onder de gerafelde dekens kroop vroeg hij zich af of
Antoinette op die vreemde zolder bij al die spullen van de smidse wel kon slapen.
Dat vroeg Antoinette zich ook af. Er spookte van alles door haar hoofd terwijl zij zich op het
harde matras om en om draaide. Oom en tante, dan weer Eenoog en Vuist. Hoe lang zou ze bij
Vuist mogen blijven? Zijn rust en kracht trok haar aan, maar voor zijn strenge ogen was ze wel
een beetje bang. En dan die Deutert weer.
Langzaam sukkelde ze in slaap om door een bons op de deur wakker te worden. Het was al
morgen en een magere vrouw met een lange grijze paardenstaart opende de deur.
“Dag Annet, ik ben Vuists vrouw. Gisteren heb ik je niet gezien want ik was buiten de deur.”
Ze glimlachte een rij bruine tanden bloot. “Ik vind het fijn dat je er bent. Er zijn hier geen
kinderen in huis, weet je. Kom je zo een boterham eten?”
Beneden in de woonkeuken achter de smidse zette mevrouw Vuist een bordje met dikke bruine
boterhammen en een beker thee voor haar neer. Een beetje wennen voor een meisje dat altijd
witbrood at. Vuist was al in de smidse bezig.
Na het ontbijt bedankte ze mevrouw Vuist, die stil glimlachte. Ze ging naar de werkplaats om
de smid te bedanken. Die knikte kort en zei bij wijze van groet: “Vanmiddag na school in de
smidse, Annet. Jantje ook mee.” Zag ze een vriendelijk trekje onder die stoppelige wenkbrauwen?
Bij het weggaan bedacht ze dat Vuist misschien wel aardig kon zijn, maar niet wist hoe hij dat
moest tonen. Zij vrouw was ook aardig, maar nog stiller dan haar man. Ze had nauwelijks iets
gezegd.
Toen de kinderen na een voor hun gevoel lange schooldag naar huis stepten, zeiden ze niet
veel, zo gespannen waren ze. Wat zouden ze bij Vuist aantreffen.
Bij de ingang van de Malle Molen ging Jantje even op een krat naast het café zitten en keek
Antoinette vragend aan: “Wat gaat ’t worden, Annet? Ik vind het te spannend.”
“Spannend? Ik heb pijn in mijn buik.” Antoinette keek hem ongemakkelijk aan. Toen pakte ze
hem bij de arm en duwde hem naar de smidse. “Kom op, Jan! Niet gaan zitten!”
In de smidse troffen ze alleen Vuist aan. “Hallo Vuist, is er nog wat?”
“Nee Jantje, gewoon wachten. Zal niet lang duren.”
Hij had gelijk: na ongeveer vijf minuten ging de deur ging open en daar stapte Eenoog naar
binnen gevolgd door Antoinette’s oom die onzeker rond keek. Hij was kennelijk niet helemaal
vrijwillig gekomen.
“U ook hier?” riep Antoinette verrast uit.
“Ja, Annet, je oom en ik zijn verbonden en wel door je vader. Dat heb ik je eerder verteld”,
antwoordde Eenoog.
De smid deed alsof hij niet luisterde en gaf met zijn hamer een tik op het aambeeld om hun
aandacht te trekken.
“Goed, waar gaat ’t om? Een geheime lijst met namen van foute Nederlanders. Er zijn nogal
wat mensen die hem willen hebben.” Hij keek daarbij Eenoog en meneer Hogenvorst indringend
aan. De beide mannen sloegen hun ogen neer en leken op een antwoord te broeden. Nog voor zij
iets konden zeggen ging de smid verder.
“Er staan namen op die lijst. Namen van vooraanstaande Hagenaars. Die willen de lijst hebben
om geheim te houden. Dat zal niet gebeuren”, zei hij langzaam en nadrukkelijk. Antoinette zag
haar oom bleek wegtrekken.
“Wat had u dan gedacht?” vroeg Eenoog zachtjes. “Die lijst is veel geld waard.”
De smid richtte zich op en keek Eenoog scherp aan: “Die lijst is niet voor de meest biedende,
meneer, die lijst is geschiedenis. Die verkopen we niet.”
“Geeft u die dan aan de pers? Nee toch!”, vroeg Hogenvorst met trillende stem.
“Niks pers meneer, niks pers. Die lijst gaat naar onderzoekers die zich met de oorlog
bezighouden.” Een slag op het aambeeld zette zijn woorden kracht bij
Eenoog, meneer Hogenvorst, Jantje en Antoinette keken elkaar beurtelings verbaasd aan. Dit
hadden ze niet verwacht.
Na enige stilte tilde Vuist zijn hamer weer op. “Maar,” en hij zweeg even en keek de twee
mannen strak aan, “wanneer ik weet nog niet. We hebben eerst nog wat te regelen voor Jantje en
Annet.” De hamer kwam weer met een klap neer.
Smid Vuist doet een voorstel
Van onder zijn wenkbrauwen keek de smid de twee mannen zwijgend aan. Meneer Hogenvorst en
Eenoog werden duidelijk zenuwachtig. Ze keken elkaar en Vuist schichtig aan. Ze deden hun
mond open en dicht zonder dat er geluid uit kwam. Tenslotte nam Eenoog het woord.
“Meneer Vuist, zo heet u toch, waaraan dacht u? Ik heb met deze jongen hier niets te maken.
Ik werk in opdracht van de ouders van Antoinette Hoogstraten.”
“Ja ik ook”, viel meneer Hogenvorst hem bij, “Jantje is niet mijn verantwoordelijkheid. Ik ben
de voogd van Antoinette.”
“En die hebt u net gisteren uw huis uitgezet”, viel Vuist hem in de rede. “Die jongen, of beter
zijn moeder, kan bepalen wat er met die lijst gebeurt. Dus jullie hebben wel met hem te maken.
Duidelijk?”
De twee mannen knikten benauwd van ja.
“Goed zo”, ging Vuist door. “En Jantje en Annet zijn schoolvriendjes, dus jullie hebben altijd
met beiden te maken. Ook duidelijk?”
Weer een bedeesd knikken.
“Nou, jullie mogen zelf gaan bedenken wat jullie voor die twee kinderen kunnen doen. Ik hoef
niet voor jullie te denken.” De smid richtte zich hoog op en greep Jantje en Annet bij de schouder
en trok hen naar zich toe. “Maar bedenk wel dat jullie bij alles ook met mij te maken hebben.
Duidelijk?”
“Maar meneer Vuist”, stamelde meneer Hogenvorst, “en die lijst dan? Als die lijst naar buiten
komt, dan . . .”
“Dan wat?”, bulderde de smid opeens. “Dan wat mooie meneer van het stadhuis? Wat gaat er
dan gebeuren? Dan staat jouw naam in de krant en dan ook met het verhaal van de verraden
onderduikers in de smidse van de Malle Molen. Kerstmis 1944.”
“Ja oom, dan sta je erin”, herhaalde Antoinette. “En . . .” nog voordat zij verder kon gaan
voelde zij de grote harde hand van de smid op haar mond.
Hogenvorst werd helemaal bleek. “Er is niks bewezen”, kreunde hij zacht.
“Ah, zit ’t zo”, mompelde Eenoog nadenkend. Hij had zich van zijn schrik hersteld. “Dit was
mij onbekend. Dat wordt ingewikkeld.”
“Ik zou het maar eenvoudig houwen. Hier in de Malle Molen doen we niet aan ingewikkelde
dingen,” dreunde de stem van de smid.
“Maar ik ben hier in opdracht van Antoinettes ouders. Ik moet dus eerst . . .”
“Je komt hier terug met iets waar deze kinderen wat aan hebben. Anders kom je niet terug.”
De smid duwde de kinderen achter zich en ging recht voor de man staan. “En je valt ze niet meer
op straat lastig. Duidelijk?”
Eenoog sloeg zijn blik neer. Met die smid wilde hij geen krachten meten. Toen veerde hij
opeens op: “Ik moet toch wel weten dat jullie die lijst hebben. Hoe weet ik dat zo zeker? Ik heb
niks gezien.”
De smid grijnsde zijn grote gele tanden bloot. “Dacht je dat ik achterlijke Henkie ben? Ik sta
er niet mee te wapperen. Als je me niet vertrouwt, is daar het gat van de deur.” Toen draaide hij
zich naar meneer Hogenvorst en vroeg: “Hoe zit ’t met Annet? Mag ze weer thuis komen of moet
ze nog effe hier blijven? Annet, wat wil jij?”
Antoinette had dit niet zien aankomen en wist niet meteen wat te zeggen. Teruggaan naar oom
en tante, naar de zolderkamer, nee dat stond haar niet aan. Nog een nachtje logeren bij de smid?
Het was een vreemde omgeving, daar op die zolder bij twee mensen die ze eigenlijk niet kende.
Ze voelde de ogen van de smid als ook die van haar oom op zich gericht. Zij keek even naar
Jantje voor steun, maar die zei niks.
“Meneer Vuist, mag ik nog een avondje?” vroeg zij eindelijk.
“En u, de oom en voogd?” vroeg de smid kortaf aan meneer Hogenvorst. Die had geen zin om
daar tegen in te gaan en knikte. Maar dat beviel de smid niet.
“Ik versta u niet, meneer!”
“Ja, is goed”, fluisterde hij vermoeid.
“Maar ik moet nog een paar dingen ophalen. Kan dat nou?” vroeg Antoinette.
“Ja, maar ga met Jantje.” Vuist keek de twee mannen aan. “Dat was het. Ik heb nog meer te
doen. Gedag.” Oom ging zwijgend weg, als een geslagen hond. Eenoog mompelde “gauw tot
ziens” en stapte eveneens de smidse uit.
“Vuist, we gaan maar Annets spullen ophalen. Zijn zo weer terug.”
Jantje wou zijn step halen, maar Antoinette zei dat ze wilde lopen met Nero.
“Even mijn hoofd leegmaken, Jan. Kom Nero!” Nero kwam aangelopen, maar stopte niet bij
haar, maar liep grommend met stramme poten en de kop vooruit gestoken voorbij.
“Nero! Blijf hier! Wat is er?” Dat werd meteen duidelijk, want daar verscheen de
eendenverenhoed van de barones die net om de hoek omgekomen was. Nero stopte en maakte een
grommend en blaffend rondje om de geschrokken vrouw.
“Help! Kinderen help!” De barones stond stil als een standbeeld en durfde alleen haar mond
nog open te doen. “Ik moet naar meneer Vuist, de smid hier. Haal die hond weg, Jantje.”
“Vuist is aan het werk, mevrouw. Jammer”, zei Jantje die grijnzend bleef staan zonder Nero
terug te houden. Hij pakte Antoinette bij haar mouw om haar te beletten Nero terug te trekken.
“Maar jongen, die hond! Weg beest!” en ze zwaaide met haar parapluutje en haar
boodschappentas.
“Dat gaat niet goed mevrouw”, waarschuwde Jantje de wild zwaaiende barones. En inderdaad
Nero beet naar de tas die uit haar hand glipte en een meter verder op straat terecht kwam. De hele
inhoud rolde eruit, allemaal levensmiddelen.
De barones en Hoogstraten afgerekend
“Dat is allemaal voor jullie”, gilde de barones die nog steeds door Nero belaagd werd en geen
stap durfde te verzetten. Nero bleef grommend en blaffend om haar heen cirkelen.
“Dank u wel mevrouw barones”, zei Jantje terwijl hij de tas oppakte en de levensmiddelen
erin terug stopte. “Ik zal ze even naar mijn moeder brengen. Blijf jij even hier, Annet?”
“Jantje, moet je niet Nero . . .”
“Nee, Annet, die barones en Nero kenne hier wel effe blijven. Ben zo terug.” En hij draafde
met een met de zware tas het laantje in.
Antoinette en de barones keken elkaar onwennig aan.
“Meisje, kan jij deze hellehond niet weg halen? Jij bent toch het vriendinnetje van Jantje?”
“Nou nee, dat moet Jantje zelf doen. Hij kent de hond en dat is geen hellebeest!” Antoinette
was een beetje boos over die benaming, maar begon het wel grappig te vinden om te zien hoe de
barones bijna op de grond stond vastgenageld.
“Meisje, weet jij iets van een zogenaamde lijst, die gravin Van Byland bezeten zou hebben?
Die is heel belangrijk, weet je, maar geen ding voor kinderen.”
“Ik zou niet weten waar u het over hebt, mevrouw. Jantje trouwens ook niet.”
“Maar hij zou zijn best doen. Dat had hij toch gezegd? Daar was jij toch ook bij?”
‘Ha, ze gaat vissen’, dacht Antoinette. Ze haalde maar haar schouders op en hoopte dat Jantje
gauw terug kwam.
Maar Jantje had helemaal geen haast. Hij bracht de tas naar huis, pakte die uit, keek even hoe
zijn moeder het maakte, maar die sliep. Toen ging hij naar de achteringang van de smidse waar
Vuist juist de blaasbalg bediende.
“Vuist, de barones staat een beetje verderop. Nero bewaakt haar. Ga eens effe kijken.
Antoinette staat bij haar.” Door het raampje van de voordeur van de smidse konden Jantje en de
smid de barones en Antoinette zien en horen.
“Ik heb gehoord dat de lijst bij de gravin van Bylandt gestolen is, weet jij daarvan?” vroeg de
barones met overslaande stem die steeds bozer klonk.
Antoinette haalde weer haar schouders op. “Wat hebt u daarmee te maken?” vroeg ze. “Soms
bang dat u er ook op staat?”
“Brutaal wicht, snotneus, hoe durf je. En hoe weet jij dat . . .”
Verder kwam ze niet, want Vuist duwde de deur op en liep met Jantje naar buiten. “Jantje, haal
die hond terug. En jullie zouden spullen ophalen. Voort!” beval Vuist. Daarna duwde hij hen
zachtjes naar de hoek van de Javastraat. “Geen woord meer, denk erom, flapuit dat je der bent!”
gromde hij tegen Antoinette.
“Ja, Annet, kop houwen”, voegde Jantje er aan toe.
“Nou ja zeg, heb toch niks gezegd?”
Zo gingen ze kibbelend bij het huis van oom en tante.
Voordat Antoinette aanbelde zei ze tegen Jantje: “Jantje blijf hier en hou Nero in bedwang. Je
kent die tante van me. Die gaat krijsen, kan je gif op innemen en Nero vliegt haar dan weer aan.
Ja? Anders leuk,maar nou even niet.” Jantje beloofde dat en met kloppend hard trok Antoinette
aan de bel. Zachtjes en niet uitdagend hard. De meid deed zwijgend open met een zuur gezicht als
had Antoinette haar persoonlijk beledigd.
Antoinette glipte gauw de trap op. Ze hoorde praten in de salon. In haar kamer pakte ze haar
knuffel en lievelingspop, een Kuifje en een paar Donald Duckies. Gauw nog de tandenborstel,
ondergoed en haar pyjama in haar tas gepropt en hop naar beneden.
Daar stond ze al: tante met haar handen in haar zij, dreigend en uitdagend. Antoinette wilde
met een kort ‘goeie dag’ aan haar voorbij lopen, maar tante pakte haar bij de arm en keek haar
woedend aan.
“Jij komt in een gesticht. Ja, gesticht!”
“Mens, laat me los.”
“Ja, in een gesticht! Als ze ons pakken met die lijst, dan gaan we eraan, en dit huis ook. Is er
dan niemand, helemaal geen familie meer voor jou en ga jij een gesticht in.”
Tante siste meer dan dat ze sprak, haar hoofd stak ze helemaal naar voren. Haar voorhoofd
raakte bijna dat van Antoinette. Ze keek in haar samengeknepen rood doorlopen ogen.
“Niet waar!” riep Antoinette, “mijn vader en moeder zijn terug! En u hebt van ons gestolen,
heb ik zelf gehoord. En jullie zijn fout geweest, allemaal. La me los!”
Opeens werd tante weggetrokken. Daar stond oom achter haar. Hij keek zijn nichtje met een
troebele blik aan. “Nee Antoinette, je vader en moeder komen niet. Die worden zelf gezocht door
de politie. Ga maar”, zei hij met een vermoeide stem. “Het is je vader, die heeft die inbraak
destijds eh . . .” Hogenvorst onderbrak zichzelf, alsof hij iets verkeerds zei. “Nou ja misschien is
die smid aardig voor je.”
Hij draaide zich om en duwde zijn tegen spartelende vrouw de kamer in. Die hield zich opeens
aan de deurpost vast en gilde tegen Antoinette: “Ja, hij is de schuld van alles. Die vader van dat
joch is er ook ingeluisd en jij gaat naar een gesticht. Hoor je?” Oom greep haar nu beet, gaf haar
een zet en smeet de deur dicht.
Antoinette moest even naar adem happen. Wat zij hoorde was niet nieuw, maar het kwam toch
hard aan. Haar ouders voor altijd weg? Gaven ze dan niks om haar?
Buiten zag zij dat Jantje twee deuren verder stond te wachten met zijn hand op Nero’s nek.
“Dat klonk heftig, Annet”, zei hij bezorgd. “Je wangen gloeien helemaal.”
“Ja Jantje, niet leuk. ’k Weet niet of ik hier nog terugkom. Godsamme, wat een troep, joh!
Laten we nog even een straatje omgaan voordat we naar de smid gaan. Ik moet even uitwaaien.
Nee, afkoelen. Nou ja, zo iets.”
Naar de begraafplaats: Rienus en Eenoog
De volgende dag, woensdag middag na school, was Antoinette weer zichzelf: opgewekt en
ondernemend. Bij de familie Vuist voelde zich intussen al wat meer thuis. “Kom Jantje”, zei ze
vrolijk, “laten we eens gaan naar waar het allemaal begon. De manege!” En ze trok hem aan zijn
mouw een beetje mee.
“Mm, ja, nou eigenlijk. Laten we dan vandaar naar de begraafplaats gaan. Kijken of er nog
houtjes zijn. Da’s handiger. Nemen we de step.”
Antoinette had liever willen lopen, maar de step vond ze ook best. En zo stepten ze weer als
vanouds met Nero achter hen aan of voor hen uit dravend. Jantje vroeg zich af wat Antoinette nou
eigenlijk bij die manege te zoeken had. Weer een pony stelen, zoals een paar maanden geleden?
“Wat gaan we er eigenlijk doen, Annet?” vroeg hij toen ze even stilstonden voor het
oversteken.
“Nou, gewoon nog even rondkijken. ’k Weet niet. Misschien nog een ogenblikje met die pony
spelen.”
“Maar we gaan geen pony pikken, hoor. En we hebben ook niet veel tijd.”
“Jaaha Jan!” God, wat is die jongen serieus geworden, dacht ze.
Toen ze bij de manege aangekomen waren liep Antoinette meteen door naar de stallen van de
paarden en ponies. Ze rook de paardenlucht, hoorde de hoeven dof op de bodem slaan en dacht
aan vroeger. Ze zag de pony waarop ze het laatste gereden had en vroeg:
“Ken je me nog?” en reikte met haar hand naar het dier om het te strelen. Opeens klonk er een
zware stem achter haar:
“Dat zou ik maar niet doen, jonge dame. Als die je niet kent kan hij bijten. Wat doet je hier
trouwens?” Daar stond de bedrijfsleider, een dikke man met een rood vlezig gezicht dat deels
onder een vettig petje schuil ging.
“Oh, eh, ik ben Antoinette van Hoogstraten en mijn oom en tante hebben hier een pony
gehuurd, per maand geloof ik. Tijdje niet gereden en ik keek eens naar mijn pony.”
“Dat is jouw pony niet en die oom van jou heeft al een paar maanden niet betaald, zonder op
te zeggen overigens. Niks laten horen”, zei de man in plat Haags. “En jij, ik kan me herinneren
dat een tijdje geleden jij ook al eens heibel gemaakt hebt. Dâ mot ik niet hebben. Je kan dus beter
maken dat je weg komt.”
“Neem me niet kwalijk, meneer, ik wist niet of mijn oom wel of niet betaald heeft. Die heeft
niks gezegd. Ik ga al, sorry.”
Tot opluchting van Jantje, die buiten was blijven staan, liep ze de stal uit.
“Wacht effe”, riep de bedrijfsleider haar na, “er was hier net een vent die vroeg naar een
jongen en een meisje van ongeveer tien jaar. Dat lijken jullie wel. Hij zei verder niks. Die vent
had een lapje voor zijn oog. Misschien kennen jullie die.”
Antoinette draaide zich geschrokken om. “Ja, dank u, ik denk ’t wel.”
“Jantje kom mee”, zei ze gehaast, “Eenoog is achter ons aan of zo. Getver, die rot vent. Laat ie
opdonderen.”
“Hup, op de step, Annet, kan me niet schelen, wij steppen harder. Naar de begraafplaats. Ik wil
houtjes hebben. En die Eenoog? Nou, die kan doodvallen.”
Het was niet ver: de heuvel opduwen door een modderige doorgang naast de katholieke
begraafplaats, naar rechts en daar waren ze al. In de werkplaats hoorden ze de doodgraver al
zagen. Dat was goed, want dan bleven er altijd wel plankjes over. Met een vrolijk “Hallo” duwde
Jantje de deur open om met open mond van verbazing op de drempel te blijven staan. Naast
Rienus de doodgraver die bezig was plankjes te zagen stond . . . Eenoog.
“Kom binnen, Jantje, en ook Annet! ’t Is lekker warm hier. En ik begrijp dat jullie mijn vriend,
die, heb ik gehoord, jullie Eenoog noemen, ook al kennen.”
“Wat komt u hier doen”, vroeg Antoinette verontwaardigd. “We zouden bij de smid afspreken
maar u loopt ons steeds achterna. Ik heb daar genoeg van”, en steeds verder rood aanlopend
stampte ze op de grond.
“Nou, een beetje rustig ken ook, Annet!” waarschuwde de doodgraver. “Jullie Eenoog
vermoedde dat jullie zouden komen, want de vorige houtjes zijn natuurlijk allang op. Dus zei hij,
Rienus zei hij, we moeten maar ’s voor die kinderen gaan zagen. Dâ zei die. Nou, helemaal niet
gek, toch? we kennen elkaar al jaren, van in de oorlog. We stopten hier onderduikers weg. Nou,
nog bezwaren?”
De twee kinderen stonden wat bedremmeld te kijken. Wat was dat voor een man? Wat deed en
wat wist ie?
Eenoog verbrak de stilte die even ontstaan was. “Je moet niet gek opkijken dat ik een beetje
voorspelde dat jullie hier zouden komen. Ik ben hier geboren en getogen en ken de buurt. De
Malle Molen en de dure straten zoals de Surinamestraat. En ik heb een opdracht. Dat weten jullie.
En die moet ik uitvoeren.”
“Daarom hoeft u ons nog niet steeds achterna te lopen”, antwoordde Antoinette nukkig. “Als u
iets belangrijks hebt, dan moet u daarmee maar bij de smid zijn.”
“Ja, dit is iets voor grote mensen”, viel Jantje boos in. “Mijn moeder is ziek en daar moet ik
voor zorgen. Ga voor de rest maar naar Vuist.”
“Dat weet ik, kinderen, en dat zal ik ook zeker doen. Maar misschien kunnen jullie eens even
gaan zitten. Het kan geen kwaad als ik jullie vertel wat er gebeurd is. Dat is nogal wat, namelijk.”
“Ja, maar we hebben al heel wat gehoord”, merkte Antoinette geërgerd op. “Die oom en tante
van mij zijn fout geweest in de oorlog en mijn ouders hebben Jantjes pa laten inbreken en zijn ’m
toen gesmeerd omdat ze gezocht worden. En al die nette mensen die op die lijst staan zijn nu
bang dat dit bekend gemaakt wordt. Nou, is er nog meer?”
Eenoog vertelt
Eenoog keek Antoinette indringend maar ook met verbazing aan. “En wat weet je nog meer?”
vroeg hij langzaam terwijl hij zijn ene oog tot een klein spleetje dicht kneep.
“Mijn papa en mama hadden geld achtergelaten bij oom en tante, maar die hebben geloof ik
een deel in hun eigen zak gestoken.” Antoinette keek hem rood aangelopen en uitdagend aan. “Is
dit zo’n beetje alles? Of is er nog meer?”
“Ja, op hoofdpunten”, gaf Eenoog met een flauwe glimlach toe. “Je vader en moeder waren
tijdens de oorlog dappere mensen, Antoinette. De zuster van je vader, je tante dus en ook haar
man echter niet. Die zaten bij de NSB, maar wisten niet wat je ouders deden. Je ouders waren
communisten en dus op de hand van Rusland.”
“Communist? Wat is een communist?” vroeg Jantje.
Eenoog moest even nadenken. Tuurlijk, dacht hij, die kinderen hebben nog nooit van
communisme gehoord. “Laten we zeggen dat communisten willen dat de arbeiders aan de macht
komen en het land besturen. Daar zijn heel veel mensen op tegen, maar in Rusland zijn de
arbeiders wel aan de macht gekomen. Na de oorlog waren mensen bang dat de Russen zouden
komen om hier arbeiders aan de macht te brengen. Snap je?”
Jantje begreep het maar half: “Wat maakt ’t uit wie er aan de macht is?”
“Nou ja, voor velen erg veel, want heel veel mensen zouden hun rijkdom verliezen en dat zou
naar de arbeiders gaan. Communisme was dus verdacht.”
“Dus mijn papa was verdacht”, viel Antoinette in. “Maar wat heeft dat nou te maken met
Jantjes papa en die lijst.”
“Van het bestaan van die lijst wist niemand”, ging Eenoog verder. “behalve jouw vader. Die
wist waar die lijst was en had toen de pa van Jantje ingehuurd voor de diefstal van andere
documenten en die lijst in een regeringsgebouw. Hij heeft dus een kraak gezet en de documenten
gepakt en ook die lijst gevonden. Maar die hield Jantjes vader voor zichzelf.”
“Oh, en die heeft mijn mama toen overgeschreven”, vulde Jantje aan. “Maar hoe is mijn papa
toen gesnapt?”
“Hij is ook niet gepakt, hij is verraden. Wie? Tja, doet er niet toe?” Eenoog haalde zijn
schouders op. Degene die hem verlinkte was een nachtwaker en die had tegen beloning aan
Annets vader doorgegeven hoe je in dat gebouw kon komen. Voor de nachtronde van de inbraak
had hij zich ziek gemeld. Hij wilde daarna meer geld hebben, dat hij niet kreeg. Toen verklikte hij
dat de inbreker iemand uit de Malle Molen zou zijn. Tja, je pa was bekend om zijn inbraken:
netjes en stil en met weinig schade. Dus ging de politie meteen jouw vader en bij hem vonden ze
een breekijzer met verfresten van de opengebroken deur erop. Alleen jouw moeder wilde
verklaren dat hij die nacht thuis is geweest, maar dat geloofde niemand. Over die lijst is niet
gepraat, wel over de verdwenen documenten. Dat was spionage. Daarvoor is jouw papa
veroordeeld, niet voor de inbraak. Maar die documenten hadden Annets ouders gekregen en die
waren al gevlucht. Zij konden Annet niet meenemen. Jantjes papa kon niet goed vertellen wie zijn
opdrachtgevers waren, want hij kende alleen schuilnamen. Dus werd hij niet geloofd. Dat jouw
vader zulke documenten niet eens kon lezen, werd niet belangrijk gevonden. Daarom heeft jouw
vader zo’n lange straf heeft gekregen. Anders was ie wel met een jaartje in de nor klaar geweest.”
Jantje keek eerst Eenoog en dan Antoinette met van verbazing opengesperde ogen aan. “Dus,
du du dus”, stamelde hij, “dus eh, mijn papa zit voor de jouwe, Annet! Hij is alleen een inbreker
en jouw papa en mama zijn communisse spionnen. Maar dat hebben ze in de schoenen van mijn
papa geschoven!” Hij schudde boos met zijn hoofd: “Godver!”
“Het lijkt er wel op, Jantje. Maar dat wist ik niet”, fluisterde Antoinette. Ook al wist
Antoinette niks van dit alles, ze voelde zich wel knal rood worden van schaamte. ‘Hoe hadden
mijn ouders dat kunnen toestaan?’ hamerde het in haar hoofd. Ze stond op en liep een paar passen
heen en weer en bleef voor Jantje staan.
“Jantje, luister, het spijt mij echt, echt vreselijk.” Ze veegde gauw een traan uit haar ooghoek,
maar dat hielp niet, de tranen bleven komen.
“Ik ben niet boos op jou, Annet. Echt. Het moest toch een keer verteld worden. Maar wat
nou?” Hij keek Eenoog vragend aan.
“Ik weet het niet, Jantje.” Eenoog sloeg zijn blik neer.
“Ja en hoe is het met mijn ouders? Waar zijn ze en komen ze terug?”, vroeg Antoinette
angstig. “Ik wil ze zien!”, schreeuwde ze tegen Eenoog.
“Tja, dat zit moeilijk. Jantjes papa is de enige getuige die ze gezien heeft en dat is gevaarlijk
voor ze. Je ouders dachten dat als ze die lijst in handen zouden hebben ze iets zouden kunnen
regelen, zoals een aanklacht kunnen afkopen. Een vorm van uitruilen.”
Jantje voelde zich onrustig worden. Was dit een praatjesmaker of wat? Hij wilde weglopen om
na te denken. Dit was hem allemaal te veel. Zijn vader, wie herkennen?
Opeens vloog zijn vraag eruit: “Hoezo herkennen? Mij pa zit toch in de lik? Die ziet niemand.
Toch? Waar zijn ze dan bang voor?”
“Ja juist, maar jouw papa zou weten waar die lijst is, daarom. Maar jullie hebben alles
veranderd. Jullie bezitten die lijst en hebben die aan die Vuist gegeven, geloof ik.”
“Mijn papa weet niks meer. En wat je gelooft ken me niet schelen. Die lijst heb pootjes
gekregen. Ga er maar achteraan”, antwoordde Jantje boos.
Nu stond Rienus op, pakte en grote tas en stopte er een stapel plankjes in. “Kinderen, ik geloof
dat we alles nu wel zo’n beetje gehad hebben. Hier neem dit mee. Daar kwamen jullie voor.
Toch?”
Jantje keek Eenoog onderzoekend aan. “Zien we u nog bij Vuist, de smid?”
“Jazeker, Jantje, en Annet, ik ben nog niet klaar met jou, maar dat komt later.”
Zorgen
Door de zware tas met houtjes op de treeplank konden ze niet steppen. Zwijgend liepen ze naar
beneden, de Bankaheuvel af.
“Ik kan ’t niet uitstaan”, doorbrak Antoinette de stilte, “altijd weer dat vage gedoe. Waar zijn
we nu aan toe? Nergens toch? Wat jij?”
Jantje zweeg. Hij was met zijn gedachten bij een vader, waarvan hij geen voorstelling meer
had en die voor niks in de bak zat. En die ouders van Annet . . .
“Luister je nog? Ik zei wat!”
“Ja, tuurlijk, dacht net aan je ouders. Zit helemaal niet goed.”
“Hoe bedoel je?” Antoinette kreeg een naar gevoel in haar buik.
“Nou, gewoon, jouw pa en ma krijg je niet te zien, want mijn pa ken ze herkennen. Da’s
hartstikke link voor die lui. Dus die laten zich niet meer zien.”
Antoinette stond stil en liet de zak los, die van de treeplank kantelde.
“Hé, pas op!” riep Jantje.
“Denk je dat echt Jantje, echt?” Antoinette wilde huilen, maar ze kon niet.
Jantje legde zijn hand op haar schouder. “Nou, ja, misschien zijn ze hier ergens wel in het
geheim om niet gepakt te worden. Je weet ’t maar nooit.”
“Zou ’t?”, vroeg Antoinette hoopvol, terwijl ze een druppel van haar neus wiste. Toen, met een
harde geërgerde stem: “Ah joh, je zegt dit alleen maar om me te troosten. Hou toch op, die lui van
mij zitten ergens in Rusland en mogen geen kant op. Kom op, laten we die zak afleveren en dan
eens met Vuist praten.”
“Goed, wat mij betreft. Alleen zegt hij nooit erg veel, vind je niet?.”
“Ja, net als jou moeder. Is de hele Malle Molen zo?”
Ja, dat kon Jantje niet ontkennen: Malle Molers praten nu eenmaal niet veel, maar plat
schelden doen ze wel. “Je vindt mij toch niet zo, Annet?” vroeg Jantje een beetje bezorgd.
“Nee, maar je bent wel ernstiger geworden. Waar zijn je geintjes gebleven?”
Thuis gekomen keek Jantje eerst met bezorgdheid naar zijn moeder, die met een rood bezweet
hoofd aan tafel zat met een lijst van bestelgoed dat door de naaister van de Cantaloupeburg
gebracht was.
“Mam, ben je weer beter?” vroeg Jantje opgewekt, maar tegen beter weten in.
“Nou ja, ken niet de hele dag in bed legge stoven. Toch? En dat meisje dat voor ons werkt mot
ook een beetje in de gaten gehouden worden. Dus heb ik hier een lijstje. Je ken morgen of zo
weer verstelgoed gaan afleveren.”
Jantje antwoordde niet: als zijn moeder vond dat ze de zaak in de hand moest houden, dan
deed ze dat, koorts of geen koorts. In elk geval kwamen er weer centen binnen en hoefden ze niet
op de pof te leven.
“Maak jij de kachel maar aan. Niet voor mij, want ik ben gloeiend. Vuist wou je overigens nog
spreken. Is er nieuws?”
Jantje dacht na. Zou hij het gesprek met Eenoog vertellen? Later, dacht hij, nou effe niet en
zeker niet dat verhaal van de inbraak van zijn vader.
“Nee mam, niks nieuws eigenlijk. Daarom gaan we naar Vuist. Kom, Annet.”
Vuist troffen ze aan, zittend bij zijn al dovend vuur dat een lichte gloed over zijn verweerd
gezicht wierp.
“Hallo Vuist, is er nieuws?” groette Jantje.
“Ja, die knakker van een Eenoog kwam eventjes langs. Gewoon om te zeggen dat ie jullie bij
de doodgraver gezien had. Hij zei niet veel. Dus, hebt ie jullie wat verteld?”
“Ja Vuist, maar het meeste wisten we al. Alleen wist ik nog niet dat mijn pa extra lang moest
zitten voor iets wat ie niet gedaan heb. Hij zou gespio . . .eh, hoe heet dat Annet?”
“Gespioneerd, sufferd.”, vulde Antoinette aan. Toen, verontwaardigd tegen de smid: “Hij was
alleen maar de inbreker, maar werd gezien voor spion omdat hij papieren gejat had. Toen werd ie
extra gestraft. Da’s toch hartstikke onrechtvaardig, Vuist?”
De smid luisterde en zweeg, zijn lippen vormden een dunne lijn en zijn handen klemden zich
om de korte hamer die voor hem op tafel lag. Toen Jantje en Antoinette met veel door elkaar
praten klaar waren, sloeg hij met de korte hamer op de tafel. De kinderen schrokken. Zo hadden
zij de beheerste Vuist nog nooit gezien.
“Godverdomme, motten ze net zo’n kleine gabber uit de Malle Molen hebben. De nette
Hoogstratens konden er mooi tussenuit knijpen. Sorry Annet, zo is ’t toch? Of niet?”
Antoinette voelde zich weer rood worden en sloeg haar ogen neer. “Ja, zo is het wel. Maar
kunnen we daar wat aan doen, meneer Vuist?” fluisterde Antoinette schuldbewust.
Vuist leek wel een eeuwigheid te zwijgen. “Nee, niet nou en niet jou. Dit is ingewikkeld, erg
ingewikkeld met veel belangrijke mensen.”
“Maar hoezo dan Vuist?” vroeg Jantje gespannen.
“Jantje, hoeveel mensen zouden jouw papa en zijn straf belangrijk vinden?”
Jantje vond het een rare vraag. Hoezo belangrijk? “Nou, ’k zou niet weten. Denk niemand.”
“Antoinette, hoeveel mensen zouden het hartstikke interessant vinden om te lezen dat jouw
voogden fout waren en dat jouw ouders Jantjes vader tot inbraak heeft aangezet?”
Antoinette voelde al wat die vraag inhield en wilde eigenlijk geen antwoord geven. “Maar
mijn ouders wisten misschien niet van Jantjes pa zijn straf”, zei ze zachtjes.
“Antwoord mijn vraag, Annet”, zei de smid langzaam.
“Ik denk veel mensen, hoezo, meneer Vuist?”
“Goed, hier ga ik over nadenken. Eerst jouw verblijf hier, Annet. Dat gaan we regelen.” zei de
smid wat vriendelijker.
Oom en tante: waarheen?
Vuist keek Antoinette onderzoekend aan, of in elk geval, dat voelde ze zo. Zeg je nog wat? dacht
ze ongeduldig. En ja, uiteindelijk:
“Luister Annet, als je hier nog een paar nachten wilt blijven, dan hebben mijn vrouw en ik er
geen bezwaar tegen. We hebben geen kinderen. Dus je hebt alles voor jezelf. Dat is tijdelijk, want
we moeten eerst weten wat jouw oom en tante daarvan vinden. Zij zijn jouw voogden, zie je. Dus
als je langer wilt blijven moeten ze toestemming geven. Morgen na schooltijd gaan we bij ze
langs.”
Antoinette knikte snel van ja.
“Jantje’, ging de smid verder, “ga naar je moeder en kijk na of er nog wat te eten is. Jij en
Annet kunnen met het eten het best bij haar blijven. Goed, dat was het dan.” De smid stond op als
teken dat voor hem het gesprek beëindigd was.
Antoinette had de smid nog van alles willen vragen, maar Jantje trok haar zachtjes mee. “Als
Vuist vindt dat ie is uitgepraat, mot je gewoon weg wezen”, zei hij toen hij Antoinette’s verbazing
zag. “Zo is ie nou eenmaal.”
Thuis aangekomen ging Jantje eerst de keukenkastjes langs.
“Er is niet veel, jongen, maar aardappelen, ui en peen. En nog een stukkie worst” gaf zijn
moeder vanuit haar bed aan, want zij was eigenlijk te zwak om aan de tafel te zitten. “Ga samen
maar aan de gang. Ruud zit nog bij de politie of bij de reclassering. Komt in elk geval niet thuis.
Wat moet ik met die jongen aan? Net z’n vader!”
De kinderen hadden ondertussen wat ervaring met koken opgedaan. Jantje deed de
aardappelen en Antoinette de uien en peen. Toen ze daarmee klaar waren en de pan op het vuur
stond, gooide Jantje wat plankjes worst in de pan en ging naast moeder ben zitten.
“Mam, luister, ik heb wat gehoord wat anders, ik bedoel iets nieuws. Over papa dan.”
Moeder’s halfgesloten ogen gingen opeens wijd open en ze greep Jantje bij zijn pols. “Ik wil
niks meer over die man horen”, fluisterde ze, “ik ben blij dat ik zo lang niet aan hem heb hoeven
te denken. La maar!”
Maar Jantje liet het er niet bij zitten en vertelde Eenoog’s verhaal. “Dus daarom is pap nou al
jaren weg en niet voor een lullige inbraak. Is dat zo?”
“Ja, dat is zo en daaraan is niks te veranderen”, zei ze met halfgesloten ogen, “we hadden een
gratis advocaat, namelijk Hogenvorst. Nou, en dat was de oom van jouw vriendinnetje. Die
leperd speelde onder één hoedje met zijn zwager, dus Annet’s vader. Dat wist niemand, papa ook
niet. Hij kende alleen de voornaam van zijn opdrachtgever. Zodoende. Niks aan te doen: je vader
zit en ik heb mijn eigen leven. Punt uit.”
Voor Jantje was er geen punt-uit en voor Antoinette ook niet toen ze dat hoorde. “Godsamme,
jouw pa in de kast en mijn oom gratis advocaat die met mijn vader jou pa erin luist”, schold ze
geërgerd. “Morgen ga ik hem eens de waarheid vertellen! Dit is klote!”
Het viel Jantje op dat Antoinette’s taalgebruik de laatste tijd steeds ruwer was geworden, met
veel krachttermen, hoewel ze niet het platte Haags van de Malle Molen had overgenomen. Hij
grinnikte erom: ‘Zij wordt nog eens één van ons’, dacht hij.
Na het eten hielp Antoinette nog even af te spoelen met het warme water uit de ketel op de
kachel en ging toen naar de smid voor “even rust en nadenken”. Jantje ging met een paar Donald
Ducks van zijn broer naar boven. Ook hij wilde rust, hoewel tal van gedachten door zijn hoofd
bleven flitsen. Hij had ook koude voeten die maar niet warm werden.
De volgende dag na schooltijd haalden ze Nero op en liepen door naar de smid: “Vuist, we
zijn klaar! We gaan naar Annets huis” riep Jantje door open deur van de smidse.
De smid was met een hoefijzer bezig en kon nog niet weggaan. Hij sloeg zo hard op het rode
ijzer dat de vonken eraf vlogen. “Ga jullie maar vast”, riep hij boven het gebonk uit, “ik kom in
een paar minuten.”
Hoewel Antoinette liever onder de bescherming van Vuist naar haar voogden was gegaan,
wilde ze niet wachten. Als er iets was kon ze immers altijd gauw teruglopen.
Bij het huis van haar oom en tante aangekomen trok ze hard aan de bel alsof ze daarmee wilde
zeggen: “Ik ben er. Kom maar op.” Maar alles bleef stil, ook na de tweede en derde bel.
“Nou, niemand thuis. Gane we maar weer”, stelde Jantje voor.
“Nee Jantje, dit is gek. Heel gek. Maar ik kom er wel in. Ik heb een sleutel, die ik nooit mocht
hebben, maar een tijdje geleden mooi gegapt heb. Ze hebben niks gemerkt.”
“Meisjes als jij gappen niet”, merkte Jantje voor de grap op.
Antoinette deed de deur open en stapte, gevolgd door Jantje en Nero naar binnen. De kapstok
en de koperen paraplubak waren verdwenen. Ze opende de salon en zag dat die helemaal leeg
was, op de piano en de planten in de vensterbank na. Daarna rende ze naar de keuken: ook leeg.
Toen stormde ze de trap op naar de slaapkamer van haar voogden. Ook leeg, op een kleine berg
oude kleren na.
“Jantje, dit klopt niet, kom mee, nog een trap naar mijn kamer!” riep Antoinette angstig. En ze
rende met kloppend hard verder de laatste trap op en gooide haar kamerdeur open. Bed, kast,
tafeltje, weg. In de hoek waren al haar spullen op een hoop gegooid, niet opgevouwen, maar
gewoon als afval.
“Jantje, moet je dit zien! Moet je zien!” Verbijsterd keek ze rond.
Ja, Jantje zag het en legde een arm om haar schouders. Maar die weerde ze af.
Beneden hoorden ze de voordeur. Dat was Vuist. Hij riep de kinderen. Antoinette en Jantje
liepen langzaam de trappen af. Vuist riep nogmaals.
Bovenaan de trap riep Jantje: “Vuist, ze zijn weg. Vuist, ze zijn ’m gesmeerd!”
Beneden stond Vuist naast Nero. “Godallemachtig kinderen, ze zijn er tussenuit geknepen. Als
ratten, als ratten!” riep hij uit.
Vuist regelt
Antoinette ging op de onderste trede van de trap zitten met het hoofd in haar handen. Van alles en
niks spookte door haar hoofd. Ze wilde huilen en blij zijn, maar het een lukte evenmin als het
andere.
“Meneer Vuist, wat moeten we nou? Dit kan toch niet? En ik dan?”
De smid keek haar aan en probeerde een troostende glimlach op zijn gegroefd gezicht te
krijgen. Tenslotte zei hij geruststellend: “Meisje, we vinden wel een oplossing. Jouw oom en tante
lijken in het niets opgelost.”
“Mooie oplossing. Ben ik nu alleen op de wereld, meneer Vuist?” vroeg Antoinette bijna met
zelfmedelijden.
“Annet, doe niet zo mal. Wat alleen? En ik dan?” Jantje keek haar verontwaardigd aan.
“Jantje heeft gelijk”, viel de smid bij. “Zo alleen ben je niet. Maar eerst praktisch. Heb je
zoiets als een brief of zo gevonden die aan jou gericht is?”
“Zeg je me wat. Nee, niks gezien. Niet op mijn kamer in elk geval. Ik ga even in de salon en
keuken kijken. Meneer Vuist, Jantje, kijken jullie met me mee. Ze kunnen toch niet zo maar
verdwenen zijn zonder iets achter te laten.” Ze keek hen radeloos aan.
De kinderen, samen met de smid, liepen de vertrekken door, keken in kasten en zelfs de
vuilnisbak, maar vonden niets. Geen enkel beschreven stukje papier, geen binnengekomen post,
geen adres, niets.
“Niks meneer Vuist, helemaal niks. Zelfs de prullenbakken zijn leeg. Het lijkt wel alsof
niemand mag weten dat ze hier ooit bestaan hebben.”
“Goed, dat weten we dan. Kinderen, hebben we hier nog wat te zoeken?”
“Oh, ja, op mijn kamer hebben ze al mijn spullen op een hoop gesmeten en daar wil ik wel wat
uit meenemen. Kan dat? Misschien wil u even met mij kijken?”
De smid ging uit nieuwsgierigheid met haar mee. “Wat is het hier groot en hoog”, merkte hij
bewonderend op.
“Ja meneer Vuist, maar bij u is ’t spannender. Hier zijn we”, en Antoinette liet hem haar kamer
zien. “Daar ligt de stapel. Ik zal er doorheen moeten gaan en kijken wat weg kan. Is dat goed?”
“Blijven jullie maar hier”, zei hij tegen de kinderen, toen hij zag dat Jantje er ook bij gekomen
was. “Ik haal mijn vrachtwagentje en een paar tassen. Zoeken jullie ondertussen uit wat mee
moet. Ik trek de deur achter mij dicht, dus jullie moeten wel de bel horen als ik terug ben.
Intussen: niemand binnen laten. Begrepen?”
Antoinette keek Jantje een verbaasd aan. Het ging haar allemaal een beetje te snel. “Tja,
Annet, zo is Vuist. Altijd regelt ie dingen meteen. Heeft wel gelijk. Straks staat Eenoog voor de
deur en die motten we niet. Toch?”
Antoinette ging haar spullen sorteren. Ze merkte nu pas op dat ze het laatste half jaar eigenlijk
niks nieuws gekregen had. Ze vond het moeilijk dingen weg te doen, zodat ze uiteindelijk maar
een kleine stapel als onbruikbaar achterliet. Uiteraard ging haar speelgoed mee, hoe oud dat ook
was. Ook daar zat weinig nieuw bij: haar oom en tante hadden de laatste tijd weinig voor haar
uitgegeven.
Een kwartier later ging de bel. Antoinette opende het raam en boog over de goot. Nee, daar
stond niet de smid, maar de barones.
“Jantje, de barones!”
“Gewoon laten staan. La ’s kijken.” Jantje boog naar buiten. “Ja, ik zie haar veren. Ik zou
haast een emmer water . . . Nee, kijk, daar komt het vrachtwagentje van Vuist. Kijken wat ie gaat
doen.”
De kinderen, hingen samen over de goot, maar konden toch niet horen wat er gesproken werd.
Vuists stem klonk wel zwaar en dwingend, maar niet hard. Alleen de baron kakelde wat, maar
leek door Vuist te worden weggestuurd. Da’s goed, dacht Jantje. “Annet, naar beneden, Vuist
trekt zo aan de bel.” Ze stormden naar beneden.
“Wat had die barones, Vuist? Ik zag jullie vanuit Annets kamer,” vroeg Jante.
“Niks, jongen. Gewoon weggestuurd. Zij wist niks van het vertrek van de Hogervorsten. Kon
dus niet helpen.” De smid had drie ruime tassen bij zich. “Vooruit, Annet. Ik houd op en jij stopt
jouw spullen er in. Bij mij thuis krijg je een kast om op te bergen.”
“Houd de sleutel bij je”, zei de smid bij het verlaten van het huis, “kan handig zijn.”
Bij de smidse aangekomen hielp Jantje de tassen naar de zolder te brengen, maar toen zei
Antoinette: “Jantje, ik moet nog verder sorteren en dat doe ik alleen. Dit is voor mij, ja?”
Daar kon Jantje wel inkomen en hij ging daarom naar de werkplaats.
“Vuist, wat nou? Blijft Annet hier wonen? En wat gaan we met die lijst doen?”
“Annet kan hier blijven zolang als dat nodig is en zolang als ze wil. En zolang als dat mag.”
“Hoezo mag?”
“Ik ben haar voogd nog niet. Zij heeft nog ouders. Misschien ook andere familie. Er moet het
nodige geregeld worden. Ik heb ook geen papieren van haar.”
Jantje vond dat allemaal onduidelijk, maar dat was iets van volwassenen waar hij zich weinig
bij kon voorstellen. Maar die lijst!
“Vuist, maar wat gaan we met die lijst doen? Die hebben Annet en ik toch niet voor niks
gepakt? Toch?”
De smid keek hem peinzend aan. “Ik weet ’t nog niet”, zei hij uiteindelijk, “eerlijk niet. Dit is
voor mij ook helemaal vreemd. Verdwenen ouders en voogden. Maar ik beloof je, wat we doen,
doen we samen. Jij, Annet en ik. Dat geldt voor ieder, ja?”
“OK, Vuist, dan ga ik naar mama.”
Bronkhorst en de gravin
Toen Jantje de deur opendeed, hoorde hij zijn moeder al kuchen en rochelen. Niet goed, dacht hij.
Maar de vrouw was wakker en lag in bed op hem te wachten.
“Mam, je ziet er niet goed uit. Je moet . . .”
“Niks moeten, jongen”, zei ze met een hese stem, “jij moet wat. Hier is een lijst en daar zijn de
pakkies. Er moet weer geleverd worden en centen gevangen. Dan hebben we genoeg te eten en
word ik weer beter.” En ze wees op de tafel en gaf hem een papiertje met adressen.
“Ja mam, maar ik . . .”
“Niks jong, zaken bennen zaken. Op de lijst staat ook een goeie vriend van je. Bronkhorst.” Ze
vond dat kennelijk leuk, maar haar spottende lach werd in een hoestbui gesmoord.
Jantje had er eigenlijk geen zin in; hij was al een tijdje niet meer langs de deuren gegaan en
vond dat best zo. ‘Moeder weer terug in zaken’, mopperde hij bij zichzelf toen hij de stapel
pakjes en de lijst nam. De stapel paste net op zijn step.
Met Nero ging hij eerst naar de smidse om te zien of Antoinette mee wilde. Hij duwde de deur
open en zag dat Antoinette met de smid praatte.
“Ah, daar is ie”, begroette de smid hem. “Ik zei net tegen Annet dat ze jou maar moest
ophalen, maar je bent er.”
“Wat is er Vuist?”
“Eigenlijk niks bijzonders. Annet kan hier wel een tijdje blijven. Ik laat haar inschrijven. De
rest regel ik wel. Ga maar.” En hij duwde het meisje zachtjes naar Jantje toe.
Jantje merkte wel dat Antoinette eigenlijk nog verder met Vuist wilde praten en dat hij haar
eigenlijk onderbrak. Maar Vuist maakte duidelijk een einde aan het gesprek en dus vroeg hij haar
mee te gaan. Een beetje knorrig stemde ze in.
“Jantje”, begon ze meteen toen zij buiten waren, “meneer Vuist zal proberen te regelen dat ik
bij hem en zijn vrouw mag blijven. Die is wel aardig, maar wel muizig. Net een grijs muisje dat
een beetje stil rond scharrelt. Ze zegt heel weinig.”
“Nou, dat is toch mooi?”
“Ja, kan wel, Jantje maar er moet nog wel van alles gedaan worden, inschrijven,
kinderbescherming, heleboel. Nou ja, Vuist regelt dat wel. Alleen net als bij jou moeder; je moet
alles uit hem trekken. Maar hij is toch wel aardig.”
“We hebben een klant die je al kent”, kondigde Jantje aan. “Bronkhorst.”
“Getver, die vieze griezel! Moet dat echt?”
“Ja, maar laten we eerst hier in de buurt de klanten afdoen en die griezel op het laatst. Dan zijn
we de meeste pakkies kwijt en kunnen we steppen.”
Toen ze voor de brug de ronde hadden gedaan, riep Jantje: “Nou naar die griezel.”
Nog geen vijf minuten later stonden ze voor het huis van Bronkhorst, maar voordat Jantje naar
de bel kon reiken hoorden ze een luid gegrom en geblaf en het geluid van nagels tegen de deur.
Meteen deed hij een stap terug en greep Nero, die daarop begon te grommen, in zijn nek.
“Foute boel, Annet”, waarschuwde hij haar. “Kan jij aan de bel trekken?”
De deur ging open en daar verscheen meneer Bronkhorst en achter hem een magere oude
vrouw. Het was de gravin die een geweldige Duitse herder in bedwang hield, zoals Jantje dat met
Nero deed.
“Een pakje verstelgoed, meneer Bronkhorst. Kan er ook niks aan doen. Annet kan jij dat even
geven? Het kost vijf vijftig.”
Bronkhorst keek nors naar de twee kinderen en nam zonder een woord het pakje en gaf het
geld aan Antoinette. Toen drong opeens de vrouw achter hem naar voren.
“Daar heb je die twee kinderen die bij mij in de theekoepel hebben ingebroken. Ja, ik herken
jullie echt wel”, riep ze met overslaande schelle stem. “Ja jullie zijn er geweest met die lange vent
die mijn boswachter heeft aangepakt. Ik heb het aangegeven, weet dat wel en ze zullen jullie . . .”
“Mevrouw, wij weten van niks. Hoe kennen we nou inbreken? Zouden ’t niet eens weten, niet
Annet?”
“Malle Molen tuig, dat zijn jullie. En die meneer en mevrouw Hogervorst hebben jullie ook
weggejaagd, hè? Ja ze stonden op de lijst van landverraders. Nou zijn ze weg en kunnen we ze
niet meer pakken. Mooi hoor!”
“Ja, mooi verdwenen. Nou die hebben mooi geld wat voor mij was achterover gedrukt!” riep
Antoinette die zich niet langer kon beheersen of doen alsof ze niks wist. “En wat hebt u daarmee
te maken?”
Jantje schrok en trok haar van de deur af. “Kom mee, Annet, hou je kop!” Nu de stemmen
harder werden voelde hij de nekspieren van Nero verstrakken. “Kom, dit wordt knokken met die
honden. Weg hier van dat ouwe lijk!” siste hij haar toe. Antoinette deed gelukkig een paar stappen
terug en raapte de step op.
Toen gilde de gravin: “Oh nou zie ik ’t, jij bent dat verwende wicht waar zij voor zorgden. Ja
en die door jouw ouders is . . . .”
Als door een wesp gestoken draaide Antoinette zich om en riep: “Ja en u staat ook op die lijst
van landverraders. Wacht maar!”
Met al zijn krachten sleepte Jantje en Antoinette en Nero mee. “Achterlijke trut”, zei hij terwijl
hij haar op de step duwde. “Je weet toch wat Vuist gezegd hebt! Je hebt ons nou verlinkt. Straks
krijgen we ze allemaal op onze nek.”
“Verdomme ik ben geen trut”, snauwde Antoinette terug. “En ze komen maar!”
Jantje keek boos haar aan. “Nee, geen trut, maar wel een Malle Molen meid.”
“Nou dank je. Ben ik geslaagd?” Ze keek hem uitdagend aan en stak haar tong uit. “Ja Jan, een
Malle Molen meid en jij kijkt weer chagrijnig.”
Antoinette als typiste
Nadat Jantje het buideltje met geld bij zijn moeder gebracht had, gingen ze naar de smid om te
vertellen wat er bij Bronhorst gebeurd was. De smid hoorde het allemaal zwijgend aan en pookte
nadenkend in de gloeiende kolen.
“Onvoorzichtig, Annet, onvoorzichtig. Leer te zwijgen, Annet. Zwijgen is goud.” Van onder
zijn wenkbrauwen keek hij het meisje ernstig aan.
“Sorry, meneer Vuist, maar dat mens was zo naar. Ik werd boos en ja, flapte wat uit.”
“We moeten wel maatregelen nemen. En wel, jullie gaan die lijst overtikken.”
“Wat, overtikken? Wat is dat Vuist?” vroeg Jantje verbaasd.
“Dat is met een schrijfmachine alles op papier tikken, slimmerd. Nooit van en schrijfmachine
gehoord?” merkte Antoinette op haar beurt weer verbaasd en bits op.
“Ikke niet. Nooit gezien. Hebben we zo’n ding?”
“Jazeker”, ging
de smid verder. “Die heb ik nodig voor de boekhouding. Maar jij, Annet,
jij gaat het tikwerk doen, want jij heb je mond voorbij gepraat. Na het eten!”
Ze keek omhoog naar zijn gezicht. Strakke blik, lippen op elkaar. Ze wist inmiddels: dit stond
dus vast. Geen tegenspraak. “Echt?”, vroeg ze desondanks.
“Ik zal je met de eerst bladzijde helpen. Maar jij wordt de typiste. Nu eerst eten.”
Jantje groette en ging weg, zich afvragend wat Antoinette bij de smid zou eten. Thuis zou het
een boterham met vet en een beetje zout voor de smaak worden, vermoedde hij. Maar hij had het
mis: moeder had met het geld dat hij had opgehaald Griet aardappelen, peen en uien laten kopen
bij Fris, de groenteboer in de Balistraat.
“Nou, Jantje, jij bent de kok vanavond. Ik leg maar te liggen”, mopperde zijn moeder zachtjes,
“maar er is nog een tweede meisje voor verstellen bijgekomen. Gaat goed, maar als ik wat doe
ben ik na een half uur weer bek af.”
“Mot je ook niet doen, mam, zo word je nooit beter. Hoeveel mot ik schillen?”
“Kijk maar. Als we over hebben ken je ze morgen opbakken. De huisbaas kwam langs en we
mogen nog effe blijven, maar volgende week wel betalen. Daarom mot ik dat tweede naaistertje
erbij hebben. Ander staan we op straat. Snap ie?”
Jantje snapte dat maar al te goed: tegen de huisbaas kon je niks beginnen. Die had zijn eigen
knokploeg als de Malle Molers dwars lagen. Dan kon het een veldslag worden.
Zo gauw als ze met eten klaar waren rende hij naar de smid, waar hij Antoinette beneden
achter een grote zwarte schrijfmachine zag zitten.
“Jezus, wat zit jij daar achter een bakbeest!”, liet Jantje zich ontvallen.
“Ja, Jan, leuk hoor. Ik zit me hier kromme vingers te tikken als straf voor mijn verspreking.
Als jij nou eens helpt dan gaat ’t sneller. Hier lees jij de namen voor.” En ze gaf hem de lijst om
voor te lezen. “En langzaam! Ik kan maar met twee vingers tikken en weet nog niet uit mijn
hoofd waar al die letter staan.”
Het ging inderdaad niet gemakkelijk. Jantje las langzaam op en zag hoe aarzelend Antoinette
met haar wijsvingers naar de toetsen zocht. De nieuw getikte lijst moest er als het oorspronkelijk
uitzien. Dus moest ze ook de afstanden tussen de namen en de regels hetzelfde houden als op het
oorspronkelijk. Haar wangen gloeiden van inspanning. Ze had wel een gummetje om foute
aanslagen weg te gummen, maar Vuist had haar duidelijk gemaakt dat dit maar een of twee keer
mocht voorkomen.
“Wat doen die zwarte bladzijden achter het papier?” vroeg Jantje.
“Meneer Vuist zei dat dit carbonpapier is. Daarmee maak je een soort van extra afdruk omdat
de letter doordrukken. Dat heet een kopie, zei hij. Afblijven, want het geeft af.”
Na een bladzijde moest het vel uit de rol worden gedraaid en een nieuw vel met daar achter
twee vellen carbonpapier, waar tussen dunnere vellen papier gezet werden. De meeste namen
zeiden de kinderen niets. Antoinette had al een half uur blauwe vingers getikt tot ze bij de T
kwamen en Jantje “Touwen” voorlas.
“Kijk”, riep Antoinette uit, “mijn oude schoolhoofd van de Oranje Nassau School. Die ook!
De vuile gluiperd.”
“Nog een halve bladzijde, Annet. Mag ik eens tikken?”
“Als je het maar laat. Kunnen we zeker van alles uitgummen. Nee meneer, ga jij maar op die
machine hameren als ik klaar ben. Vooruit, nog een halve bladzijde.”
“Goed, we zijn bij de S. Straathof, onze slager, die staat er ook op! Ook huichelaar.”
“Goed Jantje, niet te snel. Laat zien. Ah, met twee f’s. Moet je er wel bij zeggen.”
Toen ze daarmee klaar was en nog twee namen riep Jantje ineens uit: “Hier staat “Marinus
Zandberg”, begrafenis, wat, begrafenisondernemer? Godver, dat moet Rienus zijn, die heb tegen
ons staan te liegen over zijn verzet, samen met Eenoog, weet je nog? Ook zo’n vuile rat, gewoon
een verrader!”
“Rustig Jantje, laat eens zien. Ja, het staat er. Zijn wij mooi belazerd met mooie verhalen.
Maar dan kan die Eenoog er ook op staan. Alleen kennen we z’n echte naam niet. Moeten we aan
Vuist vragen. Nou kom, nog twee namen.”
Eindelijk waren ze klaar.
“Zo en dan wil ik wel eens weten wat hij hiermee wil,” zuchtte
Antoinette. “Ik ga hem even roepen.”
De smid kwam en keek het overtikwerk na en een zweem van een glimlach verscheen op zijn
gezicht. “Goed zo, hier heb je weer nieuwe vellen en jullie tikken een nieuwe lijst met
doorslagen. We hebben in elk geval twee nette kopieën nodig. Ga je gang.”
Toen de smid weg was, zuchtte Antoinette hard en keek Jantje vertwijfeld aan: “Wéér! Wat wil
ie met twee lijsten en al die doorslagen?”
Toen zij klaar waren kwam Vuist weer binnen. Zijn dunne glimlach liet zien dat hij tevreden
was. “Kijk, jullie hebben dit niet voor niks gedaan. Het oorspronkelijk houd ik, Jantje, jij verstopt
een nette overgetikte lijst bij je thuis, Griet krijgt het tweede en ieder krijgt ook nog één doorslag.
Je weet maar nooit of iemand dit wil jatten.”
De smid zag de vragende blik van de kinderen. “Vertrouw me maar, kinderen. Het is goed zo,”
zei hij zachtjes.
De barones onder druk
De volgende dag stond Antoinette al vroeg bij Jantje op de stoep. Van de smidse naar het huisje
was immers maar twee honderd meter. Nero blafte zoals gewoonlijk blij, sprong tegen haar op en
gaf haar een lik. Jantje zag er bedrukt uit.
“Niet goed met je mama?”
“Hm, zo, zo. Niet slechter, maar niet beter. Griets kruiden werken niet. Er mot een echte
dokter bij komen. Kenne we niet betalen. Het ouwe liedje.”
Tja, daar kon Antoinette ook geen antwoord op geven. Ze wilde Jantjes somberheid verdrijven
door iets prettigs van haar zelf te vertellen.
“Meneer Vuist gaat vandaag naar het stadhuis, jeugdzaken of jeugdzorg of zo voor mij
regelen. Hij gaat voor mij uitzoeken of ik kan blijven, mij inschrijven en zo. Zijn vrouw is heel
lief en gaat voor mij kijken of ik van alles genoeg heb. Kleren en dergelijke. Ik vind haar een
beetje zielig. Zij heeft geen kinderen en meneer Vuist zegt thuis ook niet veel. Nou ja, komt wel
goed”, besloot ze met een gemaakt opgewekte toon.
“Stap maar op Annet. Dag Nero, waak voor mama!” Jantje was kortaf.
En zo stepten ze met een zwijgzaam Jantje en een opgewekt kwetterende Antoinette die hem
tijdens het steppen bij flarden vertelde over het huis en de zolder van de smid.
Tussen de middag gingen ze weer terug. Jantje was wat losser maar toch: “Jan, jij bent nog
steeds ernstig met die frons tussen je wenkbrauwen. We vinden wel een oplossing voor je moeder.
Geloof me,” zei ze om hem op te monteren, wat weinig hielp.
Ze stepten met de bocht links en rechts langs de smidse het laantje in. Bij het begin hoorden ze
al Nero blaffen. Maar het was geen welkomsgeblaf.
“D’er is iets, Annet. Slecht bezoek anders doet hij zo niet.”
Jantje draafde het huisje binnen gevolgd door Antoinette. En ja, wat hij vermoedde: daar zat
de barones, breeduit aan tafel, weer met een grote boodschappentas voor haar. Ze moest met
moeder geruzied hebben, want die lag hoestend achterover in de kussens.
“Wat doet u hier?” vroeg Jantje vijandig.
“Kijken hoe ’t met jullie, jou moeder gaat. En ja, we moeten ook nog eens over iets
belangrijks hebben. Je weet wel, toch?”, teemde ze. En ze keek hem en toen Antoinette van onder
haar overhangende oogleden vragend aan.
“Weet van niks en al helemaal niet waarover we het moeten hebben. Mijn moeder is nog
steeds ziek. Er moet een dokter bijkomen. Da’s belangrijk.”
“Maar beste jongen, ik heb toch iedere keer heerlijke en gezonde dingen meegebracht en ook
nog eens een keer een dure dokter betaald, herinner je dat niet meer?” kraaide de barones.
“Ja, en die dokter heb ik nooit meer teruggezien. Een tas met boodschappen is geen dokter.”
“Ja knul, ik had toch gezegd dat die lijst, weet je wel, de gravin zegt dat die verdwenen is. En
zij zegt dat jij hem, eh, meegenomen hebt, en zie je . . .”
“Oh zegt ze dat? Nou as ik ’m heb dan wil ik er duizend gulden voor hebben.” Het schoot er
opeens woedend bij Jantje uit. “En geen cent minder!” voegde hij er nog aan toe. Hij draaide zich
om en liep naar het ziekbed van zijn moeder.
Antoinettes mond viel open en ze pakte hem bij zijn mouw: “Wat doe je nou? Hoe kan je?”
fluisterde ze.
Jantje rukte zijn arm los en keek met een van boosheid rood geworden gezicht naar de
barones, die er ook stil bij zat. “Ja, as ik ’m heb, dan vraag ik zoveel geld dat we een dokter kenne
laten komen, de huur kenne betalen en dan ken je die tas op je rotkop zetten! Ouwe heks! Je staat
zelf op die lijst.” Jantjes stem sloeg over.
“Hoe durf je!”, stamelde de barones.
“Ja, bij al die andere tering landverraders. Zelf zien? Nou dan mot je effe wachten tot ik die
lijst heb opgehangen hier naast de spaarbank. Ken je het zelf zien. Wordt echt lachen met je
geplukte verenkop.” Alle nijd leek er bij Jantje in een keer uit te spuiten.
Inmiddels was de barones krijtwit geworden. Hulpeloos keek zij met angstige ogen naar
Antoinette. Maar het meisje was volkomen overdonderd. Deze uitbarsting in plat Haags had ze
nooit verwacht. Liefst was ze naar buiten gerend, maar dat durfde ze niet. Wat bedoelde Jantje?
Die lijst verkopen voor duizend gulden?
Na deze uitbarsting heerste er een kille stilte. De barones en de kinderen meden elkaars blik en
leken wel roerloze wassen beelden.
De stilte werd doorbroken door moeder, die met schorre stem hatelijk opmerkte: “Jantje, dat
mens is een kale neet. Die heb nog geen spijker om aan de’r kont te krabben.”
Deze opmerking bracht de barones weer tot leven. “Wat weten jullie van mij? Ik ben een
barones, mijn man had een kasteel en dit krot kan ik we tien keer opkopen! Jullie wonen hier als
konijnen in een hol.” Haar hoofd met de wuivende veren stak ze trots omhoog.
Antoinette vond het nu welletjes en had geen zin in een scheldpartij over en weer. “Mevrouw”
zei ze zachtjes, “het is nu eenmaal zo. Jantje doet wat ie zegt. Daar verandert niemand iets aan.”
De barones keek Antoinette scheef aan. Die hief haar hand op als om te onderstrepen wat ze
juist gezegd had.
De barones stond moeizaam op. Ze ademde hoorbaar. Aarzelend vroeg ze: “Duizend gulden,
hè?”
“Duizend en geen cent minder. Gelijk oversteken”, antwoordde Jantje hees.
“Eerst zien. Ik kom terug. Dan doen we zaken.” Haar stem klonk weer krassend deftig, zoals
gewoonlijk. Met wuivende veren vertrok ze en, ze liet de tas met bootschappen staan.
Vuist pakt Eenoog aan
“Zo, die zit”, zei Jantje opgelucht en ging nog een beetje natrillend aan de tafel zitten. “Mam, heb
ie ’t gehoord? Wat zeg jij, Annet?”
Antoinette zocht naar woorden. Had Jantje ’t nou wel of niet goed gedaan? Ze wist ’t niet.
“Maar Jantje, we moesten ons toch van de domme houden en niks zeggen? Je bent nu net zo dom
geweest als ik. Dit is ook iets voor grote mensen zoals meneer Vuist zei!”
“’t Is goed jongen, die ouwe tang gaat je echt niet aangeven”, viel moeder hem bij. Bovendien,
het is niet de echte lijst. Toch?”
“Mm, tja, daar zit wat in”, zei Antoinette nadenkend. “Maar we moeten wel met meneer Vuist
hierover praten. Wat als ze met duizend gulden aan komt zetten?”
Jantje veerde op. “Ja, als dan? Nou, toch een mooie ruil, niet dan? Wacht maar, die verenkop
die knijpt ’m. Mam, we gaan naar Vuist. Misschien komt dat ouwe lijk terug voor haar
boodschappentas. Maar dan wel leeg. Hier, appel voor je.”
Toen ze bij de smid binnenkwamen was hij net bezig met een roodgloeiend stuk plaatijzer te
bewerken. Het was niet het juiste ogenblik om hem lastig te vallen. Nog voor zij iets konden
zeggen zei hij al: “Kinderen, je moet ijzer smeden als het warm is. Ik heb nu dus even geen tijd.”
Hoewel zij stonden te popelen om hun verhaal te doen, bleven ze toch op een afstand zwijgend
toekijken hoe de smid met een korte hamer, die ook vuist genoemd wordt, op het ijzer los beukte
en daarna met een kleinere hamer verder bewerkte. De vonken spetterde er vanaf. Zou ik dat later
ook kunnen? vroeg Jantje zich af. Dan moest hij wel heel groot en sterk worden. De armspieren
van de smid leken wel dik gevlochten kabels en zijn hamer wel een verlengstuk van zijn harde
vuist.
Toen de gloed van het ijzer minder werk legde hij het met zijn tang weer terug in het vuur en
wendde hij zich tot de kinderen. “Zeg ’t es, maar kort.”
“Uh, dat mens, ik bedoel die barones was bij ons”, begon Jantje, “en eh . . .” Jantje wist even
niet hoe hij moest vertellen dat hij in een woede-uitbarsting de barones gedreigd had en de lijst
voor duizend gulden wilde verkopen. Maar daar nam Antoinette het van hem over.
“Meneer Vuist, dat mens was heel vervelend en toen werd Jantje boos en zei dat ie duizend
gulden voor die lijst wilde hebben. En zij wil er voor terugkomen. Ja echt. Toch niet erg, hopen
we?”
De smid veegde zijn gezicht af en ging op een kruk zitten en keek nadenkend in het vuur.
Tenslotte vroeg hij: “Welke lijst bedoel je? Die je daar thuis hebt verborgen?”
“Ja Vuist. Da’s toch niet de echte. Ik zei ’t voor ik ’t wist. Duizend piek. Mam moet een dokter
hebben, echt waar, en die kost een hoop centen.”
De smid zei nog niks. Jantje keek hem angstig aan: had hij een fout gemaakt? Maar het
gezicht van Vuist bleef onbewogen als uit steen gehouwen. De smid stond op, porde eens in het
vuur en trok aan de blaasbalg die links boven de kolen weer deed opvlammen. Toen hij zich
omdraaide zagen de gespannen kinderen een kleine glimlach rondom zijn scherpe mondhoeken.
Hij legde zijn zware hand op Jantjes schouder en zei: “Goed gedaan, Jantje. Je moeder gaat voor.”
“Ja, meneer Vuist, het is maar een overgetikte lijst en misschien ziet ze dat of misschien komt
ze niet eens terug. Die heeft echt geen duizend gulden,” wierp Antoinette op.
De smid keek haar een beetje spottend aan. “Dat mens komt met duizend pegels en gelooft dat
de lijst echt is. Zeker weten. Maar Jantje, je moet het papier wel wat oud laten lijken. Dat doe je
met thee.” De smid moest grinniken bij de gedachte. “En als die Eenoog hier weer langs komt
met zijn praatjes, dan gaat de prijs verder omhoog”, vervolgde hij met een grijns. “Nou, eet
boven even een boterham en dan naar school met jullie.” En hij duwde ze met zachte hand naar
deur van het trappenhuis.
Toen de school ’s-middags uitging haastten de kinderen zich naar de Malle Molen. “Ik heb ’t
gevoel dat die barones, Eenoog bij Vuist of mama staan,” zei Jantje toen hij met een stevige trap
de step meteen vaart gaf. “Misschien wel allebei.”
Hij had maar voor de helft gelijk. Geen barones en ook geen grommende en blaffende Nero
die haar aanwezigheid gewoonlijk verried. Griet liep net het huis uit en legde haar vinger op haar
lippen. “Stil zijn, moeder slaapt. Nog niet best.” En hoofdschuddend stak ze over naar haar eigen
huisje.
“Vooruit, naar meneer Vuist, Jantje, misschien is Eenoog daar.”
Haar vermoeden was juist. In de smidse troffen ze inderdaad Eenoog en de smid aan. Eenoog
zat op een lage kruk en Vuist stond achter het aambeeld met een roodgloeiend hoefijzer in een
tang. Hij beukte twee slagen op het ijzer, toen ging hij met het ijzer en de hamer voor Eenoog
staan.
“Genoeg van de praatjes meneer. Vijf ruggen, niet minder.” En hij zwaaide het rode ijzer voor
zijn neus.
“Dat is te veel, hoe moet ik dat zo gauw bij elkaar krijgen?” piepte Eenoog.
De smid deed alsof hij dat niet hoorden en ging door met op het ijzer beuken om vervolgens
dat weer in het vuur te leggen.
“En die ouders van dat meisje, zijn die niet toevallig hier ergens? Of alleen voor jou
bereikbaar? Dat zijn toch je opdrachtgevers? Die betalen toch? Vijf ruggen, man, anders heb ie
voor niks gewerkt. Dan gaat die lijst aan de paal!”
“Ik moet met ze spreken! Ik kan niets zonder hun toestemming iets doen.”
“En hoe doe je dat dan? Je stuurt zeker een postduif naar ze. Nee, je weet waar zij zijn en je
belt ze. En dat ga je ook nou doen!” De smid pakte Eenoog bij zijn schouder, trok hem omhoog,
de tang met het gloeiende ijzer nog in zijn linkerhand en sleepte hem naar de hoek van de smidse,
waar boven een werktafel met wat administratie een zwarte telefoon aan de muur hing. “En nou
bellen, jij! Nou!” gromde de smid.
Het telefoongesprek
Eenoog keek zenuwachtig van het telefoontoestel naar Vuist en weer terug.
“Vooruit, en geen praatjes. Als je moet overleggen, dan nu en hier. Anders weet ik dat je een
bedrieger bent. En je zult merken wat we hier met bedriegers doen.”
De smid pakte de hoorn van de haak en hield die voor Eenoogs gezicht. “Pak aan”, beval hij.
“Draai en spreek met je baas.”
“Ik wil wel alleen zijn, meneer Vuist, als u blieft,” zei Eenoog met toegeknepen stem.
“Nee, ik wil horen wat je zegt. De lijst voor vijfduizend piek. Als je nog wat extra’s wilt
zeggen, moet je dat maar zelf weten. Maar dit wil ik horen!” De smid keek hem van onder zijn
samengeknepen wenkbrauwen onheilspellend aan.
“Goed, meneer”, antwoordde Eenoog benauwd, “mag ik nu draaien?”
Eenoog ging met zijn rug naar de smid staan en draaide een nummer, waarbij hij van tijd tot
tijd wantrouwig over zijn schouder keek.
“Hallo, ja met mij, met Van Zanten. Luister meneer Hoogstraten, ik kan aan die lijst komen.
Maar dat gaat geld kosten. Hij is in handen van het zoontje van jouw uitvoerder, U weet wel wie.
Nou ja, eigenlijk van de smid hier. Die is hier de baas in de Malle Molen. En, eh, die heeft hier
alles in de hand.”
Hij zweeg nu, kennelijk om naar de spreker aan de andere kant van de lijn te luisteren. Hij
vervolgde na een ogenblikje: “Ja, vijfduizend. Nee, niet minder!” Weer even stilte. “Nee, met die
mensen onderhandel je niet, meneer. Dit is de eis. Anders wordt de lijst openbaar gemaakt.”
Eenoog zweeg weer om naar zijn opdrachtgever te luisteren. Het was te horen dat hij hard en
boos praatte. Soms nam Eenoog de hoorn even van zijn oor en kon op korte afstand met enige
moeite een paar woorden worden opgevangen, zoals: “Uitbuiters” en “Malle Molen tuig”.
Tenslotte zei Eenoog krachtig: “Ik kan er niks aan doen. U moet mij machtigen of zelf hier
komen. Dan kunt u met die smid babbelen. Moet morgen afgehandeld zijn. Ik hang nu op.”
“Nee, nee, niet ophangen! Ik wil mijn vader spreken!” Antoinettes hoge stem weergalmde in
de smidse. Nog voordat Eenoog kon ophangen sprong ze naar voren en griste de hoorn uit zijn
handen.
“Papa, pap, ik ben ’t, Antoinette, hoor je mij?” Ze gilde het echt uit. “Pap, luister!” Maar de
lijn was al verbroken.
“Verdomme, ik wil mijn vader spreken! Ik wil ’m bellen! Geef zijn nummer!” Ze greep
Eenoog bij zijn mouw: “Ik wil dat nummer”, gilde ze.
“Rustig, Annet. Goeie vraag, meneer Van Zanten. Dat nummer: hier schrijf op!” beval de
smid. “Dat meisje heeft daar recht op, vind ik.”
Eenoog zag bleek en keek angstig van de een naar de ander. “Kan ik niet geven”, zei hij met
een zachte, bevende stem, “dat gaat niet. Da’s gevaarlijk, voor iedereen.”
“Gevaarlijker dan wanneer je die ons niet geeft?” vroeg Vuist dreigend. “Denk nog even maar
eens goed na. Je mag hier zo lang nadenken als je wilt, totdat je . . . verstandig bent.” De smid
stelde zich hoog opgericht tegenover Eenoog, die een hoofd kleiner was.
Eenoog voelde zich gevangen en bedreigd, wat hij dus ook was. Moest hij toch maar
toegeven?
“Hier, je kunt dat nummer krijgen. Maak je geen illusies. Hogervorst gebruikt dit nummer
maar één keer. Je krijgt ’m niet te pakken. Die is zo glad als een aal.”
Eenoog pakte een papiertje van de tafel en schreef daar een nummer op. “Hier, probeer maar.
Ik verwed er die vijf duizend gulden om dat je hem niet te pakken krijgt.”
“Geef, ik wil het toch proberen”, zei Antoinette fel terwijl zij het papiertje uit zijn handen
griste. Met trillende handen draaide ze langzaam het nummer, cijfer voor cijfer. Toen zij
halverwege was hing zij weer op.
“Meneer Vuist, wilt u draaien? Ik maakte waarschijnlijk een fout.”
Vuist nam het draaien van het nummer over en hield tegelijkertijd Eenoog in de gaten. Ja, de
telefoon ging over en hij gaf de hoorn aan Antoinette. Toen werd er aan de andere kant
opgenomen, maar zij hoorde niet haar vader, maar een vrouwenstem die iets in een
onbegrijpelijke taal zei.
“Ik wil mijn vader, meneer Hogervorst”, schreeuwde ze door de hoorn. Maar de vrouwenstem
bleef in een onbegrijpelijk taal antwoorden. Toen gaf ze de hoorn aan Vuist, die luisterde en vroeg
tenslotte: “Wie bent u?” Maar hij had evenmin succes.
“Hier jij”, beet hij Eenoog toe, “luister, kan jij dit verstaan?” En hij duwde de hoorn tegen
Eenoogs oor aan.
Eenoog bleek dit wel te kunnen, want hij antwoordde ook in die vreemde taal met veel sis-, sjen ts-klanken. Toen hing hij op.
“Ja, dat is Russisch en ze willen niet helpen”, zei hij glimlachend, een beetje trots dat hij die
taal sprak. “Ik zei u, mijn baas gebruikt een buitenlands nummer altijd maar één keer.”
Vuist knikte en keek Eenoog nadenkend aan. “Ja juist”, zei hij langzaam, en keek nog een keer
naar het lange telefoonnummer. “Mm, en meneer Hoogstraten, spreekt die spreekt ook Russich?”
“Ja, vloeiend en . . .”, plotseling zweeg Eenoog, alsof hij teveel gezegd had.
“Nou luister jij goed. Het kan me niet schelen of je Russisch, Chinees of Spaans spreekt of wie
aan de andere kant van de lijn zit.” Vuist pakte de man bij de kraag van zijn jas. “Jij hebt met je
baas gesproken. Hij weet van de ruil en morgen zie ik je hier. Anders komen we bij jou achter de
Javastraat langs. Ingerukt”, besloot hij. En hij gaf Eenoog een duw naar de deur. Zonder om te
zien vertrok Eenoog.
“Zo kinderen, dat is dat. Er komt beweging in. Ga nu de twee overgetikte lijsten halen. Ik wil
ze nog een keer met het oorspronkelijk vergelijken: ze moeten er even oud uitzien.”
Spanning: wie komt?
Toen ze de overgetikte lijsten gehaald hadden legde Vuist ze naast het oorspronkelijk om te
vergelijken.
“Kijk goed”, waarschuwde hij, “de overtiksels zien er te nieuw uit. Ze zijn nog niet gevouwen
en hebben geen vlekken. Die gaan we dus wat ouder maken. Hoe? Zoals we dat in de oorlog ook
deden: met thee en roet.”
Terwijl de kinderen toekeken ging de smid aan de slag. Zijn vrouw bracht sterke thee, hij
porde het vuur op en probeerde eerst een leeg blad uit om te zien of roet en thee het papier niet te
veel zouden aantasten. Toen ging de smid met de lijsten aan de slag. De kinderen keken met
bewondering hoe de smid blank witte vellen een beetje grauwer wist te krijgen. De smid keek
tevreden.
“Dit gaat wel goed. Straks nog een paar keer”, zei hij bij zichzelf. “Nu luister”, en meteen nam
Vuists gezicht weer zijn gewone strenge uitdrukking aan. “Morgen tussen de middag eerst bij mij
langs en dan, Jantje, naar je moeder om te zien of de barones daar misschien zit. Eenoog komt
uiteraard bij mij. Ja?”
Hij zag Jantje fronsend nadenken. “Ja, Jantje, heb je nog iets?”
“Ja Vuist, Als het goed komt, zou die ouwe taart en Eenoog dus heel veel geld brengen. Wel
zes duizend. Jezus, man dat heb ik nog nooit gezien. Hoe doen we dat?”
“Dat zien we wel. Eerst een dokter voor je moeder betalen en alles wat ze nodig heeft.”
Jantje leek nog niet opgelucht want er bleef een frons op zijn voorhoofd.
“Eh, Vuist, we ruilen die lijst nu twee keer. Ken dat wel? Als ze d’er achterkomen, dan krijg je
toch mot? Of niet?”
“Nee, daar heb ik over nagedacht. Zij willen die lijst verzwijgen en dus zullen barones en
Eenoog dat voor zich houden. Misschien komt ’t later uit. En wat dan nog? Die gaan echt niet
naar de politie of zo.”
Jantje dacht nog aan wat Vuist gezegd had, namelijk dat iemand anders die lijst zou
onderzoeken, maar dat stond hem helder voor de geest en dus liet hij het er maar bij zitten.
“Zullen we nog een ommetje maken, Annet” vroeg Jantje. Maar Antoinette had daar geen zin
meer in. “Nee Jantje, straks komen we nog een van die engerds tegen. Ik ben trouwens moe van
het tikken. Ik tikjuf, nou nooit van mij leven.”
Dus ging Jantje terug naar zijn huisje, waar Griet net klaar was met de verzorging van zijn
moeder. Op de tafel lagen weer lijsten voor bestelgoed.
Terwijl ze de deur uitging fluisterde Griet: “Dat mens werk zich nog dood. Ze is nog steeds
niet goed. Er mot echt een dokter bij komen. Echt. Je ken d’er ribben tellen.”
Dat wist Jantje ook wel en hij ging bij het voeteinde zitten. Het rook muf in de kamer, waarin
zich de etenslucht had vermengd met die van de zieke. Zijn moeder leek een tevreden trek op haar
gezicht te hebben.
“We kommen er wel bovenop, kleine kabouter. Het verstekwerk is weer lopend en we hoeven
niet te bedelen. Voor de huur hebben we een week uitstel.”
“Mam, al alles lukt, komt er een dokter en wordt jij weer beter.” Met die woorden en een zoen
ging hij langzaam het trapje op naar het zolderkamertje. Zullen de barones en Eenoog echt
komen? Beide gezichten zweefden nog lang voor zijn ogen voordat hij vermoeid insliep.
De volgende dag trof Jantje geen vrolijke Antoinette en Antoinette trof een zwijgzaam Jantje
aan met zijn frons op zijn voorhoofd. Tijdens het steppen naar school en ook tussen de middag
zeiden zij niet veel. Tussen de middag was er trouwens niemand gekomen.
“Het is ook te vroeg”, bromde Jantje, “zoveel geld heeft niemand in zijn sok.”
“We gaan maar. Nero, jij blijf waken, denk eraan!” sprak Antoinette de hond toe. Met strakke
gezichten stepten de twee weer naar school.
“Verdomme, ik voel mijn maag. Jij ook, Annet?” toen zij om drie uur weer naar huis stepten.
“Ja, joh, da’s de spanning, joh. Vooruit, eerst even bij Vuist langs, dan bij je moeder.”
“Nee, eerst naar mama, ik hoor Nero blaffen en grommen. Ik denk dat die opgeschilderde
kraaienkop daar is.” En zonder te stoppen stepten zij meteen door.
Daar binnen zat inderdaad de barones, naast haar lege boodschappentas. Ze had geen hoed met
veren op haar hoofd, maar een sjaal, wat eigenlijk niet bij haar stand hoorde. Bedoeld als
vermomming? Met samengeknepen lippen keek zij Jantje aan.
“Zo, hebzuchtig schorremorrie, jullie hebben gisteren ook al mijn boodschappentas geleegd”,
begon ze met een bijna toonloze stem. “Ik heb hier een enveloppe met inhoud, waar is de lijst.
Gelijk oversteken.” Ze hield een witte enveloppe omhoog.
Jantje was te gespannen om te antwoorden. Zonder iets te zeggen ging hij het trapje naar de
zolder op, pakte de lijst van onder zijn matras en ging weer naar beneden.
“Assublief”, zei hij stroef, “kijk u maar na. Drie vellen. En die enveloppe?”
De barones schoof hem de enveloppe toe. Daar zat een stuk papier in met een afbeelding en
een getal met nullen. Jantje werd onzeker. Was dit echt duizend gulden?
“Effe wachten”, zei hij opeens fel en trok de lijst weer uit de handen van de barones en schoof
haar de enveloppe terug. “Annet, vraag of Vuist effe komt. Dit is iets voor grote mensen.”
Antoinette liep naar de deur, maar daar verscheen Vuist al. Hij was ongerust geworden en
vroeg of alles goed liep.
“Vuist, ken je dit effe bekijken? Ik ken dit niet, zo’n briefje van duizend.”
“Mevrouw staat u mij toe. Zoiets ziet men niet dagelijks en zeker niet als kind hier.”
De barones knikte en schoof hem zwijgend het biljet toe. Vuist keek er aandachtig naar en
hield het tegen het licht. Hij wist dat er een watermerk in moest zitten. Na nog een keer goed
kijken en het papier laten knisperen knikte hij dat het goed was.
Zwijgend staken gelijk over. De barones schreed met een zure glimlach de deur uit. Ze liet een
geur van parfum achter.
Eenoog en de vreemde man
“Dat is dat”, merkte de smid droogjes op. “Jantje, berg dit op waar je ook die lijst bewaarde.”
“Maar Vuist, ken jij die niet bewaren? Ik vind ’t een beetje griezelig, duizend piek!”
“Nee, ik moet niks hebben. Dit gaat morgen naar de bank. En nergens anders. Berg op en kom
mee, Eenoog kan al staan te wachten.”
Jantje stommelde naar boven met de enveloppe met duizend gulden alsof hij een breekbare
porseleinen schaal droeg.
Voordat zij weggingen keek hij even naar zijn moeder. Die lag met haar bezweten gezicht
glimlachend in de kussens, de ogen half open.
“Nou mam, zo zie je maar. Morgen heb jij een dokter!”
De vrouw antwoordde niet, maar greep Jantjes hand en kneep er zacht in. Hij voelde hoe
knokig, die vroeger zo vlezige hand geworden was.
In de smidse was er niemand. De smid zag hoe zenuwachtig de kinderen waren en pakte een
grote beduimelde koektrommel.
“Hier, kinderen, neem ieder een stuk koek. Goed tegen de zenuwen. Gebakken door mijn
vrouw.”
Antoinette keek de man een beetje schuin aan: zou hij toch aardiger zijn dan hij zich
voordeed? Zij pakte de trommel en nam er een stuk koek uit en gaf de trommel aan Jantje door.
Het was een hard stuk knabbelgebak,maar smaakte toch lekker.
Terwijl ze daarmee bezig waren ging de deur open en kwam Eenoog binnen. Zonder naar de
kinderen te kijken kwam hij rechtstreeks op Vuist af en keek hem met een schuine glimlach aan.
“Ik zag net de barones de steeg uitkomen, meneer Vuist. Een akelige bonte kraai. Maar goed,
ik heb haar gevraagd wat ze was komen doen. ‘Gaat je niks aan, meneer! Ik zorg voor dat arme
gezin!’ zei ze. Dat mens vertrouw ik voor geen meter, dus ik vroeg haar ‘Hebt u die lijst gekocht?’
Nou, daar kreeg ze helemaal de schrik. Zei ze: ‘Ben je gek geworden, met je ooglapje! Ik koop
niks!’ Dat zei ze, dus, u moet nog die lijst hebben. We kunnen dus zaken doen.”
“Die zaken hebben we al gedaan”, merkte Vuist op, “we gaan nu ruilen.”
“Uh, er is nog iets, iets belangrijks. Een heer wou u nog eerst spreken. Een belangrijk man,
mijn opdrachtgever.” Eenoog keek met een scheve glimlach terloops naar Antoinette, die in
verwarring haar ogen neersloeg. Haar vader? Ze voelde haar adem stokken.
Vuist deed een stap naar voren en keek Eenoog strak aan. “Zo, een belangrijk heer. Nou, die
ken ik niet en ik doe nu zaken met jou. Als jij hier nu uitloopt, dan kom jij niet meer terug en doe
ik mijn eigen handel.”
“Maar, ik moet eerst . . .”
“Jij handelt eerst met mij de ruil af, dan mag je die belangrijke opdrachtgever halen. Niet
omgekeerd. Duidelijk? Dus hier is de lijst. En wat heb jij?”
Eenoog stond er ongemakkelijk bij. Zijn voorhoofd begon te zweten en zijn ene oog draaide
alle kanten op. Toen, na een aarzeling die de kinderen eindeloos leek, haalde hij een dikke
enveloppe uit zijn binnenzak tevoorschijn. “Hier, ten maar na”, zei hij zachtjes.
In de enveloppe zaten zowel briefjes van honderd als ook duizend. Een hele stapel geld. Jantje
keek zijn ogen uit. Wat een rijkdom! Daar kon hij wel tien dokters van betalen.
“Mooi, klopt. Hier is de lijst. Eerst controleren. Dan mag je je opdrachtgever halen, als je
wilt.”
Eenoog bladerde even door de lijst, knikte en verliet haastig de smidse. “Ik ben zo terug”,
mompelde hij nog in de deuropening.
De smid stopte de enveloppe onder zijn hemd, klopte er op en pakte toen de koektrommel en
reikte die naar de kinderen: “Neem er nog een. Echt verdiend.”
Jantje gaf Antoinette een por: “Joh, we hebben ’t. Het is voorbij!”
“Ik denk het niet, Jantje”, fluisterde ze bedremmeld, “er komt nog . . .”
Zij werd onderbroken door de deur die opengedaan werd. Daar stond een lange blonde man
met ronde bril en een kleine snor boven een strakke mond. Met zijn staalblauwe ogen keek hij
onderzoekend naar Antoinette, toen naar Vuist en Jantje.
Antoinette keek naar die man, waarvan zij vermoedde dat hij haar vader was, maar die zij niet
herkende. Was dit niet een vreemde? Was dit echt haar papa? Het was alsof zij een klem op haar
borst voelde. Het was ook zo vreemd stil opeens. Niemand zei wat.
“Pap”, zei ze tenslotte fluisterend, “ben jij dat? Waar is mam?”
De man knikte.
“Je moeder kon niet komen. Ik ben alleen, eigenlijk alleen met meneer
Van Zanten. Ik had hier eigenlijk niet mogen komen. Gevaarlijk. Maar ik wou weten of het goed
met je gaat.” Terwijl hij dit zei bleef de man roerloos staan.
“Papa”, riep Antoinette en met twee sprongen stond zij voor hem en pakte zijn hand. “Papa,
blijf je? Oom en tante zij er vandoor. Het huis is leeg en nu kun je toch”
“Nee, Antoinette” onderbrak de man haar en trok zijn hand terug die hij op haar schouder
legde. “Nee, Antoinette dat gaat niet. Ik kan hier niet blijven. Voor mijn veiligheid, weet je. Maar
later, misschien, er moet nog een tijdje overheen gaan.”
Eenoog, Van Zanten dus, trok aan zijn mouw en fluisterde iets in zijn oor.
“Ik moet gaan, Antoinette, je ziet er goed uit, net je moeder.” Daarop draaide hij zich om en
liep naar de deur, aan zijn arm meegevoerd door Eenoog.
“Papa!”, riep Antoinette en sprong naar de deur die zij blokkeerde, “ga niet weg! Hoe is ’t met
mama! Waarom hebben jullie nooit geschreven?”
“Kind, ik zal je schrijven. Echt waar. Maar mijn brieven kunnen onderschept zijn. Ik moet nu
gaan,” zei hij krachtig om een eind te maken aan haar vragen.
Haar vader duwde haar zachtjes opzij en verdween samen met Eenoog de Malle Molen uit.
Verdriet en uithuilen
Toen de deur dicht gevallen was, bleef het doodstil in de smidse. Antoinette staarde bleek en met
open mond naar de deur waardoor haar vader verdwenen was. Jantje en Vuist vermeden elkaar
aan te kijken. Langzaam begonnen tranen uit Antoinettes ogen te lopen. Ze zei niets, ze snikte
niet, er liepen alleen tranen langs over haar verstard gezicht. Jantje wachtte op een driftbui, maar
die kwam er niet. Alleen tranen. Vuist stond als bevroren naast zijn aambeeld.
Tenslotte legde Jantje zijn arm om haar schouders zonder te weten wat hij moest zeggen. Dit
gebaar leek Antoinettes verstarring te doorbreken. Met haar mouw veegde ze haar tranen weg en
keek kort naar Jantje en Vuist.
“Godver, godver, wat ie maar weggebleven. Laat maar Jantje”, en ze duwde zijn arm weg.
“Even naar buiten. Even helemaal niks. Laat mij.”
“Wat nou, Vuist?” vroeg Jantje toen Antoinette de smidse verlaten had. “Ik bedoel, haar papa
en mama zijn weg, oom en tante zijn weg en we hebben daar vijf duizend gulden voor in de
plaats. Nou, wat verder? Van wie is ’t eigenlijk?”
“Eén voor één Jantje. Voor Annet verandert er weinig. Zij blijft hier bij ons als ik jeugdzorg
geregeld heb. En dat geld zetten we hier netjes op de Nuts Spaarbank hier op de hoek. Eerst je
moeder beter maken.”
Nog voor dat Jantje een nieuwe vraag had kunnen bedenken hoorde hij van buiten een gekraak
van hout en een hoge gillende stem.
“Godjezus, Annet!” Jantje stormde naar buiten in de richting van het geluid dat van achter de
smidse kwam. Daar trof hij Antoinette aan die “godver de godver” vloekend bezig was met een
paar oude kistjes in elkaar te trappen.
“Godverdomme Jantje, laat me, ga weg, ik heb er genoeg van, van de Malle Molen, Eenoog,
die verenkop van de barones, alles.” Als om haar woorden kracht bij te zetten gooide ze het
restant van het kistje tegen de muur. Uitgeput bedaarde ze toen. Ze leunde tegen de muur, liet zich
op de stoep zakken en trok haar knieën naar haar gezicht.
Jantje zag dat ze schokte van het huilen wat ze probeerde te smoren. Hij durfde niets te
zeggen. Hij wist ook niks te zeggen en ging maar naast haar zitten.
“Mag ik even naast je zitten, Annet?”
Ze antwoordde niet en bleek schokken met haar gezicht gedrukt tegen haar opgetrokken
knieën. Er leek geen einde aan te komen. Jantje durfde niet op te staan, wat erop zou lijken dat hij
haar alleen zou laten.
Plotseling hoorde hij gesnuif. Daar kwam Nero zachtjes aangelopen. Hij merkte waarschijnlijk
wel dat er iets vreemds aan de hand was, al wist hij niet wat. Hij ging aan de voeten van de
kinderen zitten en snuffelde beurtelings aan hun handen. Antoinette stak als vanzelf haar hand uit
om over de kop van de hond te aaien. Haar huilen ging nu over in een zacht snikken en kermen.
Daarna viel ze stil en veegde haar tranen weg.
“Lieve Nero”, zei ze tenslotte, “het is al weer goed met je baasje.” Toen keek ze Jantje aan.
Jantje had nog nooit zo’n gekweld en verdrietig gezicht gezien.
“Dat was ’t dan, Jantje,” zei ze met rode natte ogen en een zwakke glimlach door haar tranen
heen. Het was alsof ze een streep achter haar stukje geschiedenis zette: verlangen, hoop of vrees.
Ze zuchtte. “Dat was ’t dan”, herhaalde ze.
“Nou jouw vader nog”, merkte ze droog op. “Weet je wanneer die vrij komt?”
“Nee, dat weet alleen mijn moeder, en die heb niks gezegd. Je weet, die praat niet veel. Zeker
niet over mijn vader. Maar ik mis hem niet. Als ie niet komt, ook goed. Of beter. Ik herinner me
hem ook niet zo goed meer. Wat mij betreft blijft ie weg.”
“Kom, we moeten naar Vuist gaan, Jantje, ander mist hij ons nog.” En ze stond op en trok
Jantje aan een hand mee omhoog. Zij wreef in haar ogen, maar Jantje zag dat er nog steeds
onophoudelijk tranen over haar wang liepen.
“Annet, je huilt nog steeds. Laten we een blokje omgaan. Lijkt mij beter.”
“Nee hoor, ’t is allemaal weer over. Wat dacht je, die vent kan ophoepelen ”
“Ik weet niet wat ik moet denken, maar je hebt een druipend grafgezicht. Vooruit”, en hij stak
zijn arm in de hare en trok haar mee, gevolgd door Nero. “Of zullen we steppen?”
“Nee, lopen, naar de bosjes achter de kazerne. Kan Nero even uitrennen.”
“Daar zit Eenoog toch ergens, niet?”
“Kan me niet schelen, Jantje”, riep ze opgewonden, “als die vervelend doet laat ik Nero op
hem los. Ook als die naast mijn vader loopt”, vervolgde ze grimmig. “Dan kan hij meteen zijn
tanden in allebei hun benen zetten. Wil ik graag zien.”
“Als je je maar rustig houdt. Je bent hartstikke gespannen, als een veer.”
“Ja, nou, je hebt makkelijk praten.” En zo sputterend kwamen ze in het bosje tussen het
Javahofje en de kazerne. Het was er stil, want in het slecht onderhouden parkje kwamen weinig
mensen. Nero begon af en aan te draven, bomen en struiken afsnuffelend. Na een kwartiertje
liepen ze weer terug. Jantje vroeg zich af of Antoinette weer wat tot rust gekomen was.
“Nou Annet, over een tijdje is alles gewend, Vuist is aardig en zijn vrouw ook”, zei hij
geruststellend.
“Daar, daar loopt ie”, riep Antoinette plotseling. Inderdaad zag Jantje de vader Antoinette
lopen, op weg naar de Javastraat.
“Pak ’m Nero, pak ’m!” Maar zo’n bevel had Nero juist nooit geleerd. Hij bleef dus staan.
“Verdomme”, en Antoinette zette ’t op een lopen, haar vader achterna. Ze had hem bijna
ingehaald, maar bleef toen een paar passen van hem verwijderd.
Jantje hoorde haar stem hoog overslaan, maar kon niet alles verstaan. Wat hij wel verstond
toen hij dichterbij was gekomen was een scheldpartij de Malle Molen waardig, afgesloten met “Je
kan oprotten met je Eenoog en lijst van verraders!”
Jantje pakte haar hand, maar ze bedaarde al. “Zo, dat lucht op, Jantje.”
De vader was inmiddels verdwenen. Ze zou hem nooit meer terug zien.
Vuist regelt en het leven gaat door
Ook al had Antoinette haar woede gelucht, Jantje zag dat zij nog steeds tot het uiterste gespannen
was. Haar handen trilden. Ze leek benauwd naar lucht te happen.
“Kom, Annet, laten we weer naar Vuist teruggaan. Het is zo’n beetje etenstijd, trouwens.”
“Waarom niet? Zie ik er weer een beetje uit?”
“Ja Annet, nog even diep adem halen! Goed voor de spanning. Maar ik eet bij mijn moeder
thuis, jij bij Vuist. Je bent nu een buurmeisje geworden, daar moet je maar even aan wennen.”
Jantje wilde gauw bij zijn moeder zijn en bij de smidse namen ze afscheid. “Ik kom straks langs”,
beloofde Antoinette.
Thuis trof Jantje zijn moeder aan bij de tafel gebogen over werkbriefjes voor de naaisters. Ze
had een vuurrood, bezweet hoofd en hoestte gemeen.
“Mam, wat doe je nou? Ga je je nog zieker maken? Je krijgt nog de pleuris of zo! Je bent
ziek!”
“Ja, en ik word gek van in bed leggen en die meiden motten ook aan het werk gehouden
worden, anders naaien ze mij in plaats van die kleren.”
“Mam, stop ermee. Morgen gaan we naar de dokter. We hebben nou geld, toch? Is er nog eten?
Dan ga ik dat klaar maken”
Met aardappelen, winterpeen en een puntje worst maakte Jantje stamppot: daarmee kon ’t
nooit mis gaan, ook al had moeder weinig trek. “Morgen wordt dat ook anders, ma, en we betalen
Griet terug.”
Zijn moeder die weer in bed was gaan liggen, hoorde dat niet meer: uitgeput was ze in slaap
gevallen. Jantje ging met het kliekje dat moeder had laten staan naar buiten om dat Nero geven.
Daar kwam Antoinette aan, die op de stoep ging zitten. Ze zag er weer wat monterder uit of ze
wilde gewoon niks laten merken. Dat kon hij niet goed onderscheiden.
“Kom erbij zitten, Jantje. Lekker gekookt? Nou die vrouw van Vuist kan goed koken en ze is
verder aardig, maar net een schrikachtig muisje. Vuist is ook een goeie peer achter dat harde
gezicht, maar snapt niks van meisjes.”
“Denk je dat je ’t daar wel kan uithouden, Annet?”
“Denk ’t wel. Zit weinig anders op. Dat gaat wel wennen. Vuist zei dat hij morgen met ons
naar de spaarbank wil gaan. Een rekening openen. Goed, hè?”
Jantje voelde zich wat verstrakken. Spaarbank? Dat is toch niet iets voor mensen uit de Malle
Molen? “Hoe moet dat? Kennen wij kinderen zo iets doen dan?”
“Ja joh, dat gaat ie wel regelen.”
“Morgen moeten we wel een dokter laten komen. ’t Gaat niet goed met mam al doet ze alsof
ze weer beter is. Vooruit, dat moet Vuist ook regelen. Kom mee.”
Vuist was boven bij zijn vrouw en dus liepen de kinderen door naar de woonkamer boven de
smidse.
“Jantje, wat zo laat nog hier?”
“Vuist, nu we geld hebben moeten we een dokter voor mama laten komen. Morgen. Mam is
ziek en probeert nog te werken ook. Kan jij daarvoor zorgen?”
“Ja jongen, als eerste in de morgen. Dan ga ik naar de bank: ik wil al dat geld veilig
opgeborgen hebben. Daar hoeven jullie niet bij te zijn. Morgen is een gewone schooldag.”
Die avond gingen de kinderen met een gerust gevoel naar bed. De dokter zou komen, er was
geen geheimzinnige Eenoog meer, geen barones met pluimveren en andere vogels op haar hoofd.
Jantje controleerde wel nog even of de enveloppe met de duizend guldens goed was weggestopt.
Gewoon, om zich gerust te voelen.
De volgende morgen stond Jantje dan ook vroeg voor de deur van de smidse om Antoinette af
te halen. Die was blij en opgewonden.
“Vuist had ’t over een verrassing voor mij. Ben benieuwd. Zou nu echt alles voorbij zijn,
Jantje?”
“Ja, en we gaan weer dezelfde dingen doen. Laten we vanmiddag maar eens naar de stallen
gaan. Daar is alles toch mee begonnen? Vooruit, ga steppen, ik hou je vast.”
Intussen had de smid zijn dokter laten komen, die met de lichte tred van een opgewekte
vakman samen met Vuist aan kwam lopen. Vuist hield de grommende Nero in bedwang. De
dokter was voor hem immers een onbekende indringer. Moeder had Griet nog even snel de kamer
laten opruimen. Maar ondanks dat keek de dokter afkeurend rond, snoof de vochtige bedompte
lucht op en ging met een diepe frons naast het bed zitten.
“Dank U meneer”, zei hij tegen Vuist, “ik wil nu mevrouw onderzoeken.”
Moeder keek de dokter wantrouwig aan: als er in de Malle Molen een dokter verscheen, was
dat meestal om de dood vast te stellen. Ze wist dat ze hem moest laten begaan en deed op zijn
verzoek zelfs haar hemd uit om zich te laten bekloppen.
“Mevrouw, luister goed, u bent behoorlijk ziek en eigenlijk zou ik u verder in het ziekenhuis
moeten laten onderzoeken. Dat moet ik aanvragen. Ik zie dat u al medicijnen hebt, waar u mee
door moet gaan. Ik schrijf nog een middel tegen benauwdheid voor. En denk eraan, geen werk als
u koorts heeft. Hebt u een ziekteverzekering?”
“Koorts voel ik echt wel, dokter. En verzekering? Nee daar doen we niet aan.”
“Heeft u een koortsthermometer in huis?” vroeg de dokter terwijl hij rondkeek.
“Een wat? Nou, nee, nooit van gehoord.”
De dokter keek weer zorgelijk en gaf haar een hand. ‘Slap handje’, dacht ze bij zichzelf. “We
gaan u weer beter maken, mevrouw. En denk eraan, de middelen precies innemen zoals
voorgeschreven! Ik kom over drie dagen terug. Of eerder als nodig.”
Buiten stond Vuist te wachten. De dokter gaf hem twee recepten. “Luister”, zei hij toen zacht
en nadrukkelijk, “de ziekte van die vrouw is ernstig. Ze zou voor onderzoek naar het ziekenhuis
moeten, maar ze is niet verzekerd. Hoe kan dat? Kunt u dat voor mij nagaan? Ik ben over vijf
dagen terug.”
Vuists zorgen en de bank
De dokter deelde Vuist, die buiten gewacht had, mee dat hij zich zorgen maakte en dat er een
ziekteverzekering moest komen. Dit begreep de smid wel. Hij was een vakman en ondernemer en
dus verzekerd. Maar de gewone Malle Moler dacht niet aan verzekering. Daarvoor moest je een
baan hebben, en die hadden ze niet. Nou moest hij dus een recept halen, naar de bank gaan en een
verzekering regelen. Opeens bedacht hij dat Jantje dus ook niet verzekerd was. En Antoinette?
Hadden haar voogden iets gedaan?
“Veel te doen Viktor”, bromde hij bij zichzelf. Maar eerst nog even bij Jantjes moeder naar
binnen gaan. “Aardige man, die dokter”, zei hij bij wijze van begroeting. Hij ging op de rand van
het bed zitten en vervolgde ernstig: “Ik moet dus een paar dingen regelen, zoals . . .”
“Doe maar Vuist”, onderbrak moeder terwijl ze hem waterig aankeek. “Ik mot nog effe
doorleven voor de jongens. Dan ken je me wegstoppen.”
Vuist keek naar de afgetobde vrouw. “Ja, nog effe doorleven, liefst wel, Rita. Maar nu heb ik
je nodig voor de bank. We gaan dat geld niet onder matrassen of onder de dakpannen bewaren. Jij
en ik worden de rekeninghouders.”
“De wat? Rekeninghouders?”
“Ja, want de kinderen zijn nog minderjarig. Dat geld is voor beide kinderen. Heb je een
paspoort?” Het duurde even voor moeder de bedoeling van de smid begreep. Toen klaard haar
gezicht op.
“Ja, dat heb ik. Had je niet gedacht, hè? Overgehouden van toen ik mijn man in het gevang
most bezoeken. Ik heb ’m maar een paar keer gebruikt voor dat stuk ongeluk.”
“Goed, als de kinderen straks tussen de middag thuiskomen, gaan we met z’n allen naar de
bank. Dan naar de apotheek. Over een uur zijn ze er.”
“Ja meneer de smid, tot je dienst”, zei moeder spottend. ‘Bij die man moet ook alles net zo
gesmeerd lopen als ijzer smeden: in strakke volgorde’, dacht ze.
Moeder zonk weg in de kussens, sloot haar ogen en liet haar gedachten gaan. Ze dacht eraan
wat het was om niet van week tot week in de spanning te zitten wegens schulden of niet; hoe
Jantje veranderd was; hoe ze haar inbrekende echtgenoot was kwijt geraakt. Zou hij ooit nog
terugkomen? En haar oudste zoon? Hoe was het met hem in een politiecel? En die dokter zou
haar er zeker weer bovenop helpen. Zo ontspannen had ze zich in geen tijden gevoeld.
Hoe lang ze zo had liggen sluimeren kon ze niet zeggen, maar ze werd wakker door Nero’s
geblaf dat vrolijk klonk. De kinderen zijn er dus.
Jantje kwam als eerste binnen. “Mam, ik hoor dat we echt naar de bank moeten, hier op de
hoek. Jij ook. Ken je?”
“Als je mij met een paard sleept of op een kar zet, zal dat wel lukken, jongen.”
“Ja en Vuist had ’t over een paspoort of zo. Wa’s dat?”
“Da’s dit, knul” en moeder pakte uit een hangkastje boven haar bed een zwart boekje. “Hier,
dit ben ik, een paar jaar geleden.” Jantje zag voor de eerste keer een foto van zijn moeder. Een
jongere vrouw die hem strak aankeek. Maar duidelijk, zijn mama met dezelfde onverzettelijke
uitdrukking.
“Mooi mam, maar nu moet je je aankleden en een dikke jas omdoen. Vuist zegt dat ’t alleen
maar gaat om een handtekening en je paspoort.”
“Laat Griet maar komen, dan ben ik zo klaar.” Het leek wel alsof ze opleefde.
Inderdaad, met Griets hulp was ze gauw klaar en tussen Vuist en Jantje in ter ondersteuning
kon ze behoedzaam naar de Nutsspaarbank schuifelen. Het was een kantoortje, hoek Javastraat,
waar de Malle Molers dagelijks langs gingen maar dat in hun leven geen rol speelde. Alleen Vuist
kwam er als ondernemer regelmatig.
Hij had een afspraak gemaakt en ze konden meteen geholpen worden. Dat wil zeggen, moeder
en Vuist gingen een kamertje binnen en Jantje en Antoinette bleven in de wachtkamer met het
gietijzeren sierhek dat hen scheidde van het bureau waar een man en een vrouw met geld bezig
waren. Heel veel geld, in de ogen van de kinderen.
“Zoveel geld”, fluisterde Jantje met ontzag, “dat haal ik nooit op!”
“Zie je die zware kast, met dat wiel erop? Dat is de brandkast. Kan niet gekraakt worden. Heel
dik staal”, merkte Antoinette op.
Het wachten werd vervelend en Jantje stond langzaam op om naar het werk van de twee
bankbedienden te kijken. Bankbiljetten tellen, bandje erom heen doen, in een vakje stoppen, een
aantekening maken. Hij drukte zijn hoofd bijna door de openingen in het sierhek om maar goed te
kunnen zien.
Eén van de bankbedienden voelde zich gestoord door dat gestaar: “Knul, naar buiten of op je
stoel.”
Jantje schrok en ging gauw op zijn stoel zitten. Daar ging de deur open en moeder, krachtig
ondersteund door Vuist kwamen naar buiten.
“Nou, dit is geregeld, kinderen”, zei Vuist, “en nu snel je moeder naar huis brengen. Jantje, jij
aan de andere kant.”
Zo kwamen ze langzaam schuifelend weer thuis en werd moeder gauw in bed gelegd.
“Jongens, jongens”, zuchtte ze steunend en rochelend, “wat moet een mens toch alles doen voor
z’n geld. Vuist, geef Jantje zijn bankboekje. Dat is van hem.”
Vuist pakte Jantje bij zijn schouders, duwde hem naar een stoel aan de tafel, liet hem zitten en
toonde een boekje met een harde kaft. “Kijk maar: dit is van jullie. Annet, kom er ook even bij.”
Jantje zag zin naam en die van Vuist. “En Annet, waar staat haar naam dan?”
“Daar heb ik de handtekening van haar vader voor nodig. Nou die is er niet en dus wordt mijn
naam gebruikt. Dus beide samen: 6000 guldens. Voor jullie beiden.”
Een cadeau voor Antoinette
Jantje en Antoinette keken elkaar even stil aan.
“Dus wij samen hebben zó veel geld? Jantje en ik?” wilde Antoinette weten.
“Ja, en als jullie wat nodig hebben, dan kunnen jullie dat van de bank halen. Nou ja, met
toestemming van ons dan.”
“Maar eerst de dokter voor mama betalen”, zei Jantje nadenkend.
“Ja en Annet heeft misschien weer iets anders bijzonders” zei de smid geheimzinnig.
“Vuist, daar moeten we het nog over hebben. Niet nu. De kinderen moeten naar school,” klonk
moeders stem. “Pak een boterham en naar school jullie. En nu zonder zorgen.” Moeders hese
stem klonk opgewekt. “Zonder zorgen”, herhaalde ze nogmaals.
“Jantje, pak de step”, commandeerde Antoinette, “we gaan. Nee, eerst Nero nog wat geven.”
Buiten knuffelde ze een blije Nero.
“Jantje, luister, jij stuurt altijd. Mag ik nou eens vooraan staan en sturen? Dat kan ik toch
ook?”
“Hoezo? Ik doe ’t toch altijd goed, Annet? Lijkt me niet veilig. Toch? En het is mijn step.”
“Wat flauw, zeg. Nou, dan bekijk ’t dan maar” mopperde Antoinette, deed haar armen over
elkaar en bleef verontwaardigd voor de step staan.
“Maar ik weet hoe je moet sturen en met z’n tweeën is dat hartstikke zwaar. Echt! Laat mij
nou maar. . . .”
Antoinette zei niets, maar liep weg zonder om te kijken.
Daar stond Jantje even sip te kijken. Het was haar dus echt menens. Plotseling hoorde hij
Vuists stem achter zich in de deuropening.
“Gewoon doen, Jantje. Wees wijs.” De smid glimlachte zelfs. “Haal d’er maar gauw in en zet
’r aan het stuur. Ik ga iets voor d’er regelen.”
Met tegenzin stepte Jantje Antoinette achterna. Ze was al bij de hoek van de Balistraat die ze
zonder om te kijken inging. “Annet, Annet, luister nou even” zei Jantje terwijl hij langzaam naast
haar reed, “ik vind toch, ik bedoel, doe jij maar, aan het stuur bedoel ik. Hier, ik ga achter jou op
de plank staan.”
Antoinettes boosheid zakte snel, maar ze bleef wel een beetje boos kijken. Jantje moest niet
denken dat hij er zo vanaf kwam. “Oh, nu vind je dus wel dat ik . . .”
“Ja, ja, ik most effe nadenken ”
“Ja en dat gaat bij jou wat langzaam” bitste ze terug. Maar toen ze zag dat Jantje een beetje
treurig begon te kijken. “Nou ja, zo bedoel ik ’t niet. Goed ik stuur en als ’t niet gaat, dan neem jij
’t over.” Waarna ze het stuur pakte en Jantje op liet stappen.
“Hou je vast, Jantje, klaar? Gaan we!”
Jantje hield Antoinettes borstkas stevig vast. Hij had haar nooit zo vastgepakt. ‘Wat een
magere ribbenkast’ dacht hij. ‘Die kreeg thuis vast niet veel te eten!’
Antoinette zwabberde eerst een beetje met de step, maar halverwege de Balistraat had zij al
een vaster gevoel voor richting. Alleen toen zij de stoep aan de overkant van de Laan Copes op
wilde, bonkte ze keihard tegen de rand en schoot het stuur uit haar handen. Ze duikelden naar
voren, draaiden om elkaar en kwamen zo op elkaar op de stoep terecht. Au, dat deed pijn.
“Wat deed je, Annet?” Jantje duwde Annet van zich af en wreef zijn knie. “Heb jij niks?”
“Au, mijn elleboog doet een beetje, pijn, geschaafd, verder niks. En jij? Het stuur schoot uit
mijn handen.”
De schade viel mee en Antoinette stond erop te blijven sturen. Zo kwamen ze op school, waar
de jongens spottend riepen: “Hé, Jantje, laat je je ook al door je vriendinnetje sturen?”
“Schele eikels, wat is er fout aan? Je bent te stom en te lelijk om een vriendinnetje te hebben”,
schold Jantje terug. Jantje en Antoinette waren er wel aan gewend geraakt om een beetje bespot te
worden. ‘Een knul met een griet, dat gaat niet’ riepen de andere kinderen soms.
Zowel Jantje als Antoinette konden hun aandacht niet bij de les houden. Er was ook zoveel
gebeurd. Toch voelden ze zich rustiger. Er leek iets afgesloten.
Na school stepten ze weer snel terug, weer met Antoinette aan het stuur. Jantje wilde weten
hoe het met moeder was en of ze de medicijnen gekregen had.
Bij de smidse stopte Antoinette. “Ik moet eigenlijk hier zijn”, zei ze, “want ik woon hier en jij
woont daar.”
“Hm, grappig eigenlijk. En nou? Moet je eerst Vuist dag zeggen of ga je mee?”
“’k Weet niet, eigenlijk wel, maar hij staat tuurlijk te hameren. Ik ga even met je mee. We
moeten ook nog met Nero lopen.”
Antoinette had net de step weer een stevige aftrap gegeven, toen de deur van de smidse open
ging en Vuist naar buiten kwam.
“Annet, stop en kom eens hier”, klonk de luide en donkere stem van de smid.
“O jee, Jantje, had ik toch eerst me moeten melden”, waarop Antoinette de step omdraaide.
“Ja Vuist (‘meneer’ had ze al laten vallen), hier ben ik. Ik wou net naar . . .”
De smid keek helemaal niet boos of nors, maar glimlachte breed: “Kijk eens Annet wat ik
heb”, en
hij pakte vanachter de deur een groot voorwerp tevoorschijn, ingewikkeld in
papier en karton. Daaruit stak een stuur. Ja het was een splinternieuwe step! “Voor jou, Annet, van
mij en moeders.” En daar verscheen ook zijn vrouw, schuchter, maar toch blij glimlachend.
Samen steppen
Antoinette wist niet wat ze moest zeggen, zo verbaasd was ze. Ze staarde naar de nieuwe step en
voelde zich tintelen van blijdschap. Uiteindelijk vond ze haar stem terug.
“Vuist, wat prachtig, wat . . . voor mij gekocht? Dat heb je toch wel van die . . .”
“Nee, Annet, niet van die vijf duizend. Dit is van ons voor jou. Wij zorgen voor je en dus krijg
je dit van ons.”
“Geweldig Vuist, machtig! Ha, Jantje, nou hoef ik niet meer bij jou achterop, of jij bij mij.
Kunnen we wedstrijden houden.”
Jantje stond er ook blij en verbaasd bij. Zo maar een step cadeau krijgen! Dat had hij nog nooit
gezien. Zijn step had Bas de fietsendief destijds uit onderdelen van andere steppen in elkaar gezet
en toen overgeschilderd. Maar deze glom van nieuwigheid bijna door de verpakking heen..
“Nou Annet”, zei mevrouw Vuist zachtjes, “ik zou er nu maar eens de wikkels en karton van
afhalen. Dan kan je hem echt goed zien.”
Voorzichtig haalde Antoinette de wikkels van het stuur en de stepplank. Glimmend chroom en
een hard houten stepplank die er stevig uitzag. De spatborden waren donker rood en op het
achterwiel was zelfs een kleine bagagedrager aangebracht. Een ware luxe.
Antoinette wist niet of ze de twee goede gevers zou mogen omhelzen. Eigenlijk kon ze zich
niet herinneren dat ze ooit iemand had omhelsd, zelfs Jantje niet. Ze keek een beetje schuchter
naar het van blijdschap glimmende echtpaar. Maar die leken ook niet zo erg knuffelig.
Jantje doorbrak de stilte met de opmerking: “Nou Annet, hiermee kan je eigenlijk niet naast
mij steppen. Jou step schaamt zich. Ik zal maar tien meter achter je blijven. Toch?”
Antoinette keek naar de toch wel afgetrapte step van Jantje. “Joh, jij hebt de meest
betrouwbare step. Die is door weer en wind heen gegaan. Oud en nieuw naast elkaar. Vuist,
mogen we een rondje steppen? Gewoon even de Javastraat?”
Vuist knikte en Antoinette stoof al weg, gevolgd door Jantje. Antoinette bleek als medestepster in de laatste maanden goed geoefend te hebben. Jantje kon haar nauwelijks bij houden.
Antoinette bleek ook heel handig voetgangers bij het voorbijrijden te vermijden. Bij de hoek van
de Surinamestraat hield zij halt.
“Laten we hierin gaan. Veel stiller. Kunnen we mooi rechtdoor rijden. Die step rijdt
geweldig!”
Halverwege, tegenover het huis van oom en tante stopte Antoinette even. “Even kijken, Jantje,
hoeveel jaren heb ik daar niet gewoond? Een step heb ik nooit van ze gekregen. Wel pianoles,
waarvoor ik dan dankbaar moest zijn. Oh ja, en paardrijles. Weg, alles voorbij”, besloot ze met
een zucht.
“Hé, wie zie ik daar aan de overkant bij jullie huis? Dat is de barones, zie je, dat mens met die
half geplukte kip op haar hoofd? Ja toch?” Hij wees naar een vrouwspersoon met zeen
verenhoedje op. “Annet, ze probeert bij jullie naar binnen te gluren. Godver, ik ga met m’n step
tegen d’er dikke reet rijden. Dan weet ze . . .”
Toen Antoinette zag dat Jantje de daad bij het woord wilde voegen, greep zij z’n stuur. “Nee
Jantje, nee, niet doen. Da’s voorbij, dat mens is verleden tijd. Laat rusten. Ik wil niemand van die
lui nog ooit zien. Anders ga ik gewoon een blokkie om. Snap je? Gewoon laten zitten.”
Antoinettes toon was heftig en werd boos toen Jantje zijn stuur probeerde vrij te rukken. “Nee,
Jantje! Nee!”
Jantje voelde nog steeds woede in zich oprijzen, maar de indringende stem van Antoinette en
haar boze ogen hielden hem tegen.
“Je zal wel gelijk hebben”, stemde hij tenslotte in, hoewel van binnen niet overtuigd. “Maar
goed dat jij erbij bent, anders had ik over d’er poten gestept.”
“Ja net als de eerste keer toen we elkaar ontmoeten en je mijn tante omver reed”, zei ze
lachend. Ze voelde de spanning weer wegglijden.
“Zo iets, ja”, bromde Jantje. “Nou ja, kijk dat mens loopt door. Je hebt gelijk.”
Zonder met de wedstrijd door te gaan stepten zwijgend ze door de Balistraat terug naar de
Malle Molen. De smidse was leeg, alleen het vuur gloeide nog.
“Laten we maar even doorgaan naar mijn mama. Kijken hoe ze is. Ze moet haar pillen krijgen
en zo. En we moeten Nero nog uitlaten.”
In het huisje troffen niet alleen moeder maar ook Vuist aan, die op een stoel bij het bed zat.
“Hé Vuist, dat was machtig steppen, niet Jantje? Hij kon mij bijna niet bijhouden. Eh, storen
we?”
“Nee, kinderen, ga zitten. Je moeder en ik hebben net wat besproken. Jullie hebben dat geld
van de barones en Eenoog en je vader verdiend. Je moeder en ik hebben besloten, dat dit gewoon
op de bank blijft tot jullie groot zijn. Laten we zeggen 18 jaar geworden zijn. Dat is nog heel ver
weg. Vinden jullie ook niet?”
Jantje en Antoinette keken elkaar aan. Wat moesten ze daarop zeggen? Het was immers geen
vraag, maar een mededeling.
“En de rekening van de dokter en pillen en zo, wie betaalt dat? Daar hebben we toch ook dat
geld voor? Mam hoe zit dat?”
Uit het bed klonk een dof gerochel. Moeder richtte zich half op en keek Jantje met een
vermoeide glimlach aan: “Dat regelen Vuist en ik, wijsneus. Jullie hoeven je nu nergens zorgen
over te maken. Dat hebben jullie al genoeg gedaan.”
“Mam, gaat ’t weer wat beter en heb ie je pillen genomen?”
“Jochie, ik heb alles gedaan en geslikt. ’t Zal nog wel een tijdje duren. Ga nu maar met Annet
steppen. Of met Nero lopen. Ik heb nog een betalingslijst voor je. En straks moet je aardappelen
schillen. Alles is weer als vanouds.”
Zoals vanouds & meneer Wilkes
“Ja mam, zoals vanouds. Waar ligt die lijst? En Annet, we hebben nou twee steppen. Dus kennen
we twee keer zo veel! Kom mee.” En hij pakte Antoinette bij haar mouw.
“Nou zeg, ik ben je hulpje niet!”, mopperde Antoinette die haar arm los trok. “En trouwens,
als er een van die griezels op de lijst staat, ga ik tien meter verderop staan. Laat eens zien!”
Inderdaad, geen van de ‘griezels’ stond op de lijst. Jantje bekeek de lijst snel en besliste hoe zij
het snelste moesten gaan.
“Eerst glas halen en afleveren, dan langs de kazerne en de Frederikstraat. Dan de Nassaustraat
en de Laan Copes”, commandeerde hij deftig.
“Ja chef! Maar heb je de tassen gepakt? Dan kunnen we gaan.”
En zo gingen ze naast elkaar, voor of achter elkaar met Nero met wuivende staart mee
dravend. Met z’n tweeën konden ze meer flessen en ook nog dik karton meekrijgen en verkopen.
“Nou, gaan jullie nou met z’n tweeën leveren? Pas op, dan gaan de prijzen omlaag”, grapte de
voddenman en blies een dikke wolk sigarenrook tussen zijn lippen. “Twee guldens en vijftig
centen. Dat karton woog lekker mee, kinderen.”
Toen ze buiten waren, stelde Jantje voor om eerst naar de bakker te gaan en dan naar slager
Straathof. Bij de bakker kocht Jantje niet alleen een bruin brood, maar ook twee puddingbroodjes
van een dubbeltje elk.
“Zo, Annet, dat gaan we eerst maar eens lekker opeten. Dat hebben we eerder gedaan, niet?
Hier op de hoek is het rustig.” Samen gingen ze op de stoep zitten, ieder met een broodje waar
bovenop een dikke laag chocolade zat.
“Da’s een tijdje geleden, Annet.” Antoinette knikte wat afwezig. Jantje keek haar vragend aan.
“Is er wat?”
“Beetje vreemd, Jantje, moet er nog aan wennen. Geen gelazer meer met oom en tante, de
stille smid en zijn vrouw, en dan mijn ouders. Mijn papa liep gewoon weg, keek niet om. Begrijp
je dat nou? Ik ben zijn dochter en dan smeert ie ’m gewoon! Ik kan ’t niet uit mijn hoofd zetten,
snap je dat? Kan jij dat? Je vader uit je hoofd zetten?”
“Ja, denk nooit aan ’m, behalve als de inbreker die vaak vast zat. Als ie vrij was, als ie thuis
was, ja, was ie dronken. Maar dat is lang geleden en zo vaag. Voor mij mag ie wegblijven.”
Antoinette zweeg en likte de chocolade van haar vingers. “Maar mijn moeder, waarom was die
er niet bij, gisteren?” ging ze verder. “Wilde die mij niet zien? Te gevaarlijk? Een moeder zou
toch tenminste proberen? Ik kan er niet bij.”
Ze hield haar hoofd tussen haar handen met haar ellebogen op de knieën zodat Jantje haar
tranen niet kon zien. Ze trok Nero naar zich toe en verborg haar gezicht in zijn vacht. “Lieve
Nero”, mompelde ze, “jij hoeft niks te begrijpen.”
Plotseling stond ze met een ruk op, veegde haar gezicht af. “Kom, we gaan verder Jantje. Het
is zoals het is. Je hebt nog een hele waslijst om af te werken.” Haar ogen en mond stonden strak
en ze ontweek zijn blik.
Jantje wist ook niet wat hij moest zeggen. Iemand troosten deed je niet in de Malle Molen. De
woorden ontbraken hem. Hij kon alleen maar schuchter zijn hand op haar schouder leggen. Daar
reageerde ze niet op.
Ze hadden inderdaad een behoorlijk lijstje aan adressen te bezoeken.
“Hoe doet mama dat?” vroeg Jantje zich hardop af. “Ze is ziek, maar houdt toch die meisjes
met verstelwerk bezig. Ze ziet alles.”
“En waarom dacht je dat je moeder niet beter kan worden? Ze werkt zich gewoon dood”,
stelde Antoinette nuchter vast. “Ze heeft nou pillen. Die helpen misschien.”
“Vooruit, Annet, laten we die lijst maar eens afwerken. Geen namen van onze griezels. Dus dat
kan snel: allemaal aan deze kant van de gracht.”
Het schoot inderdaad lekker op en Jantjes geldzakje dat hij onder zijn hemd bewaarde werd
steeds zwaarder. Hij had ook al voor 75 centen aan fooi gekregen en drie keer iets te snoepen.
Jantje zag ook dat Antoinette’s gezicht een beetje ontdooide. Gelukkig, zo’n oorwurmhoofd
maakte hem zenuwachtig.
“Nu nog de laatste, Annet, in de Balistraat. Da’s een ouwe zaggerijnige groenteboer met een
vals paard. Een echte vrek. Wilkes heet ie.”
Het was een huis met een voordeur waarnaast een schuifdeur waarachter zich de
groentewagen en de stal bevond. Jantje belde aan bij de voordeur, maar die bleef dicht. In plaats
daarvan ging de schuifdeur langzaam open en een verweerd gezicht met lange gelige tanden werd
naar buiten gestoken.
“Ja, wat motten jullie. Ik koop niet aan de deur en geef niet aan collectes.”
“Meneer, wij komen om het verstelwerk af te rekenen. Alstublieft, hier is het briefje: het is eh,
f 3,75.”
De man nam het briefje aan, mompelde “boel geld zeg” en verdween weer. Even later kwam
hij weer terug, deed de schuifdeur verder open en zei klagend: “Dat was duur jongen. Nog twee
keer en het is even duur als nieuw jasje.”
Plotseling hoorden zij een zacht geblaf, een kloppen van hoeven en snuiven, gevolgd door een
luid gehinnik. Nero was de stal ingelopen en daar zagen ze hem voor het paard staan, dat zijn kop
voor de neus van Nero heen en weer zwaaide en met zijn voorpoot op de grond klopte. Toen de
man zich met een vloek omdraaide sprong Nero opeens met beide voorpoten tegen hem op en
likte zijn handen.
“Godver, beest, wat?” Wilkes probeerde Nero’s kop te pakken, maar Nero was veel te
beweeglijk. “Jezus! Dat is Frits! Echt! Waar kom jij vandaan? Alle Jezus!”
Verandering
“Meneer, dit is mijn hond en hij heet Nero. Hoe bedoelt u en hoezo Frits”, vroeg Jantje zo beleefd
mogelijk. In feite voelde hij meteen een bedreiging: die man zou misschien wel eens een vroegere
eigenaar kunnen zijn. Wilkes keek naar Jantje’s gespannen gezicht en een brede lach ontblootte
zijn lange gele tanden. Nou, paardenkop, zeg wat, dacht Jantje.
“Geen zorgen jongen. Ik ken deze hond en hij kent mij. Ik ken zelfs zijn moeder, die altijd met
de groentekar meeliep. Dat was een fel beest, want hij was een waakhond in een kamp in de
oorlog. Ik hem ’m van een NSBer afgepakt. Maar die is nooit gestraft door bescherming van
hogere vriendjes. Later moest ik de hond afstaan aan die schurk. Het jonkie hield ik en die zat
altijd op de rug van mijn paard, dit beest hier. En hier is dat jonkie, maar heel wat groter! Hè,
ouwe jongen? Zo zo, jullie noemen hem dus Nero.”
“Hoe kwam Nero dan bij meneer Bronkhorst terecht”, vroeg Jantje.
“Die vent, die smerige landverrader! Ja dat is ’m, die schoft. De moeder van Frits, Nero dus,
was dood gegaan en toen kwam hij het jong opeisen. Hij bood zelfs geld en ik had toen
schulden.”
“Dei man beschermd, hoezo beschermd?” wilde Antoinette nu weten.
“Jullie zijn wel nieuwsgierig, zeg. Maar je mag alles weten. Er was een adellijke dame en een
hoge gemeente ambtenaar en zijn vrouw. Ik wou nog een klacht indienen, maar toen stond hier
opeens een dikke agent voor mijn deur, en achter hem een stille. Hij dreigde mij met van alles en
nog wat zoals controles, belastingdienst, enz. Later is die hier verderop gaan wonen, de
hansworst. Jij hebt Frits dus van die Bronkhorst gekregen. Da’s mooi. Hoe heb je dat voor elkaar
gekregen?”
“Nero werd slecht behandeld en is met mij meegekomen. Bronkhorst kon hem niet
terugnemen want Nero beet hem”, vatte Jantje kort samen. Hij had geen zin om het hele verhaal
te vertelen.
Wilkes keek een beetje verdrietig van de hond naar Jantje. “Tja, ik kan me voorstellen hoe dat
ging. Die Bronkhorst schreeuwde altijd tegen iedere ondergeschikte, dus ook Frits, eh, Nero dus.
Alsof ie nog altijd kampcommandant was.”
“Nou begrijp ik dat Nero niet tegen schreeuwen kan”, merkte Jantje op. “Kom, Annet, we
gaan. Dank u wel meneer. Kan ik de 3,75 krijgen?” Hoewel Antoinette best nog meer had willen
weten, vond Jantje dat hij genoeg wist en stopte hij het geld gauw weg.
“Luister Annet”, zei hij terwijl hij langzaam stepte om gewoon te kunnen spreken, “we weten
nu wel genoeg. Jouw oom, de barones, die vuile Bronkhorst, en achterlijk Bommetje die hier in
de straat woont, gewoon een stelletje boeven die elkaar beschermen. Ze doen maar die
kloothommels. Dat is ons pakkie aan niet meer.”
“Ja, nou, mag ik dan niet méér weten?” mopperde Antoinette. “Ik ben daardoor wel mijn papa
en mama kwijtgeraakt en jij jouw papa. Toch?”
“Ja, dat is ouwe koek. Mijn mama is hartstikke ziek en dat is nu. En jij zit bij Vuist en dat is
ook nu.”
“Je bedoelt heden”, verbeterde Antoinette.
“Ja juf, dat is heden. Bedankt voor de verbetering. Sorry, ik ben nu eenmaal van de Malle
Molen en ik zit op de Tak School met slecht onderwijs. Maar er is een heleboel veranderd. Daar
moeten we aan wennen.” Jantjes toon klonk geërgerd.
“Je hebt gelijk, Jan. Eigenlijk moet ik je Jan gaan noemen, want je bent geen Jantje meer. Dat
is dan ook veranderd.”
“Laten we maar eens kijken of mijn moeder veranderd is”, bromde Jantje, “hoe lang is ze nou
al ziek?” Al steppend waren ze bij het huisje aangekomen. Griet kwam net naar buiten.
“Dat mens werkt d’er eigen nog een keer helemaal hartstikke mors dood”, mopperde ze weer.
“Ze heb d’er medicijnen gehad en ze slaapt nou. Laat maar lekker legge, hoor. Anders gaat ze
weer aan de slag.” Nog verder in zichzelf mopperend slofte Griet weg.
“Even toch het geld opbergen, Annet. Ga jij maar vast naar Vuist.”
Moeder sliep niet, ook al had zij haar ogen dicht. Toen Jantje het geld in een verborgen lade
onder de keukentafel had gelegd, riep ze hem. “Jantje, luister, je broer zit nu in een inrichting. Dat
is misschien wel het beste voor hem. Maar dan komt dat takkenwijf van kinderbescherming
tuurlijk weer kijken of alles hier in orde is. Het huis moet dus pikobello zijn, gesnopen? Ik wil
niet dat ze jou wegnemen omdat het hier wat eenvoudiger en wat rommeliger is. Straks, dus. Ga
nu maar naar Vuist. Maar we eten wel hier!”
Bij Vuist zaten Antoinette, Vuist en zijn vrouw bij de werkbank en bleken iets ernstig te
bespreken.
“Hallo Jantje, kom erbij. Ik heb met de kinderbescherming gebeld. De vraag is: kan Annet bij
ons blijven. Voorlopig kan dat, maar morgen middag komt er een mevrouw van hullie langs om
met ons te praten.”
“Oh, misschien weer dat takkenwijf zeker. Die is een hele tijd geleden ook bij ons langs
geweest”, merkte Jantje op. “Misschien loopt ze dan wel door, naar ons. Dan moet ik zeker het
hele huis opruimen. Goed dat je het zegt.”
“Ja, en denk eraan Jantje, wij en Annet en jij en jouw moeder zijn los staande zaken. Dus
hebben ze niks met elkaar te maken, vooral tegenover dat mens van de kinderbescherming of hoe
dat heet.” Vuist keek hem streng aan.
“Ja Vuist, maar dan zijn we toch op dezelfde school?” Jantje begreep het niet helemaal, maar
voelde wel aan dat hij zich niet zou moeten laten zien.
“Nee Jantje, ik zei in de middag. Dus zorg dat alles in orde is. Dat soort mensen nemen zelfs
een stofdoek mee om te kijken of alles netjes is. En zeg tegen haar niks over Annet.”
“Dat gaat spannend worden. Annet, wil je mij helpen bij me thuis?”
Voorbereiding van de inspectie
Antoinette had eigenlijk geen zin om in Jantjes huis te gaan opruimen, hoewel ze wel het gevoel
had dat ze dat moest doen. Jantje zag haar aarzeling en stelde haar voor dat na het eten te doen.
Thuis bereidde Jantje het eten. Weer aardappelen met peen en uien en wat spekkies. Hij dacht
eraan dat hij een geweldig groot geldbedrag op de bank had staan en nu zo goedkoop mogelijke
aten. Moest dat echt wel zo?
“Mam, als ik nou echt zoveel geld heb, samen met Annet, waarom kopen we niet eens wat
beters voor het eten? Dat kan nou toch wel? Ik heb genoeg van peen en uien.”
Moeder kwam langzaam overeind in haar bed en keek hem ernstig aan. “Nee, jongen, dat is
alleen voor noodgevallen en wanneer jij gaat studeren. Dat wil ik. Alleen dan ken je uit dit rot gat,
de Malle Molen kommen. We leven van wat we nou verdienen. En voor meer moeten we gewoon
harder werken.” De toon liet geen tegenspraak toe.
“Je ben weer streng, ma.” Hij zuchtte. “Misschien kon Ruud daar niet tegen en is hij gek gaan
doen. Je ken toch ook wel eens wat toelaten?” Hij zei dit half in zichzelf, want hij kende het
antwoord van “tucht en orde” al.
Toen hij klaar was schepte hij voor haar op met de opmerking dat ze eens meer moest eten. “Je
lijkt wel een hark met lappen er omheen.”
“Praatjes hebben als ik ziek ben. Zo praat je niet tegen je moeder!”
Jantje liet haar maar pruttelen. “En eten mam”, zei hij terwijl hij zichzelf opschepte. Met lange
tanden at moeder de prak op en zette het bord op de rand van het bed: “Zo tevreden, kapitein?
Help me nou maar even naar de WC en ga dan opruimen.”
‘Ja ma, toe maar, beveel maar weer eens,’ dacht Jantje geërgerd. Maar hij zweeg en zei in
plaats daarvan dat Annet zo kwam helpen.
“Moet dat nou echt, in deze armoedige troep? Ik schaam me rot.”
“Ja ma, ga nou maar”, en hij duwde zijn moeder het wc’tje in.
Van buiten hoorde hij Nero blaffen. Dat moest dus Antoinette zijn. En inderdaad, zij stapte de
kamer binnen. Ze zag er niet erg geestdriftig uit en had meer een uitdrukking van ‘het moet nu
eenmaal’.
Net kwam moeder het wc’tje uit. “Nou kinderen ga maar aan de slag. Van mijn zal je geen last
hebben. Ik duik weer in bed.”
Antoinette, die thuis nooit wat hoefde te doen keek een beetje zoekend rond. Waar te
beginnen?
“Annet, wat sta je te kijken. Als jij eerst het keukengedeelte en aanrecht neemt, doe ik de vloer
en leg alles bij elkaar. Eigenlijk is ’t niet zo veel. Griet heeft al wat gedaan.”
“Ja, meneer,” zuchtte Antoinette en zette een ketel voor warm water op.
“Jantje, ook de wc doen, want daar kijken ze altijd naar,” gaf zijn moeder aan. Dat was juist
het gedeelte van de taak waaraan Jantje niet had willen denken.
Zoals Jantje zei, het viel wel mee. Griet had al eerder schoon gemaakt, zelfs het wc’tje.
“Annet, nou naar boven”, beval Jantje toen zij klaar waren. “Daar is lange tijd niks gedaan.”
De bovenste verdieping was verdeeld in twee kleine kamers: één voor moeder, waar zij de
afgelopen tijd niet geslapen had en één kamertje voor de broers, Jantje en Ruud. Waar de laatste
dagen alleen nog Jantje huisde.
Jantje zag Antoinette naar de onopgemaakte bedden, de kale muren en de op de grond
liggende kleren kijken. Hij wou nog zeggen ‘kijk naar niet naar de rommel,’ maar hij bedacht dat
zij daar juist voor gekomen was.
“Nou, hier hebben we nog wel wat de doen, Jantje. Kunnen we dat kastje daar aan het
voeteneinde gebruiken om wat kleren op te bergen? Ik maak wel even de bedden op. Het moet er
gewoon ordelijk uitzien.”
Jantje begon de kleren in het wankele kastje te proppen. De deurtjes moesten met een houtje
geklemd worden, anders hingen zij half scheef naar buiten. Dat ging snel. Maar Antoinette wees
er ook op dat de vloer, moest worden aangeveegd: “Die stofrollen zijn geen gezicht, Jantje.” Nee,
ze waren niet meteen klaar.
Terwijl Jantje een stoffer en blik beneden haalde, ging Antoinette naar de smalle overloop
waar ze een ladder naar de vliering gezien had. Aarzelend beklom ze de trap. Zou Jantje dit goed
vinden? Maar die trap met het luik erboven maakte haar brandend nieuwsgierig. Ze duwde tegen
het luik en ja, het ging krakend open. Ze zag een door een dakraampje vaag verlicht lage vliering.
De muffe lucht en de spinraggen wezen erop dat hier nauwelijks iemand kwam. Ze deed nu het
luik helemaal open en ging de vliering op. Ze kon alleen in het midden rechtop staan.
Er lagen wat onduidelijke gordijnen, wat oude emmers en aan het eind lagen een paar op
elkaar gestapelde rollen zeil. Ze wou al teruggaan voordat Jantje boven kwam, toen ze tussen de
rollen iets ontdekte dat op een kleine kist leek.
Nu kon ze zich niet meer beheersen, Jantje of geen Jantje. Ze duwde de rollen weg. En ja, daar
stond een houten kist. Hij zag er gehavend uit met een grijze laag stof erop. Het hout van de
deksel was gespleten.
Antoinette haalde deksel van de kist en zag er allerlei vergeelde papieren liggen: stukken
uitgeknipte kranten, bladzijden met deftige opschriften, zoals “in naam van de Koningin”. Eén
stuk papier met een krantenkop viel haar op: “Inbreker deel van een spionage netwerk.”
Toen hoorde ze Jantjes stem: “Antoinette, waar zit je?”
“Hier!” gilde ze. Het stuk krant legde ze weer terug.
De kist
Daar stak Jantje zijn hoofd boven het luik. “Wat doe jij hier Annet? De vliering hoeven we toch
niet te doen? Ik kom hier eigenlijk nooit. Effe kijken,” en Jantje, even nieuwsgierig als
Antoinette, wipte de vliering op.
“Moet je hier kijken, Jantje, hier, deze kist. Zal er wat inzitten?”. Vroeg Antoinette met een
onnozel gezicht.
Jantje stapte op de kist af. “Heb je er al in gekeken?” vroeg hij kortaf en een beetje nors. Het
was tenslotte van hem of moeder en niet van Antoinette.
“Nee, hoor, ik heb alleen de deksel een beetje opgelicht”, jokte ze. Door het schaarse licht van
het zolderraam kon Jantje niet zien dat ze bloosde.
Jantje haalde de deksel omhoog en nam de krant die bovenop lag en een paar papieren. “Ze
gaan dus over mijn pa. Is dit de geheime kist van mijn moeder?” Hij las de krantenkop dat met
grote letters vermeldde: “Inbreker voor spionage netwerk”.
“Jezus, dat is geen kattenpis!” Jantje rommelde nog wat verder in de kist. “Ja allemaal over
pa”.
Hij ging naast de kist op een rol zeil zitten, bladerde wat door papieren, probeerde er wat van
te lezen en keek toen Antoinette vermoeid en boos aan.
“’k Weet ’t eigenlijk niet. Wat mot ik ermee, met deze troep. ‘In naam van de koningin’, en
dan de rechtbank zus en zo. Getverdemme, nou geen zin in, Annet. Laten we eerst maar
opruimen. Dat tyfuswijf van jeugdzorg is effe belangrijker.” Hij schreeuwde het bijna uit en hij
keek haar met woedende ogen aan.
Antoinette schrok een beetje van zijn reactie en wilde er niet tegenin gaan. “Joh, stop maar
even terug, da’s voor later”, stelde ze voor. “Kom, je hebt gelijk.” En ze pakte hem bij zijn hand
en trok hem zachtjes mee.
Ook al waren de zolderkamers rommelig, ze waren klein en daarom snel opgeruimd. Jantje
veegde en Antoinette vouwde de rest van de kleren die niet in een kastje pasten op en legde ze in
een keurig stapeltje op een stoel die naast het bed stond.
Toen ze daarmee klaar waren liep Jantje naar de slaapkamer van moeder, die muf rook omdat
die al een tijd niet gebruikt was. Ook al vond hij het vreemd om in zijn moeders kamer op te
ruimen, hij deed het toch maar. Hij maakte schoon en Antoinette vouwde de kleren op.
Toen ze daarmee klaar waren ging Jantje even op het bed zitten. Hij dacht na over wat hij met
die kist met papieren moest doen.
Plotseling stond hij op: “Annet, ik ga die kist halen. Ik wil toch weten wat er in zit. Help effe.
Hij is niet groot, maar die ladder is onhandig.”
Jantje ging de vliering weer op en pakte de kist op. De kist was oud en weinig stevig. De
deksel zat los en de bodem boog een beetje door.
“Annet, ga een paar treden onder mij om op te vangen. Het is een oud ding. Straks flikkert die
nog uit elkaar.”
Dat was niet overdreven. Nauwelijks had Jantje een voet op de eerste sport van de ladder gezet
of hij voelde de bodem uitzakken. Hij probeerde nog zijn arm eronder te steken, maar door die
beweging verloor hij houvast aan de ladder. Hij greep weer naar de ladder, waardoor de hele
bodem van de kist naar beneden kwam en alle papieren rondom fladderden. Antoinette kon
onderaan de ladder niks doen.
De rest van de kist liet Jantje toen ook los. Antoinette sprong opzij en de kist kwam met een
harde klap op de grond terecht.
“Godsammejezus, Jantje, bijna raak. Moet je zien wat een troep!” Ja, dat zag Jantje ook wel.
Zonder iets te zeggen begon hij de papieren bij elkaar te vegen.
“Nee, Jantje, niet zo. Even slim zijn. Laten we meteen even ordenen. Zo, dit zijn
krantenberichten, dit lijkt op brieven en dat is allemaal met de koningin erop, dus dat zal wel de
rechtbank zijn of iets officieels.”
Goed idee, maar Jantje voelde zich er ongelukkig bij. Nu zat Antoinette te ordenen, terwijl het
zijn vader betrof en zijn papieren waren. Maar hij kon haar geen ongelijk geven. Hij liet
Antoinette dus maar alle officiële papieren bij elkaar brengen en koos zelf alleen de
krantenknipsels uit.
Plots werd zijn aandacht getrokken door een vette krantenkop met de aankondiging: “Zes jaar
cel voor spionerende beroepsinbreker”.
“Kijk Annet, die zit nog wel effe.” En hij liet haar het bericht zien.
Antoinette pakte het en begon te lezen. “Kijk Jantje, hier staat verderop wat anders. ‘Kan bij
goed gedrag in vier jaar vrij komen.’ Dat is dus, raad eens . . .”
“Effe kijken; ik was zes, en dus . . .”
“En dus moet hij nu ergens vrij komen,” viel Antoinette hem in de rede.
Nauwelijks had ze dat gezegd of ze zag Jantjes gezicht helemaal verstrakken: zijn staal blauwe
ogen keken strak naar de papieren voor zich, zijn lippen leken iets uit te spreken, maar er klonk
geen geluid. Na wat Antoinette een eeuwigheid leek, sloeg Jantje met zijn vuist op de grond en
sprong op.
“Annet, ik wil even met mama spreken. Ruim jij dit intussen op” zei hij nauwelijks
verstaanbaar.
“Ja meneer”, wou Antoinette spottend zeggen, maar ze slikte dat nog net in toen zij zijn
woedende gezicht zag. In plaats daarvan waarschuwde ze hem: “Rustig Jantje, je moeder is ziek.”
Jantje luisterde niet en bolderde naar beneden. “Mam, we hebben boven een kistje gevonden,
met papieren erin. Weet jij daarvan?” hoorde ze hem vragen.
Moeder kwam overeind en keek Jantje angstig aan: “Het kistje”, mompelde ze.
Verontschuldiging
Jantjes moeder was natuurlijk geschrokken toen de kist met een knal naar beneden viel. Ze had
geroepen maar haar stem was te zwak. Toen ze de kinderen met elkaar hoorde spreken was ze
gerustgesteld en liet ze zich weer in de kussens terugzakken.
En daar roffelde Jantje naar beneden en stond hij opeens voor haar bed. “Kistje, mam, weet jij
daarvan?”
Kistje, ja natuurlijk wist ze van dat kistje. Het was het enige voorwerp in haar huis dat ze
haatte en wilde vergeten. Dat kistje! Ze mocht het niet weggooien en ze wilde het tegelijk niet
hebben. En ze wilde zeker niet dat haar kinderen de inhoud zouden zien. En daar stond dan haar
jongste zoon: “Weet jij ervan”, met een toon alsof hij haar ter verantwoording vroeg.
Ze draaide zich langzaam naar hem toe. “Of ik ervan weet? Wat dacht je, knul. Daar zit mijn
nachtmerrie in. Mijn ellende van toen jij nog zes was. Dus wat wil je?”
“Wat ik wil? Ik wil weten of papa vrij komt. Ik las dat dit eigenlijk gauw zou gebeuren. Annet
las dat ook.”
Moeder tilde haar handen machteloos op en liet ze weer vallen. “Goed gezien, knul, maar die
vent komt niet meer terug. Dus waarom zou ik je daarmee lastig vallen? Ik denk dat die met die
rare snaak van een Eenoog is meegegaan. Die dook juist op toen je vader vrij zou komen.”
“Dus?”
“Dus een plus een is twee” concludeerde moeder.
“Ja hallo, mam, ik kan je effe niet volgen.” Jantje begon ongeduldig te worden.
“Toch eenvoudig jongen. Die lijst is toch geld waard? Dat heb je toch gemerkt! Wie daarop
staat wil best wel een boel centen betalen om niet als vuile landverrader bekend gemaakt te
worden. Nou, die gekke barones zat er ook achteraan. Die heb nou ook de lijst en denkt dat zij de
enige is. Mooi niet dus. Die vader van Annet heb ’t nou ook. Ik denk dat die lijst nou niks meer
waard is. Da’s lachen als ze dat merken!” Moeders uiteenzetting eindigde in een uitgerekte
hoestbui.
Jantje moest toch wel even nadenken. “Dus als meer mensen die lijst hebben . .”
“Ja, als je dan merkt dat een ander hem ook heb, terwijl je dacht dat je de enige bent, nou ja,
dan ben je genaaid. Zoeken ze maar uit. Nog effe je vader. Als die vrij gekommen is dan zal ie
naar Eenoog gegaan zijn. Ik denk niet dat ie hier nog zijn neus durft te laten zien.”
“Mam, en waarom weet ik dat niet? Ik moet alles zelf ontdekken. Da’s niet eerlijk.” Jantje
voelde zich weer boos worden.
“Tja, ik dacht, je heb al zoveel aan je hoofd. Ik dacht ik vertel ’t je later wel, als ik me weer
beter voel”, zei ze verontschuldigend met een zwakke stem.
“En nou?”
“Nou heb ik geen man en jij geen vader, je broer is ergens opgevangen, nou en morgen loopt
die trut van de kinderbescherming hier rond te neuzen om te zien of ik nog wel een goeie moeder
ben. Gaan dus ga maar door met netjes maken. Da’s alles.”
‘Gesprek beëindigd’, dacht Jantje met een ontevreden gevoel. Boven trof hij Antoinette bij de
papieren aan, maar haar blik zei hem dat zij alles gehoord had.
“Je weet ’t nou. Mijn vader is ook weg, net als de jouwe en oom en tante. Godsamme!”
Antoinette begreep deze woede-uitval. “Ja Jantje, ik ben ook boos. Maar laten we doorgaan
met opruimen,” stelde ze voor. “Als we niet uitkijken hebben we morgen gezeik met de
kinderdienst of bescherming.
“Annet, die papieren brengen we naar Vuist. Ik wil niet dat dat mens van kinderbescherming
erin gaat neuzen. Misschien kan Vuist ons ook uitleggen wat er allemaal in staat.”
“Doe dat maar meteen, Jantje, dan ga ik hier door. Dat lijkt mij handiger.” Antoinette wou
Jantje eigenlijk uit de weg hebben. Ze had het gevoel dat zij sneller en handiger het huis van kant
kon krijgen.
Toen Jantje weg was ging ze maar eens goed aan de slag ook al was het niet makkelijk de
gehavende dekens netjes te spreiden en de kleren in een net stapeltje in een te kleine kast te
krijgen. Het deurtje ging steeds open. Met een houtje wist ze hem vast te zetten.
Toen ging ze naar beneden om de woonkamer en keuken schoon te maken. Jantjes moeder
leek te slapen, dus moest ze zacht zijn. Ze begon eerst maar eens met het kookgedeelte. De
rommeligheid ervan was haar al tijden opgevallen.
Terwijl ze bezig was hoorde ze plotseling moeders schorre stem vanuit het bed. “Je bent een
goed kind, Annet. Ik had altijd een dochter gehad willen hebben. Ik zeg maar, daar heb je niks
over te zeggen. Jantje is een beetje kortaf, hè, de laatste tijd?”
“Dat valt wel mee, mevrouw. Hij is wel gespannen, maar alleen de laatste tijd. Eigenlijk is ie
heel serieus geworden. We moeten weer eens gaan spelen. Al dat grote mensen gedoe. Wat
moeten we ermee?”
“Meisje, met mijn zoontje erbij heb je toch wel een leuk spaarcentje gekregen, of niet? Heb ik
nooit gehad. Maar in gods naam, praat er nooit met iemand over. Het is geld van boeven. En het
blijft staan tot je naar een hogere school gaat.”
Geld van boeven? ‘Mijn vader is geen boef’ wou ze snibbig tegenwerpen, maar tegelijkertijd
voelde ze de opkomende boosheid weer wegzakken. ‘Papa is wel een boef’, bedacht ze opeens.
Ze ging op een stoel zitten en staarde dof door het raam naar het huisje aan de overkant,
zonder het te zien. Moeder liet zij maar doorpraten. Een stem op afstand.
“Getverdemme”, vloekte ze opeens terwijl ze opsprong, “geld van boeven die ’m gesmeerd
zijn. Nou, dat zal ik ga gebruiken ook, ja als ik groot ben.”
En zonder zich nog verder om de zieke te bekommeren nam ze de kamer duchtig
onderhanden. Dat luchtte op.
De inspectie
Antoinette trof Jantje en Vuist bij de stapel papieren over Jantjes vader aan. Vuist was er
kennelijk mee klaar, want hij voegde ze tot een stapel en stopte ze in een grote enveloppe.
“Duidelijk Jantje, vader Van Dam is er ook vandoor gegaan. Hij heeft hier in elk geval zijn
neus niet laten zien. Misschien wel beter zo. Die papieren van de rechtbank moet ik later maar
eens bekijken. Ik ben tenslotte smid en heb niet voor jurist geleerd. Ha Annet, kom erbij. Nou, je
hoorde net het belangrijkste over Jantjes vader. Nog belangrijker is de inspectie van morgen.”
“Ja Vuist, wat moeten we doen? Schoenen poetsen, haar kammen en ‘ja en amen’ zeggen?”
“Ja, dat is het wel zo ongeveer. Maar niet te overdreven. Jantje, wij gaan straks even naar de
kledingwinkel om voor jou een hemd en broek te kopen. Zo’n mevrouw let op kleren en wat je
aan hebt is niet kapot, maar wel oud en opgelapt.”
Jantje voelde zich rood worden en dacht aan zijn bankrekening. “Eh, Vuist, mama heeft dat
geld nu niet en eh . . . Ja Vuist, met dat geld op de bank kan ik nu zelf . . .” Jantje voelde opeens
Vuist’s grote hand op zijn mond.
“Sst, niks ervan Jantje. Hier heb ik voor gekozen, dus ook voor mijn rekening.”
Jantje keek Vuist een beetje schuin en bezorgd aan: ‘Gaat die man straks voor vader spelen?’,
dacht hij, ‘beetje uitkijken.’
“En dan nog Jantje, niks vertellen over jouw baantje van ophalen van oud papier, glas en
dergelijke. Zeg alleen maar dat je je moeder helpt en zo. Dat is het dan. Annet wij gaan zo eten.
Jantje, jij gaat naar je moeder. Kijk wat je nog moet doen daar. Nu heb je nog tijd, morgen moet je
naar school.”
Dat was waar: morgen weer naar school. Dat werd een dag met weinig aandacht voor de les en
veel gepieker. Jantje had steeds weer het beeld van die vrouw van de kinderbescherming voor
ogen. Niet een echt helder beeld; daarvoor was haar eerste bezoek te lang geleden. Nee hij zag
een grote gezette vrouw voor zich, die met een krassende kakstem op alles “zo-zo” zei of zoiets
vroeg als “kan dat dan zo maar?” Hij kreeg er pijn van in zijn maag.
Tussen de middag stepten de twee kinderen snel naar de Malle Molen. Nee, de mevrouw zou
pas om half vier komen. “Ha”, dacht Jantje, “kan ik nog wat doen. Bloemen, takken, iets voor in
een vaas.” Bij Vuist leende hij een vaas en met een mesje ging hij de twee laantjes door om her en
der wat hulsttakken te snijden. Het was midden november, waardoor er weinig groen was. Toch
kreeg hij een paar hulstakken bij elkaar, die hij bij moeder op de tafel zette. Op de hoek van de
Javastraat vond hij nog een in elkaar getrap kistje. ‘Daar steek ik straks lekker de kachel aan’,
nam hij zich voor.
Na de middaglessen stepten de twee zwijgend naar de Malle Molen.
“Ik heb een knoop in mijn maag,” zei Antoinette toen ze bij de smidse waren aangekomen.
“En ik heb een steen in mijn maag”, antwoordde Jantje. “Succes, Annet!” Jantje wachtte niet
eens op een antwoord. Weg was hij vol zorgen.
In de smidse trof Antoinette de ouders Vuist en een mevrouw, die wat haar betreft eerder in
een duf konijnenhok thuis hoorde. Ze had kennelijk al de ronde door het huis gemaakt, want ze
merkte op:
“De jonge dame komt hier heel erg mooi te wonen.” Zich voorover buigend naar Antoinette:
“Hoe vind je het hier? Je woonde toch eerst in de Surinamestraat. Dat is toch wel wat anders,
hè?” Haar stem boog samen met haar mondhoeken naar beneden.
‘Je bedoelt: het is hier een arm zooitje’, dacht Antoinette. In plaats daarvan antwoordde ze: “Ja
mevrouw. Maar ’t is hier fijn en meneer en mevrouw Vuist zijn goed voor me. En de mensen zijn
best aardig hier in de Malle Molen.”
“Nou, dan ga ik maar eens een paar van die aardige mensen opzoeken. Mevrouw en meneer
Vuist, u krijgt bericht. Maar maakt u zich geen zorgen.”
De inspectrice schreed naar buiten en ging naar het bescheiden huisje van Van Dam. Ze
herinnerde zich nog hoe zij zich ooit door een pak van woedende honden moest heenslaan en ze
zette zich schrap. Maar toen ze het laantje inliep, was alles stil. Jantje had Bertus uitdrukkelijk
bevolen om de honden binnen te houden. Ook Nero had hij binnen gehouden en zelfs de trap op
naar de slaapkamers gejaagd.
Daar stond hij dan, bijna in de houding naast het bed van moeder toen de inspectrice het hoofd
hoog opgeheven naar binnen schreed. Hij had de nieuwe kleren van Vuist aan. De kachel was
aangestoken zodat de koude vochtige lucht was verdreven.
De inspectrice keek argwanen rond. ‘Arm, maar netjes’, dacht ze.
“Zo, moeder is ziek, zie ik, en kan daarom niet voor haar oudste zoon zorgen. En jij,” ze boog
naar Jantje, “bent dat jongetje met die grote hond. Waar is ie nou?”
‘Hé, wel indruk gemaakt’, dacht Jantje. “Mevrouw, hij is boven in de slaapkamers. Je weet
maar nooit met zo’n gevaarlijk beest.”
“Dank je, nee dat hoef ik niet te zien. Laat hem maar boven”, zei ze met een gemaakt lachje.
“En waar leven jullie van?”, vroeg de inspectrice met een spiedende blik naar de schaarse
uitrusting van het keukengedeelte.
“Verstelwerk, mevrouw”, zei moeder zachtjes. “Nu ik ziek ben helpen twee meisjes mij. Gaat
heel goed.” Ze keek de inspectrice recht aan. Die sloeg haar ogen neer.
“Uw oudste zoon blijft nog even in een internaat. Hoe is ’t met Jantje? Geen schoolverzuim?
Ik bedoel, spijbelen?”
“Spijbelen! Vraag maar aan de bovenmeester. Jantje slaat nooit geen dag over.”
Moeders stem klonk nu hard en verontwaardigd, gevolgd door een luid gegrom en blaffen
boven. “Als je dat nog een keer zegt, jaag ik dat mormel op je af!” zei ze vijandig.
De inspectrice, keek zenuwachtig van moeder naar Jantje, klapte snel haar schrijfbok dicht zei
scherp “u hoort nog van me” en zeilde haastig het huisje uit.
“Dat was dan dat”/een ouwe bekende
“Nou mam, dat was het dan,” vatte Jantje het bezoek samen. Hij ging gauw naar boven om Nero
te halen. Die kwam grommend naar beneden en snuffende alles af als wou hij zeggen: “Ik ruik
hier een mens die ik niet moet.”
“Eigenlijk best wel prettig dat het er hier nu wat netjes uitziet. Ga jij maar eens een potje
koken,” beval moeder.
“Ja met wat? We kunnen nu geen geld ophalen voor verstellingen en voor het wegbrengen van
glas en papier is het te laat.” Jantje keek in het tabaksblikje in de keukenla. “85 cent ma, wat
kennen we daarvoor halen, mam?”
“Haal maar bij Fris de groenteman in de Balistraat voor 20 cent aardappelen en een pot bruine
bonen. Dan hebben we genoeg voor vanavond. Ik hoef niet zo veel. Is er nog brood? Ik geloof
een halfje! Pak je tas en ga.”
Jantje keek opeens scherp naar zijn moeder die vanuit bed zo lag te commanderen. “Mam, je
lijkt wel beter! Soms je pillen genomen?”
“Jij met je pillen! Nee, ik ben nog steeds een slappe dweil. Maar dat dat mens weg is, geeft
mij een goed gevoel. Maar ik wil wel eens echt beter worden.”
“Nero, dat mens is weg. Kom, we gaan. Kijken of de slager nog restjes heeft.”
Antoinette trof hij zittend op haar step aan. “Hé, Annet, ’t is over. ’t Mens is weg. Nero stond
bovenaan de trap te grommen en blaffen, en weg was ze! Hè, Nero?” Nero luisterde niet maar
snuffelde ook aan de deur van de smidse: rook hij haar ook hier?
“Hé Annet, kom je mee? Gewoon een paar boodschappies doen. Wat zit je daar zo stilletjes?”
Antoinette stond langzaam op. “’k weet niet, Jantje. ’t Gaat allemaal zo snel. Meneer en
mevrouw Vuist hebben hun best gedaan. Maar zullen zij zoiets als ‘papa en mama’ voor mij
worden? Ik voel ’t nog niet, weet je.” Ze keek Jantje even schuin tussen haar over haar voorhoofd
hangend haar aan. ‘Snapte hij ’t? La maar zitten’, dacht ze.
“Kom Jantje, laat me maar pruttelen. We gaan. Nero, we maken een ronde over het
Nassauplein. Daar reden we toch ooit die Bronkhorst van de sokken?”
“Die griezel hoeven we niet meer te zien! En ik wil niemand van de sokken rijden, Jantje.
Eerst de boodschappen.”
Dus eerst de groenteman Fris en toen de bakker Hus en tussendoor even de slager Straathof
voor restanten van de snijmachine. Daar kregen ze ook nog elk een extra plakje worst.
“Zo, en nou de sokken erin, Annet!”
En daar gingen ze. Jantje een beetje gehinderd door de tas aan zijn stuur, maar Antoinette
moest soms uitkijken voor Nero, die te geestdriftig voor om haar heen rende. Zij had namelijk het
zakje snijafval.
Bij het Nassauplein aangekomen hielden zij even stil. “Laten we op het middenstuk racen,
Annet! Eerst heen en dan terug. Er is toch bijna niemand. Ik kan mijn tas even bij de kiosk laten
staan.”
Zonder op een antwoord te wachten vroeg Jantje aan de kioskhouder of hij zijn
boodschappentas kon laten staan: “wij gaan racen, ziet u, en dan hindert de tas.”
“Klaar Jantje, klaar?” riep Antoinette, die nu wel eens echt wilde weten wie van de twee het
hardst kon steppen. “Af!”
En daar schoten ze weg, zo hard als zij konden. Jantje boog helemaal over zijn stuur,
Antoinettes rokje fladderde achter haar aan. Jantje lag een halve step voor. Ging hij winnen?
Plotseling kwam ter hoogte van het postkantoor een man de baan op. Achter hem nog een
man, in uniform. De eerste zwaaide met zijn armen en wilde blokkeren.
“Annet naar rechts, het zijn Bommetje en Deuterd weer. Uitwijken Annet en doorrijden!” Zou
dat lukken?
Het lukte maar dankzij Nero die voor de twee steppende kinderen een beetje vooruit was gaan
rennen. Hij blafte daarbij van plezier, maar toen hij de twee mannen zag staan, schoot hij naar
voren. Hij blafte niet meer van plezier, maar gromde en blafte weer als het zwarte monster dat
zijn baasjes moest beschermen.
“Je mag hier niet hard . . .” riep een van de twee politiemannen, maar hij kon zijn zin niet
afmaken want hij kon niet anders doen dan opzij springen en terug rennen naar de zijkant. Een
verwoed blaffende en grommende Nero achter zich aan. Jantje, die doorgereden was stopte nu
even.
“Nero, hier, kom terug”, beval hij hard. “Hier Nero! Nu!” Nero moest nu kiezen tussen de
twee politiemannen achtervolgen en zijn baasje gehoorzamen. Met zichtbare tegenzin deed hij het
laatste.
“Omdraaien, Annet. We moeten in de Malle Molen terug zijn, voordat die twee smerissen daar
zijn. Eerst de tassen pakken.”
Dat was verstandig van Jantje, want naast het postkantoor stond het volkswagen
politieautootje met daarin de collega’s van de agenten.
“Snel naar de Malle Molen. Dit keer hebben ze een stopteken niet gehoorzaamd en een
levensgevaarlijk en dreigend dier op een ambtenaar in functie afgestuurd,” riep Bommetje.
Wie zou als eerste aankomen? De kinderen wisten dat zij het als eersten moesten halen: anders
stonden de smerissen hen op te wachten. Dat wist Deuterd en zijn mannen ook. Maar niet
iedereen was even snel: het kostte Bommetje wat tijd om zijn dikke lijf in het wagentje te krijgen.
“Bom, schiet op man! Je moet maar eens gaan afvallen. Je hindert politiewerk.”
Zo kennen we ze weer
De kinderen waren snel teruggestept en hadden hun tassen bij de kiosk opgehaald. Jantje speurde
het Nassauplein af. De politie was nog niet op hun hielen.
“Annet, als we de Javastraat nemen, hebben ze ons zo. Daarvoor hoeven ze alleen maar een
dot gas te geven. We moeten door de Kerkstraat gaan. Dat kan nog, want ze zijn nog niet gestart.
Snel, want dan raken ze ons even kwijt.”
Het was maar goed dat ze dit deden, want nauwelijks waren ze de zijstraat in gefietst of het
politiewagentje kwam in beweging en reed de Javastraat in om de kinderen te onderscheppen.
“Waar zijn ze nou baas”, mopperde Bommetje. “Ik zie ze niet. Ze kunnen toch niet zomaar
verdwijnen?”
“Nee, bolle Bommerd, en als je niet zo langzaam was geweest, hadden we ze al. Maar ze zijn
vlug als water. Dus ze kunnen al in de Malle Molen zijn.” En Deuterd gaf vol gas. Ze waren er
snel en zetten hun volkswagentje voor de Nutsspaarbank.
“En nou, baas?” vroeg Bommetje “moeten we nou naar binnen gaan? Niet zo verstandig, lijkt
mij.”
“Ja we gaan niet verder dan de smidse. Daar kunnen we vragen naar die twee snotneuzen en
krijgen we die rothonden niet aan onze broekspijpen.”
Intussen hadden de kinderen stevig doorgestept, maar waren uiteraard niet opgewassen tegen
de snelle politiewagen, ook al was die door Bommetje een beetje vertraagd.
Bij de korte Malle Molen aangekomen was Jantje er al niet gerust op. Bij de lorrenboer, stopte
hij. Daar stonden balen afgedankte kleren en kratten met glasscherven buiten op de stoep. Gebukt
achter deze bescherming konden de kinderen over de Javastraat heen de Malle Molen inkijken.
“Annet, ze zijn er. Getver! Ik zie hun autootje”
“God, wat zijn het ook een stelletje kloothommels. Wat nu?” vroeg Antoinette.
“Wachten, gewoon wachten. Zit niks anders op. Maar ik kan niet goed zien. Zouden ze al in de
Malle Molen zijn? Hoe kunnen we dat zien?”
“Ga kijken. Of beter ga op zo’n baal vodden of oud papier staan”, stelde Antoinette voor.
“Maar kijk uit dat ze je niet zien.”
‘Waarom daar niet zelf aan gedacht’, verweet Jantje zichzelf. ‘altijd Annet die iets slims
bedenkt!’
“Annet, geef me effe een kontje. Ik kom er anders lastig op.”
“Ja Jantje, toe maar. Je bedoelt dat ik even mijn handen moet vouwen. Aan kontjes doe ik
niet.”
“Lollig, hoor. Weet je niks beters?”
Jantje klom op de baal lompen en trok vervolgens Antoinette omhoog. Vanuit die uitkijkpost
zagen zij vier politiemannen die in een heftig gesprek waren met Malle Molenbewoners, zoals
Bertus, Griet, Teun, de fietsendief, en Piet de duivenfokker. Wat er gezegd werd kon vanuit de
schuilplek van de kinderen niet verstaan worden, maar er werd hard gesproken, met armen
gezwaaid door Teun en Piet, gegild door Griet terwijl Bertus zijn honden in bedwang hield.
“Dat ziet er niet zo mooi uit Jantje. Maar hoe komen we daar doorheen?”
“Ik weet ’t niet Annet, maar die jutten hebben ’t niet makkelijk. Kijk daar komt Vuist uit de
smidse. Hij duwt die dikke Bommetje opzij. Oh, nou lijkt ie ruzie met de chef te hebben. Gaan ze
vechten? Nee.”
“Jantje, we kunnen ze verrassen. Laten we keihard steppen, oversteken en gewoon door die lui
heen karren. Nu zien ze ons nu niet, want ze staan met de rug naar ons toe. Moet lukken.”
“Goed Annet, maar ik wil toch wel dat Vuist ons ziet. Dan ken ie ons dekken.” Jantje begon te
zwaaien. Om beter gezien te worden sprong hij van de baal lompen af en liep hij wat naar voren.
“Kom”, riep hij tegen Antoinette, die ook was gaan zwaaien.
De smid had hen snel in de gaten, maar durfde geen aandacht te trekken van de agenten. Dus
duwde hij Bertus met zijn honden naar voren. “De kinderen zijn hier niet, en als jullie willen
kijken, dan leidt Bertus jullie graag rond, niet Bertus?”
“Heel graag Vuist”, en hij grijnsde zijn twee-en-een-halve bruine tand bloot. Hij liet het touw
waaraan zijn grootste hond vast zat een beetje vieren. Meteen sprong die met zijn voorpoten tegen
Deuterd op, die achteruit stapte.
“Hij doet niks hoor,” zei Bertus geruststellend, met een scheve grijns. De hoofdagent liet zich
echter niet geruststellen: “Haal dat beest weg! Je belemmert mij in de uitoefening . . .” probeerde
hij te bevelen. Maar hij werd overstemd door een luid geblaf.
Dit gaf Vuist de gelegenheid om de twee kinderen duidelijk te wenken: kom nu!
En ze kwamen, in vliegende vaart, Jantje, Antoinette en Nero, terwijl de politieman de honden
van Bertus van zich af poogde te houden. “Links langs, Annet”, riep Jantje en zonder dat de
politiemannen het in de gaten hadden stepten voorover gebogen langs de smidse en het eerste
laantje in.
Nu greep Vuist weer in. “Bertus, doe die mormels weg, die houden niet van smerissen. En
jullie: kom morgen maar terug. Ik zal tegen de kinderen zeggen dat je ze wilt spreken. Maar met
mij erbij, denk er wel aan! Ik ben voogd!”
Deuterd, met zweet op zijn voorhoofd, knikte: “Ik zal rapport opmaken”, zei hij tenslotte met
een droge mond.
Vuist schept orde
Toen de politie vertrokken was en de bewoners weer naar hun huisjes terugkeerden, kwamen ook
de kinderen tevoorschijn. Jantje verwachtte dat er instemmend en breeduit naar hen gegrijnsd zou
worden. Maar nee, hij zag alleen allemaal strakke monden en ontwijkende blikken. Wat was dat?
Het antwoord kwam al ras in de vorm van een met brede passen naar hen toe stappende smid met
een duidelijk slecht-weer-gezicht.
“Nee Jantje en Annet, hier val niks te lachen. Dit mag nooit en dan ook echt nooit meer
gebeuren.”
Hij pakte de twee kinderen ieder bij de schouder en vervolgde: “Ik wil hier geen politie meer
binnen, bij of voor de poort. De Malle Molen moet geen aandacht van de politie krijgen. Da’s niet
stoer, maar stom. En stomme kinderen mot ik niet. Duidelijk?”
Antoinette en Jantje schrokken en keken elkaar angstig aan. Ze waren aan een strenge Vuist
gewend, maar eentje waaruit donder en bliksem uit de ogen leken te spatten had iets angstigs.
Jantje knikte geschrokken en Antoinette kon niet meer dan een onderdanig “Ja Vuist” fluisteren.
Na de kinderen van onder zijn samengeknepen wenkbrauwen onderzoekend te hebben
aangekeken, vervolgde hij, wat minder nors: “Goed, kom nu mee naar mijn werkplaats.”
De kinderen draafden gehoorzaam achter de smid aan. In de werkplaats aangekomen beval hij
ze te gaan zitten en te luisteren.
“Luister goed. Ik heb tussendoor met jullie juf gesproken. Hij zei dat jullie nog wel eens
afgeleid zijn in de klas. En dat jullie allebei veel beter kunnen. Dat komt door al het gedoe, wat
nu voorbij is. Dus ik wil voor de toekomst alleen nog goede rapporten. Is dat duidelijk?” Vuist’s
stem klonk nu wat vriendelijker maar toch nog een beetje streng.
“Jantje, jij blijft voor je moeder zorgen. Jullie mogen doorgaan met pakjes bezorgen en met
andere klusjes, wat centjes bij verdienen en dergelijke, maar ik wil geen politie- of andere
klachten meer. Het geld van die lijst is voor later of voor noodgevallen. Over die lijst wordt nooit
of te nimmer meer gepraat. Als een van die zotte knakkers, barones of Eenoog nog een keer hun
neus laten zien, kom je bij mij. Ook duidelijk?”
Ja, dat was duidelijk. De kinderen liepen stilletjes, een beetje bedremmeld naar buiten. Op de
hoek van Jantjes laantje gingen ze op een kist zitten.
“Tja, Jantje, wat nou? Het lijkt wel alsof Vuist gewoon een boek heeft dicht gedaan. Klaar, uit,
nu gewoon aan de slag. En jij?”
“Ja, dat lijkt er wel op. Maar kennen we nou nog gewoon spelen en dergelijke? Geen poespas
meer met de politie, maar zij jaagden toch zelf op ons?” vroeg Jante.
Geen poespas meer en dat was het. De volgende dag gingen de kinderen gewoon weer naar
school en de dag daarop, totdat het zaterdag middag was. Vuist had de juf gevraag meer aandacht
aan het tweetal te besteden. “Ze moeten eens wat meer met andere kinderen gemengd worden”,
had Vuist aanbevolen. Dus plaatste zij beiden vooraan de klas, maar wel in twee verschillende
rijen met een rij tussen hen.
Jantje kwam naast Siem te zitten. Een type van niet-slim-wel-sterk waarmee Jantje al ervaring
had opgedaan: blijf uit de buurt van zijn lange armen en grove knuisten. Maar Siem had behoefte
aan aandacht, vooral van iemand die slimmer was dan hij. Die kon hij dan met zijn knuisten
beschermen. Zo bewonderde hij Jantjes tekeningetjes en zijn handigheid. Maar hij vond het maar
niks dat Jantje altijd met die sprietige “kak-griet” omging. “Da’s mijn zaak”, zei Jantje dan. “En
ze ken heel goed boompje klimmen. Daar zou jij uitflikkeren.” Siem haalde dan maar zijn
schouders op. Jantje liet Siem bij overhoren spieken. Zo stonden ze dan quitte. XXXXX
Die “kak-griet”, Antoinette dus, werd naast dikke Lenie gezet. Een dromerig blond meisje dat
altijd haar mond een beetje dommig had openhangen. Antoinette had haar al eerder met rekenen
geholpen. “Waarom loop je met zo’n knul met melkboerenhondenhaar?” wou dikke Lenie weten.
“Hij kan hartstikke stoer steppen en kletst niet de oren van mijn kop”, liet Antoinette bits weten.
“Moet ik je nog die staartdelingen helpen?”
Zo werden de twee kinderen weer een beetje met hun klas verbonden. Maar tussen de middag
vloog Jantje wel meteen naar huis om te inspecteren of zijn moeder echt wel aan het genezen was
en haar pillen slikte. Eerst ging Antoinette nog wel mee, maar geleidelijk aan begon zij beurten
over te slaan en bleef ze met een paar meisjes op een muurtje voor de school kletsen wat ze wel
erg tam vond vergeleken met eerdere avonturen.
Jantjes moeder ging langzaam, heel langzaam vooruit. Maar met de “meisjes van de
Cantaloup” als naaisters en Jantje en Antoinette als “bestel- en ophaaldienst” wist ze het hoofd
boven water te houden. Maar helemaal de oude werd ze niet meer. Ze bleef hoesten terwijl haar
ogen achteruit gingen. Ook bleef ze een stil verdriet over haar oudste zoon Ruud houden die maar
een enkele keer naar huis mocht.
Na de zomer mochten Jantje en Antoinette beide overgaan naar de 6 e klas. Hun oude juf ging
mee. Voor het schooljaar begon had zij een lang gesprek met Vuist. Toen Jantje en Antoinette
later weer hard kwamen aansteppen en hard remmend voor de deur tot stilstand kwamen, zagen
ze Vuist met een ernstig gezicht naar buiten komen. Hij keek ze beiden, de een na de ander, strak
aan. Na enige tijd zei hij: “Kinderen, dit is de laatste klas van de Tak School. De meester zei dat
jullie allebei goede hersens hebben. Die gaan jullie gebruiken voor een hogere school na de Tak
School. Steppen kunnen jullie nu nog maar een beetje rond. Maar leren zal voorgaan.”
Jantje en Antoinette keken elkaar aan en in hun blik stond “onheil” te lezen.
Heil en onheil voor de toekomst/een oude bekende
Zoals wel vaker bij een “mededeling” deed, draaide de smid zich bij het laatste woord om met
zijn werk verder te gaan, de kinderen met een gevoel van onzekerheid achterlatend.
“Nou moe,” riep Antoinette uit, “Jezus Jantje, jij hebt hersenen en dus moet je minder steppen.
En ik ook! En alleen omdat we naar de zesde klas gaan.”
Jantje stond er een beetje beteuterd bij maar was niet verbaasd. Vuist had al eens met moeder
gesproken en zij was ondanks haar zwakheid een keertje naar school geweest. Toen ze terugkwam
had ze gezegd: “Je moet uit de Malle Molen, Jantje, en dan moet je hard leren.” Hij had toen
alleen zijn schouders opgehaald. En nou? Het leek wel hetzelfde verhaal.
“Als dat zo is, laten we dan maar ’s een stukkie steppen, Annet. Straks moet je met je neus
boven de boeken hangen!”
En zonder haar antwoord af te wachten draaide hij zijn step om en gaf haar een duw. “Kom
mee, Annet, half uur kan wel. Kom Nero, jij ook! Naar de stad, Annet.”
Zuchtend volgde Antoinette. ‘Naar de stad, wat maakt ’t uit?’ dacht ze.
Om Jantje in te halen zette ze er de vaart in. Jantje keek achterom, zwaaide maar verminderde
zijn vaart niet. Jantje was een opgroeiende jongen en Antoinette had al eerder gemerkt dat hij
sterker was dan zij, ook bij het steppen.
“Jantje, rij eens wat zachter”, riep ze. Ze hijgde van de inspanning. Jantje kon niet alleen
sneller steppen, hij was ook behendiger in het omzeilen van wat hem in de weg stond, ongeacht
om het nu om mensen of dingen ging. Dat leek in de drukke Frederikstraat ook het geval te zijn,
maar toch, daar zag ze het mis gaan. Jantje week niet goed uit en schampte een man vlak voor de
brug.
Daar lagen ze languit: Jantje en de man die hij had aangereden. En natuurlijk een grommende
Nero, want die zag dit als “Jantje in nood”.
Antoinette was gauw dichterbij. “Alles goed, Jantje? En meneer, is alles ook OK?”
Jantje antwoordde niet en de meneer evenmin, maar ze keken elkaar vreemd aan en keken
toen naar Antoinette. Toen zag ze het: de man was Eenoog, alleen zonder lapje voor zijn oog.
Antoinette was de eerste die wat zei. “Eenoog, u hier? En waar is uw ooglapje”
Eenoog krabbelde onhandig overeind en leek een beetje pijn aan zijn knie te hebben. “Ik heet
geen Eenoog, dat weet je en ik kan ook vragen wat jullie hier doen. Trouwens, ik ben geopereerd
aan mijn oog, vandaar dat ik geen lapje meer draag.”
Jantje wilde niks met de man te maken hebben en trok aan Antoinettes arm. Maar Antoinette
was nieuwsgierig en antwoordde “wij steppen hier gewoon. Nou?”
“Ja, en ik loop hier gewoon, naar de stad.” Hij keek de kinderen indringend aan, maar nu hij
geen lapje meer voor zijn oog had, zag hij er veel minder dreigend uit. Zijn geopereerde oog zag
er wel een beetje vreemd uit en Eenoog merkte dat de kinderen er naar keken. “Het is een
kunstoog”, gaf hij als verklaring.
“Luister”, zei hij, “jullie met die smid hebben ons allemaal mooi bij de neus gehad. Maar ik
ben daar niet boos over, want ik was maar een tussenpersoon.” Eenoog glimlachte. “Ja, ik kon er
wel om lachen. Jouw ouders niet, Antoinette, maar konden niks doen. De barones ontdekte
trouwens dat de lijst niet de echte was. Zij kende jouw oom en tante en via hen jouw ouders. Ze is
gaan razen en tieren en dreigde zelfs naar de krant te gaan met de lijst om iedereen die erop stond
te verraden. En, ze deed wat jullie ook gedaan hebben: ze eiste geld. Dat was dom, want jouw
ouders gingen weer terug naarRusland en je oom en tante doken onder met het overgebleven voor
jouw opleiding, Antoinette”
“En waar zijn die nou gebleven?” wilde Antoinette weten.
“Je oom is er met het geld vandoor gegaan en heeft je tante laten zitten. Die zwerft ergens in
België rond. Toen iedereen onvindbaar was, ging de barones naar de gravin en wilde de valse lijst
aan haar verkopen. Die heeft de boswachter op haar afgestuurd en haar in de theekoepel
opgesloten. Misschien zit ze er nog. Ga er eens langs!” stelde Eenoog grijns lachend voor.
“En mijn vader?” vroeg Jantje die nu toch wel nieuwsgierig geworden was.
“Oh die! Ja, die wilde bij de gravin inbreken, maar een hele grote zwarte hond heeft hem
besprongen en bijna aan stukjes gescheurd. Hij is afgevoerd naar het ziekenhuis. Toen gewoon
verdwenen. Meer weet ik niet. Ik woon ver weg in een andere stad. Je zal mij niet meer
ontmoeten. Gedag.” En met deze woorden draaide Eenoog zich om en ging de brug over waar hij
in een gereed staande auto verdween. Zag Jantje het goed? Zat niet Deuterd achter het stuur? De
auto reed te snel weg om goed te zien.
Jantje zette zijn step tegen een lantaarnpaal en ging op de leuning van de brug zitten.
Antoinette ging er naast zitten. Beiden in gedachten.
“Nou, dit is ’t dan Annet. Misschien is mijn pa wel doodgebloed en zit de jouwe weet ik waar
ergens in Rusland.”
Antoinette wist niet wat te zeggen. Ze voelde zich opeens vreselijk verdrietig worden. “Wat
zijn we nou, Jantje? Geen of wel wezen? Jouw moeder heeft zich half dood gewerkt, je vader
verdwenen, mijn ouders zijn ook verdwenen en ik zit bij zwijgzame Vuist en zijn muisstille
vrouw.” Een beetje afwezig aaide ze Nero
“Wat zou ’t Annet? Je hebt ’t gehoord: we moeten hard leren van Vuist. Dat zei mijn moeder
ook. En minder steppen. Nou, waarom krijgen we dan geen fiets?”
Ze keek hem vragend aan. “Hoe bedoel je?”
“Ik bedoel, we zijn aan een fiets toe. Toch? Kunnen we best zelf betalen.”
“Ja, verdomd Jantje, als we hard werken, dan ook een fiets, van ons eigen geld.”
Jantje stond langzaam op. Zijn been was gaan slapen van het zitten op de stang van de
brugleuning. “La we maar teruggaan. Ik moet ook nog. . .”
“Ja, pakjes bezorgen. En dan oude kranten. Met een fiets ben je sneller?”
Met een gevoel van opluchting stepten ze terug: Jantje, Antoinette en Nero. Een geschiedenis
was achter de rug.