Nota van Bevindingen RKC Baggerbeleid Rijnland (PDF, 5.8 MB)

Download Report

Transcript Nota van Bevindingen RKC Baggerbeleid Rijnland (PDF, 5.8 MB)

NOTA VAN BEVINDINGEN BAGGERBELEID RIJNLAND
INHOUDSOPGAVE
HOOFDSTUK 1
AANLEIDING EN OPZET ONDERZOEK
HOOFDSTUK 2.
VISIE RIJNLAND OP ONDERHOUD WATEREN
2.1 Historie onderhoud wateren
2.2 Europese en Nederlandse beleidskader onderhoud wateren
2.3 Uitwerking van beleidskader door Rijnland
2.4 Onderhoudsplichten van het Hoogheemraadschap van Rijnland 1974-2014
2.5 Onderhoudsplichten van derden
2.6 Overname onderhoud door Rijnland
HOOFDSTUK 3.
DOELTREFFENDHEID BAGGERBELEID
3.1 Achtergrond
3.2 Doelen baggeren Rijnland
3.3 Doel en resultaten 2014: Op leggerdiepte brengen van watersysteem
3.4 Doel en resultaten 2014: Eenmalig op diepte brengen van overige wateren
3.5 Doel en resultaten 2014: Verdieping met 10 cm.
3.6 Doel en resultaten 2014: Reguliere onderhoudscyclus
3.7 Doel en resultaten 2014: Overname onderhoud door Rijnland
3.8 Doel en resultaten 2014: Effect baggeren op waterkwaliteit
3.9 Risicobenadering van de noodzaak van baggeren
HOOFDSTUK 4
DOELMATIGHEID EN UITVOERING BAGGERBELEID
4.1 Stuurmodel en opdrachtgeverschap
4.2 Projectmatig werken
4.3 Financiering baggeren
4.4 Geografische informatie
4.5 Risicomanagement
4.6 Innovatie
4.7 Assetmanagement
4.8 Handhaving
4.9 Ontvangstplicht
4.10 Samenwerking
BIJLAGEN
1
Geïnterviewde personen
2
Geraadpleegde documenten
3.
Ontwikkeling onderhoudsplicht van Rijnland 1988-2013
4.
Notitie Onderhoudsplicht Rijnland (mei 2000)
5.
Hoge Raad (2010) inzake onderhoud waterschappen in wetgeving
6.
Onderzoek Universiteit Twente (in opdracht van RKC Rijnland):
„Risico van wateroverlast ten gevolge van baggerachterstand‟
Rekenkamercommissie Rijnland
RC 14.014
1 december 2014
1
2
HOOFDSTUK 1
AANLEIDING EN OPZET ONDERZOEK
1.1
Aanleiding
De inzet van het instrument baggeren door Rijnland heeft een groot financieel belang,
een groot maatschappelijk belang en vraagt veel aandacht van bestuur en organisatie.
De RKC wil zich in het onderzoek richten op de doeltreffendheid en doelmatigheid van het
baggeren door Rijnland.
De RKC heeft kennis genomen van de operational audit Baggeren 2010 van de Afdeling
Concerncontrol. Van deze afdeling heeft de RKC vernomen, dat in 2012 een navolging is
uitgevoerd om na te gaan, in hoeverre de besluiten van de directie zijn uitgevoerd. Met
het oog op de doelmatigheid heeft de RKC de overlap met de operational audit van de
Afdeling Concerncontrol zo veel mogelijk beperkt.
De onderzoeksopzet is op 28 december 2012 door de RKC toegezonden aan de
voorzitter van de VV en vervolgens ter kennis gebracht van de VV. De doorlooptijd van
het onderzoek is langer geworden dan verwacht, omdat de RKC in 2013 heeft besloten
tot verdiepende onderzoeken.
1.2
Doel en vraagstelling van het onderzoek
Het doel van het onderzoek is: het signaleren van mogelijkheden tot verbetering van
doeltreffendheid en doelmatigheid van het baggerbeleid van Rijnland.
Centrale vraagstelling onderzoek:
Zet Rijnland het instrument baggeren doeltreffend en doelmatig in, gezien de Europese
en Nederlandse doelen van beleid?
Deelvragen
Visie Rijnland op onderhoud wateren
 Wat is het ambitieniveau van Rijnland bij het onderhoud van de
wateren?
 Hoe zijn de onderhoudsplichten gewijzigd tussen 1988 en nu?
 Wat zijn de verantwoordelijkheden van Rijnland?
 Wie is verplicht de watergangen te onderhouden?
 Wat moet Rijnland doen aan onderhoud?
 Hoe verhoudt de onderhoudsplicht van Rijnland zich tot die van de
hoogheemraadschappen van Delfland en Schieland/Krimpenerwaard?
 Wat moeten derden doen aan onderhoud?
 Welke zijn de relevante doelen van beleid, die voortvloeien uit
Europese en Nederlandse regelgeving?
 Hoe heeft Rijnland de doelen uit wet- en regelgeving vertaald in
Rijnlands beleid?
 Wat doet Rijnland aan onderhoud?
Doeltreffendheid baggerbeleid
 Hoe bepaalt Rijnland de noodzaak van baggeren?
 Wat zijn de oorzaken en gevolgen van baggerachterstanden?
 Wat is het nut van baggeren in het beheersgebied van Rijnland?
 Welke effectindicatoren hanteert Rijnland?
 In hoeverre draagt baggeren bij aan (a) voorkomen wateroverlast,
(b) aanvoer en afvoer van water, (c) gezond water, (d) Vaarwegfunctie en (f) randvoorwaarden, zoals naleving van de Flora- en
Faunawet?
Paragraaf
2.1
2.2
2.2 - 2.4
2.2 - 2.4
2.2
2.2
2.2
2.4
2.6
2.7
2.5, 2.7
3.1, 3.2
3.1, 3.2
3.3-3.8
3.3-3.8
3.9
3
Doelmatigheid en uitvoering baggerbeleid
 Hoe heeft Rijnland het baggerbeleid ondergebracht in de
organisatie?
 Hoe geeft Rijnland inhoud aan het opdrachtgeverschap richting
aannemers, die baggerwerkzaamheden uitvoeren?
 Hoe gaat Rijnland met projectmatig werken?
 Hoe verloopt de financiering van het baggerbeleid?
 Wat was de stand van het onderhoud bij de start van het
baggerprogramma in 2004?
 Heeft Rijnland in kaart hoe de stand van het onderhoud zich
ontwikkelt sinds 2004?
 Hoe oefent Rijnland toezicht uit op de andere partijen, die
verantwoordelijk zijn voor baggeren (vooral 'overige wateren')?
 Hoe past Rijnland risicomanagement toe?
 Welke alternatieven ziet Rijnland voor baggeren?
 In hoeverre past Rijnland innovatie toe bij baggeren?
 In hoeverre past Rijnland innovatie toe bij de afzet van
baggerspecie?
 Hoe handhaaft Rijnland op uitvoering van de onderhoudsplichten?
 Hoe maakt Rijnland aan de onderhoudsplichtigen kenbaar dat zij
verplicht zijn de watergangen te onderhouden?
 Hoe gaat Rijnland om met de ontvangstplicht van derden?
 In hoeverre is Rijnland gericht op samenwerking bij het baggeren?
4.1
4.1
4.2
4.3
4.4
4.4
4.4
4.5
4.5
4.6
4.6
4.8
4.8
4.9
4.10
Naast deze onderzoekvragen heeft de RKC twee verdiepende onderzoeken uitgevoerd,
die cruciaal zijn voor beoordeling van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het
baggerbeleid van Rijnland:
1. Technische uitgangspunten van het baggerbeleid (risicobenadering)
2. Onderhoudsplichten met betrekking tot de watergangen.
Het eerste verdiepende onderzoek is – in opdracht van de RKC - uitgevoerd door de
Universiteit Twente. Het onderzoek stond onder leiding van prof. Dr. S.J.M.H. Hulscher
en is uitgevoerd door Dr. Ir. E.M. Horstman en Dr. K.M. Wijnberg. De resultaten staan in
paragraaf 3.9 en Bijlage 6.
Het tweede verdiepende onderzoek is door de secretaris van de RKC uitgevoerd. De
resultaten staan in hoofdstuk 2 en Bijlage 3.
1.3
Afbakening onderzoek
Het onderzoek van de RKC richt zich op de doeltreffendheid en doelmatigheid van het
baggerbeleid. Het onderzoek beoogt geen uitputtend beeld te geven van de uitvoering
van de baggerwerkzaamheden. Hiernaar is reeds in 2010 en 2012 onderzoek gedaan
door de Afdeling Concerncontrol van Rijnland.
Rijnland geeft uitvoering aan de baggernota‟s 2004 en 2010. In het onderzoek van de
RKC is de tussenstand in 2014 opgemaakt. Het baggerprogramma van Rijnland loopt
naar verwachting tot 2022. Het onderzoek van de RKC biedt hierdoor mogelijkheden om
lessen te trekken ter verbetering van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het
baggerbeleid voor de periode 2014-2022.
4
1.4
Uitvoering van het onderzoek
De RKC heeft de volgende stappen gezet bij de uitvoering van het onderzoek:
 Opstellen van onderzoekvragen
 Verzameling en analyse documenten van Rijnland
 Raadpleging van onderzoeken naar baggeren van andere rekenkamercommissies
bij waterschappen (Hollandse Delta, Hollands Noorderkwartier, Amstel/Gooi/
Vecht).
 Interviews met hoofden en medewerkers van de betrokken afdelingen van
Rijnland
 Verdiepend onderzoek naar de technische uitgangspunten van het baggerbeleid
 Verdiepend onderzoek naar de onderhoudsplichten van Rijnland en derden met
betrekking tot de watergangen
De resultaten van het onderzoek van de Universiteit Twente zijn in juni 2014
gepresenteerd aan de Afdeling Beleid van Rijnland.
1.5
Leeswijzer
De nota van bevindingen bestaat uit vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 Inleiding
Hoofdstuk 2 Visie Rijnland op onderhoud wateren
Hoofdstuk 3 Doeltreffendheid baggerbeleid
Hoofdstuk 4 Doelmatigheid en uitvoering baggerbeleid
De deelvragen (zie 1.3) worden beantwoord in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van de nota
van bevindingen. In het schema in paragraaf 1.3 is in de kantlijn vermeld in welke
paragraaf de deelvraag wordt beantwoord.
Ieder hoofdstuk opent met een samenvattend overzicht van de bevindingen van de RKC.
In ieder hoofdstuk wordt iedere bevinding steeds toegelicht in een afzonderlijke
paragraaf.
5
6
HOOFDSTUK 2.
VISIE RIJNLAND OP ONDERHOUD WATEREN
Par.
2.1
Bevindingen RKC bij visie Rijnland op onderhoud
In verband met de fusie in 2005 heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland de
onderhoudsplichten van de inliggende waterschappen overgenomen. Van 2005 tot
2010 golden nog de leggers van de oude waterschappen: Waterschap Wilck &
Wiericke, Waterschap Groot Haarlemmermeer, Waterschap De Oude Rijnstromen
en het Hoogheemraadschap van Rijnland.
2.2
Het beheergebied van Rijnland is een afgesloten boezemgebied, met onderstaande
omvang.
Type
Primair/overig
Lengte in
water
meters
Boezem
Primair
642.000
Boezem
Overig
1.485.000
Polder
Primair
1.654.000
Polder
Overig
9.521.000
Totaal
13.302.000
2.2
2.2
2.3
2.4
2.5
Rijnland heeft de eigen onderhoudsverplichting als volgt geregeld:
2004: Rijnland is met de inwerkingtreding van de Legger boezemwateren 2004
verantwoordelijk voor het onderhoud van de primaire boezemwateren (642.000
meter).
2010: Rijnland is met de inwerkingtreding van de Legger boezemwateren 2010
verantwoordelijk voor het onderhoud van de primaire oppervlaktewateren (=
primaire boezemwateren + primaire polderwateren; ofwel 642.000 + 1.654.000 =
2.296.000 meter).
De legger van Rijnland is opgesteld, uitgaande van het reguliere peilbeheer.
De aanwijzing van onderhoudsplichten geschiedt door Rijnland, Delfland en
Schieland/Krimpenerwaard op vergelijkbare wijze: Het onderhoud van primaire
wateren berust bij het waterschap.
Naast bovenstaande verplichtingen rustte nog een onderhoudsverplichting op
Rijnland die in het verleden aan Rijnland – door de provincie – was opgelegd:
eenmalig op diepte brengen van de overige boezemwateren (1.485.000 meter).
Deze verplichting, die stamde uit 1941/1951, is door Rijnland in 1974 opgenomen
in de Keur.
Rijnland regelt niet alleen de eigen onderhoudsplicht, maar ook de onderhoudsplicht van derden. De hoofdlijn van de onderhoudsplicht van derden is daarbij:
derden zijn verantwoordelijk voor het onderhoud van de overige wateren. Dit zijn
de overige boezemwateren (1.485.000 meter) + overige polderwateren
(9.521.000 meter). Het gaat in totaal om 11.006.000 meter.
Het is een taak van het Hoogheemraadschap van Rijnland om toe te zien op de
uitvoering van de onderhoudsverplichtingen van derden bij de overige wateren.
In de periode 2002-2013 heeft Rijnland zijn onderhoudsplicht vrijwillig (zonder
wettelijke verplichting) uitgebreid door:
 Overname onderhoud particulieren boezemwateren met regionale functie
(2002)
 Overname onderhoud gemeenten, provincies en NS boezemwateren met
regionale functie (2002)
 Overname onderhoud stedelijk water (in de loop der jaren)
De voorwaarden, waaronder overname plaatsvindt, zijn in 2012 uitgewerkt.
De financiële kant is opgenomen in paragraaf 4.3.
7
2.6
Voor het onderhoud van de wateren is de volgende regelgeving relevant:
Kader Richtlijn Water (KRW)
Waterwet
Waterschapswet
Flora- en Faunawet
Besluit Bodemkwaliteit
Aanbestedingswetgeving
2.7
Rijnland heeft de wettelijke verplichtingen met betrekking tot onderhoud verwerkt
in:
Keur (1974, 2006, 2009)
Reglement van Bestuur (1988)
Waterbeheersplan 4 (2010-2015)
Beleidskader Normering Wateroverlast (2011)
Masterplan toekomstig waterbezwaar Rijnland (2007)
Watergebiedsplannen (doorlopend)
Peilbesluiten (doorlopend)
Waterverordening (2011)
Legger (2004 en 2010)
Bestuurlijke programma Voldoende Water (vanaf 2009)
2.1
Historie onderhoud
De ingelanden of ingezetenen van binnen Rijnland gelegen polders hadden in de periode
1979-2005 te maken met twee waterschappen:
 het Hoogheemraadschap van Rijnland en
 het waterschap dat belast was met het waterkwantiteitsbeheer in de
desbetreffende polders.
Met ingang van 1 januari 1979 waren alle (200) polders, die een eigen polderbestuur
hadden, binnen het hoogheemraadschap van Rijnland opgeheven en samengevoegd tot
zes nieuwe waterschappen en twee „polderafdelingen‟.
De Zuid-Hollandse polders werden gecombineerd tot vijf nieuwe waterschappen. In 1994
gingen De Veen- en Geestlanden en De Aarlanden op in het nieuwe waterschap De Oude
Rijnstromen (zetel Leiderdorp). Vijf jaar later (1999) gebeurde hetzelfde met de
waterschappen De Gouwelanden en Meer en Woude, die opgingen in het waterschap
Wilck en Wiericke (zetel Waddinxveen).
De Noord-Hollandse polders binnen Rijnland gingen op in het nieuwe waterschap GrootHaarlemmermeer (zetel Hoofddorp).
De nieuwe (inliggende) waterschappen waren zelfstandig, dat wil zeggen: zij stonden
direct onder toezicht van de provincies Zuid-Holland en Noord-Holland, zonder
tussenkomst van Rijnland. Hierdoor kwam een eind aan de sinds eeuwen gebruikelijke
controle van de rekening (en de sinds de 19de eeuw gebruikelijke controle van de
begroting) van de polders door het hoogheemraadschap Rijnland en aan de regel dat alle
correspondentie tussen de polderbesturen en Gedeputeerde Staten via Rijnland moest
lopen.
In 1988 heeft Rijnland de Legger voor de boezemwateren (1988) opgesteld. In deze
periode is Rijnland steeds verantwoordelijk geweest voor het onderhoud van de
boezemwateren. De inliggende waterschappen waren op grond van hun leggers en de
1988-legger van Rijnland verantwoordelijk voor het onderhoud van een aantal
boezemwateren en overige wateren.
In de jaren „80/‟90 was (ook bij Rijnland) sprake van een stagnatie in het baggerbeleid
vanwege discussies over en protest tegen vervuilde baggerspecie. De afzet van
8
baggerslib werd een probleem. De kosten stegen. De SUBBIED regeling (landelijke
subsidieregeling) is opgezet om de uitvoering van baggerwerkzaamheden weer op gang
te krijgen. Met het vaststellen van de 2004 legger, het gereedkomen van de baggernota
en de SUBBIED regeling, is na 2004 het baggerproces bij Rijnland weer op gang
gekomen.
In 2005 „ontstond‟ Rijnland uit een fusie van 4 waterschappen:
 Hoogheemraadschap van Rijnland
 Waterschap Wilck en Wiericke
 Waterschap Oude Rijnstromen
 Waterschap Groot Haarlemmermeer
In verband met de fusie in 2005 heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland de
onderhoudsplichten van de inliggende waterschappen overgenomen. Van 2005 tot 2010
golden nog de leggers van de oude waterschappen.
2.2
Onderhoudsplichten van het Hoogheemraadschap van Rijnland 1974-2014
De wateren in het beheergebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland moeten
worden onderhouden. Het gebied van Rijnland is een afgesloten boezemgebied, met
onderstaande omvang.
Type
Primair/overig
Lengte in
water
meters
Boezem
Primair
642.000
Boezem
Overig
1.485.000
Polder
Primair
1.654.000
Polder
Overig
9.521.000
Totaal
13.302.000
Rijnland heeft de onderhoudsplichten (voor Rijnland zelf en derden) formeel vastgesteld
in:
1974
Keur
1988
Legger Boezemwateren
1995
Reglement van Bestuur
2004
Legger Boezemwateren
2010
Legger Oppervlaktewateren
Rijnland is met de inwerkingtreding van de Legger boezemwateren 2004 verantwoordelijk voor het onderhoud van de primaire boezemwateren (642.000 meter). In de
Legger boezemwateren 2004 van Rijnland zijn de onderhoudsplichtigen als volgt
aangewezen:
Op basis van het Reglement is Rijnland verantwoordelijk voor het onderhoud
van alle primaire boezemwateren.
Voor zover Rijnland op basis van de 1988-legger en de staten A en B behorende
bij de Keur nog niet onderhoudsplichtige van deze primaire boezemwateren is,
wordt door Rijnland de onderhoudsplicht van deze boezemwateren van de
huidige onderhoudsplichtigen overgenomen. In de paragrafen 4.4.4 en 4.4.5
van het achtergronddocument is dit overname traject verder uitgewerkt;
Op basis van de Keur berust de onderhoudsplicht van de overige
boezemwateren (dit zijn dus de secundaire boezemwateren) bij de Kadastrale
Eigenaren;
Rijnland is met de inwerkingtreding van de Legger Oppervlaktewateren 2010
verantwoordelijk voor het onderhoud van de primaire oppervlaktewateren (= primaire
boezemwateren + primaire polderwateren; ofwel 642.000 + 1.654.000 = 2.296.000
meter).
9
In de Legger Oppervlaktewateren van Rijnland (2010) zijn in Artikel 5 de
onderhoudsplichtigen als volgt aangewezen:
1. Primaire-oppervlaktewateren:
1. a. Het onderhoud van het natprofiel van primaire-oppervlaktewateren
berust bij het hoogheemraadschap.
2. b. Het onderhoud van de taluds van primaire-oppervlaktewateren berust
bij de eigenaren van de aan de primaire-oppervlaktewateren grenzende
percelen (aangelanden), ieder naar de lengte van zijn recht.
2. Overige-oppervlaktewateren, natprofiel – stedelijke gebieden:
Het onderhoud van het natprofiel van overige-oppervlaktewateren in stedelijke
gebieden berust bij de kadastrale eigenaren.
De RKC heeft de Legger Oppervlaktewateren 2010 van Rijnland vergeleken met de
definitie van de onderhoudsplicht van het Hoogheemraadschap van Delfland en van het
Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard. De aanwijzing van
onderhoudsplichten geschiedt door Rijnland, Delfland en Schieland/Krimpenerwaard op
vergelijkbare wijze: Het onderhoud van primaire wateren berust bij het waterschap.
2.3
Uit het verleden stammende onderhoudsverplichtingen van Rijnland
In de notitie Onderhoudsplicht (gericht aan VV, mei 2000; Bijlage 4 bij dit rapport) wees
het college op enkele plichten van Rijnland, die samenhangen met de onderhoudsplicht
van derden voor de boezemwateren:
1.
Rijnland brengt boezemwateren op diepte (plicht van Rijnland sinds 1951).
Deze bepaling is opgenomen in de Keur 1974, waarmee Rijnland in 1974 (na 23
jaar) voldeed aan de reglementaire plicht vanaf 1951. De vraag (in 2000) is of
Rijnland sinds 1951 dan wel 1974 de wateren daadwerkelijk op diepte heeft
gebracht.
2.
Op diepte brengen van overige boezemwateren (1941)
Deze bepaling is opgenomen in de Keur 1974, waarmee Rijnland in 1974 (na 33
jaar) voldeed aan de reglementaire plicht vanaf 1941.
2.4
Onderhoudsplichten van derden
Rijnland regelt niet alleen de eigen onderhoudsplicht, maar ook de onderhoudsplicht van
derden. De hoofdlijn is daarbij:
 Het waterschap is verantwoordelijk voor het onderhoud van de primaire wateren;
 Derden zijn verantwoordelijk voor het onderhoud van de overige wateren.
Het is een taak van het Hoogheemraadschap van Rijnland om toe te zien op de
uitvoering van de onderhoudsverplichtingen door derden.
Voor meer informatie: zie bijlage 3 van deze nota van bevindingen.
2.5
Overname onderhoud door Rijnland
In 1992 heeft Rijnland de intentie uitgesproken het onderhoud van derden te willen
overnemen. In de periode 2002-2013 heeft Rijnland zijn onderhoudsplicht vrijwillig
(zonder wettelijke verplichting) uitgebreid door de:
 Overname onderhoud particulieren boezemwateren met regionale functie (2002)
 Overname onderhoud gemeenten, provincies en NS boezemwateren met regionale
functie (2002)
 Overname onderhoud stedelijk water (in de loop der jaren)
Voor meer informatie: zie bijlage 3 van deze nota van bevindingen.
10
2.6
Europees en Nederlands beleidskader voor onderhoud watersysteem
In Nederland is het beheer en onderhoud van de waterstaatkundige infrastructuur in
handen van het Rijk en de waterschappen (Waterwet, art. 3.2). Het Rijk is
verantwoordelijk voor de kust en de grote rivieren, de Waterschappen verzorgen het
beheer en onderhoud van de regionale watersystemen (Waterschapswet, art. 1). Vanuit
die beheerdersfunctie is het waterschap verantwoordelijk voor zowel het waterkwantiteits- als het waterkwaliteitsbeleid in haar beheersgebied.
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW, 2008) is gesteld dat:
„Voor de regionale watersystemen geldt dat in 2015 de wateroverlast uit
oppervlaktewater door de waterschappen is aangepakt met een adequaat
maatregelenpakket, uitgaande van het principe vasthouden, bergen en afvoeren,
waarmee wordt voldaan aan de (gebieds)norm‟ (art. 1.1).
Voor het onderhoud van de wateren is de volgende regelgeving relevant:
• EU Kader Richtlijn Water (KRW), dat Nederland verplicht maatregelen te
nemen ter verbetering van de waterkwaliteit. Alle wateren in het
hoogheemraadschap zijn voor de KRW gekwalificeerd als „sterk veranderd‟ en
„kunstmatig‟.
• Flora- en Faunawet, die randvoorwaarden stelt voor de uitvoering van
baggerwerkzaamheden (ter vermijding van verstoring van flora en fauna).
• Besluit Bodemkwaliteit, dat randvoorwaarden stelt voor de verwijdering van
baggerspecie.
• Aanbestedingswetgeving, die eisen stelt voor het aanbesteden van werken.
2.7
Uitwerking beleidskader door Rijnland
Het onderhoud van de wateren is door Rijnland ondergebracht in het bestuurlijk
programma Voldoende Water. In het Waterbeheerplan (WBP4 2010-2015) zijn binnen
het Strategische Doel Voldoende Water drie tactische doelen onderscheiden: Goed
Grondwaterbeheer, Goed Oppervlaktewaterbeheer en Goede Inrichting. Hieraan is in
2014 Assetmanagement als vierde doel toegevoegd. Deze doelen onderverdeeld in 60
maatregelen en ca. 200 projecten.
Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft in haar vierde Waterbeheerplan (voor de
periode 2010-2015) onder het thema „droge voeten en schoon water‟ gedefinieerd dat
uiterlijk in 2020 alle wateren in het beheergebied op de vereiste diepte moeten zijn om
de waterafvoer naar de gemalen veilig te stellen en om een schoon watersysteem te
creëren. In het Beleidskader Normering Wateroverlast (2011) is de gestelde streefdatum
vervolgens verschoven van 2020 naar 2027 om meer ruimte te creëren voor de grote
(financiële) inspanningen die nodig zijn om dit beleid tot uitvoering te brengen.
In de Waterverordening (art. 2.3) heeft Rijnland haar veiligheidsnormen gedefinieerd. Uit
het Masterplan toekomstig waterbezwaar Rijnland (2 e fase) is naar voren gekomen dat er,
uitgaande van deze normen voor wateroverlast, een aanzienlijke wateropgave ligt voor
de poldersystemen binnen het beheersgebied van Rijnland. De uitwerking van die
wateropgaven vindt haar weerslag in Watergebiedsplannen, waarin Rijnland voor
afzonderlijke (of een aantal) polders de knelpunten in het watersysteem, en oplossingen
daarvoor, in kaart brengt (Waterbeheerplan 2010-2015).
11
Tabel 1: Normering wateroverlast uit de Waterverordening Rijnland.
Norm
Maaiveldinundatie
Grondgebruik
criterium
kans
bebouwd gebied
1/100 jaar
0%
Binnen
bebouwde glastuinbouw
1/50 jaar
1%
kom
overig gebied
1/10 jaar
5%
hoofdinfrastructuur &
1/100 jaar
0%
spoor
glastuinbouw &
Buiten
1/50 jaar
1%
bebouwde hoogwaardige
land/tuinbouw
kom
akkerbouw
1/25 jaar
1%
grasland
1/10 jaar
5%
In de Legger-oppervlaktewateren (2010) heeft Rijnland voor elk oppervlaktewater de
vereiste minimale afmetingen opgenomen, het zogenaamde functionele profiel. Dit
functionele profiel is een combinatie van het hydraulisch noodzakelijke, het ecologisch
functionele en het vanuit de praktijk technisch haalbare profiel. Het hydraulisch
noodzakelijke profiel kan berekend worden aan de hand van de eisen omtrent water aanen afvoer. Dit noodzakelijke profiel wordt dan aangepast om ecologische functies te
ondersteunen.
Voor primaire polder-oppervlaktewateren zijn de hydraulische eisen veelal maatgevend
voor het functionele profiel. Voor de overige polder-oppervlaktewateren zijn veelal de
vereisten vanuit de ecologische functionaliteit zwaarder dan de hydraulische vereisten en
dus maatgevend. Het realiseren dan wel onderhouden van de functionele profielen van
de oppervlaktewateren vindt plaats via onderhoudsbaggeren, waaraan in de Baggernota‟s
(2004, 2010) invulling wordt gegeven.
De legger oppervlaktewateren 2010 is het juridische document (op basis van de
Waterwet en de Waterschapswet) waarin alle oppervlaktewateren in Rijnlands
beheersgebied, inclusief onderhoudsverplichtingen en -plichtigen, zijn vastgelegd.
Rijnland legt de volgende zaken vast in de Legger (Rijnland, 2011):
 De feitelijke geografische ligging.
 Tot welke categorie (primair, overig) het oppervlaktewater behoort.
 De minimaal noodzakelijke afmetingen om aan de waterstaatkundige functies
(zowel waterkwantiteit als (ecologische)waterkwaliteit) te kunnen voldoen, het
zogenaamde functionele profiel1.
 Wie het onderhoud moet uitvoeren, de zogenaamde onderhoudsplichtige.
 Wat de onderhoudsplicht inhoudt, de zogenaamde onderhoudsverplichtingen.
1
Het functionele profiel is een combinatie van het hydraulisch noodzakelijke, het
ecologisch functionele en vanuit de praktijk het technisch haalbare profiel.
12
Figuur Dwarsdoorsnede van een watergang met maten vast te leggen in de legger
(Rijnland, 2011).
Aan het bepalen van de leggerafmetingen ligt een rekensystematiek (model SOBEK) ten
grondslag. Kern van de rekensystematiek is een optimaliseringsvraagstuk, waarbij
gezocht is naar de meest kosteneffectieve profielen. Naast rekenmodellen is hierbij
nadrukkelijk ook gebruik gemaakt van gebiedskennis. Alle informatie is door Rijnland
vastgelegd in een Uitgangspuntennota bij de Legger.
In onderstaand schema wordt de samenhang met diverse onderwerpen getoond. Dit
schema is ontleend aan het achtergronddocument bij de Legger 2004. Cruciaal voor deze
onderwerpen is dat Rijnland beschikt over een actuele legger en een actueel
beheerregister van de boezemwateren.
peilbesluit
criteria watergangen
meetprogramma
legger =
gewenste situatie
beheerregister =
actuele situatie
baggerprogramma
13
Om de legger van de boezemwateren en het beheerregister van de boezemwateren te
kunnen opstellen is het belangrijk dat de ligging en de afmetingen van de
boezemwatergangen en de bijbehorende kunstwerken bekend zijn.
Als de legger van de boezemwateren en het beheerregister van de boezemwateren zijn
opgesteld is bekend hoe de actuele situatie er uitziet en wat de gewenste situatie zou
moeten zijn. Het baggerprogramma is een middel om te komen van de actuele naar de
gewenste situatie.
14
HOOFDSTUK 3.
Par.
3.13.2
DOELTREFFENDHEID VAN BAGGEREN
Bevindingen RKC bij doeltreffendheid baggerbeleid
Baggerbeleid: De eerste Baggernota (2004) is ingezet op intensivering van de
baggerinspanning om de geconstateerde achterstand in het onderhoud weg te
werken. Het doel van de volgende Baggernota (2010) is om het gehele
watersysteem in 2020 op orde te hebben. De horizon is verschoven naar 2022.
Doelen baggerbeleid
3.33.8
Op leggerdiepte brengen
van het watersysteem (in
km.): doel is 100% in
2022
Eenmalig op diepte
brengen van de overige
boezem watergangen.
Doel is 100% in 2022.
Verdieping met 10 cm.
Doel 100% in 2022.
Regulier onderhoudsregime 100% in 2022.
Overname onderhoud
stedelijk water.
Waterkwaliteit
verbeteren: geen
duidelijk doel.
Resultaten baggerbeleid
Stand van zaken 2013/2014
De baggeropgave is uitgedrukt in km.
Resultaten worden door het college jaarlijks
gerapporteerd in regionale clusters; resultaten
worden ook gerapporteerd in kubieke meters
baggerspecie; en in hoeveelheid gebaggerde
hectaren. Hierdoor is geen (meerjarige) vergelijking
met de baggeropgave mogelijk.
Het eenmalig op diepte brengen van de overige
boezem watergangen is onderdeel van
baggerclusters. Vorderingen zijn niet duidelijk
zichtbaar in verantwoordingsdocumenten.
Besloten is deze verdiepingsslag niet uit te voeren
voor 2022.
Gestreefd wordt naar een onderhoudscyclus van 510 jaar. Zie paragraaf 4.4.
Realisatie 44% (stand 2012) en 37,5% (stand
2013) van de projecten en grotere spreiding in de
tijd. De weergave van de realisatie van de projecten
in % per jaar maakt de voortgang niet inzichtelijk.
In 2014 doet Rijnland onderzoek naar het effect van
baggeren op de waterkwaliteit. Effect van baggeren
op waterkwaliteit wordt niet structureel gemeten
door Rijnland.
Informatievoorziening aan VV: Het college legt verantwoording af over de
uitvoering van doelen van het baggerbeleid in Burap, Jaarverslag en Effectmonitor.
De informatie, die aan de VV wordt verstrekt, betreft:
 Stand van uitvoering van regionale clusters en projecten in Burap (=
regionale indeling).
 Hoeveelheid verwijderde baggerspecie in m3 in Jaarverslag (= kwantiteit)
 Effecten, gemeten in hectaren gebaggerd gebied (= oppervlaktemaat) in de
Effectmonitor.
3.9
Evaluatie: Op verzoek van de RKC Rijnland heeft de Universiteit Twente een
onderzoek uitgevoerd naar de noodzaak van baggeren. De UT heeft een
risicobenadering toegepast. Uitkomsten van deze risicobenadering zijn:
Baggerachterstanden leiden in het poldersysteem niet overal, noodzakelijkerwijs
tot een grotere kans op wateroverlast. Enkele uitkomsten van het verdiepend
onderzoek zijn: Baggerachterstanden van 15-45 cm, overeenkomend met een
periode van achterstallig onderhoud van ongeveer 10-30 jaar, hebben in polders
van beperkte omvang een kleine toename (10-20%) van de relatieve
wateroverlast tot gevolg. In een grotere polder speelt de afvoervertraging door de
verondieping van het watersysteem ten gevolge van baggerachterstanden een
grotere rol.
15
3.1
Achtergrond
In de notitie Onderhoudsplicht (gericht aan VV, mei 2000; Bijlage 4 bij dit rapport) wees
het college op enkele – uit het verleden stammende – plichten van Rijnland betreffende
het onderhoud van wateren:
1.
Op diepte brengen van boezemwateren. Deze bepaling is opgenomen in de Keur
1974, waarmee Rijnland in 1974 voldeed aan de reglementaire plicht vanaf 1951.
2.
Op diepte brengen van overige boezemwateren. Deze bepaling is opgenomen in
de Keur 1974, waarmee Rijnland voldeed aan de reglementaire plicht vanaf 1941.
Op basis van de legger zijn baggernota‟s gemaakt. Rijnland heeft 2 baggernota's
opgesteld:
•
Baggernota 2004
•
Baggernota 2010
Met de eerste Baggernota (2004) is ingezet op intensivering van de baggerinspanning om
de geconstateerde achterstand in het onderhoud weg te werken. De eerste baggernota
had betrekking op de boezemwateren.
Het doel van de tweede Baggernota (2010) is om het gehele watersysteem in 2020 op
orde te hebben.
In 2014 noemt Rijnland (nog steeds) het wegwerken van de baggerachterstanden als het
leidend motief voor het baggerbeleid. Zie Meerjarenperspectief 2015-2018, blz. 18:
“Rijnland onderhoudt de watergangen en oevers: Het baggerprogramma,
beschreven in de baggernota uit 2010, voorziet in het op diepte brengen van alle
watergangen, zowel primair als overig. De focus ligt vooral op het op diepte
brengen van het primaire water en het overige boezemwater, wat binnen de
regionale baggerclusters wordt gerealiseerd. Dit is in 2022 afgerond. Eind 2013 is
er een aantal grote werken afgerond, waarmee het primaire boezemwater nu al
grotendeels op diepte is. Belangrijk is het om ook op diepte te blijven. Het
baggerprogramma voorziet daarom ook in een regulier onderhoudsregime.”
3.2
Doelen baggeren Rijnland
De doelen van het baggerbeleid van Rijnland:
1. Op leggerdiepte brengen van het watersysteem
2. Eenmalig op diepte brengen van de overige watergangen
3. Verdieping met 10 cm.
4. Overname onderhoud stedelijk water
5. Regulier onderhouds- regime 100% in 2022
6. Waterkwaliteit verbeteren
In de baggernota 2010 was een programma met 2020 als horizon is opgenomen, die is
verschoven naar 2022. Zie Effectmonitor 2013, blz. 6:
“Als gevolg van bestuurlijke besluiten (o.m. herijking, overeenkomst Rijk,
begrotings-discussie) zijn een aantal doelen bijgesteld. In tabel 1 is dit vermeld
met een cijfer met de toelichting hieronder:
(D) voldoen aan NBW-normen
2027 i.p.v. 2020
(E) uitvoering baggerwerkzaamheden
2022 i.p.v. 2021
(F) watersysteem voldoet aan legger
2022 i.p.v. 2021”
Het college legt verantwoording af over de uitvoering van doelen van beleid in:

Burap (twee maal per jaar)

Jaarverslag

Effectmonitor
16

Meerjarenperspectief
3.3 Doel en Resultaten 2014: Op leggerdiepte brengen van watersysteem
Doel: In de baggernota 2004 was het doel om in 2020 de primaire boezemwateren voor
100% op de orde te hebben. In de baggernota 2010 heeft Rijnland zich tot doel gesteld
om het gehele watersysteem in 2020 voor 100% op orde te hebben. De horizon is
verschoven naar 2022.
Resultaat: In de Buraps rapporteert het college over de aanpak van baggerwerkzaamheden in de 13 regionale clusters en over de uitvoering van de ongeveer 200
baggerprojecten.
Het college rapporteert in de Buraps twee maal per jaar aan de VV over de uitvoering
van het baggerprogramma. Voorbeeld: Stand van zaken: BURAP 2012-2, blz. 17:
“Extra informatie: baggerprogramma / Doorkijk naar de jaren na 2011:
Het baggerprogramma gaat over de totale baggeropgave, zowel het primaire
stelsel als de overige watergangen. Gestart is met clusters van (vooral) primaire
watergangen. Een groot deel hiervan loopt of is al afgerond. Cluster8 start eind
2012 en loopt t/m 2018. Van het primaire water zijn dan nog een aantal
restgebiedjes over die in de clusters 9 en 10 worden samengevoegd. Deze
clusters starten in 2013 en 2014 en zijn afgerond in 2019 in en 2020. Voor 20162017 staat kanaal Halfweg geprogrammeerd; dit betreft een nog over te nemen
watergang van de gemeente Amsterdam. Daarmee is voor het hele gebied de
achterstand in het primaire stelsel weggewerkt. De overige watergangen horen
ook tot het baggerprogramma en moeten dus ook in 2021 op orde zijn (hetzij via
de schouw hetzij via de verdiepingsslagoperatie). Om de aanpak te bepalen voor
deze watergangen loopt momenteel een pilot. De komende jaren, en na de pilot,
zal de focus van het baggerprogramma dus vooral liggen op de overige
watergangen. Alle watergangen waarvan de baggerachterstand is weggewerkt in
het baggerprogramma, komen vervolgens in het reguliere onderhoudsprogramma.
Dit programma zal de komende jaren toenemen, omdat steeds meer watergangen
op orde zijn gebracht in het baggerprogramma.”
Uitvoering baggerprogramma (Bron: Jaarverslag 2013, blz. 12-16):
“Het grootste deel van het baggerprogramma loopt volgens planning. Evenals in
2012 is er in 2013 een grote hoeveelheid baggerspecie uit de watergangen
verwijderd. Al dan niet in samenwerking met andere partijen is circa 1,1 mln. m3
baggerspecie boven water gehaald. Ruim 90% van deze hoeveelheid heeft binnen
ons beheergebied een nuttige bestemming gekregen. De aanpak binnen het
programma wordt continu verbeterd o.a. door uniformering, prestatiemeting
leveranciers, meer marktwerking en ook door meer werk met MKB partijen uit te
voeren.
In 2013 is in het kader van besparingsdiscussies besloten tot een lagere storting
(in de baggervoorziening) in 2014 en verder. Dit kan bereikt worden door geen
overdiepte te baggeren in het kanaal Halfweg, en door (financieel) geen
rekening meer te houden met de uitrol van de verdiepingsslag van de overige
polderwateren. Desalniettemin bestaat het risico dat de voorziening in 2014
uitgeput raakt (of overschreden wordt) en om die reden zijn enkele
aanbestedingen uitgesteld. Verder loopt het programma volgens planning.”
Realisatie doelen WBP4 (Effectmonitor 2013, blz. 25 – 27):
Doel WBP4: Watersysteem voldoet aan de legger (primair water inclusief meren en
plassen): 75% in 2015; 100% in 2021.
31-12-2013 Doel WBP4 Haalbaarheid Opmerking 2013
Realisatie (gerekend in hectaren):
2010: 75%
2011: 79%
17
2012:
2013
84%
91% (*)
Opgave primaire water (m.u.v. meren en plassen); baggerwerkzaamheden t.b.v. voldoen
aan leggerdiepte. Doel: Op diepte 100% in 2021
Realisatie (gerekend in hectaren):
2010: 20%
2011: 32%
2012: 48%
2013: 70% (*)
(*) voorlopig getal; de meren vormen ongeveer 40% van de primaire wateren en maakten geen deel uit van de
baggerprogramma‟s.
3.4 Doel en Resultaten 2014: Eenmalig op diepte brengen van de overige wateren
Doel: na de stagnatie van het baggeren in de jaren ‟80 en ‟90 heeft Rijnland in 2004
besloten de overige wateren op orde te brengen en daarna de verantwoordelijkheid voor
het onderhoud weer over te dragen aan de ingelanden, die hiervoor formeel
verantwoordelijk zijn.
In Artikel 7 Legger oppervlaktewateren 2010 is hieromtrent bepaald (zie ook bijlage 3):
“1. Overige-boezem-oppervlaktewateren:
De overige-boezem-oppervlaktewateren in onderhoud van particulieren die als
zodanig in de legger zijn opgenomen, worden en zijn vanaf 2004 eenmalig door
en op kosten van Rijnland op de voorgeschreven afmetingen gebracht en dienen
vervolgens door de onderhoudsplichtigen op die afmetingen te worden gehouden.
2. Overige-polderoppervlaktewateren:
Voor die overige-polderoppervlaktewateren die in deze legger een grotere
leggerdiepte krijgen dan voorheen, geldt dat de meerkosten als gevolg van deze
eenmalige verdieping eenmalig voor rekening van Rijnland komen.”
Resultaat: het op orde brengen van de „overige wateren‟ is onderdeel geworden van de
regionale aanpak (in clusters). Over de realisatie van dit doel wordt niet separaat
gerapporteerd door het college.
In 2012/2013 is de Pilot Diepteschouw Vierambacht uitgevoerd, met als doel te bekijken
hoe de onderhoudsplicht voor de secundaire (= „overige‟) watergangen weer aan de
aangelanden (onderhoudsplichtig volgens Legger) overgedragen kan worden.
In paragraaf 4.8 wordt nader ingegaan op de handhaving op de onderhoudsplicht van
derden.
In het Jaarverslag 2013, blz. 12-16, stelt Rijnland:
“De pilot diepteschouw in polder Vierambacht en de pilot verdiepingsslag in de
Drooggemaakte polder a/d westzijde ter Aarlanderveen zijn beide in 2012 gestart.
De controle op waterdiepte in polder Vierambacht heeft in november 2013
plaatsgevonden. In december vond de herschouw / hercontrole plaats. Eigenaren
waarbij de watergang niet op diepte was, hebben hierover bericht ontvangen. De
ervaringen met de pilot baggeren overige watergangen zijn positief. Met alle
eigenaren uit de polder zijn in 2013 contracten afgesloten. Inmiddels is meer dan
de helft van alle watergangen (in totaal 116 km) gebaggerd door de ingelanden.”
3.5 Doel en resultaten 2014: Verdieping met 10 cm
Doel: In 2004 is omwille van de waterkwaliteit besloten tot een extra verdieping met 10
cm. van de overige wateren (zie Bijlage 3). Door een grotere diepte voor te schrijven in
de Legger, is Rijnland gehouden – op kosten van Rijnland - de wateren op deze diepte te
brengen.
18
Resultaat: Naar aanleiding van de pilot in de polder Aarlanderveen maakt Rijnland op 14
maart 2013 Rijnland het volgende persbericht – met als titel “Eerste verdiepingscontract
getekend”- bekend:
“Hoogheemraad Pieter Hellinga ondertekende samen met Jaap Verduijn, agrariër
en eigenaar van een kanoverhuurbedrijf een „verdiepingscontract' voor de polder
in Aarlanderveen. Het hoogheemraadschap van Rijnland combineert hiermee de
baggerverplichting van grondeigenaren met de eigen wens om de watergangen in
de polder te verdiepen. Dat komt vooral de ecologie in sloten ten goede. Eenmalig
slaan Rijnland en grondeigenaar de handen ineen en delen ze de kosten. Een
constructie die, bij gebleken succes, vaker zal worden toegepast.
Hoewel de aanliggende grondeigenaren in de polder de plicht hebben kleine
watergangen zelf te baggeren, is het verdiepen een wens van Rijnland. Daarom
wordt voor een pragmatische aanpak gekozen: de grondeigenaren en Rijnland
delen de kosten en bepalen samen hoe, door wie en wanneer het werk wordt
uitgevoerd. Om dit voor elkaar te krijgen, schuift Rijnland dit voorjaar aan bij alle
67 eigenaren met een onderhoudsplicht.
Geen versnipperde aanpak, maar „werk met werk maken'. Dat is de gedachte
achter de verdiepingsslag waarmee Rijnland ervaring opdoet in de drooggemaakte
polder aan de westzijde te Aarlanderveen. Rijnland baggert dit jaar de grote
watergangen in de polder, maar wil ook de kleinere sloten (vanaf 2,5 meter breed)
iets dieper te baggeren dan voorheen. Dit creëert een aanzienlijk beter leefmilieu
voor planten en dieren.”
In het Meerjarenperspectief 2015-2018, blz. 19, stelt Rijnland:
“Tot slot is met de laatste Leggerwijziging, daar waar mogelijk, een verdieping
doorgevoerd in het overige water. Voor deze verdieping is Rijnland aan zet.
Besloten is deze verdiepingsslag niet uit te voeren voor 2022.”
3.6
Doel en resultaten 2014: reguliere onderhoudscyclus
Doel: In de 1e baggernota (2004) is de Rijnlandse ambitie vastgelegd om in 2020 de
baggerachterstanden te hebben weggewerkt, waarna overgegaan kan worden op een
normale onderhoudscyclus. De horizon is verschoven naar 2022.
Resultaat: omdat het baggerprogramma naar verwachting in 2022 wordt afgerond, is er
in 2014 nog geen reguliere onderhoudscyclus. Er wordt in de organisatie gedacht aan een
cyclus tussen 5 en 10 jaar (zie paragraaf 4.4).
3.7
Doel en resultaten 2014: Effect van baggeren op waterkwaliteit
Doel: De Kader Richtlijn Water (KRW) verplicht Nederland en hiermee ook Rijnland om
maatregelen te nemen teneinde de waterkwaliteit te verbeteren. De KRW geeft hiervoor
geen concrete, meetbare doelen. Rijnland heeft geen specifieke, meetbare doelen gesteld
voor het effect van baggeren op de waterkwaliteit.
Resultaat: Rijnland draagt bij in de kosten die door derden worden gemaakt voor het
verwijderen van verontreinigde baggerspecie. Dit gebeurt via de Subsidieregeling
Baggerwerken Rijnland (SBR), waarmee aan derden bijdragen worden betaald, ter
grootte van 50% van de meerkosten van verontreinigde baggerspecie voor
waterkwaliteitsbeheer.
In 2014 doet Rijnland onderzoek naar het effect van baggeren op de waterkwaliteit. Er
zijn enkele projecten binnen Rijnland, waarin het effect van de waterdiepte op de
waterkwaliteit wordt gemonitord.
19
3.8
Doel en resultaten 2014: Overname onderhoud door Rijnland
Doel: sinds 1998 streeft Rijnland naar de overname van wateren, die in onderhoud zijn
bij particulieren, bedrijven, provincies en gemeenten. Het gaat bijvoorbeeld om bedrijven
zoals NS en Prorail en 32 gemeenten. Voor een meer gedetailleerd overzicht zie Bijlage 3.
Resultaat: Rijnland overlegt met derden teneinde het onderhoud van stedelijk water over
te nemen. De RKC van Rijnland heeft in 2008 onderzoek gedaan naar de overname van
het onderhoud van stedelijk water van de gemeente Haarlemmermeer. De laatste jaren
wordt de overname van het onderhoud van stedelijk water „getemporiseerd‟ (d.w.z. meer
in de tijd gespreid). In 2012 heeft Rijnland de voorwaarden voor overname van het
onderhoud nader uitgewerkt.
In het Jaarverslag 2013 (blz. 14) werd de stand van zaken als volgt geschetst:
“Hoewel Rijnland formeel het waterbeheer heeft in het hele gebied, was dat in
praktijk nog niet het geval. Met Leiden zijn afspraken gemaakt over deze
overname (fase 1) en ondertussen is gestart met de renovatie/vervanging van 5
gemalen. Met andere gemeenten en voor fase 2 van Leiden lopen de gesprekken
nog. De overname van het onderhoud van het primair water, is geïntegreerd met
de overname van de objecten van gemeenten, NS, Prorail, provincie en Rijk, en
met het afstoten van objecten die nu nog bij Rijnland in beheer zijn. Tijdens de
herijking is besloten het onderhoud van het stedelijk water van maximaal 1
gemeente per jaar over te nemen; de voorwaarden waaronder dit gebeurt zijn in
2012 nader uitgewerkt.
Voor Velzen is in 2013 een gezamenlijk voorstel opgesteld over de overname van
het onderhoud van het overige stedelijke water voor de woonkern Velserbroek,
waarbij de gemeente Rijnland een vergoeding betaalt voor het uitvoeren van het
onderhoud. Dit moet in 2014 bestuurlijk worden vastgesteld.
Waterschap en provincie hebben in 2013 bestuurlijke afspraken gemaakt over een
logische en efficiënte (her)verdeling van vaarweg- en nautische beheertaken. De
bestuurlijke afspraken worden begin 2014 verankerd in de Verordening. Voor ca.
50 km. watergang en 3 sluizen komt het vaarwegbeheer bij Rijnland te liggen. De
kosten voor het vaarwegbeheer liggen bij de provincie.”
In de Effectmonitor 2012 (blz. 26) werden doelen en resultaten als volgt gepresenteerd
voor wat betreft de overname beheer watersystemen en overname onderhoud primair
water:
Doel: 100% beheer in 2012 en 100 % onderhoud in 2015
Effect:
2012: 44% van de projecten zijn afgerond; overige projecten vertraagd
2013: 37,5% van de projecten zijn afgerond; overige projecten vertraagd;
percentage 2013 is lager omdat er meer projecten zijn dan in 2012;
afspraken over overname bijna overal gemaakt.
3.9
Risicobenadering van de noodzaak van baggeren
Op verzoek van de RKC Rijnland heeft de Universiteit Twente een onderzoek uitgevoerd
naar de noodzaak van baggeren. Het rapport van de UT betreft het poldersysteem en is
opgenomen in Bijlage 6.
Het doel van het onderzoek van de Universiteit Twente is:
Inzicht verschaffen in welke mate risico‟s van wateroverlast in de polders van het
Hoogheemraadschap van Rijnland veranderen wanneer het polderwatersysteem niet
voldoet aan de Legger.
De UT heeft een risicobenadering toegepast. Om inzicht te verschaffen in de
consequenties van een baggerachterstand, is een vergelijking gemaakt tussen (1) het
risico op wateroverlast wanneer de watergangen niet aan de Legger voldoen en (2) het
20
risico op wateroverlast wanneer de watergangen wel conform de Legger gedimensioneerd
zijn.
In dit onderzoek staat een drietal vragen centraal:
1.
Kan er lokaal wateroverlast optreden in de gekozen studiegebieden
wanneer alle watergangen aan de Legger voldoen?
2.
Hoe verandert het bovenstaande beeld wanneer de watergangen niet aan
de Legger voldoen en wanneer de baggerachterstand (met de tijd) groter wordt?
3.
Welk licht werpen bovenstaande inzichten op eventuele extra risico‟s van
wateroverlast wanneer niet aan de huidige Legger wordt voldaan?
De onderzoeksresultaten zijn:
Wanneer de polderwatersystemen aan de Legger voldoen, zal er tijdens
maatgevende wintercondities nauwelijks ongeoorloofde wateroverlast optreden. De
belasting door de maatgevende neerslagcondities overtreft weliswaar de afvoercapaciteit
van de watersystemen, maar in vrijwel alle gevallen is de bergingscapaciteit van het
watersysteem in de winter voldoende om dit neerslagoverschot op te vangen. De
gesimuleerde wateroverlast in Polder Nieuwkoop hangt samen met aannames rondom de
onderbemalingen in dit gebied.
Wanneer de polderwatersystemen aan de Legger voldoen, lijkt er wel
wateroverlast op te treden tijdens maatgevende condities in de zomer. Dit is het gevolg
van de zeer grote neerslagintensiteiten die in de zomer voor kunnen komen. De extreme
zomerse neerslagbelasting overtreft de afvoercapaciteit van de watersystemen en het
neerslagoverschot kan niet opgevangen worden door de kleinere bergingscapaciteit van
de watersystemen in dit seizoen.
Baggerachterstanden van 15-45 cm, overeenkomend met een periode van
achterstallig onderhoud van ongeveer 10-30 jaar, hebben in polders van beperkte
omvang (Doespolder en Buurterpolder) een kleine toename (10-20%) van de relatieve
wateroverlast tot gevolg.
Een snelle stijging van de waterstanden tijdens extreme neerslagcondities lijkt in
deze kleine polders het effect van verondiepingen (door baggeraanwas) op de
afvoercapaciteit van het watersysteem teniet te doen. Daarbij wordt de
bergingscapaciteit van de watersystemen niet direct aangetast door de hogere
bodemligging.
In een grootschalig, complex polderwatersysteem (Polder Nieuwkoop) hebben
baggerachterstanden een grotere toename van de relatieve wateroverlast tot gevolg (3050% bij 45 cm baggerachterstand). De gesimuleerde overlast groeit sneller bij
toenemende baggerachterstanden.
In het uitgestrekte watersysteem van deze grotere polder speelt de
afvoervertraging door de verondieping van het watersysteem ten gevolge van
baggerachterstanden een grotere rol: het waterstandsverhang wordt groter waardoor de
adequate afvoer van regenwater wordt bemoeilijkt.
Deze studie heeft zich gericht op wateroverlast ten gevolge van extreme neerslagcondities. Ook tijdens reguliere condities hebben baggerachterstanden potentieel
negatieve effecten op het waterbeheer in polders. Verondiepingen van het watersysteem
zullen het waterstandsverhang vergroten en (lokaal) hogere stroomsnelheden tot gevolg
hebben. Deze effecten zijn niet in kaart gebracht. Wel is het effect van baggerachterstanden op de mogelijkheden tot voorbemaling in de bestudeerde polders
gekwantificeerd. Toenemende baggerachterstanden belemmeren de snelheid van een
voorbemaling en dit effect is groter dan tijdens de (daaropvolgende) neerslaggebeurtenis
doordat ten tijde van de voorbemaling de waterstand laag is en het vertragingseffect
door de verondiepingen dus sterk doorwerkt.
Voor meer informatie wordt verwezen naar bijlage 6 van deze nota van bevindingen.
21
22
HOOFDSTUK 4
DOELMATIGHEID EN UITVOERING BAGGERBELEID
Par.
4.1
Bevindingen RKC bij doelmatigheid en uitvoering baggerbeleid
Stuurmodel: Het stuurmodel van Rijnland draait om:
•
Bepalen
=
Baggernota (Afdeling Beleid)
•
Vertalen
=
Meerjarig Baggerprogramma (Afdeling P&P)
•
Doen
=
Uitvoering Baggerprojecten (Afdeling Bouwzaken)
4.2
Opdrachtgeverschap: De Afdeling Bouwzaken was van 2004 tot 2014 belast met
het opdrachtgeverschap voor en de uitvoering van (bijna) alle baggerprojecten. In
september 2014 is het opdrachtgeverschap voor de grotere projecten belegd bij
de nieuwe Afdeling Staf Bestuur en Directie. Het opdrachtgeverschap voor de
kleinere baggerprojecten is in september 2014 ondergebracht bij de nieuwe
afdeling Onderhoud, dat ook is belast met de uitvoering van de baggerprojecten.
Projectmatig werken: Vanaf 2010 heeft de directie initiatieven genomen om het
projectmatig werken te verbeteren.
4.3
Financiering: De financiele prognose voor de uitvoering van baggerwerkzaamheden was in totaal 256 mln. voor rekening van Rijnland. De financiering van de
baggerwerken geschiedt door toevoegingen en onttrekkingen aan de Voorziening
baggerwerken. In de periode 2005-2013 is 158,2 mln. onttrokken aan de
voorzieningen baggerwerken Rijnland.
4.4
Geografische informatie: Voorafgaande aan en ten tijde van de fusie in 2005 had
Rijnland geen volledig inzicht in de fysieke gesteldheid van de wateren, die
Rijnland in 2005 overnam van de 3 andere waterschappen (Waterschap Wilck &
Wiericke, Waterschap Oude Rijnstromen en Groot Haarlemmermeer). De
waterschappen Wilck & Wiericke en Groot Haarlemmermeer beschikten ten tijde
van de fusie (2005) over actuele leggers.
Vanaf 2007 worden gegevens in GIS opgenomen. Er wordt in GIS (Geografisch
Informatie Systeem) aangegeven wanneer een watergang is gebaggerd. Na het
baggeren wordt gecontroleerd of de watergang op de vereiste diepte is gebracht.
Rijnland zal een volledig beeld hebben van fysieke toestand van de wateren na
afronding van het baggerprogramma in 2022.
4.5
4.6
4.7
4.8
Risicomanagement: Bij de uitvoering van het baggerprogramma beoordelen de
afdelingen steeds meer of alle wateren ook daadwerkelijk gebaggerd moeten
worden (nut/noodzaak). Als alternatieven voor baggeren – bij het tegengaan van
het risico van wateroverlast - ziet Rijnland:
 Piekberging
 Verlaging van het peil
Innovatie: De VV heeft de (algemene) Innovatievisie voor Rijnland vastgesteld op
20 november 2013. Rijnland past - volgens de organisatie – bij de uitvoering van
het baggerbeleid vormen van innovatie toe, zoals de toepassing van moderne
contractvormen.
Assetmanagement: Vanaf 1 januari 2014 geeft Rijnland inhoud aan
Assetmanagement. Het beheer/ onderhoud van wateren en baggerwerk maken
geen onderdeel uit van het assetmanagement van Rijnland.
Handhaving: In 2000 heeft het college tekortkomingen opgesomd bij de naleving
van de onderhoudsverplichtingen van derden. Anno 2014 wordt de afdeling
Handhaving ingeschakeld bij het baggerprogramma, indien zich problemen
voordoen bij depots en milieu-incidenten. Jaarlijks wordt een schouw uitgevoerd,
die zich richt op de toestand van de watergangen boven de waterlijn. De afdeling
23
doet niets aan toezicht/handhaving van diepte van watergangen, die in onderhoud
zijn bij derden. Er bestaat geen inzicht in de stand van onderhoud / toestand van
de watergangen onder de waterlijn.
4.9
Ontvangstplicht: Lange tijd heeft Rijnland de ontvangstplicht van baggerspecie
niet toegepast. De laatste jaren betaalt Rijnland aan de ingelande een vergoeding
voor de ontvangst van baggerspecie op het land van de ingelande.
4.10
Samenwerking: Er zijn verschillende vormen van overleg met andere
organisaties: Unie van Waterschappen, Platform Waterschapswerken, Bouwend
Nederland, Vereniging van Waterbouwers.
4.1
Stuurmodel en opdrachtgeverschap baggeren
Het stuurmodel van Rijnland draait om:
•
Bepalen
=
Baggernota door afdeling Beleid
•
Vertalen
=
Meerjarig Baggerprogramma door afdeling P&P
•
Doen
=
Uitvoering Baggerprojecten door afdeling Bouwzaken
De Afdeling Beleid staat aan het begin van het proces „bepalen-vertalen-doen‟, en
bestaat uit het team Beleidsontwikkeling, team Advies en Onderzoek Kwaliteit, team
AenO Kwantiteit en het team Monitoring.
Afdeling
Beleid
Advies
Beleid
Baggernota
Reglement Bestuur,
Keur, Legger
P&P
Begroting
Begroting
Controle
Monitoring
Incidenten
Uitvoeringsprogramma
Pilot Diepteschouw
Opdrachtgeverschap en
Uitvoering projecten
Kennis watersysteem
Bouwzaken
Beheer
Watersystemen
Handhaving
Administratie
Concerncontrol
Uitvoering
Schouw, incidenten
Jaarrekening
Jaarrekening
Toezicht
Operational
audits
In 2010 is een programmadirecteur aangesteld, die – op ambtelijk niveau verantwoordelijk werd voor (onder meer) de coördinatie bij de uitvoering van het
baggerprogramma.
Vanuit diverse afdelingen en teams zijn medewerkers betrokken bij het in uitvoering
brengen van de geprogrammeerde baggerwerken (programmering, onderzoek,
projectvoorbereiding, uitvoering, monitoring, vergunningverlening en handhaving). In de
Baggernota 2010 was de volgende raming (gemiddelde) benodigde aantal fte‟s op
jaarbasis opgenomen:
Afdeling Team
Aantal Fte‟s*
Beleid
1.5
P&P Projecten
2
Bouwzaken
9
Handhaving
0.5
P&V
0.5
Advies
0.2
* Bij deze raming is nog geen rekening gehouden met de benodigde inzet om de overige
polderwateren in landelijk gebied op orde te krijgen.
24
De Afdeling Beleid beantwoordt de vraag naar de Noodzaak van Baggeren (=Bepalen).
De afdeling Beleid is de „opdrachtgever” voor de Legger en voor de Baggernota.
Het effect van baggeren op wateroverlast en aan- en afvoer is voor alle primaire
boezemwateren bepaald met een rekenmodel (SOBEK). Dit wordt verzorgd vanuit de
afdeling Beleid, welke daarvoor een eigen modelinstrumentarium beheert.
De Afdeling Bouwzaken is sinds 2004 de opdrachtgever voor (bijna) alle baggerprojecten.
Het college van D&H heeft in december 2012, nadat het werd geconfronteerd met de
ernstige kredietoverschrijding bij het baggerproject Katwijks kanaal, opdracht gegeven
voor een interne audit. Audit 2013 baggerwerk Katwijks Kanaal (in VV op 12 juni 2013,
Registratienummer 13.25088)
In de audit zijn de volgende aanbevelingen opgenomen:
•
taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden rondom de control op complexe
en langlopende projecten nauwkeuriger te implementeren.
•
Bij complexe en langlopende projecten dient er regelmatig geëvalueerd te worden
en een 2e lijns-projectcontrole (collegiale toetsing met adviseur of collega-projectleider)
toegevoegd te worden. Een verdere uitrol van risicomanagement is hierbij noodzakelijk.
•
Het projectinstrumentarium dient verder ontwikkeld te worden, zodat er een
verbeterde projectbeheersing ontstaat.
•
Laat bij de Buraps en Jaarrekening aantoonbare Kredietonderschrijdingen (met
name bij aanbestedingsvoordelen) van € 0,5 mln. en meer de beschikbaar gestelde
kredieten via een begrotingswijziging door de VV naar beneden bijstellen.
•
De interactie tussen bestuurders en ambtenaren dient zo zuiver mogelijk te zijn
en zoveel mogelijk te lopen via portefeuillehouders overleggen. Van belang daarbij is dat
de ambtelijke organisatie kwalitatief goede informatie aanlevert zodat de portefeuillehouder goed zijn rol kan spelen
•
Stafbureau Concerncontrol dient scherper toe te zien op het realiteitsgehalte van
de aangeleverde bestuurlijke rapportages.
•
Wees transparant, geef procesinformatie en neem betrokkenen mee, ook als
zaken nog niet 100% duidelijk zijn.
De VV heeft Twijnstra Gudde opdracht gegeven een (extern) onderzoek uit te voeren
naar de besluitvorming omtrent het baggerproject Katwijks Kanaal. Naar aanleiding van
dit onderzoek zijn bestuurlijke en organisatorische verbeterplannen opgesteld.
In 2014 heeft de directie – in het kader van het Organisatie Verbeter Plan - besloten om
het opdrachtgeverschap elders in de organisatie onder te brengen. Intern is in 2014 een
„kwartiermaker‟ Opdrachtgeverschap aangesteld. In september 2014 is het
opdrachtgeverschap voor de grotere projecten belegd bij de nieuwe Afdeling Staf Bestuur
en Directie.
De afdeling Bouwzaken is opgeheven. Het opdrachtgeverschap voor de kleinere
baggerprojecten is in september 2014 ondergebracht bij de nieuwe afdeling Onderhoud,
dat ook is belast met de uitvoering van de baggerprojecten.
4.2
Projectmatig werken
Vanaf 2010 heeft de directie initiatieven genomen on het projectmatig werken te
verbeteren. Het college heeft de Afdeling Concerncontrol in 2010 opdracht gegeven
audits uit te voeren naar het baggerproces en projectmatig werken. In 2013 heeft de
afdeling Concerncontrol navolgingsonderzoeken uitgevoerd om na te gaan in hoeverre de
aanbevelingen (2010) zijn uitgevoerd.
25
Bijsturing door college en directie in de periode 2011-2013:
A. Interne audit Baggerproces en projectmatig werken: besluiten directie:
Navolgingsonderzoek baggerproces (in VV op 27 februari 2013, Registratienummer
11.24269)
De audit Baggeren (2010) werd afgerond nadat het DT medio 2011 alle 16
aanbevelingen had overgenomen. Uit het navolgingsonderzoek is gebleken dat er
inmiddels aan 6 aanbevelingen volledig navolging is gegeven. Eind 2012 waren er 8
aanbevelingen waarvan de navolging nog niet volledig is afgerond. Tenslotte zijn er 2
aanbevelingen waarvan de navolging nog niet is opgepakt. Als gevolg van de 6 afgeronde
en 8 opgepakte aanbevelingen verloopt het baggerproces efficiënter en doelmatiger dan
twee jaar geleden. Door volledige navolging te geven aan alle aanbevelingen kan het
baggerproces efficiënter en doelmatiger worden.
De volledige of gedeeltelijke navolging van de aanbevelingen uit de audit heeft de
volgende concrete veranderingen veroorzaakt:
 De planvoorbereidende afdeling vult haar rol in het baggerproces beter in.
 De dossieropbouw van een baggerproject is completer en meer uniform geworden.
 Het afzetbeleid wordt regelmatig geëvalueerd.
 Bij nieuw af te sluiten (raam)contracten staat rechtmatigheid hoog op de agenda.
 De organisatie houdt externe ontwikkelingen in de gaten en past het baggerbeleid
hierop aan.
 Rijnland heeft een lijst met baggerdepots opgesteld die het beheert.
De aanbevelingen waar nog geen volledige navolging aan gegeven is, betreffen:
 Het beleid voor woonboten en het beleid voor kabels en leidingen moeten nog worden
aangepast, zodat het baggerproces soepeler kan verlopen. De organisatie heeft
inmiddels een aanzet gedaan met het doel dit beleid aan te passen.
 Rijnland gaat er voor zorgen dat er geen discussie meer kan ontstaan over de
vertaling van het afzetbeleid.
 Er zal nog een vast moment binnen een baggerproject worden bepaald waarop een
risicoanalyse wordt uitgevoerd.
 De organisatie zal diverse procesmatige verbeteringen aanbrengen, zoals:
- verwerken van praktijksituaties handhavingswerkzaamheden in procesbeschrijving.
- zo vroeg mogelijk inventariseren op vergunde en onvergunde situaties in het
baggertraject.
- vastleggen van rol communicatiemedewerkers en status communicatiehandboek
Baggeren.
- einde van iedere processtap scherper vastleggen, inclusief overdracht.
Het navolgingsonderzoek Audit Baggeren is vastgesteld door het directieteam en
daarmee is de aanbeveling om alle openstaande verbeterpunten op te pakken
overgenomen.
B. Interne audit projectmatig werken: besluiten directie (in VV op 30 april 2014,
Registratienummer 14.14985):
In januari 2012 besloot het DT alle 25 aanbevelingen over te nemen van de audit naar
projectmatig werken. Naast de audit projectmatig werken zijn ook de aanbevelingen uit
de interne en externe audit van het project “Baggeren toevoerwateren Katwijks kanaal”
(januari 2013) van invloed geweest voor het doorvoeren van de aanbevelingen.
Uit het navolgingsonderzoek van eind 2013 blijkt dat de processen rondom projectmatig
werken aantoonbaar verbeterd zijn: 92% van de aanbevelingen zijn geheel of
gedeeltelijk opgevolgd. Aan twee aanbevelingen is onvoldoende opvolging gegeven,
namelijk: evalueer de (externe) directievoering en de dubbelrol
opdrachtgever/teamleider. De aanbevelingen, die nog niet volledig zijn opgevolgd, zijn
opgenomen in het OrganisatieVerbeterPlan.
26
Door opvolging van de aanbevelingen is de projectbeheersing in de breedte verder
doorontwikkeld. Naast alle ontwikkelingen (OVP o.a. opdrachtgeverschap en
assetmanagement) zijn er een drietal aandachtspunten waarbij verdere doorontwikkeling
wenselijk is. De aanbevelingen, die nog niet volledig zijn opgevolgd, zijn opgenomen in
het OrganisatieVerbeterPlan. Het betreft:
1. Evalueer consequenter en periodiek, onder meer over
- de (externe) directievoering;
- de geschreven uren
- vaste evaluatiemomenten.
2. Ontwikkel risicomanagement verder door binnen de projectorganisatie.
Het vooraf geplande risiconiveau voor 2013 is nog niet volledig gerealiseerd,
namelijk: risicomanagement maakt deel uit van de dagelijkse bedrijfsvoering en alle
projecten. Risicomanagement wordt wel steeds meer zichtbaarder via trainingen,
afwegingen binnen projecten en P&C-rapportages. Door drukke werkzaamheden
schiet het (tussentijds) evalueren en het toepassen van nieuwe werkwijze (SSKramingen) er momenteel bij in.
3. Zorg voor betere en meer gebruiksvriendelijke projectbeheersingssoftware.
Een nieuwe aanbeveling is:
4. Communiceer tijdig de overgenomen aanbevelingen uit de audit met de betreffende
medewerkers en ga als proceseigenaar regelmatig zelf na hoe de voortgang is
4.3 Financiering baggerwerken
De financiering van de baggerwerken geschiedt door toevoegingen en onttrekkingen aan
de Voorziening baggerwerken.
In de periode 2005-2009 had Rijnland drie baggervoorzieningen:
a. Voorziening baggerwerken waterkwantiteit, die voorzag in de financiering van de
achterstanden bij het op diepte brengen van boezemwateren.
b. Voorziening baggerwerken waterkwaliteit, die werd gebruikt voor de financiering
van extra kosten i.v.m. het verwijderen van verontreinigde baggerspecie uit de
Rijnlandse boezemwateren en de baggerwerken van derden (Subsidieregeling
Baggerwerken Rijnland (SBR) betaalde bijdragen aan derden, te weten 50% van
de meerkosten van verontreinigde baggerspecie voor waterkwaliteitsbeheer).
c. Voorziening baggerwerken waterkwantiteit, die voorzag in de financiering van de
achterstanden bij het op diepte brengen van polderwateren.
In 2009 zijn deze drie baggervoorzieningen samengevoegd tot een Voorziening
Baggerwerken Rijnland.
In de Baggernota 2010 was onderstaande financiele prognose voor het
baggerprogramma 2010-2020 opgenomen.
Tabel 5.1 Baggernota 2010: raming totale baggerkosten uitvoeringsperiode 2010-2020
(x. mln. Euro)
Type
Primair/overig
Kosten
Kosten
Totale
water
Rijnland
derden
kosten
Boezem
Primair
115
22
137
Boezem
Overig
15
11
26
Polder
Primair
65
4
69
Polder
Overig
52
46
98
Totaal
247
83
330
Naast de hierboven geraamde onderhoudsbaggerkosten wordt er jaarlijks gedurende de
looptijd van het programma maximaal € 0,5 miljoen aan de voorziening onttrokken ten
behoeven van uitkeringen aan derden in het kader van de Subsidieverordening
27
baggerkosten Rijnland. Ook worden de baggerwerkzaamheden die binnen het KRWprogramma worden uitgevoerd gefinancierd vanuit de voorziening baggerwerken.
Hiervoor staat op dit moment een uitgave geraamd van € 4 miljoen. De door Rijnland te
dragen totale geraamde baggerkosten in de periode 2010-2020 bedragen daarmee € 256
mln.
Aanvullend op het wegwerken van de eigen achterstanden, heeft Rijnland middelen
begroot voor de overige polderwateren. (Baggernota 2010, Blz. 42/43).
Voor de overige polderwateren geldt ten aanzien van de benodigde verdieping ten
gevolge van het vaststellen van de Legger eind 2009, dat de kosten die daarmee
gemoeid zijn door Rijnland worden gedragen (± € 41 miljoen).
Ook is met het vaststellen van het beleid ten aanzien van de overname van het
onderhoud van stedelijk water bepaald dat Rijnland het achterstallige onderhoud in
watergangen die in onderhoud zijn bij particulieren gelijk aan de situatie bij de overige
boezemwateren zal bekostigen. Voorwaarde hierbij is wel dat een overnametraject is
gestart en de betreffende gemeente blijvend voor circa 50% zal bijdragen in de totale
onderhoudskosten Deze kosten voor achterstallig onderhoud worden geraamd op € 11
miljoen.
De realisatie in de periode 2004-2013 was als volgt:
Voorziening
2005
2006
2007
Baggerwerken
(mln.)
Stand 1-1
36,3
36,3
28,6
Toevoeging
9,3
14,2
14,2
Onttrekking -/9,3
21,9
11,5
Stand 31-12
36,3
28,6
31,4
Bronnen:
2005 Opgave door Concerncontrol
2006 = Jaarrekening 2006, blz. 26 en 95
2008 = Programmajaarverslag 2008, blz.
2009 = Programmajaarverslag 2009, blz.
2010 = Programmajaarverslag 2010, blz.
2011 = Programmajaarverslag 2011, blz.
2012 = Programmajaarverslag 2012, blz.
2013 = Programmajaarverslag 2013, blz.
2008
2009
2010
2011
2012
2013
31,4
17,6
3,6
44,9
44,9
17,0
15,5
46,4
46,4
18,2
14,3
50,3
50,2
11,8
27,0
35,0
35,1
15,5
31,0
19,6
19,6
9,7
24,3
5,0
2005t/m
2013
127,6
158,3
99
30
24
27
31
69
Vanaf 2010 is de horizon van het baggerprogramma enkele malen verschoven. In 2014
wordt ermee gerekend dat het baggerprogramma is 2022 zal zijn voltooid.
Vanaf 2010 beïnvloeden 2 ontwikkelingen het baggerbeleid:
1. Financiering. Vanwege bezuinigingen en gematigde ontwikkeling van de tarieven
wordt jaarlijks bekeken, welke financiële ruimte beschikbaar is voor de uitvoering
van baggerwerk.
2. Kritischer omgaan met omvang baggerprogramma. Steeds meer beoordelen de
afdelingen Bouwzaken (projectleiders), Beheer Watersysteem (gebiedsbeheerders)
en Beleid (doorrekenen boezemsysteem met SOBEK)– in samenspraak - of alle
wateren ook daadwerkelijk gebaggerd moeten worden (nut/noodzaak) om op
leggerdiepte te worden gebracht.
Prognose toevoegingen aan baggervoorziening 2014-2020
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
Totaal
toevoegingen
2014 2020
73,6
Toevoeging
17,3
14,6
9,0
12,5
12,5
12,5
12,5
Bronnen:
2014 = Programmabegroting 2014, blz. 23
2015-2020
Meerjarenperspectief 2015-2018, blz. 45 (voortzetting huidig beleid 2015-2020)
28
4.4
Geografische informatie
In de notitie Onderhoudsplicht (gericht aan VV, mei 2000; Bijlage 4 bij dit rapport) wees
het college op de volgende tekortkomingen:

Wateren, die bij derden in onderhoud zijn, voldoen niet aan de voorgeschreven
afmetingen.

Inmeting in 2002 (om juridische achterstanden sinds 1941, 1951 en 1974 te
kunnen beëindigen). Rijnland geeft in 2000 aan dat in 2002 de boezemwateren
worden ingemeten.

Rijnland draagt de kosten voor de bagger, die is ontstaan tot 2002.
Uit de interviews (in 2014) bleek, dat Rijnland ten tijde van de fusie in 2005 geen (goed)
inzicht had in de kwaliteit van de wateren, die Rijnland in eigen beheer had en ook niet in
de kwaliteit van de wateren, die Rijnland in 2005 overnam van de 3 andere
waterschappen (Waterschap Wilck & Wiericke, Waterschap Oude Rijnstromen en
Waterschap Groot Haarlemmermeer).
De waterschappen Wilck & Wiericke en Groot Haarlemmermeer beschikten ten tijde van
de fusie (2005) over actuele leggers.
Uit interviews (2014) bleek dat achterstanden in onderhoud zich vooral hadden
voorgedaan bij het (oude) waterschap Oude Rijnstromen en het (oude) waterschap Wilck
& Wiericke, maar niet bij het (oude) waterschap Groot Haarlemmermeer.
Tijdens de fusie in 2005 was blijkbaar het „institutioneel geheugen‟ van Rijnland
gebrekkig. Bij individuele medewerkers, die bij Rijnland of voormalige inliggende
waterschappen hadden gewerkt, was kennis op uitvoerend niveau aanwezig. Achteraf is
moeilijk vast te stellen of deze (verspreide) kennis ook voldoende is benut op
beleidsmatig niveau, bijvoorbeeld bij de voorbereiding van het nieuwe baggerbeleid (in
2004 en 2010).
In 2004 heeft Rijnland een rapport opgesteld met betrekking tot de waterbodemkwaliteit.
GIS is het systeem waarin de gebiedsgegevens vanaf 2007 worden opgenomen. Er wordt
in GIS aangegeven wanneer een watergang is gebaggerd. Na het baggeren wordt
gecontroleerd of de watergang op de vereiste diepte is gebracht. Per vak wordt gemeten
als het vak aan de beurt is om gebaggerd te worden. Afhankelijk van het „vak‟ kan dat 5
jaar zijn of 10 jaar. Het hangt er vanaf welke periode voor dat „vak‟ is vastgelegd.
Bij de uitvoering worden meestal eerst de stukken uitgevoerd waarover een klacht was.
Voor ieder project worden metingen gedaan:
•
Nulmeting, voor aanvang van baggerwerkzaamheden
•
Uitmeting na baggeren
De procedures staan beschreven in het Protocol waterbodemonderzoek baggerwerk,
vooronderzoek, inventarisatie, kwantitatief en kwalitatief waterbodemonderzoek, januari
2014.
Rijnland heeft in 2007 – met behulp van luchtfoto‟s – het gehele beheergebied in kaart
gebracht. De verkregen gegevens (locatie, breedte watergang, wateroppervlak) zijn
ingevoerd in GIS.
De voornaamste ontwikkelingen in GIS zijn sinds 2007:
 Overgang naar ander pakket (GIS-Zes naar IRIS).
 Uitbreiding legger met overig polderwater (= Legger Oppervlaktewateren 2007).
De legger oppervlaktewater is in 2010/2011 geactualiseerd. In 2014 is
actualisatieslag voor de legger voorzien. Rijnland streeft naar jaarlijkse cyclus,
maar is afhankelijk van goede kwaliteit luchtfoto.
 Invoer in GIS van verstrekte vergunningen en van ingetrokken vergunningen
worden in beheerregister ingevoerd. Historie is met zekerheid compleet sinds
2006, daarvoor is dit niet te garanderen.
29


Invoer van overzicht van uitgevoerde baggerwerken (dit is sinds 2013 opgestart,
dus de database zal zich langzamerhand gaan vullen).
Betere vastlegging bemonsteringstrajecten met de analysegegevens
4.5
Risicomanagement
Binnen het baggerbeleid wordt op 3 niveaus risicomanagement door Rijnland toegepast:
1. Risicomanagement bij opstellen van de Legger (door Afdeling Beleid).
2. Risicomanagement bij uitwerken van de Baggernota in het Baggerwerkprogramma (door Afdeling P&P)
3. Risicomanagement bij uitvoeren van de projecten (door de afdelingen P&P,
Bouwzaken en Beheer Watersystemen), via „projectmatig creëren‟.
Het doel om het watersysteem „op orde‟ te hebben, houdt in dat de watergangen moeten
voldoen aan de functionele profielen die zijn vastgelegd in de Legger. Gezien het feit dat
het in de Legger vastgelegde profiel noodzakelijk wordt geacht voor een voldoende
watervoerende capaciteit van primaire watergangen, rijst de vraag in hoeverre een
baggerachterstand het risico op wateroverlast daadwerkelijk vergroot.
Deze vraag is in de beide baggernota‟s niet duidelijk beantwoord. Een analyse van de
daadwerkelijk aanwezige bagger en het effect ervan op de functies van de watergangen
ontbreekt in de baggernota‟s.
De baggerachterstanden zijn derhalve wel „gesignaleerd‟, maar niet onderbouwd en
geanalyseerd op de reeks:
 Meting baggerachterstanden
 Kans op wateroverlast en schade door baggerachterstanden
 Gevolg: Wateroverlast als gevolg van baggerachterstanden
 Effect: Schade door wateroverlast als gevolg van baggerachterstanden
De uitvoeringsorganisatie van Rijnland is vooral gericht op de toepassing van de Legger
(= op diepte brengen van de watergangen). Als alternatieven voor baggeren – bij het
tegengaan van het risico van wateroverlast - ziet Rijnland:
 Piekberging
 Verlaging van het peil
In het Meerjarenperspectief 2015-2018 (blz. 46) schetst het college de volgende risico‟s
als minder wordt gebaggerd:
Knelpunten in aan- en afvoer in watergangen met een achterstand, met
eventueel schade door wateroverlast als gevolg.
Grotere kans op vastlopen schepen.
Waterkwaliteitsdoelstellingen worden niet meer meegenomen.
Hogere gemiddelde m3 baggerprijzen door relatief dure kleine ad hoc
maatregelen i.p.v. grootschalige baggerprogramma‟s.
Overige boezemwateren niet eenmalig op diepte gebracht.
Geen overdiepte aangebracht in de nog over te nemen primaire water.
Bij het presenteren van plannen over bijvoorbeeld watergangverbredingen of
vergroten van kunstwerken, krijgt Rijnland vaak de reactie “ga eerst maar eens
baggeren”. Het op diepte brengen en houden van watergangen is in de ogen van
veel ingelanden een belangrijke, zo niet de belangrijkste maatregelen in het op
orde brengen van het systeem en het voorkomen van overlast.
Bij de uitvoering van het baggerprogramma wordt steeds kritischer omgaan met de
omvang van het baggerprogramma. Steeds meer beoordelen de afdelingen Bouwzaken
(projectleiders), Beheer Watersysteem (gebiedsbeheerders) en Beleid (doorrekenen
boezemsysteem met SOBEK)– in samenspraak - of alle wateren ook daadwerkelijk
gebaggerd moeten worden (nut/noodzaak) om op leggerdiepte te worden gebracht.
30
4.6
Innovatie
De VV heeft de Innovatievisie Rijnland vastgesteld op 20 november 2013. Ter
voorbereiding heeft op 27 maart 2013 een workshop plaatsgevonden met als thema
innovatie, waarbij de VV samen met medewerkers in gesprek zijn gegaan om innovatie
voor Rijnland betekenis te geven.
Rijnland maakt een onderscheid tussen:
 Productinnovatie door kwalitatieve verandering in producten, technologieën en
diensten.
 Procesinnovatie door kwalitatieve verandering in de wijze, waarop een product,
technologie of dienst tot stand komt.
 Sociale innovatie door een kwalitatieve verandering in de organisatie of tussen de
organisaties.
Rijnland hecht veel belang aan sociale innovatie in de zin van betere communicatie en
samenwerkingsgerichtheid. Een voorbeeld hiervan is het motto “Van buiten naar binnen”,
dat de organisatie oproept om meningen, ervaringen en signalen van burgers, bedrijven
en organisaties te (onder)kennen en actief te bevorderen.
In de organisatie van Rijnland wordt veel waarde gehecht aan innovatie en duurzaamheid.
Zo wordt jaarlijks (in oktober) in het hoofdkantoor een Dag van de Duurzaamheid
georganiseerd, waar inzichten en ervaringen met elkaar worden gedeeld.
Rijnland past - volgens de organisatie – bij de uitvoering van het baggerbeleid en de
baggerprojecten de volgende vormen van innovatie toe:
 Simulatietechnieken. Met het beschikbaar komen van simulatie-modellen, komt
deze techniek ook beschikbaar voor de primaire polderwateren, zodat ook hier
een verdergaande optimalisatie kan worden uitgevoerd.
 Gezamenlijk uitvoeren van werkzaamheden met provincie en gezamenlijk
inschatten van risico‟s;
 Innovatief aanbesteden (door de afdelingen P&P en Bouwzaken)
 Innovatieve contractvormen (AUV-GC): ontwikkeling in de richting van regie en
voor nuttige toepassingen van baggerspecie worden „punten gescoord‟ bij de
beoordeling van de offertes.
 Assetmanagement: raakt aan noodzaak van baggeren
 Baggeren door boeren.
 Educatie
 Communicatie over belang waterkwantiteit
 Communicatie over waterkwaliteit
Voorbeelden van innovatie bij Rijnland met betrekking tot baggerspecie zijn:
 Afzet baggerspecie meenemen in aanbesteden
 Slim hergebruik van baggerspecie
 Niet verspreidbare maar toepasbare baggerspecie is 20% van de opgave
 Per project maatwerk en strategie bepalen, goedkoopst mogelijke bestemming,
nuttig toepassen na ontwatering (evt. zandscheiding), grootschalige bestemming.
Een recent initiatief (september 2014) is de instelling van een „Flying squad‟, gericht op
het oplossen van knelpunten in overleg met overheden, burgers en bedrijven. Voorbeeld:
Een te smalle duikerverbinding die vaak wateroverlast veroorzaakt, wordt vervangen
door een grotere als de weg - waar die duiker onderdoor loopt - toch op de schop gaat.
4.7
Assetmanagement
Vanaf 1 januari 2014 geeft Rijnland inhoud aan Assetmanagement, waarin onderscheid
wordt gemaakt tussen: beleidsmaker, eigenaar, onderhoud, realiseren e.d.
Het beheer/onderhoud van wateren en baggerwerk maken geen onderdeel uit van het
assetmanagement van Rijnland.
De wateren en het onderhoud van de wateren vallen bij Rijnland niet onder
assetmanagement. Bij de ontwikkeling van assetmanagement wordt binnen Rijnland
31
niettemin ook de vraag gesteld: heeft baggeren effect op het voorkomen van
wateroverlast? Dit is reeds vermeld in de paragraaf Risicomanagement 4.5.
4.8
Handhaving
Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft tot taak om toe te zien op de uitvoering van
de onderhoudsverplichtingen van derden.
In de notitie Onderhoudsplicht (gericht aan VV, mei 2000; Bijlage 4 bij dit rapport) heeft
het college aandacht besteed aan de plichten van Rijnland betreffende de onderhoudsplicht van derden met betrekking tot de boezemwateren. Het college wees op de
volgende tekortkomingen:
1. Rijnland constateert deze situatie in 2000: geen handhaving in periode 1974 –
2000. Het college stelde toen ook de vraag: Wat is de betekenis van een
onderhoudsplicht, die Rijnland zelf niet handhaaft?
2. Rijnland streeft (in 2000) ernaar om vanaf 2002 de onderhoudsplichtigen te
houden aan hun verplichtingen.
In 2010 nam de adviseur van de Hoge Raad het volgende standpunt in met betrekking
tot de aansprakelijkheid van een waterschap:
“Personen die ingevolge de keur of de legger onderhoudsplichtig zijn, zijn voor het
onderhoud verantwoordelijk en aansprakelijk voor eventuele wateroverlast. Naast
de onderhoudsplicht die op deze wijze uit de keur of de legger blijkt, vloeit niet uit
de wet een algemene onderhoudsplicht of aansprakelijkheid voor het waterschap
voort.
Iets anders is dat het waterschap wel moet controleren of onderhoudsplichtigen
met betrekking tot die bestanddelen van het watersysteem waarvan het
waterschap niet zelf onderhoudsplichtig is, moet controleren of zij hun plicht goed
vervullen. Schending van deze controleplicht kan leiden tot aansprakelijkheid.”
Uit Prioriteiten Handhaving 2014:
“Het totaal aan activiteiten en werken waarbij toezicht door de afdeling
Handhaving wenselijk wordt geacht is dermate groot dat toezicht niet overal
mogelijk is. Dit is aanleiding om keuzes te maken. In oktober 2011 verscheen de
Nota Naleving 2012-2016, waarin die op basis van een risicoanalyse keuzes zijn
gemaakt in welke mate welke keurwerken en soorten van bedrijven worden
gecontroleerd. In 2012 en 2013 heeft de afdeling Handhaving conform deze
risicoanalyse de toezichtlast per categorie bepaald in een prioritering. In 2013 is
daarbij tevens rekening gehouden met wensen uit de organisatie. In september
2013 is een informatieve VV-bijeenkomst gehouden waarin de dilemma's over de
prioritering van de afdeling Handhaving zijn behandeld.”
Uit interview met hoofd Handhaving (12 maart 2014):
“Inzet Afdeling Handhaving bij baggeren: De afdeling Handhaving wordt
ingeschakeld bij het baggerprogramma, indien zich problemen voordoen bij
depots en milieu-incidenten. De afdeling doet niets aan toezicht/handhaving van
diepte van watergangen. Dit gebeurt wel door de afdeling Bouwzaken bij aanvang
van baggerprojecten. Dan worden de watergangen ingepeild om de te baggeren
hoeveelheden specie te bepalen.“
Het voornaamste instrument van handhaving is de Schouw. In 2012 is een zomerschouw
en een najaarsschouw uitgevoerd. De evaluatie van Concerncontrol gaat voornamelijk in
op de najaarsschouw omdat deze de meeste impact heeft qua organisatie en uitvoering.
De najaarsschouw 2012 toonde onder meer minder onderhoud, uitgevoerd door de
onderhoudsplichtigen (september/oktober 2012 erg nat). In het schouwjaar 2012 is het
naleefgedrag onder de onderhoudsplichtigen 91%. In totaal zijn er circa 10.338
overtredingen geconstateerd, vastgesteld op 5537 percelen. Naar aanleiding hiervan zijn
32
3059 (9%) waarschuwingsbrieven inclusief de brochure Onderhoud aan watergangen
verzonden. Aan 213 onderhoudsplichtigen is een bestuursdwangbeschikking verstuurd en
bij 41 onderhoudsplichtigen is uiteindelijk de bestuursdwang daadwerkelijk uitgevoerd.
De bestuursdwangen zijn voor 15 maart 2013 uitgevoerd. De uitvoering kwam daarmee
niet in conflict met de gedragscode Flora- en Faunawet voor waterschappen. De kosten
van de uitvoering zijn verhaald op de onderhoudsplichtigen (circa € 68.000,--). Hiervan
is circa € 67.000,-- inmiddels betaald. Circa € 1.000,-- wordt verhaald via een
deurwaarder.
Bijsturing door college en directie naar aanleiding van Interne audit schouw (door
afdeling Concerncontrol): besluiten directie (in VV op 24 april 2013):
De belangrijkste conclusies zijn:
1. Het schouwproces is voldoende efficiënt. Het levert veel (meetbare) output op en
vergt relatief weinig middelen.
2. De coördinatie van het schouwproces vergt ten opzichte van de feitelijke uitvoering
relatief veel tijd, met name door het „dichtlopen van gaten‟.
3. De competenties en de betrokkenheid van een gemiddeld schouwteam zijn groter dan
nodig is voor het schouwen van watergangen.
4. Ondanks de relatief kleine risico‟s staan nut en noodzaak van de schouw niet ter
discussie. De schouw lijkt m.a.w. voldoende effectief.
5. De output van de schouw, van waarschuwingsbrieven tot bestuursdwang, kent geen
expliciet gradaties naar b.v. risicovolle gevolgen.
De aanbevelingen, die integraal door de directie zijn overgenomen, zijn:
A. Zorg voor verdergaande efficiency. Digitale verbeteringen zijn overigens reeds in de
maak, inclusief het project „mobiel werken‟. Het samenwerkingsverband BSGR moet
prestaties verbeteren, desgewenst in meer detail contractueel vastleggen.
B. Overweeg de schouwcoördinatie op termijn terug te brengen tot 1 à 1,5 fte, rekening
houdend met andere efficiencyverbeteringen.
C. Rapporteer op basis van gradaties over de ernst van gemaakte overtredingen.
Meerjarenperspectief 2015-2018, blz. 19:
“Voor de overige polderwateren ligt de onderhoudsplicht in de meeste gevallen bij
particulieren en gemeenten. Hierop zijn een aantal uitzonderingen. Ten eerste
heeft Rijnland zichzelf verplicht om de overige boezemwateren in onderhoud bij
particulieren eenmalig op diepte te brengen. Dit wordt binnen de regionale
baggerclusters uitgevoerd. Ook heeft Rijnland in een aantal stedelijke gebieden
het onderhoud van de overige watergangen overgenomen en daarnaast is Rijnland
in sommige gevallen Onderhoudsplichtig daar waar Rijnland de grondeigenaar is.
Tot slot is met de laatste Leggerwijziging, daar waar mogelijk een verdieping
doorgevoerd in het overige water. Voor deze verdieping is Rijnland aan zet.
Besloten is deze verdiepingsslag niet uit te voeren voor 2022. Wel worden 2 pilots
afgerond om na te gaan hoe het op diepte brengen (en verdiepen) van de overige
watergangen zo efficiënt mogelijk kan worden opgepakt. De eerste pilot (polder
Vierambacht) richt zich op de diepteschouw. De tweede pilot (Drooggemaakte
polder aan de westzijde te Aarlanderveen) op het baggeren zelf. Hoe hiermee
verder te gaan moet een plek krijgen in WBP5.”
Het Waterbeheersplan 5 (WBP5) betreft de periode 2016-2020.
4.9
Ontvangstplicht
In de notitie Onderhoudsplicht (gericht aan VV, mei 2000; Bijlage 4 bij dit rapport) heeft
het college aandacht besteed aan de plichten van Rijnland betreffende de onderhoudsplicht van derden met betrekking tot de boezemwateren. Rijnland geeft in 2000 aan, dat
sinds de jaren ‟80 de ontvangstplicht van baggerspecie door aangelanden niet meer is
uitgevoerd.
33
De laatste jaren betaalt Rijnland een vergoeding aan ingelanden voor het in ontvangst
nemen van de baggerspecie.
Op de website van Rijnland staat onder het thema Baggerverwerking een overzicht van
projecten waar de ontvangstplicht gold en een vergoeding is betaald, al dan niet na
onderhandeling met de aannemer respectievelijk Rijnland:
“Bij het hergebruiken van de bagger kijken we niet alleen naar mogelijkheden in
eigen huis, maar doen ook een beroep op omwonenden. Landeigenaren zijn
verplicht om de bagger die bij normaal onderhoud uit een watergang vrijkomt, op
hun land te accepteren. In overleg met de eigenaar van een perceel wordt
bepaald waar en hoe veel bagger verspreid wordt.”
“Polder Vierambacht: Alle bagger (7.000 m3) is verspreid over de aanliggende
percelen onder de geldende ontvangstplicht. Hiertoe heeft Rijnland
overeenkomsten afgesloten met de landeigenaren of gebruikers waarin de
hoeveelheid te ontvangen bagger en de hiervoor te betalen vergoeding zijn
vastgelegd.”
“Woubrugge: Afronding werk begin 2012.
Voor de bagger die op aangrenzend land verspreid kan worden, heeft Rijnland
overeenkomsten afgesloten met de landeigenaren of gebruikers. Hierin zijn de
hoeveelheid te ontvangen bagger en de hiervoor te betalen vergoeding
vastgelegd.”
4.10 Samenwerking
De cultuur van Rijnland is – volgens de organisatie - samenwerkingsgericht. Er zijn
verschillende vormen van overleg met andere waterschappen.
Landelijk wordt samenwerking aangestuurd door de UvW, onder andere door het
opstellen van Uniemodellen.
Deelname aan Platform Waterschapswerken (hoofden „bouwzaken‟ van alle
waterschappen).
Daarnaast vindt regelmatig overleg plaats met o.a. Bouwend Nederland.
Vereniging van Waterbouwers – Unie van Waterschappen.
34
BIJLAGE 1.
Gevoerde gesprekken in vooronderzoek
Afdeling Concerncontrol
Afdeling Bouwzaken
Afdeling Beleid
Hoogheemraad
Gevoerde gesprekken
Afdeling Advies
Afdeling Handhaving
Afdeling Beleid
Afdeling Plannen & Projecten
Afdeling Bouwzaken
Afdeling Advies (juridisch team)
Afdeling Beleid (Team Monitoring)
35
36
BIJLAGE 2. GERAADPLEEGDE DOCUMENTEN
Regelgeving en kaderstellende documenten Rijnland, „oude Rijnland‟ 1988-2005
1988 Legger voor de boezemwateren (1988): bibliotheek vindplaats 39a69
1992 WBP 1992: bibliotheek vindplaats 39a2-a
1995 Reglement van Bestuur (1995): bibliotheek vindplaats 9a1
1998 Nota zwevend stofbalans november 1998: bibliotheek vindplaats 39b25
1998 Nota overname onderhoudsplicht primaire boezemwateren
2000 Notitie onderhoudsplicht, mei 2000
2001 Nota beoordelingscriteria watergangen, februari 2001: bibliotheek vindplaats
39a71
2002 Notitie overname onderhoudsplicht boezemwateren met een regionale functie
2004 Achtergronddocument Legger 2004
2004 Legger Boezemwateren
2004 Baggernota 2004 (Rijnland „oud‟)
Regelgeving en kaderstellende documenten „nieuw‟ Rijnland 2005-2013
(na fusie van de voormalige waterschappen De Oude Rijnstromen, Wilck & Wiericke,
Groot Haarlemmermeer en het “oude” hoogheemraadschap van Rijnland.)
2006 VV-voorstel overname onderhoud stedelijk water, april 2006: Corsanr: 06.08915
2006 Keur
2009 Keur
2010 Baggernota 2010 (Rijnland „nieuw‟)
2011 VV-voorstel overname onderhoud overige wateren stedelijk gebied, nov 2011:
corsanr: 11.43146
2011 D&H-voorstel pilot verdiepingsslag overige wateren en diepteschouw, aug 2011:
corsanr: 11.37505
2011 Legger-oppervlaktewateren 1e partiële leggerherziening, 2011.
Uitgangspuntennota
2011 Legger-oppervlaktewateren 1e partiële leggerherziening, 2011
P&C Documenten Rijnland
Programmabegroting 2010
Programmabegroting 2011
Programmabegroting 2012
Programmabegroting 2013
Programmabegroting 2014
Meerjarenperspectief 2015-2018
BURAP 2011-1
BURAP 2011-2
BURAP 2012-1
BURAP 2012-2
Jaarverslag 2010
Jaarverslag 2011
Jaarverslag 2012
Jaarverslag 2013
Effectmonitor 2013
37
Extern onderzoek voor Rijnland:
2013 Twijnstra Gudde, Katwijks Kanaal, mei 2013
Afdeling Concerncontrol van het Hoogheemraadschap Rijnland (rapporten audits):
Baggeren / procesgang
Projectmatig werken
Schouw
Baggerwerk Katwijks Kanaal
Baggeren (i.s.m. landelijk auditteam waterschappen)
Waterplannen
Kaderstellende documenten andere waterschappen:
2008 Waterschap Groot Salland Beheer- en onderhoudsvisie, watergangen 2050,
Maatwerk door keuzemogelijkheden, , Uitvoering, 01 september 2008
2008 Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Kadernotitie legger waterlopen,
kunstwerken, mei 2008
2009 Waterschap Rijn en IJssel, Baggerbeleidsplan Periode: 2010 – 2015, Definitief
Grontmij Nederland B.V., Houten, 17 juli 2009
Onderzoek andere Rekenkamercommissies
2010 RKC Hollandse Delta, Baggeronderhoudswerkzaamheden, Onderzoeksrapport,
Rekenkamercommissie waterschap, Hollandse delta, oktober 2010
2014 RKC Hoogheemraadschap Hollandse Delta/RKC Hoogheemraadschap Amstel, Gooi
en Vecht, Baggerbeleid, 19 maart 2014
Extern Onderzoek
SIKB, 2011. Richtlijn Baggervolumebepalingen op basis van handmatige metingen Versie
0.5 (ontwerp)
Stowa, 2006. Inventarisatie meetmethoden voor het bepalen van baggervolumes.
STOWA-rapport 2006-07
SIKB, 2011. Richtlijn Baggervolumebepalingen op basis van handmatige metingen Versie
0.5 (ontwerp)
Stowa, 2006. Inventarisatie meetmethoden voor het bepalen van baggervolumes.
STOWA-rapport 2006-07
Von Bannisseht, 2011. Baggeren wanneer het jou uitkomt. Vakblad voor de Bloemisterij
38, 13)
Velde, J.L. van der, F.P.W. van den Berg, K, Janssen-Roelofs, C. Zwanenburg, D.A. den
Hamer, J. Harmsen en W van der Zon, 2009. Versterkte baggerspecie, een nieuwe
innovatieve bouwstof. Bodem, 1, 20-22,
Bakker, D., 2012. Verslag Flora- en Faunawet biedt ruimte voor baggerwerk. Themadag
Baggernet 24 mei 2012. http://www.baggernet.info/download/24mei12-Verslagcompleet.pdf
Unie van waterschappen, 2005. Gedragscode Flora– en Faunawet voor waterschappen
Unie van Waterschappen, Waterschapsspiegel 2012
38
BIJLAGE 3. ONTWIKKELING ONDERHOUDSPLICHT VAN RIJNLAND 1988-2013
Onderhoudsplicht watergangen 1988-2004
Overname
Kosten
onderhoud door
overnam
Rijnland
e
Watergangen
Primair
(hoofd)
Legger
1988
Rijnlands
Waterbeheersplan
1992
Reglement
Bestuur
Legger
Boezemwat
eren
Besluit VV
10
september
2002
1995
Besluit VV
10
september
2002
2002
Besluit VV
10
september
2002
2002
Legger
Boezemwat
eren
2004
2004
2002
Gedeelteli
jk
Secundair
(regionaa
l)
Tertiai
r
(lokaal
)
= 106
boezemwateren
Intentie dat
onderhoudsplicht
primaire wateren
naar Rijnland
overgaat
x
Schrappen
„tertiaire‟
watergangen
Overname
onderhoud
particulieren
boezemwateren
met regionale
functie
Overname
onderhoud
gemeenten,
provincies en NS
(Staat B) boezemwateren met
regionale functie
Overname
onderhoud
gemeenten,
provincies en NS
(niet op Staat B)
boezemwateren
met regionale
functie
Stedelijk water
Indien legger grote
diepte voorschrijft
dan legger 1988
Rijnland
69 + 44 =
113
boezemwateren
Overhede
n (watergangen
moeten
voldoen
aan
afmeting
en legger
1988
Overhede
n voor
baggeraanwas
vanaf
1988 (tot
2004);
overige
baggerkosten
voor
Rijnland
Rijnland
n.v.t.
=35
boezemwateren
(=35
boezemwateren)
x
x
x
x
39
Onderhoudsplicht watergangen 2005-2013
Overname
Kosten
onderhoud
overname
door Rijnland
Watergangen
Primair
Overig
Keur
2006
-
Keur
2009
-
2004
Eenmalig op
diepte brengen
overige
watergangen*
Rijnland
x
Verdieping met
10 cm.
Rijnland
x
Stedelijk water
Legger
Boezemwateren
2010
Boeren
baggeren
voor
Rijnland
2013
Watergangen
van 3 oude
waterschappen
**
Rijnland
x
x
x
x
Rijnland
* Artikel 7 Legger oppervlaktewateren 2010: Grotere leggerdiepte
“1. Overige-boezem-oppervlaktewateren:
De overige-boezem-oppervlaktewateren in onderhoud van particulieren die als zodanig in
de legger zijn opgenomen, worden en zijn vanaf 2004 eenmalig door en op kosten van
Rijnland op de voorgeschreven afmetingen gebracht en dienen vervolgens door de
onderhoudsplichtigen op die afmetingen te worden gehouden.
2. Overige-polderoppervlaktewateren:
Voor die overige-polderoppervlaktewateren die in deze legger een grotere leggerdiepte
krijgen dan voorheen, geldt dat de meerkosten als gevolg van deze eenmalige verdieping
eenmalig voor rekening van Rijnland komen.”
NB: in 2013 Pilot Diepteschouw Vierambacht, waarna bekeken wordt hoe de
onderhoudsplicht voor de secundaire (= „overige‟) watergangen weer aan de
aangelanden (onderhoudsplichtig volgens Legger) wordt overgedragen.
**van 2005 tot 2010 golden nog de leggers van de oude waterschappen: Waterschap
Wilck&Wiericke, Waterschap Groot Haarlemmermeer, Waterschap De Oude Rijnstromen
en het Hoogheemraadschap van Rijnland.
De (voormalige) inliggende waterschappen waren op grond van hun leggers en de 1988legger van Rijnland verantwoordelijk voor de onderhoudsplicht van een aantal
boezemwateren. I.v.m. de fusie verviel de onderhoudsplicht van deze wateren aan
Rijnland. Het betreft hier de volgende boezemwateren:
Waterschap Wilck&Wiericke
40











RL-2200 Oostvaart (Wilck&Wiericke heeft in 2001 de onderhoudsplicht van de
Oostvaart van de gemeente Hazerswoude overgenomen);
RL-2209 voorboezem polder Reeuwijk;
RL-2205 voorboezem polder Steekt;
RL-2211 voorboezem polder de Noordplas;
In de 1988-legger stond hier als onderhoudsplichtige de kadastrale eigenaar vermeld.
Terwijl het inliggende waterschap op basis van hun legger verantwoordelijk was voor
de onderhoudsplicht.
RL-2201 voorboezem polder Alpherhoorn;
RL-2198 Hoogeveense Vaart;
In de 1988-legger stond hier als onderhoudsplichtige de kadastrale eigenaar vermeld.
Terwijl het inliggende waterschap op basis van hun legger verantwoordelijk was voor
de onderhoudsplicht.
RL-4394 voorboezem Polder Westbroek;
RL-4082 voorboezem Zwet- en Grote Blankaartpolder;
RL-2221 voorboezem Drooggemaakte Grote Polder;
RL-2222 voorboezem Nieuwe Driemanspolder;
RL-2192 voorboezem Hofpolder;
In de 1988-legger stond hier als onderhoudsplichtige de kadastrale eigenaar vermeld.
Terwijl het inliggende waterschap op basis van hun legger verantwoordelijk was voor de
onderhoudsplicht
Waterschap Groot Haarlemmermeer:
Waterschap De Oude Rijnstromen:
Niet van toepassing.
Geen gegevens voorhanden
41
42
BIJLAGE 4. NOTITIE ONDERHOUDSPLICHT (mei 2000)
43
44
45
46
47
48
BIJLAGE 5
HOGE RAAD: ONDERHOUD WATERSCHAP IN WETGEVING
Een waterschap is verantwoordelijk voor de waterhuishouding in een bepaald
gebied. Daaruit vloeit jegens de ingelanden een verplichting voort tot
onderhoud van waterwegen en kunstwerken, zodanig dat de goede werking
van de waterhuishouding zoveel mogelijk gewaarborgd blijft. Deze
verantwoordelijkheid wordt niet verminderd doordat op grond van de wet
derden kunnen worden aangemerkt als onderhoudsplichtig: het waterschap
heeft immers de bevoegdheid en de plicht om een dergelijke onderhoudsplicht
door een derde te laten effectueren en zo nodig om
onderhoudswerkzaamheden zelf uit te voeren. Het is niet aanvaardbaar dat de
verantwoordelijkheid van een waterschap ten aanzien van een bepaald werk
hiervan afhangt of het waterschap al dan niet zelf eigenaar en
onderhoudsplichtig is dan wel of een derde een gebruiksrecht heeft en
onderhoudsplichtig is.
De adviseur van de Hoge Raad zet voor een arrest van 19 november 2010 uiteen dat dit
juridisch standpunt onjuist is: personen die ingevolge de keur of de legger
onderhoudsplichtig zijn, zijn voor het onderhoud verantwoordelijk en aansprakelijk voor
eventuele wateroverlast. Naast de onderhoudsplicht die op deze wijze uit de keur of de
legger blijkt, vloeit niet uit de wet een algemene onderhoudsplicht of aansprakelijkheid
voor het waterschap voort.
Iets anders is dat het waterschap wel moet controleren of onderhoudsplichtigen met
betrekking tot die bestanddelen van het watersysteem waarvan het waterschap niet zelf
onderhoudsplichtig is, moet controleren of zij hun plicht goed vervullen. Schending van
deze controleplicht kan leiden tot aansprakelijkheid. Of en in hoeverre een dergelijke
controleplicht bestaat, is afhankelijk van een aantal factoren, zoals a. het aantal, de
aard en de lengte van de waterwegen waarvan het onderhoud ten laste van het
waterschap komt, b. het aantal gronden binnen het gebied waarvan het waterschap
weet of behoort te weten dat zij door hun lage ligging voor wateroverlast bijzonder
kwetsbaar zijn, c. de middelen – financiële en andere - die het waterschap voor het
nakomen van zijn verplichtingen ten dienste staan, en d. in hoeverre de aan dat lage
peil van de betreffende grond verbonden bezwaren (mede) veroorzaakt zijn door de
eigenaar of gebruiker van die grond. Deze factoren laten ruimte om op een
genuanceerde wijze invulling te geven aan de centrale controletaak; bij minder vitale
bestanddelen kan wellicht worden volstaan met een minder frequente controle of slechts
met controle op basis van een klacht. Bij meer vitale bestanddelen moet frequenter en
ook op eigen initiatief van het waterschap worden opgetreden.
Het is dus bepaald niet zo dat het enkele feit van opgetreden wateroverlast leidt tot
aansprakelijkheid van het waterschap, ook niet indien de wateroverlast het gevolg was
van een niet-functionerend onderdeel van het watersysteem. Deze uitspraak is ook van
belang voor het wegbeheer in de zeldzame gevallen dat een ander dan de beherende
overheid onderhoudsplichtig is. Meer in het algemeen is een en ander van belang voor
de aansprakelijkheid van de overheid als toezichthoudende overheid.
Hoge Raad 19 november 2010, www.rechtspraak.nl: LJN: BN8061
49
50
BIJLAGE 6
Onderzoek Universiteit Twente (in opdracht van RKC Rijnland)
RISICO WATEROVERLAST TEN GEVOLGE VAN BAGGERACHTERSTAND
Inhoudsopgave
1
Inleiding
1.3 Doelstelling
1.4 Onderzoeksvragen
1.5 Leeswijzer
2
Studiegebieden
2.1 Karakterisering Rijnland
2.2 Wateroverlast in Rijnland
2.3 Selectie studiegebieden
3
Modellering van regenwaterafvoer in SOBEK
3.1 Simuleren van neerslag en afvoer in SOBEK
3.2 Vereenvoudiging polders Rijnland in SOBEK modellen
3.3 Modelaanpassingen en voorbeeldsimulatie
4
Scenario’s voor klimaat en baggerachterstand
4.1 Statistiek vooraf of statistiek achteraf
4.2 Neerslagscenario‟s
4.3 Scenario‟s baggerachterstand
4.4 Modelscenario‟s
5
Wateroverlast
5.1 Kwantificeren wateroverlast
5.2 Wateroverlast wanneer watergangen aan de Legger voldoen
5.3 Wateroverlast bij een baggerachterstand
6
Discussie
6.1 Onzekerheden SOBEK simulaties
6.2 Neerslagscenario‟s
6.3 Effecten verdiepingsslag waterkwaliteit
6.4 Overige condities die problemen kunnen veroorzaken
Literatuur
Bijlagen
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Bijlage
A – Wijzigingen SOBEK modellen
B – Maatgevende neerslaghoeveelheden
C – Afleiding 3-daagse neerslagsom
D – Afleiding 3-daagse neerslagpatronen
51
Inleiding
1.1
Doelstelling
De voorliggende studie beperkt zich tot het poldersysteem, de laagste gesloten
beheerseenheid in het watersysteem (zie „Intermezzo: polder en boezem‟, pag. 15). Deze
beperking is opgelegd omdat de benodigde dimensies van het boezemstelsel reeds
uitgebreid zijn geoptimaliseerd middels een stochastische benadering (De Groot, 2004).
Adequaat onderhoud van het boezemstelsel is van evident belang voor het tegengaan
van wateroverlast in zowel de boezem als in de polders, die voor hun waterafvoer
afhankelijk zijn van het boezemstelsel. De dimensionering van de polderwateren is in
mindere mate geoptimaliseerd en wordt deels ontleend aan functionele ecologische
vereisten (Legger-oppervlaktewateren, 2010). Ook binnen de polders is er echter een
reeks variabelen die invloed hebben op het ontstaan van wateroverlast. Hierbij valt te
denken aan de capaciteit van het poldergemaal, de bergingscapaciteit van de
polderwateren en de afvoercapaciteit van het polderwatersysteem. Van de
polderwatersystemen is het dus niet duidelijk in welke mate een baggerachterstand
consequenties heeft voor het risico op wateroverlast.
Het doel van deze studie is daarom als volgt:
Inzicht verschaffen in welke mate risico‟s van wateroverlast in de polders van het
Hoogheemraadschap van Rijnland veranderen wanneer het polderwatersysteem niet
voldoet aan de Legger.
1.2
Onderzoeksvragen
Om inzicht te verschaffen in de consequenties van een baggerachterstand, moet een
vergelijking gemaakt worden van het risico op wateroverlast wanneer de watergangen
niet aan de Legger voldoen en het risico op wateroverlast wanneer de watergangen wel
conform de Legger gedimensioneerd zijn. Voor deze vergelijking dient rekening gehouden
te worden met een aantal scenario‟s betreffende de extreme neerslag en de condities van
het polderwatersysteem. Met betrekking tot het polderwatersysteem gaat het dan om het
waterpeil in de polder voorafgaand aan een extreme neerslaggebeurtenis, evenals de
eventuele baggerachterstand waardoor het dwarsprofiel van de watergangen is
gereduceerd.
In dit onderzoek staat een drietal vragen centraal:
 Kan er lokaal wateroverlast optreden in de gekozen studiegebieden wanneer alle
watergangen aan de Legger voldoen?


Hoe verandert het bovenstaande beeld wanneer de watergangen niet aan de
Legger voldoen en wanneer de baggerachterstand (met de tijd) groter wordt?
Welk licht werpen bovenstaande inzichten op eventuele extra risico‟s van
wateroverlast wanneer niet aan de huidige Legger wordt voldaan?
Casestudies
De beantwoording van deze vragen zal uitgewerkt worden middels een aantal
casestudies voor verschillende polders binnen het beheersgebied van Rijnland. Deze
polders zullen zodanig worden geselecteerd dat ze een redelijke afspiegeling vormen van
de meer dan 200 polders binnen Rijnland. Bij deze selectie zal gelet worden op een
aantal factoren die effect hebben op het ontstaan van wateroverlast: de complexiteit van
het watersysteem, de polderomvang, het landgebruik en het type ondergrond.
52
Risicobenadering
Het kwantificeren van de wateroverlast zal vanwege de verkennende aard van deze
studie plaatsvinden met conceptuele overlastfuncties. Op basis van deze studie kunnen
dus geen harde uitspraken worden gedaan over de absolute omvang van optredende
risico‟s wanneer watergangen niet voldoen aan de Legger. Desalniettemin kan er op deze
wijze wel inzicht worden verschaft in de relatieve verandering van de wateroverlast.
1.3
Leeswijzer
In het vervolg van dit rapport worden eerst de studiegebieden voor de casestudies
geselecteerd, op basis van een aantal karakteristieke gebiedskenmerken (Hoofdstuk 2).
In Hoofdstuk 3 volgt een toelichting van de modellering van de regenwaterafvoer uit
deze gebieden in SOBEK. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de aannames die ten
grondslag liggen aan deze modellering en worden enkele modelaanpassingen aan de
door het hoogheemraadschap geleverde modellen toegelicht. Vervolgens worden in
Hoofdstuk 4 de scenario‟s gedefinieerd die in deze studie worden bekeken voor de
analyse van de wateroverlast in situaties waarbij de polderwatersystemen wel én niet
meer aan de Legger voldoen. In Hoofdstuk 5 worden de resultaten gepresenteerd voor
de gesimuleerde wateroverlast in de studiegebieden wanneer de watersystemen op orde
zijn en wanneer er baggerachterstanden optreden. Deze resultaten worden
bediscussieerd en in een breder kader geplaatst in Hoofdstuk 6. Hoofdstuk 7 en 8
presenteren achtereenvolgens de conclusies en de aanbevelingen op basis van de
bevindingen van de voorliggende studie.
53
2
Studiegebieden
In deze studie worden de potentiële gevolgen van een baggerachterstand in kaart
gebracht middels een aantal casestudies. De geselecteerd studiegebieden moeten een
redelijke doorsnede geven van de kans op wateroverlast bij baggerachterstanden.
Relevante factoren zijn dan het landgebruik, het type ondergrond, de complexiteit van
het watersysteem en de polderomvang. Hierna zullen we eerst het beheersgebied van
Rijnland beschrijven in termen van landgebruik en bodemsoorten. Vervolgens geven we
kort weer waar in het (recente) verleden wateroverlast is opgetreden. Op basis van deze
gegevens worden tot slot een aantal polders geselecteerd die in dit onderzoek als cases
zullen dienen.
2.1
Karakterisering Rijnland
Het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland omvat grofweg het gebied
tussen Wassenaar, Gouda, Amsterdam en IJmuiden (Figuur 1). Dit gebied is bijna
120.000 ha groot, omvat 35 gemeenten en heeft 1,3 miljoen inwoners (Waterbeheerplan
2010-2015). Rijnland huisvest een aantal stedelijke agglomeraties (voornamelijk rondom
Haarlem en Leiden). De grootste polder binnen Rijnland is de Haarlemmermeerpolder,
waarin luchthaven Schiphol is gelegen. Daarnaast zijn er ook grote gebieden met
intensieve en hoogwaardige landbouw te vinden (consumptie gewassen, bollen, bloemen,
heesters/bomen; Figuur 2).
Figuur 1: Beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
54
Figuur 2: Landgebruik Rijnland.
De invloed van het grondgebruik op het risico op wateroverlast is tweeledig: enerzijds is
het grondgebruik bepalend voor de snelheid waarmee regenwater wordt afgevoerd naar
het oppervlaktewatersysteem, of naar het riool; anderzijds bepaalt het grondgebruik hoe
groot de schade is in geval er wateroverlast optreedt. Bebouwde en verharde gebieden
zorgen voor de snelste afvoer (vaak echter richting het riool en niet direct op het
oppervlaktewater) en vertegenwoordigen de hoogste economische waarde. In de Nota
Peilbeheer wordt de volgende prioritering gesteld voor de bescherming van de
verschillende gebruiksfuncties in Rijnland:
1. Bebouwd gebied en infrastructuur: hoge peilen maken deze economisch waardevolle
functies vaak onbruikbaar.
2. Glastuinbouw: hier treedt significante schade op aan hoogwaardige gewassen.
3. Heesterteelt: hoogwaardige gewassen in potten en containers zijn gevoelig voor
inundatie.
4. Bloembollen: hier ontstaat al schade bij hoge waterpeilen voordat er inundatie
optreedt.
5. Akkerbouw: ook hier ontstaat al schade bij hoge waterpeilen voordat er inundatie
optreedt.
6. Grasland en veenweide: weinig gevoelig voor tijdelijke hoge waterpeilen.
In onbebouwde en onverharde gebieden is de grondsoort bepalend voor de
afvoersnelheid van regenwater richting het oppervlaktewater. Hoe sneller de gevallen
neerslag in de bodem infiltreert en naar het oppervlaktewater wordt afgevoerd, des te
geconcentreerder is de afvoerpiek die het polderwatersysteem te verwerken krijgt. De
afvoercapaciteit van de bodem wordt gekwantificeerd met een (hydraulische)
doorlatendheid. Deze doorlatendheid is het grootst voor grofkorrelige grondsoorten, zoals
zand. Voor fijne of organische grondsoorten, zoals klei en veen, is de doorlatendheid het
kleinst (Cultuurtechnische Vereniging, 1988). Uit de kaart in Figuur 3 valt op te maken
55
dat het grootste deel van de laaggelegen polders binnen Rijnland gekenmerkt wordt door
kleiige en venige gronden, uitgezonderd de duingebieden. Over het algemeen is de
doorlatendheid van de bodem dus beperkt. Ten tijde van extreme neerslagcondities zal
de vertraagde afvoer door deze grondsoorten leiden tot directe afstroming over het land
richting het polderwatersysteem.
Figuur 3: Grondsoorten Rijnland (Alterra, 2006).
2.2
Wateroverlast in Rijnland
Dat Rijnland gevoelig is voor wateroverlast, volgt uit de hoogtekaart van het gebied
(Figuur 4). Grote delen van Rijnland liggen onder zeeniveau, en zijn voor de afwatering
dus volledig afhankelijk van de polder- en boezembemaling (zie „Intermezzo: polder en
boezem‟, pag. 15). Tijdens extreem natte omstandigheden kunnen binnen de polders
problemen ontstaan door een beperkte afvoercapaciteit van het polderwaterstelsel en het
poldergemaal, waardoor wateroverlast optreedt. Tijdens extreem droge condities is het
juist van belang dat het waterpeil in de polder niet te ver daalt (door verdamping),
omdat dan het zilte grondwater omhoog komt. Deze verzilting is schadelijk voor de
gewassen en kan voorkomen worden door tijdens droge condities juist water in de polder
te laten. Dat water wordt dan vanaf de rivieren, via de boezem naar de polders gevoerd
(Waterbeheerplan 2010-2015).
Deze studie richt zich op de wateroverlast binnen polders gerelateerd aan extreem natte
condities. Om te voldoen aan de in de Waterverordening gestelde veiligheidsnormen met
betrekking tot wateroverlast, moet het polderwatersysteem op orde zijn. De afmetingen
van de watergangen moeten dus aan de Legger voldoen en daartoe moet er gebaggerd
worden. De in de jaren ‟80 en ‟90 opgebouwde baggerachterstand concentreerde zich
voornamelijk in de gebieden van de ingelegen waterschappen Wilck en Wiericke en Oude
Rijnstromen. Naar aanleiding van de twee Baggernota‟s (2004 en 2010) zijn deze
56
baggerachterstanden aangepakt en het doel is om het watersysteem in 2020 op orde te
hebben. Op dit moment zijn er echter nog een flink aantal polders die een wateropgave
kennen, oftewel polders waarvan het watersysteem nog niet op orde is (Figuur 5).
Figuur 4: Data uit het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) voor Rijnland
(Rijkwaterstaat, 2008).
57
Figuur 5 Status van de wateropgave voor Rijnlands polders volgens de
Effectmonitor 2012 (Rijnland, 2013).
2.3
Selectie studiegebieden
Er is een drietal polders geselecteerd voor deze studie. Voor de selectie zijn de hiervoor
besproken gebiedskenmerken in acht genomen. Gelet is op het grondgebruik, de
bodemsoort, de omvang van de verschillende polders en de mogelijke wateropgave. De
geselecteerde polders zijn:
1. Doespolder
Dit is een relatief kleine polder (91 ha), met een bodemhoogte van 1 à 2 m onder
NAP. De ondergrond bestaat voornamelijk uit lichte klei en het landgebruik in de
polder bestaat volledig uit grasland, met enkele vrijstaande boerderijen. Het
watersysteem bestaat uit een onvertakte primaire watergang die direct richting het
poldergemaal afstroomt. In de gehele polder wordt hetzelfde streefpeil gehandhaafd.
Voor deze polder is geen wateropgave bekend.
2. Buurterpolder
De Buurterpolder is ook een relatief kleine polder (67 ha) en ligt iets lager met een
bodemhoogte rond 2 m onder NAP. Deze polder bestaat ook uniform uit grasland,
maar de ondergrond is venig. Het watersysteem in deze polder bestaat uit een
vertakte primaire watergang. De twee vertakkingen komen in het hart van de polder
samen en stromen af richting het poldergemaal. In de gehele polder wordt hetzelfde
streefpeil gehandhaafd. Voor deze polder is evenmin een wateropgave bekend.
3. Polder Nieuwkoop
De polder Nieuwkoop is een grote polder binnen Rijnland (2726 ha). Het
watersysteem is derhalve veel complexer en bestaat uit een sterk vertakt systeem
58
van primaire polderwateren. Daarnaast ligt de bodemhoogte in deze polder tussen de
5 à 6 m onder NAP en is het landgebruik divers: stedelijk, grasland, akkerbouw,
heesterteelt en kassen. Derhalve bevinden zich in de polder ook verschillende
peilvakken. Het watersysteem in Polder Nieuwkoop omvat daarnaast 45
onderbemalingen en 4 hoogwatervoorzieningen. De bodem in deze polder bestaat
voornamelijk uit zware klei, maar lokaal komt ook lichte klei voor. Uit het
Watergebiedsplan Nieuwkoop en omstreken (2010) komt naar voren dat 87 ha in
deze polder (voornamelijk grasland) te vaak wateroverlast zal ondervinden.
Figuur 6: Locaties van de drie studiegebieden.
59
3
Modellering van regenwaterafvoer in SOBEK
Voor het simuleren van de effecten van baggerachterstanden op de waterafvoer uit de
studiegebieden, wordt gebruik gemaakt van het SOBEK model. Rijnland heeft van de drie
studiegebieden reeds schematisaties in SOBEK beschikbaar. In dit hoofdstuk volgt eerst
een korte toelichting op de werking van SOBEK. Daarna volgt een beschrijving van de
wijze waarop de schematisaties van Rijnlands polders in dit model zijn vormgegeven. We
eindigen met een overzicht van de aanpassingen die in het kader van voorliggende studie
zijn gedaan aan deze modellen en met een tweetal voorbeeldsimulaties.
3.1
Simuleren van neerslag en afvoer in SOBEK
SOBEK is een geïntegreerd software pakket, ontwikkeld door Deltares, dat wordt
toegepast voor het simuleren van waterbeheervraagstukken op het land, in de stad en in
rivieren. Het SOBEK model omvat een aantal modules voor het simuleren van specifieke
processen zoals de afvoer van regenwater (Rainfall-Runoff), de hydrodynamica in
watergangen (1DFlow) en de stroming in geïnundeerde gebieden (Overland Flow). In
deze studie maken we gebruik van de eerste twee modules: Rainfall-Runoff en 1DFlow.
De Rainfall-Runoff (RR) module wordt gebruikt voor de simulatie van neerslagafvoerprocessen. Een gebied wordt in dit model geschematiseerd via een of meerdere
(deel)gebieden. Zo‟n (deel)gebied kan een verhard, onverhard of een gebied met kassen
vertegenwoordigen. Voor elk gebied kan het oppervlak opgegeven worden, tezamen met
een reeks karakteristieken voor neerslag, verdamping en bodemeigenschappen. Neerslag
en verdamping (zowel direct als via de vegetatie) worden opgegeven in tijdreeksen. Voor
onverhard oppervlak worden de bodemeigenschappen vervolgens gebruikt om te
berekenen hoeveel water er direct van het land naar het oppervlaktewater afstroomt en
hoeveel (en hoe snel) water via de bodem wordt afgevoerd door infiltratie, percolatie,
wegzijging en drainage. Voor verhard oppervlak kan aangegeven worden hoeveel water
er op het oppervlak wordt geborgen en hoeveel water er via het riool kan worden
afgevoerd (gemengd of gescheiden riool). Bij kassen kan bovendien nog worden
aangegeven hoe groot de capaciteit van het bergingsbassin is.
Voor elk van deze deelgebieden in deze RR-module wordt dus een afvoer berekend,
hetzij over land, hetzij door de bodem. Deze afvoeren kunnen afgevoerd worden naar
open water of naar de RWZI. Voor de afvoer naar open water, worden de gebieden uit de
RR-module gekoppeld aan het oppervlaktewatersysteem.
De afvoer van het regenwater via het oppervlaktewatersysteem kan gesimuleerd worden
met de 1DFlow module. In deze module kan de lengte en het dwarsprofiel van de
watergangen (of de omvang van plassen) opgegeven worden. Daarnaast kunnen er ook
karakteristieke parameters zoals het oppervlak voor neerslag en verdamping, de
bodemruwheid en het initiële waterpeil opgegeven worden. Met deze module wordt dan
de één-dimensionale stroming door het watersysteem berekend. Op de
geschematiseerde watergangen kunnen hydraulische eenheden geplaatst worden zoals
duikers, stuwen en gemalen. Van dergelijke structuren moeten de dimensies en
capaciteit opgegeven worden, zodat het effect ervan op de afvoer van het
oppervlaktewater gesimuleerd kan worden.
Op bovenstaande wijze kan door de koppeling van de RR-module en de 1DFlow module
een heel polderwatersysteem geschematiseerd worden in een reeks deelgebieden en
60
watergangen. Door deze twee modules gelijktijdig te laten rekenen, kan zowel het effect
van de neerslag in de (on)verharde gebieden op de te verwerken afvoer berekend
worden, alsmede het effect van de stijgende waterstanden op de afvoer van
(grond)water van het landoppervlak.
3.2
Vereenvoudiging polders Rijnland in SOBEK modellen
Voor de berekening van de afvoercapaciteit van de polderwatersystemen maakt het
hoogheemraadschap gebruik van vereenvoudigde SOBEK modellen van de polders.
Hierna volgt een korte toelichting op de schematisaties van zowel het landoppervlak als
van het polderwatersysteem.
3.2.1 Schematisatie afvoerend oppervlak in SOBEK
Een polder is opgedeeld in afwateringsgebieden (Figuur 7). Deze gebieden vormen
afzonderlijke afwateringseenheden binnen de polder en vallen altijd binnen eenzelfde
peilvak. Omdat het streefpeil binnen een afwateringsgebied gelijk is, kan het gehele
oppervlak van een afwateringsgebied ineens geschematiseerd worden. Hierbij wordt
onderscheid gemaakt tussen onverhard onbebouwd oppervlak, verhard bebouwd
oppervlak, onverhard bebouwd oppervlak en open water (Figuur 7). Voor elk van deze
vier categorieën wordt per afwateringsgebied een deelgebied aangemaakt met een
oppervlak overeenkomstig het grondgebruik in het afwateringsgebied.
Voor onverharde (onbebouwde en bebouwde) oppervlaken wordt de maaiveldhoogte en
het type begroeiing opgegeven (van belang voor de afvoer en verdamping). Ook worden
een aantal bodemkarakteristieken gedefinieerd die van belang zijn voor de afvoer van
water over en door de bodem: de grondsoort, de berging op het land, de
infiltratiecapaciteit, de drainageweerstand en de kwel/wegzijging. Deze karakteristieken
zijn afhankelijk van de lokale bodemgesteldheid en kunnen dus variëren. Voor de initiële
grondwaterstand wordt aangenomen dat deze gelijk is aan het streefpeil in het
betreffende peilvak.
Voor verharde bebouwde oppervlakken wordt ook de maaiveldhoogte opgegeven. Voor
de afvoer uit deze gebieden wordt een afvoercoëfficiënt gedefinieerd die aangeeft hoe
snel het water via het oppervlak af kan stromen. Ook de berging op straat en de
capaciteit van het riool moeten bepaald worden. De bestemming van het rioolwater
wordt ook gedefinieerd: de RWZI of het oppervlaktewater (in geval van een gescheiden
rioolstelsel).
Tot slot wordt het oppervlak van het open water binnen een afwateringsgebied
geschematiseerd. Net als voor de verharde en onverharde gebieden, wordt voor dit
oppervlak aangegeven hoe groot de neerslag en de verdamping is (in tijdreeksen of
constante waarden). Daarnaast wordt de kwel/wegzijging ter plekke van het open water
gedefinieerd.
3.2.2 Schematisatie polderwatersystemen in SOBEK
Het watersysteem binnen een polder bestaat uit zowel primaire als overige watergangen
(zie „Intermezzo: primaire en overige oppervlaktewateren‟, pag. 22). De primaire
polderwateren zijn essentieel voor de afvoer van water uit de polder en zijn één-op-één
overgenomen in het SOBEK model van een polder. Deze watergangen zijn (bij
benadering) gepositioneerd op hun werkelijke locatie (via GIS-coördinaten; Figuur 7). De
profielen van deze watergangen worden opgelegd overeenkomstig de in de Legger
61
vastgestelde dwarsprofielen. De oevers van de primaire watergangen zijn vanaf de
insteek verticaal geschematiseerd (tot 0 m +NAP), zodat het water niet buiten het
dwarsprofiel kan treden. Voor de dwarsprofielen van de primaire watergangen wordt ook
de initiële waterstand gedefinieerd. Dit waterpeil is gelijk aan het streefpeil (jaarrond,
zomer- of winterpeil).
De overige watergangen, alle sloten die zorgen voor de lokale afvoer binnen de
afwateringsgebieden, zijn vereenvoudigd opgenomen in de poldermodellen. Deze
vereenvoudiging houdt in dat het oppervlak van alle watergangen binnen een
afwateringsgebied wordt opgeteld en wordt toegekend aan een schematische watergang
met een lengte van 100 m en een breedte zodanig dat het geschematiseerde
wateroppervlak gelijk is aan het werkelijke wateroppervlak. Het dwarsprofiel van deze
geschematiseerde watergang wordt rechthoekig verondersteld met een diepte
vergelijkbaar met de sloten in het betreffende afwateringsgebied. Ook voor deze
watergang wordt de bodemruwheid en het initiële waterpeil vastgelegd.
Boven de insteek (de overgang tussen het talud van de sloot en het maaiveld) loopt het
dwarsprofiel van de geschematiseerde watergang door en wordt de rest van het
oppervlak van het betreffende afwateringsgebied beschreven. De schematisatie van het
landoppervlak binnen een afwateringsgebied is vergelijkbaar met de watergangen: het
totale oppervlak wordt toegekend aan een gebied met een lengte van 100 m rondom de
geschematiseerde watergang. Het dwarsprofiel van dit kunstmatige maaiveld wordt
afgeleid op basis van de werkelijke bodemhoogte in het afwateringsgebied. Op deze wijze
kan gesimuleerd worden welk deel van het afwateringsgebied onder water komt te staan
als het water buiten de (geschematiseerde) oevers treedt. Overstromingen vinden op
deze manier dus altijd vanuit de vereenvoudigde overige wateren plaats, aangezien
inundatie niet mogelijk is vanuit de geschematiseerde primaire watergangen.
Hydraulische structuren in de watergangen, zoals duikers en overlaten (gekleurde
driehoekjes in Figuur 7), worden net als de primaire watergangen geschematiseerd
volgens de maatvoering die is vastgelegd in de Legger. Het polderwatersysteem eindigt
bij het poldergemaal. Van dit gemaal wordt zowel de capaciteit ingesteld, als de peilen
waarbij het gemaal aanslaat (maximum waterpeil) en weer afslaat (minimum waterpeil).
SOBEK voert hydraulische berekeningen uit voor het gehele watersysteem. De afvoer van
de gesimuleerde neerslag over het landoppervlak (bebouwd of onbebouwd) en via het
grondwater naar de overige wateren wordt berekend. Vervolgens wordt de afvoer van de
overige wateren, via de primaire watergangen naar het poldergemaal berekend. De
pompcapaciteit van het poldergemaal bepaald de afvoer vanuit de polder naar de boezem.
62
Figuur 7: SOBEK schematisatie van het watersysteem in de Doespolder.
3.3
Modelaanpassingen en voorbeeldsimulatie
De beschikbaar gestelde schematisaties van de studiegebieden zijn op enkele punten
aangepast. Deze aanpassingen zijn uitgebreid beschreven in Bijlage A. In deze paragraaf
volgt per polder een korte opsomming van de aangebrachte modelwijzigingen.
3.3.1 Model Doespolder
Aan het model van de Doespolder zijn twee kleine wijzigingen uitgevoerd:
- De bodemhoogte van de watergang die de aanvoer naar het poldergemaal verzorgt,
is gecorrigeerd. In de oorspronkelijke modellen vertoonde de schematisatie een
verdieping aan de polderzijde van het gemaal. Deze kuil is verwijderd in
overeenstemming met de Legger.
- De initiële waterpeilen in de schematisaties zijn aangepast, zodat zowel voor
zomercondities als voor wintercondities simulaties gedaan kunnen worden. Het
aanslag- en afslagpeil van het poldergemaal zijn in overeenstemming gebracht met
deze peilwijzigingen. Ook is voor de wintersituatie de stromingsweerstand in de
watergangen verlaagd, omdat er dan minder vegetatie aanwezig is.
3.3.2 Model Buurterpolder
Aan het model van de Buurterpolder zijn alleen de streefpeilen en stromingsweerstanden
in overeenstemming gebracht met de gesimuleerde seizoenen (winter- of
zomercondities). Dit model behoefde verder geen wijzigingen.
3.3.3 Model Polder Nieuwkoop
Het model van de Polder Nieuwkoop beschrijft een veel complexer poldersysteem dan dat
in de twee voorgaande polders. Dit model is op meerdere punten aangepast (zie Bijlage
A voor verdere toelichting):
63
-
-
-
-
-
Twee ontbrekende afwateringsgebieden zijn toegevoegd aan de model schematisatie.
Het ging om 8,4 ha grasland en 55 ha akkerbouwgronden in het noordwesten van de
polder.
De duiker naast het gemaal van peilvak OR-4.09.2.1 (‟t Haasje) is verwijderd, omdat
deze in het model interfereert met het gemaal.
De hoogte van de oevers langs de primaire watergangen is gelijk gesteld aan de
gemiddelde maaiveldhoogte per peilvak. Oorspronkelijk liepen de wanden van de
primaire watergangen door tot NAP niveau, waardoor er geen inundatie van het
omliggende land vanuit het primaire polderstelsel plaats kan vinden (overeenkomstig
de modellen van de Does- en Buurterpolder). Zolang de afwateringsgebieden
ongestuwd en zonder gemaal op de primaire watergang afvoeren, en het water dus
ook terug kan stromen richting de overige polderwateren, is dit geen probleem. Het
systeem zal dan via de overige wateren overstromen (zoals in de Doespolder en
Buurterpolder het geval was). In de Polder Nieuwkoop komen echter veel
onderbemalingen voor, waarbij de overige wateren via gemalen afvoeren op een
primaire watergang. Water kan dan niet meer terugstromen en de waterstand op het
primaire systeem kan onbelemmerd stijgen. In werkelijkheid zullen dan
overstromingen vanuit de primaire watergangen optreden. Om dit effect te kunnen
simuleren, zijn de oevers van deze watergangen verlaagd tot de gemiddelde
bodemhoogte in het betreffende peilvak. Met deze aanpak wordt voorbij gegaan aan
lokale variaties in de bodemhoogte, binnen het betreffende peilvak. Het is echter
(binnen deze studie) niet mogelijk om de bodemhoogtes gedetailleerder op te nemen
in de modelberekeningen.
De initiële waterpeilen in de model schematisatie zijn aangepast aan de streefpeilen
zoals die in het peilbesluit zijn vastgelegd. Deze polder omvat meerdere peilvakken,
met een variabel peilbeheer (zowel jaarrond als zomer-/winterpeil komen voor). Voor
de onderbemalingen zijn de peilen ingesteld zoals die in het Inventarisatierapport
voor het Watergebiedsplan Nieuwkoop en omstreken (2010) zijn vastgelegd. Voor
deze onderbemalingen wordt een jaarrond regime verondersteld gelijk aan het
winterpeil (data voor zomer waterstanden ontbreken).
De aan- en afslagpeilen van de gemalen van de onderbemalingen zijn vastgesteld op
respectievelijk 5 cm boven en onder de waterpeilen van de onderbemalingen. De
capaciteit van de gemalen van de onderbemalingen is, overeenkomstig het
oorspronkelijke model, gelijk aan de afvoernorm behorende bij het grondgebruik van
het betreffende gebied.
Voor het simuleren van winter en zomer condities, is de stromingsweerstand van de
watergangen aangepast aan de variatie van de vegetatie in de watergangen.
3.3.4 Voorbeeldsimulaties Doespolder en Polder Nieuwkoop
De aangepaste modellen van de Doespolder en Polder Nieuwkoop worden gebruikt voor
een eerste verkenning van de modelresultaten. Met deze modellen zijn de effecten van
een standaardbui op de drooglegging binnen deze polders gesimuleerd. Er wordt voor
deze simulaties uitgegaan van wintercondities: het streefpeil is -2,27 m NAP in de
Doespolder, de winterpeilen van Polder Nieuwkoop zijn opgesomd in Tabel 9 en Tabel 10
(Bijlage A – Wijzigingen SOBEK modellen). Er wordt in beide gevallen een
neerslaggebeurtenis gesimuleerd conform het scenario dat is gebruikt in de Legger voor
de Boezemwateren (De Groot, 2004) voor een herhalingstijd van 100 jaar (T = 100 jaar):
een winterbui met een neerslagsom van 82 mm uniform verdeeld over 3 dagen (1,14
mm/uur).
64
De resultaten van deze simulaties beschrijven hoe de waterstanden in de polder zich
ontwikkelen gedurende deze neerslaggebeurtenis. Deze veranderingen worden in kaart
gebracht via de drooglegging: het hoogteverschil tussen het gesimuleerde waterpeil in
een watergang en het maaiveld. De drooglegging neemt dus af met een stijging van het
waterpeil en een negatieve drooglegging betekent dat het waterpeil hoger ligt dan het
maaiveld en dat het water dus buiten de oevers van de watergang zal treden.
Figuur 8: Gesimuleerde minimale drooglegging in de Doespolder bij een 3daagse bui van 82 mm (constante intensiteit) in de winterperiode.
In Figuur 8 is de minimale drooglegging in de Doespolder weergegeven voor de
gesimuleerde winterbui. Deze drooglegging varieert tussen de verschillende
afwateringsgebieden en de kleinste droogleggingen tijdens deze bui zien we in de
zuidelijke delen van de Doespolder. Dit gebied bevindt zich het verst van het
poldergemaal, dat in de noordoostelijke hoek van de polder is gesitueerd (Figuur 7).
Deze simulatie laat zien dat bij deze neerslaggebeurtenis de watergangen in de
Doespolder naar verwachting niet buiten de oevers zullen treden.
De resultaten voor Polder Nieuwkoop, met dezelfde gesimuleerde winterbui, zijn
weergegeven in Figuur 9. Deze resultaten laten duidelijk zien dat in een groot deel van
de 146 afwateringsgebieden binnen deze polder een ruime drooglegging (>0.3 m)
aanwezig blijft onder deze condities. In de peilvakken in het noordoosten van deze polder
(Zevenhoven en ‟t Haasje) treden helemaal geen problemen op. In de lagergelegen
zuidelijke helft van deze polder (Figuur 4) ontstaan lokaal echter wel problemen met de
waterafvoer en komt het waterpeil in sommige gevallen zelfs boven het maaiveld te
liggen. Deze problematiek treedt vooral op in en rondom onderbemalingen, waarbij in
sommige gevallen de (voor deze studie gelimiteerde) capaciteit van de gemalen
onvoldoende is. Het komt echter ook voor dat de overlast juist benedenstrooms van het
gemaal optreedt, doordat het systeem lokaal overbelast wordt door de waterafvoer uit de
65
onderbemaling. Als het omliggende maaiveld dan onvoldoende hoogte heeft, neemt de
drooglegging zeer snel af. Opvallend is ook dat er in delen van de bebouwing van
Nieuwkoop problemen worden voorspeld. Deze zullen in werkelijkheid niet optreden,
doordat dan de gemaalcapaciteit van de onderbemalingen opgeschroefd zal worden.
Daarmee wordt in deze studie echter geen rekening gehouden (doel is niet het
voorspellen van de locatie van wateroverlast, maar de variatie in wateroverlast door
veranderingen in de bodemhoogte van het watersysteem).
Figuur 9: Gesimuleerde minimale drooglegging in polder Nieuwkoop bij een 3daagse bui van 82 mm (constante intensiteit) in de winterperiode.
66
4
Scenario’s voor klimaat en baggerachterstand
Wanneer aan de Legger wordt voldaan, zijn alle watergangen zodanig gedimensioneerd
dat zij voldoende snel water kunnen toevoeren naar de gemalen om deze op maximale
capaciteit te kunnen laten werken. In de Legger voor de Boezemwateren (De Groot, 2004)
wordt hiervoor uitgegaan van een uniforme neerslagintensiteit gedurende drie dagen,
met een totale neerslagsom die in de winter een gemiddelde herhalingstijd van 100 jaar
heeft (ontwerpcondities). In werkelijkheid valt neerslag echter met een in de tijd
variërende intensiteit. Dit betekent dat er mogelijk tijdelijk meer neerslag valt dan kan
worden afgevoerd en er dus ook tijdens ontwerpcondities lokaal wateroverlast zou
kunnen ontstaan. Daarnaast is bekend dat in de zomer een 3-daagse
neerslaggebeurtenis met een herhalingstijd van 100 jaar een andere omvang heeft en
een hogere maximale neerslagintensiteit.
Wanneer watergangen niet aan de Legger voldoen, bijvoorbeeld door een
baggerachterstand, wordt naar verwachting het risico op (lokale) wateroverlast groter.
Maar hoeveel groter is dat risico eigenlijk? En hoe snel neemt dit toe bij een grotere
baggerachterstand? Om de omvang van deze veranderingen in het risico op
wateroverlast te kunnen beoordelen, is het goed deze af te zetten tegen de variaties in
dit risico die volgen uit variaties op de ontwerpcondities met betrekking tot de neerslag.
Dit hoofdstuk behandelt eerst de wijzen waarop omgegaan kan worden met
onzekerheden in de condities waarmee het watersysteem belast kan worden. Vervolgens
worden mogelijke scenario‟s voor zowel de neerslag (hoeveelheden en verdelingen), als
voor de baggeraanwas in kaart gebracht. Tot slot worden deze samengevat in een reeks
modelscenario‟s die in het vervolg van deze studie bekeken zullen worden.
4.1
Statistiek vooraf of statistiek achteraf
4.1.1 Leidraad
De STOWA heeft in 2011 een leidraad opgezet voor de standaard toetsing van
watersystemen aan de normen voor regionale wateroverlast (STOWA, 2011). Hierin is
aangegeven dat het niet meer volstaat om een enkele ontwerpbui (met een
karakteristieke herhalingstijd) toe te passen voor de simulatie van de effecten van
extreme omstandigheden op watersystemen. In plaats daarvan moet gewerkt worden
met de tijdreeks- of stochastenmethode.
Voor de tijdreeksmethode wordt het watersysteem doorgerekend met een hydraulisch
en/of hydrologisch model, voor een lange reeks aan hydro-meteorologische condities.
Deze tijdreeks omvat zowel extreme als minder extreme omstandigheden. De verkregen
modelresultaten worden vervolgens aan een statistische analyse onderworpen om de
waterstanden te bepalen die een zekere kans van voorkomen hebben (bijv. T = 1/10
jaar). De resultaten van deze simulaties maken inzichtelijk welke waterstanden in het
huidige systeem op zullen treden onder dergelijke extreme condities, deels door middel
van extrapolatie van de verkregen modelresultaten. Deze waterstanden laten zich
vertalen in het optreden van wateroverlast.
Bij de stochastenmethode vindt geen statistische analyse plaats van de output van het
model, maar wordt de statistiek toegepast op de invoerparameters; de stochasten.
Vooraf wordt bepaald welke condities, nodig voor de modelsimulaties, onzeker zijn. Dit
zijn bijvoorbeeld de neerslaghoeveelheid, de duur van de bui, de spreiding van de
67
neerslag over deze duur en de grondwaterstand. Voor elk van deze stochasten wordt een
kansdichtheidsfunctie opgesteld, een combinatie van de mogelijke waarden die een
parameter aan kan nemen met de mogelijkheid dat elk van die waarden optreedt.
Vervolgens wordt het model gerund met combinaties van alle mogelijke waarden van de
onzekere invoerparameters, waarvan dan tevens bekend is wat de kans is op elk van die
combinaties. Er wordt dan dus een grote hoeveelheid modelresultaten geproduceerd
waarbij voor een reeks kansen de uiteindelijke waterstand gesimuleerd is. Deze
waterstanden kunnen weer vertaald worden in een ruimtelijk overzicht van de te
verwachten wateroverlast onder bepaalde, extreme, condities.
4.1.2 De praktijk
Voor het opstellen van de Watergebiedsplannen maakt Rijnland gebruik van de
„Waterplanner‟: een ruimtelijk simulatiemodel dat kan berekenen welke delen van een
polder wateroverlast ondervinden ten gevolge van een (extreme) regenbui. De
Waterplanner is gebaseerd op een tijdreeks benadering, waarbij de resultaten van een
reeks neerslaggebeurtenissen worden vertaald in een statistische kans op wateroverlast:
- Een eenvoudig, één-dimensionaal SOBEK model wordt gebruikt om de effecten
van een serie (204) extreme neerslaggebeurtenissen te simuleren. Deze
gebeurtenissen zijn een selectie van de meest extreme regenbuien die tussen
1906 en 2002 in De Bilt zijn gemeten.
- Voor ieder peilvak binnen een polder worden de maximale waterstanden
geregistreerd die voor elk van de extreme neerslaggebeurtenissen worden
gesimuleerd.
- Op basis van deze reeks maximale waterstanden wordt voor ieder peilvak een
kansverdeling opgesteld voor de maximale waterstanden en bijbehorende
herhalingstijden.
- Vervolgens kan voor elke gewenste herhalingstijd de bijbehorende waterstand
voor het betreffende peilvak vergeleken worden met een hoogtekaart (uit het
Actueel Hoogtebestand Nederland, AHN) en omgezet worden in een
inundatiekaart.
- Per herhalingstijd kan nu bekeken worden welke peilvakken binnen een polder
wateroverlast ondervinden. Afhankelijk van het grondgebruik binnen een peilvak
en de voor het betreffende peilvak geldende veiligheidsnormen (zoals in het NBWactueel vastgelegd), kan dan beoordeeld worden of er sprake is van een
ontoelaatbaar risico op wateroverlast.
Met deze ruimtelijke benadering van de Waterplanner is het eenvoudig om knelpunten in
het watersysteem van een polder te identificeren. Daarnaast kan het effect van
voorgestelde maatregelen of toekomstscenario‟s doorgerekend worden.
4.1.3 De gekozen benadering
De tijdreeksmethode en stochastenmethode zijn voornamelijk bedoeld om het
daadwerkelijke veiligheidsniveau van poldersystemen in kaart te brengen. De
Waterplanner geeft hier op een praktische manier invulling aan, waarbij simulatie
resultaten van een snel één-dimensionaal model worden vertaald in een ruimtelijk beeld
van de te verwachten wateroverlast. Deze laatste stap is van groot belang om te kijken
waar daadwerkelijk wateroverlast ondervonden zal worden. Echter, voor deze studie
willen we voornamelijk zien wáár in het watersysteem problemen op zullen gaan treden
door een baggerachterstand. Het doet er niet zozeer toe welke gebieden dan exact zullen
inunderen. De focus ligt op de vraag óf er inundaties op zullen treden en of de kans
daarop groter wordt. Derhalve is ervoor gekozen om ons in deze studie te beperken tot
het één-dimensionale SOBEK model.
68
Om wel rekening te houden met de mogelijke variaties in neerslaghoeveelheden en –
patronen, wordt dit model toegepast voor het simuleren van een reeks neerslagscenario‟s.
Ook voor de baggerachterstand zullen verschillende scenario‟s toegepast worden om het
effect op het ontstaan van wateroverlast in kaart te brengen.
4.2
Neerslagscenario’s
Voor de neerslagscenario‟s zijn een aantal parameters van belang: de buiduur, de
neerslaghoeveelheid (of neerslagsom) en het neerslagpatroon. In lijn met de gekozen
benadering voor de dimensionering van de boezemwateren (De Groot, 2004), wordt hier
gekozen voor een buiduur van drie dagen. Hier zullen we voor deze duur eerst de
maatgevende neerslaghoeveelheid in kaart brengen, waarna de verdeling van de
neerslag in de tijd (het neerslagpatroon) aan bod komt.
4.2.1 Neerslaghoeveelheid
In 2004 heeft het KNMI, in opdracht van de STOWA, een rapport uitgebracht betreffende
de statistiek van extreme neerslag in Nederland (Smits et al., 2004). In dit rapport zijn
neerslagdata voor De Bilt over een periode van bijna 100 jaar (1906-2003) geanalyseerd.
Deze analyse heeft ertoe geleid dat er voor een reeks overschrijdingsfrequenties bekend
is hoeveel neerslag (in mm) er binnen een bepaalde duur maximaal kan vallen.
De duur van een extreme neerslaggebeurtenis is uiteraard van belang voor de belasting
van het watersysteem. Over het algemeen geldt dat snel afvoerende systemen, zoals
stedelijk gebied, het zwaarst belast worden door kortdurende intense buien. Langzaam
reagerende systemen, zoals landbouwgebied, ondervinden echter een zwaardere
belasting door minder intense maar langer aanhoudende neerslaggebeurtenissen. Dit
verschil wordt veroorzaakt door de vertraagde afvoer en de bergingscapaciteit van
onverharde niet-gedraineerde gronden. Om die reden omvat de neerslagstatistiek
verschillende buiduren.
Naast de jaarstatistiek, is door het KNMI ook de seizoensstatistiek onderzocht. Hieruit is
gebleken dat de neerslaghoeveelheden tijdens het groeiseizoen (maart-oktober)
vergelijkbaar zijn met de jaarstatistiek. Voor het winterseizoen (november-februari) en
de oogstperiode (september-oktober) worden gemiddeld lagere neerslaghoeveelheden
gevonden voor dezelfde herhalingstijden en buiduren (Smits et al., 2004). Kortdurende
(<1 dag) extreme buien komen voornamelijk in juli en augustus voor. Bij langere duren
komen de maxima meer verspreid voor, maar voornamelijk van juli tot en met oktober.
Het KNMI heeft haar analyse gebaseerd op data die is verkregen in De Bilt. Een nadere
analyse van neerslaggegevens voor andere meetstations in Nederland heeft aangetoond
dat de verschillen met de neerslaghoeveelheden voor De Bilt tot maximaal 12%
bedragen (Smits et al., 2004). Er wordt onderscheid gemaakt tussen een viertal regio‟s
in Nederland, waarbij de neerslag in De Bilt als gemiddelde wordt gehanteerd (Figuur 1):
mild (regio L), De Bilt (regio G), hevig (regio H) en zeer hevig (regio H+). De regio‟s met
een hevig en zeer hevig neerslagpatroon liggen langs de westkust. Het
Hoogheemraadschap van Rijnland valt in de regio hevig (Figuur 1).
69
Figuur 1: Regioverdeling voor de neerslagstatistiek (Meteobase, 2013).
Op basis van de verkregen historische statistieken, zijn verwachte neerslaghoeveelheden
gedefinieerd voor elk van de klimaatscenario‟s die zijn opgesteld door het KNMI. De
verwachte neerslaghoeveelheden in regio H, gecorrigeerd voor klimaatscenario G en
geëxtrapoleerd tot 2050, zijn weergegeven in Bijlage B. Deze tabellen geven
neerslaghoeveelheden voor respectievelijk het gehele jaar, het groeiseizoen en de winter,
voor een reeks overschrijdingsfrequenties. Daarnaast wordt een onderscheid gemaakt
naar de buiduur: 4, 8 en 12 uur en 1, 2, 4, 8 en 9 dagen.
In de Legger voor de boezemwateren is vastgelegd dat extreme neerslaggebeurtenissen
zich vrijwel altijd afspelen over een periode van drie dagen (De Groot, 2004). Voor een
duur van drie dagen zijn geen stochastische neerslaggegevens beschikbaar (zie Tabel 14).
Deze neerslaghoeveelheden zijn afgeleid uit de gegeven reeksen door middel van een
interpolatie-procedure die op de gegeven neerslaghoeveelheden (voor perioden van 4,8
en 12 uur en 1, 2, 4, 8 en 9 dagen) is toegepast (zie Bijlage C). De neerslaghoeveelheden die hieruit volgen voor de verschillende overschrijdingsfrequenties, zowel voor het
gehele jaar, als voor het groeiseizoen en voor de winter.
Tabel 2: Verwachte 3-daagse neerslaghoeveelheden [mm] voor
neerslagcondities in regio H, volgens het KNMI06 scenario G voor 2050 (naar:
Meteobase, 2013).
Groeiseizoen
Winter
Frequentie
Jaar
(mrt-okt)
(nov-feb)
1x per
1x per
jaar
1x per
jaar
1x per
jaar
1x per
jaar
jaar
10
25
50
100
58
55
40
89
87
63
101
101
73
112
111
80
121
121
88
70
Vergelijkbare neerslaggegevens voor de huidige situatie in Rijnland zijn opgenomen in
Bijlage B. Die gegevens zijn eveneens gebruikt om neerslaghoeveelheden voor een duur
van drie dagen af te leiden (Tabel 3). Uit deze resultaten volgt komt een winterneerslag
voor T = 100 jaar van 84 mm. Dit is vergelijkbaar met de in de Legger voor de
boezemwateren gehanteerde neerslagsom van 82 mm voor een 3-daagse winterbui.
Tabel 3: Neerslaghoeveelheden [mm] voor een duur van 3 dagen, voor
neerslagcondities in regio H, voor de huidige situatie (naar: Meteobase, 2013).
Groeiseizoen
Winter
Frequentie
Jaar
(mrt-okt)
(nov-feb)
1x per
1x per
jaar
1x per
jaar
1x per
jaar
1x per
jaar
jaar
10
25
50
100
53
51
38
82
80
60
93
93
70
103
102
77
112
111
84
4.2.2 Neerslagpatroon
Naast de buiduur en de neerslagsom van een extreme neerslaggebeurtenis, is ook de
verdeling van de neerslag over de buiduur van belang voor het al dan niet optreden van
wateroverlast. Het maakt verschil of het merendeel van de neerslagsom in een beperkte
tijd valt, of dat de neerslag meer gelijkmatig over de totale buiduur is gespreid en
daardoor een minder hoge piekbelasting van het watersysteem veroorzaakt.
Het KNMI heeft een serie neerslagpatronen bepaald, gebaseerd op dezelfde
neerslaggegevens voor De Bilt die zijn gebruikt voor de bepaling van de eerder
beschreven neerslaghoeveelheden. Het neerslagpatroon is onafhankelijk gebleken van de
totale neerslagsom. In het algemeen is de verdeling van de neerslag tijdens langduriger
buien wel uniformer dan tijdens kortere neerslaggebeurtenissen. Korte buien worden
vaker gekenmerkt door neerslagpieken met relatief hoge neerslagintensiteiten.
Daarnaast valt in het groeiseizoen (maart-oktober) meer neerslag in een korte tijd dan in
de overige maanden buiten het groeiseizoen. Dit laatste is conform de verwachting
omdat in de zomer intensievere buien voorkomen (Smits et al., 2004) en wordt
weerspiegeld in de berekende neerslaghoeveelheden.
Uit de 1000 meest extreme neerslaggebeurtenissen voor de periode 1906-2003 zijn
zeven generieke neerslagpatronen afgeleid die van toepassing zijn op alle buiduren en
neerslagsommen, en die elk met een vrijwel even grote kans voorkomen (gedurende het
hele jaar). Een van die neerslagpatronen beschrijft een min of meer uniforme
neerslagintensiteit, vier neerslagpatronen beschrijven een bui met één piek en nog eens
twee neerslagpatronen beschrijven buien met twee pieken (Smits et al., 2004). Ook voor
deze neerslagpatronen geldt dat deze niet zijn gegeven voor een periode van 3 dagen,
maar wel voor periodes van 2 en 4 dagen. In Bijlage D zijn deze neerslagpatronen
omgezet naar de gewenste buiduur. De resulterende 3-daagse neerslagpatronen, voor
een neerslaghoeveelheid van 82 mm (de op dit moment toegepaste winterbui voor T =
100 jaar) zijn weergegeven in Figuur 2.
71
Figuur 2: Karakteristieke neerslagpatronen zoals gedefinieerd door het KNMI
(Smits et al., 2004), vertaald naar een periode van 3 dagen. De
neerslagintensiteit is berekend met een totale neerslagsom van 82 mm,
conform de op dit moment toegepaste maatgevende winterbui.
4.2.3 Vergelijking Legger van de Boezemwateren
Voor de bepaling van de Leggerafmetingen voor de boezem is een volledig stochastische
benadering gebruikt, waarbij het onderliggende watersysteem („overige wateren‟)
vereenvoudigd is tot een reeks gebieden die op het boezemsysteem afvoeren (De Groot,
2004). Deze gebieden zijn daartoe gemodelleerd in het neerslag-afvoermodel in Sobek.
Voor de berekening van gebiedsafvoeren onder extreme neerslagcondities zijn
winterbuien gesimuleerd met een herhalingstijd van 100 jaar. Voor de maatgevende
neerslag is een hoeveelheid van 82 mm aangenomen, uniform verdeeld over 3 dagen
(1,14 mm/uur). Daarnaast is een 10% zwaarder scenario gesimuleerd, ook voor
wintercondities (T=100+10%): 90 mm uniform verdeeld over 3 dagen (1,25 mm/uur).
Deze laatste waarde komt overeen met de voorspelde 3-daagse neerslagsom van 88 mm
voor het betreffende gebied, uitgaande van een herhalingstijd van 100 jaar. Echter, de
uniforme neerslagverdeling wijkt af van de door het KNMI opgestelde neerslagpatronen
(zie Figuur 2).
4.3
Scenario’s baggerachterstand
Exacte cijfers voor de baggeraanwas in oppervlaktewateren zijn niet bekend. In de
Baggernota 2010 is hierover het volgende opgenomen: Uit een slibbalans van de
boezemwateren is gebleken dat de jaarlijkse aanwas gemiddeld 0,50 cm bedraagt.
Hierbij moet nog de aanwas door bladinval, oppersing van de bodem en natuurlijke
groei/sterfte van algen opgeteld worden. Echter, voor de baggeraanwas ten gevolge van
deze processen zijn nog geen cijfers bekend. Daarom zijn schattingen van de totale
baggeraanwas gemaakt op basis van globale metingen en ervaringen.
72
Tabel 4: Aangenomen baggeraanwas op basis van globale metingen en
ervaringen (Baggernota, 2010).
Type
oppervlaktewater
Stedelijk
gebied
Landelijk
gebied
primaire
boezemwateren
primaire
polderwateren
overige wateren
primaire
boezemwateren
primaire
polderwateren
overige wateren
Baggeraanwas
per jaar
0,8 cm
2,0 cm
2,25 cm
0,8 cm
1,5 cm
1,5 cm
Voor primaire polderwateren mag dus een baggeraanwas van 1,5 cm per jaar
aangenomen worden. In deze studie wordt uitsluitend met de baggerachterstand in de
primaire wateren gerekend. In de primaire watergangen vindt immers een verlaging van
de afvoercapaciteit plaats ten gevolge van het ondieper worden van het stroomprofiel.
Voor de overige polderwateren wordt geen doorstroming berekend, maar alleen het
bergend vermogen (zie paragraaf 3.2). Het bergend vermogen wordt niet belemmerd
door het ondieper worden van de overige wateren en derhalve is het irrelevant om dit
mee te nemen in de modelsimulaties.
Voor het berekenen van het effect van een baggerachterstand op de afvoercapaciteit van
de primaire polderwateren zullen simulaties uitgevoerd worden met de te verwachten
baggeraanwas over 10, 20 en 30 jaar. Dit komt neer op een baggeraanwas van 15 tot 45
cm. Deze baggeraanwas wordt op de bodem geprojecteerd (Figuur 3). Een deel van het
talud van de zijwanden van de watergang zal ook worden afgevlakt door deze
bodemverhoging. Welk deel van de zijwanden deze vervlakking ondergaat, hangt af van
de definitie van de dwarsdoorsnede van de betreffende watergang (op welke hoogtes het
dwarsprofiel is gedefinieerd). Hieraan zijn verder geen aanpassingen uitgevoerd.
Figuur 3: Projectie van de baggeraanwas op de bodem van een
(willekeurige)primaire watergang in de Doespolder (links) en Polder
Nieuwkoop (rechts).
73
4.4
Modelscenario’s
Het doel van deze studie is om de variatie in de wateroverlast in kaart te brengen onder
verschillende scenario‟s. Voor deze scenario‟s worden, op basis van de hiervoor
benoemde deel-scenario‟s, variaties in een drietal condities beschouwd:
- Het verschil tussen zomer- en wintercondities.
- De totale neerslagsom, volgend uit de herhalingstijd van de maatgevende
neerslaghoeveelheid.
- De hoeveelheid baggerachterstand.
Voor de neerslagsom behorende bij de zomerbuien is de maximale 3-daagse
neerslaghoeveelheid voor het gehele jaar, omdat deze iets hoger is dan de neerslagsom
voor het groeiseizoen en omdat de maximale neerslagintensiteit in de zomer optreedt
(Smits et al., 2004).
De verdeling van de neerslag over de buiduur wordt niet als een apart scenario benaderd,
maar vormt een integraal onderdeel van de totale neerslagsom. Voor elk scenario
betreffende een specifieke neerslagsom zijn er dus een achttal neerslagverdelingen
mogelijk: een constante neerslagintensiteit, of één van de zeven neerslagpatronen zoals
afgeleid door het KNMI.
Bij het opstellen van de Legger voor de Boezemwateren, is uitgegaan van een winterbui
met een 3-daagse neerslagsom van 82 mm, met een constante. Resultaten van
simulaties met dergelijke condities zijn te vinden in paragraaf 3.3.4. Ter vergelijking zijn
ook voor alle andere scenario‟s simulaties uitgevoerd met een constante
neerslagintensiteit.
Gezien de eerder besproken neerslagpatronen van het KNMI lijkt het echter niet
representatief om een constante neerslagintensiteit te veronderstellen. Derhalve zijn
voor het berekenen van de wateroverlast bij ieder scenario telkens een zevental
simulaties uitgevoerd. Elk van deze simulaties betreft één van de neerslagpatronen van
het KNMI (Figuur 2).
Winter/Zomer
Winter/Zomer
Neerslagsom
Neerslagsom
Baggerachterstand
Baggerachterstand
winter
T=100 à 82 mm
geen
Uitgangspunt Legger Boezem
constante intensiteit
T=10 à 63 mm
winter
T=100 à 88 mm
T=10 à 89 mm
zomer
T=100 à 121 mm
10 jr à 15 cm
20 jr à 30 cm
30 jr à 45 cm
7 neerslagpatronen
Figuur 4: Scenario’s voor het simuleren van wateroverlast in de studiegebieden.
5
Wateroverlast
Dit hoofdstuk behandelt de resultaten van de modelsimulaties voor de in het voorgaande
hoofdstuk benoemde scenario‟s. Om de kans op wateroverlast op een inzichtelijke wijze
74
te presenteren, zal eerst ingegaan worden op de toegepast methode voor het
kwantificeren van de wateroverlast. Vervolgens kijken we achtereenvolgens naar de
effecten van de verschillende neerslagscenario‟s (verschillende neerslagsommen, zomeren wintercondities) en de toename van de wateroverlast door het optreden van
baggerachterstanden.
5.1
Kwantificeren wateroverlast
De wateroverlast ten gevolge van een specifiek scenario (winter/zomercondities, een
bepaalde neerslagsom, (g)een baggerachterstand wordt bepaald uit de gecombineerde
resultaten van de simulaties voor de zeven neerslagpatronen van het KNMI (dus
uitgezonderd de constante neerslagintensiteit). Deze neerslagpatronen hebben allen een
gelijke kans van voorkomen.
Voor ieder neerslagpatroon afzonderlijk wordt bepaald in welke afwateringsgebieden
binnen een polder het waterpeil tot boven het maaiveld zal stijgen (waar dus een
negatieve drooglegging optreedt). Voor elk van de afwateringsgebieden wordt tevens
bepaald hoe groot de overlast is als het waterpeil boven het maaiveld uitkomt. Deze
„overlastwaarde‟ wordt gelijkgesteld aan het beschermingsniveau van het dominerende
grondgebruik in het afwateringsgebied (Tabel 5). Deze overlast is arbitrair, maar de
gebruikte beschermingsniveaus zijn direct gerelateerd aan de waarde van de
verschillende landgebruikstypen, met een hoger beschermingsniveau voor hoogwaardiger
grondgebruik. Op die wijze maken we hier impliciet gebruik van de kennis van de waarde
van verschillende landgebruikstypen die in deze beschermingsniveaus is verwerkt. Hierbij
dient opgemerkt te worden dat de overlast die op deze manier in een afwateringsgebied
kan optreden geen monetaire eenheid heeft. Het betreft slechts een relatieve indicator
voor het gevolg van wateroverlast in gebieden met verschillende grondgebruikstypen.
Bij de bovenstaande berekeningen wordt geen onderscheid gemaakt in de omvang van
de verschillende afwateringsgebieden of het oppervlak binnen een dergelijk gebied dat
wateroverlast zal ondervinden (bodemhoogteverschillen binnen afwateringsgebieden
worden dus ook niet meegenomen). In de eerste plaats is de omvang van de
afwateringsgebieden veel beter vergelijkbaar dan de omvang van de verschillende
polders. Met de toename van de omvang van de polder neemt simpelweg het aantal
afwateringsgebieden toe (de Buurterpolder bestaat uit 5 afwateringsgebieden, de Polder
Nieuwkoop uit 146). In de tweede plaats kunnen we met het één-dimensionale SOBEK
model geen inschatting maken van de exacte omvang van het gebied dat wateroverlast
ondervindt, en dat is ook niet nodig voor deze gevoeligheidsstudie.
Tabel 5: Wateroverlast in afwateringsgebieden op basis van (overheersend)
landgebruikstype.
Werknorm
Overlast
Grondgebruik
inundatie
[geen
kans
eenheid]
weidegebied
akkerbouw
hoogwaardige land- &
tuinbouw
glastuinbouw
stedelijk gebied
1/10 jaar
1/25 jaar
10
25
1/50 jaar
50
1/50 jaar
1/100 jaar
50
100
75
Op basis van bovenstaande kunnen we voor een willekeurig scenario voor ieder
neerslagpatroon de totale wateroverlast in een polder kwantificeren als het totaal van de
overlast over alle afwateringsgebieden binnen de betreffende polder. Deze gesommeerde
overlast voor de gehele polder wordt gemiddeld over de zeven neerslagpatronen (die
gemiddeld even vaak voor kunnen komen) om het risico op wateroverlast bij het
betreffende scenario te kwantificeren (risico = kans van optreden x overlast bij optreden).
Tot slot willen we de resultaten voor de verschillende polders kunnen vergelijken. De
studiegebieden verschillen sterk in oppervlak en functies, en dus kan ook de potentiële
overlast zeer sterk uiteenlopen. Om desalniettemin een vergelijking te kunnen maken,
wordt het berekende risico op overlast gedeeld door de maximale overlast die in een
polder op kan treden. Deze waarde wordt berekend door de potentiële overlast van alle
afwateringsgebieden binnen een polder te sommeren.
De op deze wijze berekende relatieve wateroverlast, wordt uitgedrukt op een schaal van
0 tot 1). Een waarde van 0 geeft aan dat bij elk van de neerslagpatronen in geen van de
afwateringsgebieden het water boven het maaiveld uit zal komen voor het betreffende
scenario. Een waarde van 1 geeft juist aan dat binnen een scenario voor elk van de
neerslagpatronen in alle afwateringsgebieden overlast optreedt.
0
nergens in de polder
komt het water boven
het maaiveld uit, voor
ieder neerslagpatroon
relatieve wateroverlast in polder X ten
opzichte van de maximale overlast voor
de gehele polder
1
in de gehele polder
komt het water boven
het maaiveld uit, voor
ieder neerslagpatroon
Figuur 5: Relatieve schaal voor de wateroverlast ten gevolge van een
willekeurig scenario als gedefinieerd in Fout! Verwijzingsbron niet gevonden..
5.2
Wateroverlast wanneer watergangen aan de Legger voldoen
De eerste onderzoeksvraag van deze studie heeft betrekking op het functioneren van de
polderwatersystemen wanneer de watergangen aan de Legger voldoen. Daartoe zijn de
dimensies van de watergangen in de modellen van de polders onveranderd gelaten. De
scenario‟s omvatten dus alleen variaties in het seizoen (winter of zomer) en de
hoeveelheid neerslag (T=10 of T=100). In deze paragraaf laten we de resultaten van die
simulaties zien.
5.2.1 Doespolder
De winter- en zomerstreefpeilen voor de Doespolder verschillen 10 cm, waarbij het
winterpeil lager ligt dan het zomerpeil. De exacte peilen en de ruwheden van de
watergangen voor beide seizoenen, ten gevolge van verschil in de begroeiing, zijn te
vinden in Bijlage A.
We kijken eerst naar de resultaten voor de winter- en zomercondities, uitgaande van een
constante neerslagverdeling. Resultaten voor de wintercondities (Figuur 6) laten zien dat
er nergens in de Doespolder wateroverlast op zal treden, ongeacht of er met een bui met
76
een herhalingstijd van 10 jaar (63 mm) of met een bui met een herhalingstijd van 100
jaar (88 mm) rekening wordt gehouden. In de zomer daarentegen (Figuur 7), wordt in
(vrijwel) alle afwateringsgebieden van de Doespolder wateroverlast voorspeld. Dit komt
voort uit de hogere waterstand en de hogere neerslagintensiteiten in de zomer. Het
watersysteem is niet geschikt om dergelijke extreme neerslaghoeveelheden te verwerken,
zonder dat voorafgaand aan deze neerslaggebeurtenis de waterstand in de polder
verlaagd wordt (voorbemalen).
Figuur 6: Simulatieresultaten Doespolder voor wintercondities bij een 3-daagse
neerslagsom van 63 mm (T=10, links) of 88 mm (T=100, rechts) met een
constante neerslagverdeling.
Figuur 7: Simulatieresultaten Doespolder voor zomercondities bij een 3-daagse
neerslagsom van 89 mm (T=10, links) of 121 mm (T=100, rechts) met een
constante neerslagverdeling.
Dezelfde berekeningen zijn herhaald voor alle KNMI neerslagpatronen. De geaggregeerde
relatieve wateroverlast voor elk scenario is weergegeven in Tabel 6. Het beeld dat hieruit
volgt is vergelijkbaar met de resultaten van de simulaties voor een constant
neerslagpatroon. In de winter ontstaat geen overlast voor een T=10 bui. Bij een grotere
neerslagsom (T=100) in de winter kunnen echter wel problemen optreden ten gevolge
van de KNMI neerslagpatronen, waar die niet werden gezien bij een constante
77
neerslagverdeling. Dit komt door de pieken in de neerslagintensiteit (Figuur 2) die het
watersysteem tijdelijk overbelasten en daardoor tot wateroverlast leiden in delen van de
polder. Voor de zomerscenario‟s zal een belangrijk deel van de polder wateroverlast
ondervinden bij een T=10 bui (70% van de maximale overlast), terwijl de hele polder
overlast ondervindt wanneer een extreme T=100 bui wordt gesimuleerd. Dit laatste is
toegestaan, aangezien de polder enkel uit grasland bestaat en dus een
beschermingsnorm van 1/10 jaar heeft.
Tabel 6: Wateroverlast Doespolder zonder baggerachterstand.
T=10
T=100
winter
zomer
0,00
0,70
0,38
1,00
5.2.2 Buurterpolder
Dezelfde simulaties zijn uitgevoerd voor de Buurterpolder. In deze polder ligt het
winterpeil slechts 5 cm lager dan het zomerpeil. Voor de exacte peilen en
modelaanpassingen wordt weer verwezen naar Bijlage A.
De resultaten voor zowel de winter- (Figuur 8) als de zomercondities (Figuur 19),
uitgaande van een constante neerslagverdeling, zijn vergelijkbaar met die van de
Doespolder. In de winter zal geen wateroverlast optreden, ongeacht of een neerslagsom
met een herhalingstijd van 10 of 100 jaar wordt gesimuleerd. In de zomer, daarentegen,
zal de hele polder weer overlast ondervinden van een uniforme bui met een 3-daagse
neerslagsom van 121 mm (T=100). Bij een bui met een herhalingstijd van 10 jaar treden,
conform de beschermingsnorm voor grasland, ook in de zomer in deze polder geen
problemen op. De betere prestatie van het watersysteem in de Buurterpolder ten
opzichte van het watersysteem in de Doespolder zal samenhangen met de beperktere
omvang van het watersysteem. Het watersysteem in de Buurterpolder is vertakt en de
afstand tot het poldergemaal is dus relatief kort. Het watersysteem in de Doespolder is
uitgestrekter en zal daardoor sneller problemen ondervinden met de afvoer uit de
bijvoorbeeld de zuidelijke delen van de polder.
Figuur 8: Simulatieresultaten Buurterpolder voor wintercondities bij een 3daagse neerslagsom van 63 mm (T=10, links) of 88 mm (T=100, rechts) met
een constante neerslagverdeling.
78
Figuur 19: Simulatieresultaten Buurterpolder voor zomercondities bij een 3daagse neerslagsom van 89 mm (T=10, links) of 121 mm (T=100, rechts) met
een constante neerslagverdeling.
De berekende relatieve wateroverlast voor de Buurterpolder, gebaseerd op de KNMI
neerslagpatronen voor deze scenario‟s, laat eenzelfde beeld zien als in de Doespolder
(Tabel 7). In de winter ontstaat geen overlast bij een bui met een herhalingstijd van 10
jaar, terwijl een grotere neerslagsom (T=100) gemiddeld in een derde deel van de polder
wateroverlast veroorzaakt. In de zomer breidt de overlast zich uit. Bij een zomerbui met
een herhalingstijd van 10 jaar, ondervindt gemiddeld over alle neerslagpatronen al 60%
van de polder wateroverlast, terwijl bij een bui met een herhalingstijd van 100 jaar de
hele polder weer overlast zal ondervinden.
Tabel 7: Wateroverlast Buurterpolder zonder baggerachterstand.
T=10
T=100
winter
zomer
0,00
0,60
0,37
1,00
5.2.3 Polder Nieuwkoop
Het watersysteem van Polder Nieuwkoop is veel uitgebreider en complexer dan dat van
de twee voorgaande polders. Er zijn dan ook een aantal aannames gedaan omtrent de
winter- en zomerpeilen in deze polder en over de capaciteit van de onderbemalingen (zie
paragraaf 3.3.3). Vervolgens zijn ook met dit model simulaties uitgevoerd voor de
winter- en zomercondities met buien met een herhalingstijd van respectievelijk 10 en
100 jaar.
De resultaten van de simulaties voor zowel de winter (Figuur 19) als de zomer (Figuur 9)
laten een veel gevarieerder beeld zien dan bij de twee voorgaande polders. Voor
wintercondities zal bij een T=10 bui met een constante neerslagintensiteit in 13
afwateringsgebieden (van de 146) wateroverlast optreden. Het betreft dan voornamelijk
grasland en onderbemalingen waarbij de (constant veronderstelde) pompcapaciteit
kennelijk onvoldoende is om de gevallen neerslag af te voeren. Bij een extremere
winterbui met een herhalingstijd van 100 jaar, breidt het aantal overlastlocaties flink uit.
Vooral in de zuidelijke helft van de polder worden nu problemen gesignaleerd. Dit gebied
ligt relatief laag en bevindt zich op grotere afstand van het poldergemaal (gelegen aan de
westzijde van de polder, in het verlengde van de hoofdwatergang die van oost naar west
de polder doorkruist). De overlast treedt nu ook op in bebouwing (kassen en stedelijk
79
gebied). Ook hier zal de gesimuleerde overlast een gevolg zijn van de constant
veronderstelde pompcapaciteit van deze gebieden, maar hiermee wordt wel een
probleem gesignaleerd: om droge voeten te houden moeten deze gebieden kennelijk
meer water afvoeren dan de genormeerde afvoercapaciteit van de betreffende
onderbemalingen.
Figuur 19: Simulatieresultaten Polder Nieuwkoop voor wintercondities bij een
3-daagse neerslagsom van 63 mm (T=10, links) of 88 mm (T=100, rechts) met
een constante neerslagverdeling.
Voor zomercondities breidt de wateroverlast zich verder uit in de polder. De resultaten
van een constante bui met een herhalingstijd van 10 jaar zijn vergelijkbaar met een
winterbui met een herhalingstijd van 100 jaar. Voor de zomerbui met een herhalingstijd
van 100 jaar treedt op grote schaal wateroverlast op; 73% van de in deze polder
aanwezige waarden bevindt zich in afwateringsgebieden die (deels) inunderen. Zelfs in
de afzonderlijke peilgebieden in het noordoosten van Polder Nieuwkoop (Zevenhoven
en ‟t Haasje) treedt nu wateroverlast op, waar dat bij de voorgaande scenario‟s niet het
geval was.
80
Figuur 9: Simulatieresultaten Polder Nieuwkoop voor zomercondities bij een 3daagse neerslagsom van 89 mm (T=10, links) of 121 mm (T=100, rechts) met
een constante neerslagverdeling.
De simulaties voor de neerslagpatronen van het KNMI, voor zomer- en wintercondities en
voor T=10 en T=100 buien, laten eenzelfde beeld zien (Tabel 8). Onder wintercondities
zal een bui met een herhalingstijd van 10 jaar overlast veroorzaken in gebieden die
gemiddeld zo‟n 18% van de maximale overlast in deze polder vertegenwoordigen. Voor
een bui met een herhalingstijd van 100 jaar breidt dit uit naar 38%. Deze verdubbeling
kan snel veroorzaakt worden door het relatief grote effect van wateroverlast in enkele
hoogwaardige bebouwde gebieden. Gedurende de zomer levert een bui met een
herhalingstijd van 10 jaar gemiddeld al in 42% van de polder overlast op. Conform de
voorgaande resultaten, resulteert een zomerbui met een herhalingstijd van 100 jaar in
het grootste deel van de polder in wateroverlast. In tegenstelling tot de resultaten voor
de Doespolder en de Buurterpolder, ondervindt ook in deze situatie nog niet de gehele
polder overlast. Dat is in lijn met het feit dat er in de Polder Nieuwkoop gebieden
aanwezig zijn met een hogere beschermingsnorm door de aanwezigheid van akkerbouw,
kassen en stedelijk gebied. Echter blijkt uit de resultaten dat het niet per definitie deze
gebieden zijn die vrij blijven van wateroverlast. Dit is in lijn met de in het
Watergebiedsplan Nieuwkoop en omstreken (2010) berekende wateropgave, waaruit
volgt dat de wateropgave in deze polder alle gebiedsfuncties betreft.
Tabel 8: Wateroverlast Polder Nieuwkoop zonder baggerachterstand.
T=10
T=100
winter
zomer
0,18
0,42
0,38
0,78
5.3
Wateroverlast bij een baggerachterstand
De derde onderzoeksvraag voor deze studie betreft het effect van baggerachterstanden
op het risico op wateroverlast in de bestudeerde polders. In deze paragraaf gaan we daar
nader op in door het simuleren van de verschillende scenario‟s voor de
baggerachterstand. Voor deze scenario‟s is steeds gerekend met zomer- en winterbuien
met een herhalingstijd van 10 jaar. Hiervoor is gekozen omdat bij buien met een
81
herhalingstijd van 100 jaar reeds zoveel overlast optreedt dat het moeilijk wordt om het
eventuele effect van een baggerachterstand te kunnen identificeren.
5.3.1 Doespolder
De simulaties voor een toenemende baggerachterstand zijn uitgevoerd voor zowel
zomer- als wintercondities en voor alle neerslagpatronen. De relatieve wateroverlast die
dan berekend wordt voor elk van de scenario‟s lijkt weinig gevoelig voor de
baggerachterstand (Figuur 10). In de winter heeft de baggerachterstand helemaal geen
effect op het optreden van wateroverlast, terwijl in de zomer pas bij een
baggerachterstand van 45 cm (ongeveer 30 jaar geen onderhoud) een zeer kleine
toename zichtbaar wordt in de relatieve wateroverlast.
De oorzaak van deze resultaten wordt duidelijk wanneer we naar het verloop van de
waterstanden in de polder kijken onder de verschillende scenario‟s. In Figuur 11 is
duidelijk zichtbaar dat bij het neerslagpatroon met één hoge piek in de
neerslagintensiteit, de drooglegging op een punt in het zuiden van de Doespolder
nauwelijks varieert, ongeacht de baggerachterstand. In de huidige situatie, zonder
baggerachterstand, is het watersysteem al niet in staat om de neerslag tijdens deze piek
af te voeren. De stijging van de waterstand (en dus de afname van de drooglegging)
wordt vooral bepaald door de bergende capaciteit van het watersysteem. Deze bergende
capaciteit is slechts afhankelijk van het oppervlak van het watersysteem. Juist dit
oppervlak wordt niet aangetast door het ondieper worden van de watergangen. De
bergingscapaciteit blijft dus gelijk. En doordat de waterstand onder deze extreme
condities toch snel toeneemt, is het verondiepen van de watergang door de slibaanwas
van relatief beperkte invloed. Dit laatste effect wordt wat groter wanneer de neerslag
meer gespreid in de tijd valt en de waterstand minder snel toeneemt (Figuur 12). De
KNMI neerslagpatronen bevatten echter allen één of meerdere pieken, waardoor de
ontwikkeling van de drooglegging in het gebied een zeer beperkt effect ondervindt van
de baggerachterstand, net als in Figuur 11.
Figuur 10: Risico wateroverlast Doespolder voor scenario’s baggerachterstand.
82
Figuur 11: Verloop van de drooglegging op een locatie in het zuiden van de
Doespolder bij een winterbui (boven) en zomerbui (beneden) met een KNMI
neerslagpatroon met één hoge piek.
Figuur 12: Verloop van de drooglegging op een locatie in het zuiden van de
Doespolder bij een winterbui (boven) en zomerbui (beneden) met een
constante neerslagintensiteit.
83
5.3.2 Buurterpolder
Het beeld van de effecten van een baggerachterstand op de wateroverlast in de
Buurterpolder, weergegeven in Figuur 13, is overeenkomstig met de reeds besproken
effecten in de Doespolder. Ook in deze polder heeft een baggerachterstand geen
wateroverlast tot gevolg voor de wintercondities. Voor de simulaties met zomercondities
is alleen bij een baggerachterstand van 45 cm (30 jaar geen onderhoud) een kleine
toename van de wateroverlast gesimuleerd. Deze resultaten hebben dezelfde oorzaken
als in de Doespolder en zullen hier niet herhaald worden.
Figuur 13: Risico wateroverlast Buurterpolder voor scenario’s
baggerachterstand.
5.3.3 Polder Nieuwkoop
Door de omvang en complexiteit van het watersysteem, werd voor Polder Nieuwkoop een
groter effect van een baggerachterstand op het functioneren van het watersysteem
verwacht. De resultaten van de simulaties voor de verschillende scenario‟s voor de
baggerachterstand in Figuur 14 laten inderdaad een progressieve toename van de
relatieve wateroverlast zien. Echter is de omvang van die toename beperkt. Bij een
baggerachterstand van 45 cm zal gemiddeld ongeveer een kwart van de totale waarden
in de polder wateroverlast ondervinden onder wintercondities, waar dat zonder
baggerachterstand iets minder dan 20% betrof. Onder zomercondities neemt de overlast
toe van iets meer dan 40% tot een ruime 50% van de in de polder aanwezige waarden.
Figuur 14: Risico wateroverlast Polder Nieuwkoop voor scenario’s
baggerachterstand.
84
De geleidelijke toename van de wateroverlast door baggerachterstanden in polder
Nieuwkoop is voor een zomerbui van 89 mm (T=10) met een constante
neerslagintensiteit weergegeven in Figuur 15. Deze figuur laat zien dat de gebieden met
wateroverlast (een negatieve drooglegging) zeer geleidelijk uitbreiden. Voornamelijk de
noordzijde van de polder blijft vrij van overlast. Dit is het gebied waar de afzonderlijke
peilvakken ‟t Haasje, Zevenhoven en Achttienkavelen liggen. De lagergelegen zuidelijke
helft van de polder ondervindt reeds zonder baggerachterstand enige overlast en die
overlast breidt zich wat uit naarmate de baggerachterstand toeneemt.
85
Figuur 15: Drooglegging in Polder Nieuwkoop voor een scenario met een T=10
zomerbui (89 mm) met een constante neerslagintensiteit gedurende drie uur:
wanneer het systeem aan de Legger voldoet en met respectievelijk 15, 30 en 45
cm baggerachterstand.
De meer geleidelijke toename van de wateroverlast voor deze polder, ten gevolge van
een baggerachterstand, is het gevolg van de lengte van het watersysteem. Het primaire
waterstelsel in deze polder is enkele kilometers lang en een baggerachterstand zal in dit
geval de afvoer van water wel gaan belemmeren, in tegenstelling tot het beperkte effect
in de kleinere Doespolder. Dit wordt zichtbaar wanneer naar de ontwikkeling van de
drooglegging wordt gekeken tijdens een neerslaggebeurtenis met één hoge neerslagpiek
(Figuur 16) en met een constant neerslagverloop (Figuur 28). Nu signaleren we voor
beide neerslagpatronen een geleidelijke afname van de drooglegging bij een toename
van de slibaanwas. Door het aanslibben van het poldersysteem kan de waterstand in het
oosten van de Polder Nieuwkoop, nabij Nieuwkoop, niet meer zo snel verlaagd worden
ten gevolge van de aanslibbing. Nog steeds is het effect echter beperkt, zoals ook volgt
uit de berekende wateroverlast. Het grootste deel van de overlast ontstaat dan ook
rondom gemalen van onderbemalingen die, of niet voldoende water uit kunnen slaan, of
teveel water uitslaan op het primaire water waardoor lokaal problemen optreden.
Figuur 16: Verloop van de drooglegging op een locatie in het zuidoosten van
Polder Nieuwkoop, nabij Nieuwkoop, bij een winterbui (boven) en zomerbui
(beneden) met een KNMI neerslagpatroon met één hoge piek.
86
Figuur 28: Verloop van de drooglegging op een locatie in het zuidoosten van
Polder Nieuwkoop, nabij Nieuwkoop, bij een winterbui (boven) en zomerbui
(beneden) met een constante neerslagintensiteit.
87
6
Discussie
In het voorgaande hoofdstuk zijn de simulatieresultaten beschreven voor het optreden
van wateroverlast in de verschillende studiegebieden onder extreme neerslagcondities.
Hieruit volgen een aantal generieke resultaten, ongeacht de omvang van de polders of de
gebiedsfuncties binnen die polders:
- De polderwatersystemen beschikken in het algemeen over voldoende afvoerende en
bergende capaciteit om een winterbui met een herhalingstijd van 10 jaar af te voeren.
- Gedurende de zomer leiden de grotere 3-daagse neerslagsommen tot intensere
piekbelastingen van de polderwatersystemen. Daarbij ligt in sommige polders het
zomerpeil ook hoger dan het winterpeil. Deze factoren zorgen ervoor dat een
zomerbui met een herhalingstijd van 10 jaar wel op grote schaal problemen
veroorzaakt, voornamelijk in landelijke polders.
- Het optreden van een baggerachterstand tot 45 cm heeft beperkt effect op de
afvoercapaciteit van het
watersysteem
onder
extreme neerslagcondities.
Dientengevolge is er ook een beperkt effect waarneembaar op het risico op
wateroverlast tijdens deze winter- en zomercondities.
Deze bevindingen met betrekking tot het risico op wateroverlast, al dan niet in
combinatie met het voorkomen van baggerachterstanden, bevatten nog enige
onzekerheden. Daarnaast zijn er behalve de extreme neerslagcondities ook nog andere
condities denkbaar waarvoor het optreden van een baggerachterstand potentieel
negatieve gevolgen heeft: de waterkwaliteit of de mogelijkheden tot voorbemalen. Tot
slot zijn er ook nog enkele additionele criteria, naast het optreden van wateroverlast door
inundatie. Deze onzekerheden worden hierna eerst besproken, alvorens in het volgende
hoofdstuk de conclusies worden gepresenteerd.
6.1
Onzekerheden SOBEK simulaties
Aan de simulaties met de SOBEK modellen liggen een aantal aannames ten grondslag
omtrent het watersysteem en de waterafvoer in dat systeem. Deze aannames geven
aanleiding tot onzekerheden in de resultaten van deze modelstudie. De belangrijkste
aannames worden hierna kort besproken, inclusief de potentiële effecten van deze
onzekerheden.
In de eerste plaats zijn de polderwatersystemen in de onaangepaste SOBEK modellen
(dus zonder gesimuleerde baggerachterstanden) in overeenstemming met de Legger.
Eventuele afwijkingen van de Legger in de watersystemen zijn dus niet in het model
verwerkt. Dit betreft zowel afwijkingen in de dwarsprofielen van de watergangen als
afwijkingen in de dimensies van hydraulische constructies zoals duikers en stuwen. De
kans op afwijkingen in deze dimensies is zeer reëel. Het is niet haalbaar om accurate
informatie van de huidige conditie van alle poldersystemen bij te houden. Er wordt
uitgegaan van de best beschikbare gegevens over de gewenste toestand van het
watersysteem.
Ook met betrekking tot de begroeiing van de watergangen is er een significante
onzekerheid aanwezig in de modelsimulaties. Voor zomer- en wintercondities wordt één
enkele representatieve ruwheidscoëfficiënt (Bos en Bijkerk) aangenomen van
respectievelijk (γ=) 23 en 34 (zie Bijlage A). Deze waarden zijn algemeen aangenomen
waarden voor zomer- en winterbegroeiing van watergangen (Cultuurtechnische
Vereniging, 1988) en zijn niet direct gerelateerd aan de specifieke condities van de
88
watergangen in Rijnland of in de specifieke polders. Deze ruwheidscoëfficiënten gelden
voor het gehele dwarsprofiel van de watergangen, er wordt dus geen verschil gemaakt
tussen onbegroeide en begroeide delen van het dwarsprofiel. Daarnaast wordt er ook
geen onderscheid gemaakt tussen de functie van een watergang en de
ruwheidscoëfficiënt, terwijl het zeer wel denkbaar is dat de oevers van primaire
watergangen beter worden onderhouden dan de oevers van overige wateren.
Naast de mogelijke afwijkingen van de watergangen, kunnen ook de gemaalcapaciteiten
afwijken van de instellingen in het model. Het is bekend dat de werkelijke
gemaalcapaciteit tot tientallen procenten kan afwijken van de gemodelleerde (constante)
capaciteit (pers. comm. Dhr. Reitsma). In het inventarisatierapport voor het
Watergebiedsplan Nieuwkoop e.o. (2010) wordt aangegeven dat de nominale
pompcapaciteit van het poldergemaal 310 m3/min bedraagt en de maximale capaciteit
390 m3/min. In het model is alleen rekening gehouden met de nominale gemaalcapaciteit.
In hetzelfde inventarisatierapport is ook aangegeven dat de pompcapaciteit van de
onderbemalingen in veel gevallen niet in verhouding is met de oppervlakte van de
onderbemalingen, wanneer deze wordt gerelateerd aan de afvoernorm voor het
betreffende gebied conform de Nota bemalingsbeleid Rijnland (2008). De gemodelleerde
capaciteit van de onderbemalingen in Polder Nieuwkoop is daarom afgestemd op de
normcapaciteit die voor de betreffende gebieden geldt (10 m 3/min/100 ha). Dit is
dezelfde norm waarop de pompcapaciteit van het poldergemaal is gedimensioneerd (Nota
bemalingsbeleid Rijnland, 2008). Deze aanpak is overgenomen uit de Variantenstudie
Watergebiedsplan Nieuwkoop e.o. (Van den Berg, 2013), zodat de onderbemalingen het
watersysteem precies volgens de normcapaciteit belasten zonder problemen af te
wentelen op het ontvangende watersysteem.
Een ander aandachtspunt is de schematische modellering van de overige watergangen in
SOBEK. Per afwateringsgebied zijn alle overige watergangen gecombineerd tot één
watergang met een lengte van 100 m (zie Paragraaf 3.2.2). De breedte van deze
schematische watergang is afgestemd op het totale oppervlak aan overige wateren in het
betreffende afwateringsgebied, terwijl de diepte een benadering is van de werkelijke
diepte van deze wateren. Dientengevolge zal de afvoer uit de afwateringsgebieden niet
belemmerd worden door de lengte en beperkte breedte van de sloten, zoals dat in
werkelijkheid wel het geval is. Ook het effect van een baggerachterstand in deze wateren
is daardoor sterk gelimiteerd ten opzichte van de realiteit. Derhalve is er voor de
baggerachterstandsscenario‟s alleen rekening gehouden met slibaanwas in het primaire
polderstelsel, dat wel volledig in het model is opgenomen. Deze benadering zorgt ervoor
dat het effect hiervan op de afvoer uit het onderliggende systeem van overige
polderwateren wel wordt gesimuleerd, maar dat er niet expliciet wordt gekeken naar de
verdere vertraging van de afvoer in dit onderliggende systeem zelf.
Tot slot is in alle modelsimulaties de initiële grondwaterstand in de afwateringsgebieden
gelijk gesteld aan het initiële (streef-)waterpeil dat is opgegeven voor de watergangen,
gelijk aan de oorspronkelijke modelinstellingen. Deze aanname hoeft niet correct te zijn,
omdat in de winterperiode de grondwaterspiegel kan opbollen door aanhoudende natte
condities. Daarentegen kan in de zomer de grondwaterspiegel juist uitzakken ten gevolge
van de sterkere verdamping tijdens drogere condities. Doordat hiermee geen rekening is
gehouden in de simulaties, kan de bergende capaciteit op het grondwater zijn overschat
voor de wintercondities, terwijl er sprake kan zijn van een onderschatting van deze
capaciteit tijdens zomercondities. De werkelijke overlast zou in de winter dus groter
89
kunnen zijn en in de zomer juist kleiner. Uitgebreide berekeningen aan de werkelijke
grondwaterstanden vereisen echter een meer geavanceerd grondwatermodel en zijn
daarom buiten beschouwing gelaten in deze studie.
Bovengenoemde onzekerheden hebben tot gevolg dat de uitgevoerde modelsimulaties
een benadering van de werkelijkheid zijn. Echter zijn dit de best mogelijke aannames om
een werkbaar model van elk polderwatersysteem te verkrijgen. Daarnaast komen de
gehanteerde modelinstellingen overeen met de aannames die worden toegepast door het
hoogheemraadschap bij het opstellen van, bijvoorbeeld, de watergebiedsplannen. De
resultaten van de modelsimulaties zullen dus ook een benadering van de werkelijkheid
zijn, waarbij de overeenkomst met de realiteit groter wordt naarmate de
modelveronderstellingen waarheidsgetrouwer zijn. Gezien de uitkomsten van de
modelsimulaties voor minder en niet extreme situaties, lijken de geschematiseerde
watersystemen echter goed te functioneren in termen van het handhaven van de
opgelegde streefpeilen, in overeenstemming met de werkelijkheid.
6.2
Neerslagscenario’s
In de leidraad van de STOWA (2011) is vastgelegd dat voor de toetsing van
watersystemen de tijdreeksenmethode of de stochastenmethode moet worden toegepast
(zie Paragraaf 4.1.1). Bij de tijdreeksenmethode worden modelsimulaties uitgevoerd voor
een lange reeks hydro-meteorologische condities, waarbij aan de hand van de output van
deze simulaties statistische kansen op wateroverlast worden berekend. Bij de
stochastenmethode wordt de statistiek toegepast op de invoerparameters van het model.
Het model wordt gerund met combinaties van mogelijke waarden van de onzekere
invoerparameters en de bijbehorende kansen, resulterend in een overzicht van de
uiteindelijke waterstanden en wateroverlast voor een reeks overschrijdingskansen.
De Waterplanner tool die in Rijnland wordt toegepast is een voorbeeld van de
tijdreeksenmethode (zie Paragraaf 4.1.2). Binnen deze tool worden simulaties uitgevoerd
voor een groot aantal neerslaggebeurtenissen. Op basis van de simulatieresultaten van
deze buien kan dan de wateroverlast met een bepaalde overschrijdingskans berekend
worden. Een aandachtspunt hierbij is dat er simulaties worden uitgevoerd voor
historische neerslaggebeurtenissen. Het is niet duidelijk hoe de neerslagsom van deze
buien correleert met de huidige en toekomstige maatgevende neerslagsommen die zijn
voorgeschreven door de KNMI-scenario‟s (zie Paragraaf 4.2.1).
De methode die in de huidige studie is toegepast, is afgeleid van de stochastenmethode.
Om expliciet rekening te kunnen houden met de door het KNMI voorgeschreven
maatgevende neerslagsommen, bleek het niet praktisch om de tijdreeksenmethoden van
de Waterplanner toe te passen. Bovendien zijn er praktische beperkingen aan het grote
aantal simulaties dat de Waterplanner voor elke conditie van het watersysteem
doorrekent, zowel qua rekentijd als qua inzichtelijkheid van de resultaten. Om toch
rekening te houden met de tijdsafhankelijkheid van de neerslagintensiteit, zijn de zeven
generieke neerslagpatronen van het KNMI gebruikt (zie Paragraaf 4.2.2). Deze
neerslagpatronen hebben een vergelijkbare kans van voorkomen en zijn representatief
voor het gehele spectrum aan mogelijke neerslagpatronen. Desalniettemin kan er in
werkelijkheid dus meer variatie in de neerslagintensiteit van een 3-daagse
neerslaggebeurtenis voorkomen dan de spreiding die met de zeven representatieve
neerslagpatronen wordt gesimuleerd.
90
Voor de gevoeligheidsanalyse in deze studie zijn een vijftal parameters gevarieerd. In de
eerste plaats zijn variaties in de neerslaghoeveelheid (met een bepaalde
overschrijdingskans) en het neerslagpatroon toegepast. Daarnaast zijn de ruwheid en het
streefpeil van het watersysteem beiden gedefinieerd als functie van het seizoen (zomer
of winter). Deze seizoensrandvoorwaarde beïnvloedt ook de neerslaghoeveelheid. Tot slot
is de bodemhoogte van de dwarsprofielen van de primaire watergangen toegevoegd als
vijfde variabele voor de gevoeligheidsanalyse van het effect van baggerachterstanden op
het voorkomen van wateroverlast.
6.3
Effecten verdiepingsslag waterkwaliteit
De in de Legger vastgelegde dimensies zijn opgelegd vanuit een combinatie van
hydraulische en ecologische vereisten. Voor primaire wateren zijn veelal de hydraulische
randvoorwaarden maatgevend, om een voldoende afvoercapaciteit te realiseren. In een
deel van de primaire wateren en in de meeste overige wateren zijn echter de ecologische
randvoorwaarden maatgevend voor de dimensies van het watersysteem. Voor primaire
wateren geldt vanuit de waterkwaliteit een minimaal vereiste waterdiepte van 1,0 m.
Voor overige wateren is deze minimaal vereiste diepte gesteld op 0,75 m in stedelijk
gebeid en 0,5 m in landelijk gebied (Legger-oppervlaktewateren, 2010).
De waterkwaliteitseffecten van deze verdiepingsslag zijn onduidelijk. Ook geldt dat de
genoemde minimale waterdieptes soms niet gehaald kunnen worden door een te
beperkte bodembreedte of door instabiliteit van de oevers. In diepgelegen polders zoals
Polder Nieuwkoop komt daar bovendien het risico op kwel en opbarsten bij, waardoor de
diepte van watergangen gelimiteerd wordt. De gewenste verdiepingsslag zal dus niet
uniform gerealiseerd kunnen worden in alle polderwateren. Juist in deze ondiepe wateren
kan een toenemende baggerachterstand de toch al geringe waterdiepte (kleiner dan
bijvoorbeeld 0,5 m) zodanig verkleinen dat de waterkwaliteit wordt aangetast. Dit
waterkwaliteitseffect valt echter buiten de scope van deze studie.
De waterkwaliteitsverdieping van primaire wateren kan bij hebben gedragen aan de
beperkte effecten van het verondiepen van deze primaire watergangen door een
baggerachterstand, zoals gesimuleerd voor de Doespolder en de Buurterpolder. Doordat
in dat geval de initiële waterdiepte niet noodzakelijk is voor een voldoende afvoerende
functie van het watersysteem, heeft een (beperkte) verondieping niet direct negatieve
consequenties voor de wateroverlast. Het is echter niet duidelijk in hoeverre voor de
betreffende polders de Legger-afmetingen ook daadwerkelijk voort zijn gevloeid uit de
ecologische functionaliteit en niet uit de watervoerende functionaliteit. Duidelijk is wel dat
de in de Legger voorgeschreven waterdiepte in deze polders niet overeenkomt met de
vanuit de ecologische functionaliteit voorgeschreven waterdiepte voor primaire wateren.
Voor de overige watergangen kan het effect van een waterkwaliteitsverdieping niet
berekend worden, aangezien de afvoer uit de afwateringsgebieden niet
waarheidsgetrouw in de modellen wordt gesimuleerd. Voor de overige wateren kan alleen
het effect op de waterstand berekend worden en dat effect is onafhankelijk van de initiële
waterdiepte zolang het bergend oppervlak (het oppervlak van het water) gelijk blijft.
6.4
Overige condities die problemen kunnen veroorzaken
Behalve de effecten van een baggerachterstand op het optreden van wateroverlast
tijdens extreme neerslagcondities, brengt een verondieping van het watersysteem ook
andere negatieve effecten met zich mee. In de eerste plaats vermindert de
afvoercapaciteit onder reguliere condities, waardoor het lastiger wordt om door middel
91
van voorbemaling de waterstand tijdelijk te verlagen als een extreme hoeveelheid
neerslag verwacht wordt. Daarnaast kan dit ervoor zorgen dat het verhang van de
waterspiegel toeneemt en dat daardoor lokaal de stroomsnelheden verhogen. Deze
effecten kunnen problemen opleveren met bijvoorbeeld de stabiliteit van oevers.
Voor het in kaart brengen van het effect van een baggerachterstand op de
doeltreffendheid van een voorbemaling zijn een aantal additionele modelsimulaties
uitgevoerd zonder neerslag. Deze simulaties beginnen met een periode van 24 uur
zonder neerslag, waarin ook het gemaal niet is geactiveerd om zo een stationaire
begintoestand te creëren. Vervolgens is het poldergemaal kunstmatig geactiveerd
(onafhankelijk van het eerder ingestelde aanslagpeil). Voor de Does- en Buurterpolder is
het gemaal op volledige capaciteit geactiveerd voor deze voorbemaling. In de Polder
Nieuwkoop bedraagt de voorbemalingscapaciteit de helft van de volledige
gemaalcapaciteit, omdat anders de waterstand nabij het gemaal te snel daalt. Voor alle
drie de studiegebieden is nagegaan hoe snel de waterstanden in het polderwatersysteem
dalen ten gevolge van deze voorbemaling, zowel in de oorspronkelijk situatie als bij het
optreden van een baggerachterstand (voor baggerachterstanden zijn dezelfde scenario‟s
gebruikt als inFout! Verwijzingsbron niet gevonden.. Deze simulaties zijn alleen
uitgevoerd voor zomercondities omdat de waterstanden in de polders met een zomer- en
winterpeil dan het hoogst zijn, terwijl ook de ruwheidsweerstand door vegetatie groter is
én de 3-daagse neerslagsommen waarmee rekening gehouden moet worden hoger zijn.
Uit de resultaten van deze simulaties volgt dat een baggerachterstand een groot effect
heeft op de effectiviteit van een voorbemaling. Een verlaging van de waterstand met 10
cm (of een vergroting van de drooglegging met 10 cm) in het zuiden van de Doespolder
kost in de huidige situatie ongeveer 23 uur, terwijl dit bij een baggerachterstand van 15
cm zo‟n 40 uur zal duren (Figuur 29). Bij nog grotere baggerachterstanden kan de
waterstand in dit gebied niet meer effectief verlaagd worden, door het dichtslibben van
duikers. Meer stroomafwaarts, in het centrale gedeelte van de Doespolder, treedt een
kleiner effect op van de baggerachterstand: het duurt ongeveer 9 uur om de waterstand
met 10 cm te verlagen als het watersysteem aan de Legger voldoet en respectievelijk 10
en 12 uur om hetzelfde effect te genereren bij een baggerachterstand van 15 of 30 cm
(Figuur 17). In de Buurterpolder wordt de bodemhoogte bepalend voor de drooglegging
die gerealiseerd kan worden door het voorbemalen. In een periode van ongeveer 6 uur
kan de waterstand 10 cm worden verlaagd bij baggerachterstanden tot 30 cm, maar bij
een grotere baggerachterstand belemmert de bodemhoogte een verdere verlaging van de
waterstand (Figuur 18).
92
Figuur 29: Verloop van de drooglegging op een locatie in het zuiden van de
Doespolder, tijdens een voorbemaling van het watersysteem in de
zomerperiode.
Figuur 17: Verloop van de drooglegging op een locatie in het westen van het
centrale gedeelte van de Doespolder, tijdens een voorbemaling van het
watersysteem in de zomerperiode.
Figuur 18: Verloop van de drooglegging op een locatie in het zuidwesten van de
Buurterpolder, tijdens een voorbemaling van het watersysteem in de
zomerperiode.
Evenals bij het optreden van wateroverlast, wordt in het complexe watersysteem van
Polder Nieuwkoop ook het effect van baggerachterstanden op de effectiviteit van
voorbemalingen versterkt. Een verlaging van de waterstand met 10 cm kan in het gebied
ten oosten van Nieuwkoop gerealiseerd worden door het gemaal gedurende 16 uur water
uit te laten malen met de halve gemaalcapaciteit. Bij baggerachterstanden van 15 en 30
cm kost dat respectievelijk 18 en 23 uur en bij een baggerachterstand van 45 cm kan
een dergelijke verlaging niet meer binnen 24 uur gerealiseerd worden (Figuur 19). In het
noordwesten van deze polder, iets dichter bij het poldergemaal, zijn deze trends
vergelijkbaar (Figuur 20). Als we kijken naar het verloop van de drooglegging nabij het
93
poldergemaal in het westen van deze polder, dan wordt duidelijk dat de aanvoer van
water naar het gemaal sterk belemmerd wordt door baggerachterstanden: bij grotere
baggerachterstanden wordt lokaal de waterstand sneller verlaagd door een gebrekkige
aanvoer uit het achterland.
Figuur 19: Verloop van de drooglegging op een locatie in het zuidoosten van
Polder Nieuwkoop, ten oosten van Nieuwkoop, tijdens een voorbemaling van
het watersysteem in de zomerperiode.
Figuur 20: Verloop van de drooglegging op een locatie in het noordwesten van
Polder Nieuwkoop, ten oosten van Papenveer, tijdens een voorbemaling van het
watersysteem in de zomerperiode.
Figuur 21: Verloop van de drooglegging op een locatie in het westen van Polder
Nieuwkoop, nabij het poldergemaal, tijdens een voorbemaling van het
watersysteem gedurende de zomer.
Uit bovenstaande kan geconcludeerd worden dat in polders met een watersysteem van
beperkte omvang de vergrote stromingsweerstand door baggerachterstanden beperkt
94
effect heeft op de afvoercapaciteit van het watersysteem. De snelheid waarmee in de
Buurterpolder de waterstand verlaagd kan worden, is onafhankelijk van de
baggerachterstand (Figuur 18). Daarentegen zal het optreden van baggerachterstanden
in een complex, uitgestrekt watersysteem de effectiviteit van voorbemalingen sterk
belemmeren. De grotere stromingsweerstand door de hogere ligging van de bodem van
het watersysteem zorgt ervoor dat de afvoer van water uit (de periferie van) het
polderwatersysteem niet genoeg versneld kan worden om binnen korte periode de
waterstanden in het hele poldersysteem 10 cm te kunnen verlagen. Een mogelijke
oplossing is om langer van tevoren te beginnen met de voorbemaling, maar dit wordt
uiteraard gelimiteerd door de aangeboden weersvoorspellingen.
Voor stationaire afvoersituaties, dus onder reguliere condities, hanteert Rijnland
bovendien limieten voor het verhang en de stroomsnelheid in watergangen en
kunstwerken. Het verhang mag maximaal 1 cm/km bedragen in watergangen (exclusief
kunstwerken) en maximaal 5 mm in duikers. Daarnaast mag het verval over een
watergang niet groter zijn dan circa een derde van de drooglegging van die watergang.
De maximale stroomsnelheid bedraagt 0.20 m/s in watergangen en 0.50 m/s in duikers
(Beoordelingscriteria watergangen, 2001). In de huidige situatie treden er bijvoorbeeld in
Polder Nieuwkoop al hydraulische knelpunten op met betrekking tot deze criteria
(Watergebiedsplan Nieuwkoop e.o., inventarisatierapport, 2010). Onder normale
condities (geen extreme neerslag) zal het optreden van baggerachterstanden deze
situatie zeker verslechteren. Door de toenemende verondieping zal de
stromingsweerstand toenemen, waardoor ook het verhang van de waterspiegel toeneemt.
Dientengevolge zullen lokaal ook hogere stroomsnelheden optreden. Naar deze reguliere
condities is in deze studie echter geen onderzoek verricht. Onder de extreme
neerslagcondities in deze studie, zal dit effect van een baggerachterstand weer kleiner
worden door de snelle toename van de waterdiepte door de neerslaggebeurtenis. Echter
hoeft er onder deze condities geen rekening te worden gehouden met bovengenoemde
beperkingen.
95
Literatuur
Alterra (2006). Grondsoortenkaart van Nederland 2006. Wageningen UR-Alterra.
Commissie Waterbeheer 21e eeuw (2000). Waterbeleid voor de 21e eeuw.
Cultuurtechnische Vereniging (1988). Cultuurtechnisch vademecum. Utrecht:
Cultuurtechnische Vereniging.
De Groot, J.W.P. (2004). Legger van de boezemwateren: achtergronddocument.
Hoogheemraadschap van Rijnland.
-
Hoogheemraadschap van Rijnland
(2001). Beoordelingscriteria watergangen: ontwerpgrondslagen en richtlijnen beheer en
onderhoud van watergangen.
(2004). Baggernota 2004.
(2006). Keur: integrale inrichtingscriteria oppervlaktewateren en kunstwerken.
(2008). Nota Peilbeheer.
(2008). Nota bemalingsbeleid Rijnland.
(2009). Waterbeheerplan 4: 2010-2015, hoofdrapport.
(2010). Baggernota 2010.
(2010). Legger oppervlaktewateren 2010.
(2010). Watergebiedsplan Nieuwkoop e.o., inventarisatierapport.
(2011). Beleidskader normering wateroverlast (NBW).
(2013). Watergebiedsplan polder Heemstederveld.
Meteobase (2013). Toetsingsdata - stochasten. STOWA, HKV LIJN IN WATER en Sybe
Bosch hydroconsult, www.meteobase.nl (15 december 2013).
Provincie Noord-Holland (2013). Waterverordening Rijnland.
-
Rijksoverheid
(1991). Waterschapswet.
(2003). Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).
(2008). Nationaal Bestuursakkoord Water-actueel (NBW-actueel).
Rijkswaterstaat (2008). Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN). Rijkswaterstaat Data
en ICT Dienst.
Smits, A., J.B. Wijngaard, R.P. Versteeg & M. Kok (2004). Statistiek van extreme
neerslag in Nederland. HKV LIJN IN WATER en KNMI.
STOWA (2011). Standaard werkwijze voor de toetsing van watersystemen aan de
normen voor regionale wateroverlast. STOWA rapport 2011-31.
Van den Berg, A.P. (2013). Variantenstudie Watergebiedsplan Nieuwkoop e.o.,
eindrapport (versie 3). Rotterdam: Royal Haskoning.Van den Hurk, B. et al. (2006).
KNMI Climate Change Scenarios 2006 for the Netherlands. De Bilt: Koninklijk Nederlands
Meteorologisch Instituut.
96
Bijlage A – Wijzigingen SOBEK modellen
Wijzigingen SOBEK model Doespolder
In het SOBEK model van de Doespolder zijn een aantal wijzigingen aangebracht, die
hieronder kort toegelicht worden.
Aanvoer poldergemaal
De watergang die de aanvoer van het poldergemaal verzorgt, heeft in het SOBEK model
een groot bodem verhang. Dit wordt veroorzaakt doordat direct na het poldergemaal een
dwarsprofiel is gedefinieerd voor de boezem. Voor dit dwarsprofiel is (onterecht) het
streefpeil van de polder aangehouden en is op basis van de in de Legger vastgelegde
waterdiepte (1,8 m) de bodemhoogte geschematiseerd op -4,07 m NAP. Het streefpeil op
de boezem ligt echter veel hoger dan in de polder (-0,64 m NAP) en de bodemhoogte in
het dwarsprofiel zou dus ook veel hoger moeten zijn (-2,44 m NAP).
Aan de binnenzijde van het poldergemaal is 112 m landinwaarts een dwarsprofiel
gedefinieerd overeenkomstig de dimensies van deze watergang. Omdat de dimensies
van deze watergang bepalend zijn voor de aanvoer naar het poldergemaal, is het
dwarsprofiel net buiten het poldergemaal in overeenstemming gebracht. Voor de afvoer
van het gemaal op de boezem heeft dit verder geen consequenties, omdat het water
ongehinderd het model kan verlaten via de geschematiseerde open
modelrandvoorwaarde. In Figuur 22 is weergegeven wat het effect is van deze
aanpassing op de aanvoerende watergang naar het poldergemaal.
Figuur 22: Aanpassing van de bodemhoogte van de aanvoerende watergang
naar het poldergemaal van de Doespolder. Boven het bodemprofiel van het
oorspronkelijke model, onder het bodemprofiel na aanpassing van de
bodemhoogte.
Streefpeilen
Het SOBEK model was opgesteld met het zomerpeil van de Doespolder (-2,17 m NAP).
Het aanslagpeil van het poldergemaal lag bij een waterpeil 5 cm boven het streefpeil (-
97
2,12 m NAP), het afslagpeil bij een waterpeil 5 cm eronder (-2,22 m NAP). Om ook
wintersituaties door te rekenen is het waterpeil aangepast naar het 10 cm lagergelegen
winterpeil (-2,27 m NAP). Door deze aanpassing van het waterpeil op de watergangen,
verandert het grondwaterpeil in de polder automatisch mee. Tegelijkertijd zijn het
aanslag- en afslagpeil van het poldergemaal ook met 10 cm verlaagd (-2,22/-2,32 m
NAP).
Zomer- en winterbegroeiing
Voor het simuleren van zomer- en wintercondities is de stromingsweerstand van de
watergangen aangepast aan de variatie van de vegetatie in de watergangen. Voor
zomercondities gebruikt het hoogheemraadschap standaard een (Bos en Bijkerk)
ruwheidscoëfficiënt van (γ=) 23. In de winter is er minder begroeiing aanwezig in de
watergangen, en wordt een ruwheidscoëfficiënt van 34 verondersteld (overeenkomstig
een lagere stromingsweerstand). De stromingsweerstanden in het model zijn in
overeenstemming gebracht met het gesimuleerde seizoen.
Wijzigingen SOBEK model Buurterpolder
In het SOBEK model van de Buurterpolder zijn het streefpeil en de stromingsweerstand
aangepast aan de betreffende seizoenen.
Streefpeilen
Het SOBEK model van de Buurterpolder was ook opgesteld voor het zomerpeil (-2,57 m
NAP). Het aanslagpeil van het poldergemaal lag bij een waterpeil 5 cm boven het
streefpeil (-2,52 m NAP), het afslagpeil bij een waterpeil 5 cm eronder (-2,62 m NAP).
Om ook wintersituaties door te rekenen is het waterpeil in de Buurterpolder 5 cm
verlaagd tot het winterpeil (-2,62 m NAP). Door deze aanpassing van het waterpeil op de
watergangen, verandert het grondwaterpeil in de polder automatisch mee. Tegelijkertijd
zijn het aanslag- en afslagpeil van het poldergemaal ook met 5 cm verlaagd (-2,57/-2,67
m NAP).
Zomer- en winterbegroeiing
Voor het simuleren van zomer- en wintercondities is de stromingsweerstand van de
watergangen aangepast aan de variatie van de vegetatie in de watergangen. Voor
zomercondities gebruikt het hoogheemraadschap standaard een (Bos en Bijkerk)
ruwheidscoëfficiënt van (γ=) 23. In de winter is er minder begroeiing aanwezig in de
watergangen, en wordt een ruwheidscoëfficiënt van 34 verondersteld (overeenkomstig
een lagere stromingsweerstand). De stromingsweerstanden in het model zijn in
overeenstemming gebracht met het gesimuleerde seizoen.
Wijzigingen SOBEK model Polder Nieuwkoop
Het model van de Polder Nieuwkoop is op meerdere punten aangepast. Hieronder volgt
per punt een korte toelichting.
Ontbrekende afwateringsgebieden
In het SOBEK model van de Polder Nieuwkoop ontbraken de schematisaties van de
afwateringsgebieden Afv_3020 (8,4 ha grasland) en Afv_3064 (55 ha akkerbouw). De
gegevens van deze afwateringsgebieden zijn bij Rijnland opgevraagd en de betreffende
watergangen en landoppervlakken zijn aan het model toegevoegd.
98
Duiker „t Haasje
De duiker naast het gemaal van peilvak OR-4.09.2.1 (‟t Haasje), in het noordoosten van
Polder Nieuwkoop, is bestemd om water in te laten. In de model schematisatie ontbreekt
dit onderscheid tussen aanvoer en afvoer. Voor deze studie wordt alleen naar afvoerende
situaties gekeken. Om interferenties van deze duiker met het gemaal te voorkomen, is
de duiker verwijderd uit het model.
Oevers primaire watergangen
Het watersysteem in Polder Nieuwkoop omvat 45 onderbemalingen en 4
hoogwatervoorzieningen. Dit betreft afwateringsgebieden die via gemalen of stuwen
verbonden zijn met het primaire watersysteem in de polder. Dit zorgt ervoor dat er geen
directe samenhang bestaat tussen de waterstanden in de overige (onderbemalen)
watergangen en de primaire watergangen, in tegenstelling tot de situatie in de twee
voorgaande polders. Hierdoor is het niet meer mogelijk om het ontstaan van
wateroverlast alleen te koppelen aan de drooglegging van de overige wateren, zoals voor
de voorgaande polders. Immers, op de primaire wateren kan het waterpeil nu tot boven
het maaiveld stijgen, zonder dat dit in de model schematisatie van de overige wateren
tot negatieve droogleggingen leidt. In werkelijkheid zullen afwateringsgebieden dan
vanuit het primaire waterstelsel overstromen. Dit moet dus meegenomen worden in de
modelsimulaties.
In het oorspronkelijke model liepen de zijwanden van de primaire watergangen door tot
NAP niveau, waardoor er geen inundatie van het omliggende land vanuit het primaire
polderstelsel plaats kan vinden. De oevers van deze watergangen zijn nu verlaagd tot de
gemiddelde bodemhoogte in het betreffende peilvak (zie Tabel 9). Met deze aanpak
wordt voorbij gegaan aan lokale variaties in de bodemhoogte binnen het betreffende
peilvak. Het is echter (binnen deze studie) niet mogelijk om de bodemhoogtes
gedetailleerder op te nemen in de modelberekeningen.
Tabel 9: Streefpeilen en gemiddelde maaiveldhoogtes per peilvak, gecorrigeerd
voor de aanpassing van de NAP referentie [Watergebiedsplan Nieuwkoop en
omstreken, 2010].
Peilbesluit
Gemiddelde
Peilvak
(m tov NAP)
maaiveldhoogte
zomer/winter
(m tov NAP)
OR4.09.1.1
OR4.09.1.2
OR4.09.1.3
OR4.09.2.1
OR4.09.3.1
OR4.09.4.1
-5,92/-5,92
-5,37
-2,27/-2,27
-1,63
-1,54/-1,54
-1,20
-6,49/-6,72
-5,06
-6,49/-6,72
-5,01
-7,02/-7,02
-5,48
Streefpeilen
99
Het oorspronkelijke model was bestemd voor stationaire simulaties van de waterafvoer in
de polder. Voor de huidige berekeningen aan extreme situaties was het nodig om het
initiële waterpeil te definiëren volgens de streefpeilen die zijn vastgelegd in het
peilbesluit (zie Tabel 9). Deze streefpeilen zijn in het model geïmplementeerd, zowel voor
zomer- als voor wintercondities.
Voor de vele onderbemalingen in Polder Nieuwkoop zijn geen streefpeilen vastgelegd in
het peilbesluit voor de polder. Voor het Watergebiedsplan Nieuwkoop en omstreken
(2010) is een inventarisatie gemaakt van de waterpeilen in deze onderbemalingen (Tabel
10). Deze informatie betreft alleen het winterpeil (gegevens voor zomer waterstanden
ontbreken), voor deze onderbemalingen wordt daarom een jaarrond regime
verondersteld met een waterpeil gelijk aan het winterpeil.
100
Tabel 10: Gemeten waterpeilen in de onderbemalingen in Polder Nieuwkoop,
gecorrigeerd voor de aanpassing van de NAP referentie [Watergebiedsplan
Nieuwkoop en omstreken, 2010].
Gemeten peil
Peilafwijking
Afwateringsgebied
(m tov NAP)
OR-4.09.OB01
OR-4.09.OB02
OR-4.09.OB03
OR-4.09.OB04
OR-4.09.OB05
OR-4.09.OB06
OR-4.09.OB07
OR-4.09.OB09
OR-4.09.OB10
OR-4.09.OB11
OR-4.09.OB12
OR-4.09.OB13
OR-4.09.OB14
OR-4.09.OB15
OR-4.09.OB16
OR-4.09.OB17
OR-4.09.OB18
OR-4.09.OB19
OR-4.09.OB21
OR-4.09.OB22
OR-4.09.OB23
OR-4.09.OB24
OR-4.09.OB25
OR-4.09.OB26
OR-4.09.OB27
OR-4.09.OB28
OR-4.09.OB29
OR-4.09.OB30A
OR-4.09.OB30B
OR-4.09.OB31
OR-4.09.OB33
OR-4.09.OB34
OR-4.09.OB36
OR-4.09.OB37
OR-4.09.OB39
OR-4.09.OB40
OR-4.09.OB41
OR-4.09.OB42
OR-4.09.OB43
OR-4.09.OB44A
OR-4.09.OB44B
OR-4.09.OB45
OR-4.09.OB46
2940/2945/2948
1667
2975
3045
2558
3038
2983/2987/2990
477
2927/2942
2947
2953
2527/2979
2538
2993/2998
1612/3018
686/3041
2564
3061
3072
3064
3069
3080/3071
3085/3082
3092/1668
3098
3078/3075
3065/3063
2562
3044
3042
3052
3039/683
679
3028/2556
2550
3031
3002
3020
3059
3025
3015
2985
2540
-7,15
-6,72*
-6,99
-6,67
-6,23
-6,00
-6,80
-6,00
-6,13
-5,91
-7,13
-6,54
-6,91
-6,91
-7,24
-7,08
-6,84
-6,83
-7,25
-6,97
-7,13
-6,54
-6,84
-7,21
-6,70
-6,42
-7,48
-6,91
-6,91
-6,89
-6,86
-7,23
-6,51
-6,72
-6,52
-6,77
-6,55
-6,01
-6,86
-7,23
-6,57*
-6,52
-6,89
101
OR-4.09.OB47
OR-4.09.OB48
3010
2549
-6,71
-6,23
* Deze peilen zijn niet gemeten. maar geschat.
Gemalen onderbemalingen
De gemalen van de onderbemalingen hadden in het oorspronkelijke model veelal een
waterhoogteverschil van 1 m tussen het aanslagpeil en het afslagpeil. Daardoor kon de
waterstand in de betreffende onderbemalingen hoog oplopen. of juist heel sterk verlaagd
worden. Dit lijkt niet in overeenstemming met de realiteit. aangezien ook in de
onderbemalingen een soort peilregime gehandhaafd zal worden overeenkomstig de
gewenste grondwaterstanden voor het betreffende grondgebruik in het gebied. Daarom
is ervoor gekozen om in het model het aan- en afslagpeil van de gemalen van de
onderbemalingen op respectievelijk 5 cm boven en onder het lokale waterpeil te zetten.
Deze marge van 10 cm is overeenkomstig het verschil tussen het aan- en afslagpeil van
de poldergemalen.
De capaciteit van de gemalen van de onderbemalingen is gelijk gehouden aan de
oorspronkelijke modelinstellingen. Hierbij was de capaciteit van de betreffende gemalen
afgestemd op de afvoernorm behorende bij het grondgebruik van de onderbemaling.
Zomer- en winterbegroeiing
Voor het simuleren van zomer- en wintercondities is de stromingsweerstand van de
watergangen aangepast aan de variatie van de vegetatie in de watergangen. Voor
zomercondities gebruikt het hoogheemraadschap standaard een (Bos en Bijkerk)
ruwheidscoëfficiënt van (γ=) 23. In de winter is er minder begroeiing aanwezig in de
watergangen. en wordt een ruwheidscoëfficiënt van 34 verondersteld (overeenkomstig
een lagere stromingsweerstand). De stromingsweerstanden in het model zijn in
overeenstemming gebracht met het gesimuleerde seizoen.
102
Bijlage B – Maatgevende neerslaghoeveelheden
Stochastische neerslagdata voor De Bilt (regio G) voor het gehele jaar, het groeiseizoen
en de winter. Neerslaghoeveelheden zijn gegeven voor een reeks overschrijdingskansen
en buiduren variërend van 4 uur tot 9 dagen.
Tabel 11: Neerslaghoeveelheden [mm] voor het gehele jaar, voor de huidige
neerslagcondities in regio H (Meteobase, 2013).
Frequentie
1x per
1x per
jaar
1x per
jaar
1x per
jaar
1x per
jaar
jaar
10
25
50
100
Uren
Dagen
4
8
12
24
2
4
8
9
23
26
29
36
44
56
77
81
39
44
50
58
70
86
111
118
46
53
58
68
81
98
124
131
53
60
66
77
91
108
134
140
59
67
73
85
99
118
144
149
Tabel 12: Neerslaghoeveelheden [mm] voor het groeiseizoen (mrt-okt), voor de
huidige neerslagcondities in regio H (Meteobase, 2013).
Frequentie
1x per
1x per
jaar
1x per
jaar
1x per
jaar
1x per
jaar
jaar
10
25
50
100
Uren
Dagen
4
8
12
24
2
4
8
9
22
26
28
35
42
53
71
76
39
44
49
57
68
83
108
114
46
53
58
67
80
96
122
129
53
59
65
76
89
106
132
138
59
67
73
84
98
116
141
148
Tabel 13: Neerslaghoeveelheden [mm] voor de winter (nov-feb), voor de
huidige neerslagcondities in regio H (Meteobase, 2013).
Frequentie
1x per
1x per
jaar
1x per
jaar
1x per
jaar
1x per
jaar
jaar
10
25
50
100
Uren
Dagen
4
8
12
24
2
4
8
9
12
16
18
24
30
41
57
62
18
26
30
39
50
66
90
95
22
30
36
46
59
77
103
107
25
33
40
52
66
85
111
116
27
38
44
57
73
94
119
124
103
Stochastische neerslagdata voor neerslagregio H voor het gehele jaar, het groeiseizoen
en de winter. Neerslaghoeveelheden zijn gegeven voor een reeks overschrijdingskansen
en buiduren variërend van 4 uur tot 9 dagen.
Tabel 14: Neerslaghoeveelheden [mm] voor het gehele jaar, voor neerslagcondities in
regio H, gecorrigeerd voor klimaatscenario G en geëxtrapoleerd naar 2050 (Meteobase,
2013).
Frequentie
1x per
1x per
1x per
1x per
1x per
jaar
jaar
10 jaar
25 jaar
50 jaar
100
Uren
Dagen
4
8
12
24
2
4
8
9
25
43
51
59
29
49
59
67
32
55
65
73
39
65
75
85
48
77
89
99
61
93
106
117
82
119
133
143
86
126
139
150
66
74
81
94
109
127
154
159
Tabel 15: Neerslaghoeveelheden [mm] voor het groeiseizoen (mrt-okt), voor
neerslagcondities in regio H, gecorrigeerd voor klimaatscenario G en geëxtrapoleerd
naar 2050 (Meteobase, 2013).
Frequentie
1x per
1x per
1x per
1x per
1x per
jaar
jaar
10 jaar
25 jaar
50 jaar
100
Uren
Dagen
4
8
12
24
2
4
8
9
24
43
52
59
29
49
59
66
31
54
65
72
39
64
75
84
46
75
88
98
57
90
104
115
77
116
131
141
81
122
138
148
66
75
82
94
108
125
152
158
Tabel 16: Neerslaghoeveelheden [mm] voor de winter (nov-feb), voor neerslagcondities
in regio H, gecorrigeerd voor klimaatscenario G en geëxtrapoleerd naar 2050
(Meteobase, 2013).
Frequentie
1x per
1x per
1x per
1x per
1x per
jaar
jaar
10 jaar
25 jaar
50 jaar
100
Uren
Dagen
4
8
12
24
2
4
8
9
12
19
23
26
17
27
32
35
19
32
37
42
25
41
49
54
32
52
62
69
43
69
80
89
60
93
107
116
64
99
111
120
28
40
46
60
77
98
124
129
104
Bijlage C – Afleiding 3-daagse neerslagsom
Voor de toetsing van het boezemstelsel is uitgegaan van een 72 uur durende winterbui
met een totale neerslagsom van 82 mm (T = 100 jaar). Het KNMI geeft data voor
extreme neerslagsommen voor een reeks overschrijdingsfrequenties en voor variabele
buiduren (Meteobase, 2013). De data van het KNMI omvat buiduren van 4, 8 en 12 uur
en van 1, 2, 4, 8 en 9 dagen. De hoeveelheid neerslag in 3 dagen (72 uur) wordt niet
standaard gegeven. Deze kan echter wel afgeleid worden uit de neerslagsommen voor
korter en langer durende buien voor eenzelfde overschrijdingsfrequentie (voor hetzelfde
seizoen en dezelfde regio). Hieronder volgt een voorbeeld voor regio H, voor zowel het
gehele jaar, als voor het groeiseizoen en voor de winter. De neerslagsommen die worden
gebruikt zijn de geëxtrapoleerde neerslagsommen voor 2050 die zijn gecorrigeerd voor
klimaatscenario G (Smits et al., 2004; KNMI, 2006).
De neerslagsommen voor alle buiduren met een bepaalde overschrijdingsfrequentie,
bijvoorbeeld van eens per 100 jaar (T = 100 jaar). worden eerst uitgezet in een dubbellogaritmisch assenstelsel (Figuur 23). De neerslaggegevens liggen dan vrijwel op een
rechte lijn en er kan eenvoudig een (lineaire) vergelijking opgesteld worden die de totale
neerslagsom (P) uitdrukt als functie van de buiduur (t). Met die vergelijking kan dan ook
de neerslagsom voor een buiduur van drie dagen berekend worden. Voor het gehele jaar
wordt dan een neerslagsom van 121 mm gevonden. Wanneer de neerslaggegevens en de
afgeleide vergelijking in een lineair assenstelsel worden uitgezet, blijkt dat de
vergelijking een accurate benadering vormt van de opgegeven neerslaghoeveelheden
voor buiduren van 4 uur tot 9 dagen (Figuur 24).
Figuur 23: Afleiding van een lineaire benadering voor de neerslagsom als
functie van de buiduur in een dubbel-logaritmisch assenstelsel.
Neerslagcondities voor het gehele jaar, met een overschrijdingsfrequentie van
1x per 100 jaar, zoals verwacht voor 2050 onder KNMI06 klimaatscenario G.
105
Figuur 24: Neerslagcondities voor het gehele jaar, met een
overschrijdingsfrequentie van 1x per 100 jaar, zoals verwacht voor 2050 onder
KNMI06 klimaatscenario G.
Wanneer dezelfde procedure wordt herhaald voor verwachte extreme
neerslaghoeveelheden in het groeiseizoen (maart-oktober), volgt voor dezelfde regio en
overschrijdingsfrequentie een neerslagsom van 121 mm in drie dagen (Figuur 25). Voor
de winter (november-februari) wordt een neerslagsom van 88 mm voor drie dagen
gevonden (Figuur 26). Deze laatste neerslagsom is iets hoger dan de in de Legger voor
de boezemwateren toegepaste 82 mm voor een 3-daagse winterbui (De Groot, 2004).
Dezelfde berekeningen zijn herhaald voor andere overschrijdingsfrequenties (zie
resultaten in) en voor andere scenario‟s. zoals de huidige situatie (zie resultaten in Tabel
3).
Figuur 25: Neerslagcondities voor het groeiseizoen, met een
overschrijdingsfrequentie van 1x per 100 jaar, zoals verwacht voor 2050 onder
KNMI06 klimaatscenario G.
106
Figuur 26: Neerslagcondities voor de winter, met een overschrijdingsfrequentie
van 1x per 100 jaar, zoals verwacht voor 2050 onder KNMI06 klimaatscenario
G.
107
Bijlage D – Afleiding 3-daagse neerslagpatronen
Het KNMI heeft in 2004 neerslagpatronen opgesteld voor extreme
neerslaggebeurtenissen (Smits et al., 2004). Deze patronen zijn onder andere
beschikbaar voor buiduren van 48 en 96 uur, maar niet van 72 uur. Daarom is het nodig
om hieruit een neerslagpatroon van 72 uur af te leiden, in overeenstemming met de 3daagse neerslaggebeurtenis die door Rijnland gebruikt wordt voor de toetsing van de
boezemwateren. Hierna volgt voor elk van de zeven KNMI neerslagpatronen deze
afleiding. Hierbij wordt zowel een extrapolatie van het 2-daagse neerslagpatroon bepaald
als een interpolatie van het 4-daagse neerslagpatroon. Ook wordt het gemiddelde van
deze geëxtrapoleerde en geïnterpoleerde neerslagpatronen bepaald. Voor deze drie
afgeleide neerslagpatronen worden een aantal karakteristieke waarden (piekintensiteiten.
gemiddelde intensiteiten en varianties) gepresenteerd, ter vergelijking met de 2-daagse
en 4-daagse neerslagpatronen. Na afloop wordt op basis van deze karakteristieken
geconcludeerd welke benadering het meest geschikt is voor het bepalen van de 3-daagse
neerslagpatronen.
Uniform
Figuur 27: Afleiding van een 3-daags uniform neerslagpatroon: extrapolatie van
een 2-daagse bui, interpolatie van een 4-daagse bui en het gemiddelde van
deze twee afgeleide neerslagpatronen. Relatieve intensiteiten drukken de
neerslagintensiteit in een bepaald uur uit als fractie van de totale
neerslaghoeveelheid van de maatgevende bui.
108
Tabel 17: Karakteristieken van de gegeven en afgeleide uniforme
neerslagpatronen: piek intensiteiten, gemiddelde intensiteiten en de variantie
van de intensiteit van het neerslagpatroon.
Piek intensiteit Gemiddelde
Variantie
[relatief]
[relatief]
[relatief]
Neerslagpatroon 48
uur
Extrapolatie 48>72
uur
Neerslagpatroon 96
uur
Interpolatie 96>72
uur
Gemiddeld patroon
72 uur
0,0915
0,0208
0,000242
0,0610
0,0139
0,000097
0,0787
0,0104
0,000097
0,0874
0,0139
0,000136
0,0742
0,0139
0,000101
109
Een piek – laag
Figuur 28: Afleiding van een 3-daags neerslagpatroon met één lage piek:
extrapolatie van een 2-daagse bui, interpolatie van een 4-daagse bui en het
gemiddelde van deze twee afgeleide neerslagpatronen.
Tabel 18: Karakteristieken van de gegeven en afgeleide neerslagpatronen met
één lage piek: piek intensiteiten, gemiddelde intensiteiten en de variantie van
de intensiteit van het neerslagpatroon.
Piek intensiteit Gemiddelde
Variantie
[relatief]
[relatief]
[relatief]
Neerslagpatroon 48
uur
Extrapolatie 48>72
uur
Neerslagpatroon 96
uur
Interpolatie 96>72
uur
Gemiddeld patroon
72 uur
0,0949
0,0208
0,000217
0,0633
0,0139
0,000089
0,0782
0,0104
0,000096
0,0894
0,0139
0,000142
0,0763
0,0139
0,000103
110
Een piek – middellaag
Figuur 29: Afleiding van een 3-daags neerslagpatroon met één middellage piek:
extrapolatie van een 2-daagse bui, interpolatie van een 4-daagse bui en het
gemiddelde van deze twee afgeleide neerslagpatronen.
Tabel 19: Karakteristieken van de gegeven en afgeleide neerslagpatronen met
één middellage piek: piek intensiteiten, gemiddelde intensiteiten en de variantie
van de intensiteit van het neerslagpatroon.
Piek intensiteit Gemiddelde
Variantie
[relatief]
[relatief]
[relatief]
Neerslagpatroon 48 0,1297
0,0208
0,000508
uur
Extrapolatie 48>72
0,0865
0,0139
0,000210
uur
Neerslagpatroon 96 0,1027
0,0104
0,000186
uur
Interpolatie 96>72
0,1173
0,0139
0,000285
uur
Gemiddeld patroon
0,1019
0,0139
0,000232
72 uur
111
Een piek – middelhoog
Figuur 30: Afleiding van een 3-daags neerslagpatroon met één middelhoge piek:
extrapolatie van een 2-daagse bui, interpolatie van een 4-daagse bui en het
gemiddelde van deze twee afgeleide neerslagpatronen.
Tabel 20: Karakteristieken van de gegeven en afgeleide neerslagpatronen met
één middelhoge piek: piek intensiteiten, gemiddelde intensiteiten en de
variantie van de intensiteit van het neerslagpatroon.
Piek intensiteit Gemiddelde
Variantie
[relatief]
[relatief]
[relatief]
Neerslagpatroon 48 0,2029
0,0208
0,001164
uur
Extrapolatie 48>72
0,1353
0,0139
0,000476
uur
Neerslagpatroon 96 0,1724
0,0104
0,000409
uur
Interpolatie 96>72
0,1859
0,0139
0,000619
uur
Gemiddeld patroon
0,1606
0,0139
0,000526
72 uur
112
Een piek – hoog
Figuur 31: Afleiding van een 3-daags neerslagpatroon met één hoge piek:
extrapolatie van een 2-daagse bui, interpolatie van een 4-daagse bui en het
gemiddelde van deze twee afgeleide neerslagpatronen.
Tabel 21: Karakteristieken van de gegeven en afgeleide neerslagpatronen met
één hoge piek: piek intensiteiten, gemiddelde intensiteiten en de variantie van
de intensiteit van het neerslagpatroon.
Piek intensiteit Gemiddelde
Variantie
[relatief]
[relatief]
[relatief]
Neerslagpatroon 48 0,4331
0,0208
0,004172
uur
Extrapolatie 48>72
0,2887
0,0139
0,001649
uur
Neerslagpatroon 96 0,2651
0,0104
0,000987
uur
Interpolatie 96>72
0,3007
0,0139
0,001525
uur
Gemiddeld patroon
0,2947
0,0139
0,001526
72 uur
113
Twee pieken – kort interval
Figuur 32: Afleiding van een 3-daags neerslagpatroon met twee pieken met een
kort interval: extrapolatie van een 2-daagse bui, interpolatie van een 4-daagse
bui en het gemiddelde van deze twee afgeleide neerslagpatronen.
Tabel 22: Karakteristieken van de gegeven en afgeleide neerslagpatronen met
twee pieken met een kort interval: piek intensiteiten, gemiddelde intensiteiten
en de variantie van de intensiteit van het neerslagpatroon.
Piek intensiteit Gemiddelde
Variantie
[relatief]
[relatief]
[relatief]
Neerslagpatroon 48 0,1334
0,0208
0,000848
uur
Extrapolatie 48>72
0,0889
0,0139
0,000358
uur
Neerslagpatroon 96 0,1130
0,0104
0,000300
uur
Interpolatie 96>72
0,1317
0,0139
0,000493
uur
Gemiddeld patroon
0,1103
0,0139
0,000407
72 uur
114
Twee pieken – lang interval
Figuur 33: Afleiding van een 3-daags neerslagpatroon met twee pieken met een
lang interval: extrapolatie van een 2-daagse bui, interpolatie van een 4-daagse
bui en het gemiddelde van deze twee afgeleide neerslagpatronen.
Tabel 23: Karakteristieken van de gegeven en afgeleide neerslagpatronen met
twee pieken met een lang interval: piek intensiteiten, gemiddelde intensiteiten
en de variantie van de intensiteit van het neerslagpatroon.
Piek intensiteit Gemiddelde
Variantie
[relatief]
[relatief]
[relatief]
Neerslagpatroon 48 0,2005
0,0210
0,001584
uur
Extrapolatie 48>72
0,1337
0,0140
0,000659
uur
Neerslagpatroon 96 0,1486
0,0104
0,000472
uur
Interpolatie 96>72
0,1719
0,0139
0,000772
uur
Gemiddeld patroon
0,1174
0,0139
0,000628
72 uur
Conclusies
Uit bovenstaande resultaten blijkt dat door de extrapolatie van het 2-daagse
neerslagpatroon de neerslagintensiteit tijdens de piek(en) beduidend lager wordt.
Anderzijds wordt door de interpolatie van het 4-daagse neerslagpatroon de
neerslagintensiteit tijdens de piek(en) iets hoger. Uiteindelijk is de neerslagintensiteit
tijdens de piek van het gemiddelde 3-daagse neerslagpatroon (gemiddelde van de
voorgaande extrapolatie en interpolatie) lager dan tijdens de piek van het 4-daagse
115
patroon. Dit geldt voor vrijwel alle neerslagpatronen, behalve voor „een piek – hoog‟,
omdat daar de maximale intensiteit snel afneemt voor langere patronen. Deze
kunstmatige afzwakking van de piekintensiteit in het neerslagpatroon is niet gewenst en
dus worden in deze studie de op basis van de 4-daagse neerslagpatronen geïnterpoleerde
3-daagse patronen toegepast. Hiervan houdt, naast de intensiteit van de neerslagpiek,
ook de variantie beter het midden tussen de opgegeven 2-daagse en 4-daagse patronen.
116