NOORDSE WOELMUIS, ZEEHOND, OTTER EN BEVER IN HET

Download Report

Transcript NOORDSE WOELMUIS, ZEEHOND, OTTER EN BEVER IN HET

NOORDSE WOELMUIS, ZEEHOND, OTTER EN BEVER IN HET
BENEDENRIVIERENGEBIED.
uitwerking
v o o r d e AMOEBE-BENEDENRIVIERENGEBIED.
door:
e r m u i a b u r e a u - r a p p o r t 94-07
'.-werkdocument 94.108X
J.O.
Reinhold
VOORWOORD
In opdracht van Rijkswaterstaat directie Zuid-Holland heeft de Stichting
Vleermuisbureau het onderdeel zoogdieren van de AMOEBE-BENEDENRIVIERENGEBIED
uitgewerkt. De overige biologische doelvariabelen zijn door andere bureaus
uitgewerkt.
De bijeengebrachte gegevens zullen, onder andere door het RIZA binnen het
project Watersysteemverkenningen (WSV) gebruikt worden. De detachering bij het
RIZA in Dordrecht gaf dan ook genoeg mogelijkheden om in overleg met het RIZA
tot een bruikbare uitwerking te komen. Overleg heeft met name plaatsgevonden
met Annelies van de Hoog en Joan van der Velden.
Van buiten het RIZA heeft voornamelijk afstemming plaatsgevonden met Marieke
Ohm (RWS-ZH), Peter Paalvast en Jos Vanhemelrijk.
Naast het afstemmen van de werkzaamheden zijn verschillende mensen benaderd
voor het verkrijgen van soortspecifieke informatie. Graag zou ik de volgende
personen willen bedanken voor hun medewerking: Rob van Apeldoorn (DLO-IBN),
Joop Bakker (RIKZ), Piet Bergers (DLO-IBN), Jan Hendriks (RIZA), Hans
Hollander, Jo Hoogeboom (IKC-NBLF), Vincent Martens, Bart Nolet (DLO-IBN),
Piet Remijnse (NBLF-Zeeland) en Cees Zoon.
In verschillende hoofdstukken wordt gerefereerd naar een bijgeleverd
spreadsheetbestand. Deze bestanden zijn op te vragen bij Marieke Ohm;
Rijkswaterstaat Zuid-Holland; Postbus 556, 3000 AN Rotterdam.
INHOUD
voorwoord
. .3
inhoud
. .5
1. Inleiding
. .7
2. Materiaal methode
..9
2.1. Vaststellen eenheid referentiebeeld
..9
2.2. Vaststellen van referentieperiode
..9
2.3. Beschrijven van referentiebeeld en huidige toestand
..9
2.4. Geconstrueerd referentiebeeld
..9
3. Noordse Woelmuis
.11
3.1. Inleiding
.11
3.2. Eenheid '
.11
3.3. Afbakening referentieperiode en huidige toestand
.12
3.4. Inventarisatiegegevens referentieperiode en huidige toestand .12
3.4.1. Gegevens 1945-1970
.12
3.4.2. Gegevens 1984-1993
.14
3.5. Correctie van inventarisatiegegevens voor
onderzoeksinspanning
.17
3.6. Geconstrueerde referenties
.19
3.7. De noordse woelmuis in de toekomst
.21
3.8. Referenties
.21
Kaarten
.23
Bijlagen
.32
4. Gewone zeehond
4.1. Inleiding
4.2. Eenheid
4.3. Afbakening referentieperiode en huidige toestand
4.4. Referentiebeeld
4.5. Huidige toestand
4.6. Referentiebeeld gecorrigeerd voor jacht
4.7. De Zeehond in de toekomst
4.8. Referenties
Kaarten
.39
.39
.39
.39
.39
.40
.40
.41
.41
.43
5. Otter
5.1. Inleiding
5.2. Eenheid
5.3. Afbakening referentieperiode en huidige toestand
5.3.1. Afbakening referentieperiode
5.3.2. Afbakening huidige toestand
5.4. Referentiebeeld
5.4.1. Aantal Otters in de jaren dertig
5.4.2. Aantal Otters in 1900
5.5. Aantal otters gebaseerd op de aanwezige vegetatie
5.6. Huidige toestand
5.7. Samenvatting aantal otters in 1900, geconstrueerde
gebieden en huidige situatie
5.8. De Otter in de toekomst
5.9. Referenties
Bijlagen
.45
.45
.45
.45
.45
.45
.45
.46
.46
.46
.47
6. Bever
6.1. Inleiding
6.2. Eenheid
6.3. Afbakening referentieperiode en huidige toestand
6.3.1. Afbakening referentieperiode
6.3.2. Afbakening huidige toestand
6.4. Referentiebeeld gecompenseerd voor jacht
6.5. Geconstrueerde referentie
6.6. Huidige toestand
6.7. Samenvatting
6.8. De Bever in de toekomst
6.9. Referenties
Kaarten
.55
.55
.55
.55
.55
.55
.55
.56
.56
.57
.57
.57
.58
.47
.49
.50
.51
1. INLEIDING
Voor het beschrijven van de biologische toestand van de Rijkswateren wordt
onder andere gebruik gemaakt van de AMOEBE-benadering (Algemene Methode voor
OEcosysteem-Beschrijving en -beoordeling).
Voor de AMOEBE-benadering wordt per watersysteem gebruik gemaakt van ongeveer
25 biologische 'doelvariabelen' die gezamenlijk karakteristiek zijn voor het
te beschrijven systeem. Een biologische doelvariabele is hier een soort of een
soortgroep (bijv. algen).
Binnen
het
Benedenrivierengebied
worden
een
zestal
watersystemen
onderscheidden:
Noordrand, bestaande uit de riviertakken: Nieuwe Waterweg, Nieuwe
Maas, Hollandsche U s s e l , Beer-, Caland- en Hartel-kanaal
Zoetwatergetijderivieren bestaande uit de riviertakken: Oude
Maas, Spui, Dordtsche Kil, Noord, Lek, Beneden Merwede en Wantij.
Biesbosch
als
zoetwatergetijdegebied,
bestaande
uit
de
riviertakken Brabantse-, Sliedrechtse- en Dordtsche Biesbosch,
Nieuwe Merwede en Amer, waarbij uitgegaan wordt dat de
Haringvlietsluizen niet aanwezig zijn.
Biesbosch met Haringvlietsluizen, bestaande uit de riviertakken
Brabantse-, Sliedrechtse- en Dordtsche Biesbosch, Nieuwe Merwede
en Amer, waarbij uitgegaan wordt van de aanwezigheid van de
Haringvlietsluizen.
Brak-zoet estuarien Haringvliet-Hollandsch Diep, bestaande uit de
riviertakken Haringvliet en Hollandsch Diep, in een situatie
zonder Haringvlietsluizen.
Haringvliet en Hollandsch Diep met Haringvlietsluizen, bestaande
uit de riviertakken Haringvliet en Hollandsch Diep met de
aanwezigheid van de Haringvlietsluizen.
Voor een nadere beschrijving van de zes watersystemen wordt verwezen naar
Vanhemelrijk (1994).
Voor de AMOEBE- zijn (naast vogels, vissen, macrofauna en planten) vier
zoogdiersoorten geselecteerd als doelvariabelen. Het betreft de Noordse
woelmuis, Zeehond, Otter en Bever.
De Noordse woelmuis (Microtus
oeconomus)
is in het Benedenrivierengebied
karakteristiek voor vochtige rietlanden, waar inundatie regelmatig optreedt.
De Zeehond (Phoca
vitulina)
is een indicatieve soort voor ongestoord en
'schone' watersystemen met droogvallende platen grenzend aan diepe geulen.
Tevens is het een soort van brakke en zoute watersystemen.
De Otter (Lutra lutra)
is net als de Zeehond indicatief voor ongestoorde en
schone watersystemen. De Otter komt voornamelijk voor in zoete stagnante
watersystemen met een rijke oeverbegroeiing. De Bever {Castor fiber)
is in de
AMOEBE-Be4nedenrivierengebied indicatief voor gevarieerde oeverbegroeiingen
met begeleidend moerasbos .
Van deze vier soorten zal voor verschillende watersystemen een referentiebeeld
en de huidige toestand beschreven worden. Afhankelijk van de karakteristieken
van het watersysteem en de habitateisen van de verschillende zoogdiersoorten
zijn per watersysteem verschillende soorten uitgewerkt. Tabel 1.1. beschrijft
per watersysteem de zoogdiersoorten waarvan referentiebeelden zijn uitgewerkt.
Tabel 1.1. Overzicht van de vier uitgewerkte zoogdiersoorten per watersysteem.
Noordse
woelmuis
Zeehond
Otter
Bever
Noordrand
Zoetwaterget i jder i vi eren
Biesbosch a l s zoetwatergetijdegebied
Biesbosch met H a r i n g v l i e t s l u i z e n
Estuarien Haringvliet-Hollandsch Diep
Haringvliet-Hollandsch Diep met
Haringvlietsluizen
In een REFERENTIEBEELD wordt beschreven hoeveel van e l k e d o e l v a r i a b e l e onder
r e f e r e n t i e - o m s t a n d i g h e d e n in het watersysteem voorkomen. Onder een REFERENTIE
wordt een n i e t of n a u w e l i j k s door de mens beinvloedde t o e s t a n d v e r s t a a n . Om
s c h a t t i n g e n t e kunnen maken over een r e f e r e n t i e t o e s t a n d i s i n f o r m a t i e nodig
over h e t v e r l e d e n van een g e b i e d . Aangenomen wordt dat de p e r i o d e voor 1930
a l s r e f e r e n t i e beschouwd kan worden.
Voor bejaagde s o o r t e n i s ook de p e r i o d e voor 1930 nog geen goede r e f e r e n t i e
omdat de mens de populatie (sterk) beinvloedde. Het effect van jacht op de
populatiegrootte dient dan ook nog verrekend te worden op de gevonden
populatiegrootte van voor 1930.
In bepaalde gevallen is het niet reeel om de situatie voor 1930 als referentie
te nemen. Kanalen en riviertakken die na 1930 gegraven zijn hebben
bijvoorbeeld geen reele referentie; voor deze watersystemen dient een
GECONSTRUEERDE REFERENTIE gemaakt te worden. Deze constructie zal gebaseerd
zijn op gegevens van vergelijkbare watersystemen, waarbij de menselijke
invloed minimaal is.
Naast het referentiebeeld wordt ook de HUIDIGE TOESTAND beschreven.
De eenheid waarin zowel het REFERENTIEBEELD als de HUIDIGE TOESTAND uitgedrukt
wordt varieert per doelvariabele. Deze is sterk afhankelijk van de beschikbare
gegevens. Voor de Noordse woelmuis is gekozen voor aantal bezette
kilometerhokken; voor de Zeehond, Bever en Otter is gekozen voor het aantal
exemplaren.
2. MATERIAAL-METHODE
2.1. Vaststellen eenheid referentiebeeld
Voor het referentiebeeld en de huidige toestand is per doelvariabele de
eenheid bepaald waarin de doelvariabele uitgedrukt wordt. Dit geschiedde aan
de hand van de beschikbare gegevens. Belangrijke criteria voor het vaststellen
van de eenheid waren:
1.
Voor zowel het referentiebeeld als voor de huidige toestand
diende dezelfde eenheid gekozen te worden.
2.
De eenheid moest een voor- of achteruitgang van de populatie tot
uitdrukking kunnen brengen.
3.
De eenheid dient in de toekomst makkelijk meetbaar te zijn.
2.2. Vaststellen van referentieperiode.
Voor de watersystemen zoetwatergetijderivieren, Haringvliet/Hollandsch Diep
als estuarium, en Biesbosch als zoetwatergetijdegebied is zoveel mogelijk
uitgegaan van historische gegevens van het betreffende watersysteem. Voor deze
watersystemen dienden de gegevens van de referentieperiode representatief te
zijn voor het referentiebeeld. Afhankelijk van de doelvariabele varieert de
lengte van de periode welke representatief is voor het referentiebeeld. Zo is
voor de Zeehond de referentieperiode beperkt gebleven tot 3 jaar, terwijl de
referentieperiode voor de Noordse woelmuis een periode van bijna 25 jaar
beslaat.
2.3. Beschrijven van referentiebeeld en huidige toestand.
Voor de watersystemen zoetwatergetijderivieren, Haringvliet/Hollandsch Diep
als estuarium, en Biesbosch als zoetwatergetijdegebied is het referentiebeeld
en huidige toestand beschreven. Beiden zijn in eerste instantie gebaseerd op
de gegevens uit de historische- en huidige toestand.
De gegevens uit de historische situatie en de huidige toestand zijn echter
niet altijd vergelijkbaar. De onderzoeksinspanning in beide perioden kan
namelijk sterk verschillen. Uitgaande van de ecologie van de doelvariabele,
het verspreidingspatroon en de onderzoeksinspanning zullen de gegevens
gecorrigeerd worden. Ook zijn de gegevens van het historische referentiebeeld
gecorrigeerd voor de invloed van de jacht op de populatie.
2.4. Geconstrueerd referentiebeeld.
Voor de Noordrand, Haringvliet/Hollandsch Diep met Haringvlietsluizen en de
Biesbosch met Haringvlietsluizen is per doelvariabele een referentiebeeld
geconstrueerd. De constructies van de watersystemen zijn gebaseerd op de
huidige infrastructuur (bedijking e.d.) en morfologie, maar met een geringe
anthropogene invloed.
Het geconstrueerde referentiebeeld van een doelvariabele is gebaseerd op de
ecologische kenmerken van die soort, waarbij uitgegaan
is van het
verspreidingspatroon van rond 1930.
3. NOORDSE WOELMUIS (Microtus
oeconomus)
3.1. Inleiding
De Noordse woelmuis behoort tot het geslacht Microtus, waarvan er in Nederland
drie soorten leven: Veldmuis, Aardmuis en Noordse woelmuis. Naast deze drie
Microtus-soorten zijn er nog twee andere (kleine) woelmuissoorten: de Rosse
woelmuis en de Ondergrondse woelmuis.
Elk van deze vijf soorten heeft z'n eigen optimale biotoop. De Veldmuis leeft
bij voorkeur op grazige weiden; de Rosse woelmuis is meer een soort van
bosranden met een flinke kruidlaag; de Aardmuis en Ondergrondse woelmuis leven
bij voorkeur in de ruigere vegetaties. De Noordse woelmuis leeft bij voorkeur
in vochtige hoog opgeschoten vegetaties.
Afhankelijk van de soortsamenstelling van een gebied zal intraspecieke
concurrentie een soort meer of minder terugdringen naar het optimale biotoop.
In het Benedenrivierengebied (met uitzondering van de Biesbosch) komt vrijwel
uitsluitend de Veldmuis en de Noordse woelmuis voor. In de Biesbosch komen ook
de Aardmuis en de Rosse woelmuis voor. Deze laatste twee zijn met name na de
afsluiting van het Haringvliet (1970) in aantal toegenomen (Saris, 1987).
De Noordse woelmuis is te beschouwen als een relictsoort uit de ijstijd. Deze
vrij typische toendrasoort is, bij het terugtrekken van het ijs, in Nederland
achtergebleven in de vochtige veengebieden, Texel en op de geisoleerde Zeeuwse
en Zuid-Hollandsche eilanden.
Dat de Noordse woelmuis juist achtergebleven is op vochtige veengebieden en
geisoleerde eilanden laat zich verklaren door zijn concurrentiepositie met de
Veldmuis (en andere woelmuizen). Op plaatsen waar de Noordse woelmuis samen
leeft met de Veldmuis, komt de soort alleen voor in de erg vochtige gebieden.
Op de drogere delen is de Veldmuis dominant. Op eilanden waar de Noordse
woelmuis de enige woelmuissoort is, wordt de Noordse woelmuis ook in drogere
vegetaties gevonden.
Sinds de voltooiing van de Deltawerken zijn in het Benedenrivierengebied drie
factoren voor de Noordse woelmuis sterk veranderd:
*
Het getij in de buitendijkse gebieden verdween, waardoor het
buitendijkse gebied droger werd. Verruiging van vegetatie en
bosvorming waren het gevolg. Het habitat van vochtige vegetaties
werd schaarser. Woelmuissoorten die slecht tegen inundatie
kunnen, maar karakteristiek zijn voor een ruige of boomrijke en
droge omgeving (Aardmuis en Rosse woelmuis) konden in de
Biesbosch na het wegvallen van het getij sterk uitbreiden. In de
overige riviertakken van het Benedenrivierengebied nam met name
de Veldmuis toe; de Aardmuis en Rosse Woelmuis komen hier niet
tot nauwelijks voor.
*
De Deltawerken zorgden voor een verbinding met het vaste land.
Muizesoorten die oorspronkelijk niet op de eilanden voorkwamen,
konden zich vestigen. Intraspecifieke concurrentie zorgde ervoor
dat de Noordse woelmuis teruggedreven werd naar het optimale
biotoop: vochtige rietlanden.
*
Het areaal vochtig rietland is binnendijks sterk afgenomen,
waardoor het aantal geschikte binnendijkse gebieden, sterk is
afgenomen. De buitendijkse gebieden zijn daardoor geisoleerder
komen te liggen.
Deze drie factoren hebben er voor gezorgd dat het leefgebied van de Noordse
woelmuis sterk beperkt en versnipperd werd. Grote aaneengesloten vochtige
rietlanden zijn sinds de deltawerken schaarser geworden. Veel kleine,
geisoleerde populaties zijn in de loop der tijd uitgestorven.
Noordse woelmuizen zijn relatief mobiele soorten. Nieuw ontstane leefgebieden,
zoals bijvoorbeeld de Sassenplaat, kunnen door Noordse woelmuizen snel
gekoloniseerd worden mits ze bereikbaar zijn vanuit bestaande populaties. Tast
(1966) vindt voor mannelijke dieren, trekafstanden van 1500 meter binnen een
jaar.
3.2. Eenheid
De beschikbare gegevens beperken zich in veel gevallen tot het wel of niet
voorkomen van de Noordse woelmuis. Gegevens over dichtheden ontbreken met name
uit de referentieperiode. Recente gegevens kunnen vaak wel uitgedrukt worden
in een relatieve maat voor de dichtheid: aantal dieren per valnacht.
De vanglokatie was in de meeste gevallen dermate nauwkeurig beschreven dat de
verspreidingsgegevens tot op kilometerhokniveau bepaald konden worden. Een
fijnere detaillering van de vangstgegevens was zelden mogelijk. Het
vaststellen van de vanglokatie op kilometerhokniveau leverde echter ook wel
eens moeilijkheden op. Aan de hand van de beschreven vanglokatie was niet
altijd te zeggen in welk kilometerhok gevangen was. In deze gevallen was er
11
meestal keus uit twee hokken. Gekozen is dan voor het meest waarschijnlijke
hok; dat wil zeggen het hok met het grootste areaal vochtig rietland.
3.3. Afbakening referentieperiode en huidige toestand.
3.3.1. Afbakening referentieperiode
De aandacht voor kleine zoogdieren is bij onderzoekers tot de jaren 30 vrij
gering geweest. Alleen van bejaagbare soorten of 'schadelijke' soorten is
goede documentatie aanwezig.
Rond 1930 verscheen de eerste determinatiehandleiding om muizen aan de hand
van schedelkenmerken te determineren (Schreuder, 1931). Hierna volgde een
periode waarin verschillende onderzoekers
regelmatig
braakbalanalyses
publiceerden (Ten Dam, 1938; Schreuder, 1947 e.a.). De Noordse woelmuis werd
in
het
Benedenrivierengebied
voor
het
eerst
vastgesteld
dankzij
braakbalanalyse
door Ten Dam
(1938).
Eerdere waarnemingen uit het
Benedenrivierengebied zijn niet bekend.
Tot 1947 is het aantal bekende waarnemingen van de Noordse Woelmuis in het
Benedenrivierengebied beperkt tot drie (Schreuder, 1947). Pas eind jaren 50 begin 60 komen er meer gedetailleerde gegevens van de Noordse woelmuis
voorhanden. Anne van wijngaarden startte voor het RIVON (thans IBN) een
intensief onderzoek naar de verspreiding van deze woelmuissoort in Nederland.
Gezien de grootte van het onderzoeksgebied, het verspreid door de tijd
inventariseren van Noordse woelmuishabitats is besloten om de periode 19451970 als referentieperiode te nemen. In 1970 werden de Haringvlietsluizen in
gebruik genomen waarna grote veranderingen in de aanwezige vegetaties
optraden.
3.3.2. Afbakening 'huidige toestand'
Eind jaren 80, begin jaren 90 was er weer duidelijke aandacht voor de Noordse
woelmuis. In 1984 en van 1989 tot en met 1993 hebben verschillende
groeperingen Noordse Woelmuizen geinventariseerd. Voor veel gebieden kan
daardoor volstaan worden met de waarnemingen uit het tijdvak 1984-1993. Aan
de zuidzijde van het Haringvliet zal echter teruggegrepen moeten worden naar
waarnemingen van 1981.
3.4. Inventarisatiegegevens referentieperiode en huidige toestand
Om het aantal kilometerhokken in het referentiebeeld en de huidige toestand
te bepalen wordt uitgegaan van de aanwezige inventarisatiegegevens. Paragraaf
3.4.1. en 3.4.2 beschrijven deze basisgegevens per riviertak. De cijfers
tussen haakjes verwijzen naar de afzonderlijke waarnemingen zoals die
beschreven staan in bijlage 3.1..
Voor de geconstrueerde referenties is het van belang inzicht te hebben of de
Noordse woelmuis in de omgeving van gebied voorkwam. Dit om te bepalen of het
gebied in principe bereikbaar voor Noordse woelmuizen als de aanwezige
vegetatie in de geconstrueerde situatie sterk verschilt van de historische
situatie. Voor de Noordse woelmuis is aangenomen dat een geconstrueerd gebied
bereikbaar wordt als de afstand tot een bestaande populatie minder is dan 3
kilometer.
3.4.1. Gegevens 1945-1970
Noordrand
Nieuwe Waterweg (kaart 3.8)
Noordse woelmuizen zijn door Van Wijngaarden nooit op het eiland Rozenburg
waargenomen. Binnen een straal van 3 kilometer liggen geen Noordse
woelmuispopulaties. De dichtstbijzijnde populatie werd, op 4 kilometer afstand
van de Nieuwe Waterweg, in de Vlietlanden gevonden (55, 56).
Beerkanaal (kaart 3.8)
Op het eiland Rozenburg zijn door Van Wijngaarden nooit Noordse woelmuizen
vastgesteld. Drie kilometer ten zuiden van het Beerkanaal echter, is de
Noordse woelmuis op de Strandhaak in het verleden vastgesteld (174, 71).
Calandkanaal (kaart 3.8)
Op het eiland Rozenburg zijn nooit Noordse woelmuizen vastgesteld. Ook zijn
er geen waarnemingen binnen een straal van 3 km bekend.
Hartelkanaal (kaart 3.8)
In het buitendijkse gebied van het Hartelkanaal is de Noordse woelmuis nooit
vastgesteld.
Het Hartelkanaal grenst aan twee vroegere Noordse woelmuizen gebieden:
Heenvliet (54, 100) en het gebied rond Oostvoorne. Langs de Holle Mare (54;
0,5 km van Hartelkanaal) werd in oktober 1965 een Noordse woelmuis op 90
valnachten gevangen. In november 1964 werd een Noordse woelmuis door Bijl
gevangen langa de Eewaal (100).
Op het Groene strand nabij Oostvoorne en bij het vliegveld van Oostvoorne
12
worden door Van Wijngaarden Noordse woelmuizen gemeld (52, 53 en 71). Deze
lokaties liggen 1 km van het Hartelkanaal. Langs de Brielse Maas daarentegen
kon geen Noordse woelmuis bemachtigd worden (99).
Nieuwe Maas (kaart 3.3)
In het buitendijkse gebied van de Nieuwe Maas zijn nooit Noordse woelmuizen
vastgesteld.
In zowel de historische referentie als in de huidige toestand zijn Noordse
woelmuizen binnen een straal van 3 km gevonden. Het betreft de populatie in
de Boezem van de Nederwaard (57, 228).
Hollandsche Ussel (kaart 3.3)
Langs de oevers van de Hollandsche Ussel zijn nooit Noordse woelmuizen
gevangen. De dichtstbijzijnde populatie ligt 4 km van de Hollandsche U s s e l .
Het betreft een eiland in de Reeuwijkse plassen (176).
Zoetwatergetijderivieren
Oude Maas (kaart 3.1)
Van Wijngaarden (1969) vermeldt een vangst in 1966 op de Berenplaat (gemeente
Oud-Beijerland)(51). Volgens van Wijngaarden zou deze vangstplaats aan Het
Scheur liggen. De Berenplaat bij Oud-Beijerland ligt echter aan de Oude Maas.
Spui
Van Wijngaarden (1967) meldt dat alle buitendijkse gebieden van het Spui in
1964 zijn onderzocht. Er zijn geen waarnemingen van Noordse woelmuizen gedaan.
De exacte vanglokaties worden niet beschreven.
Noord (kaart 3.3)
Geen waarnemingen direct aan de Noord.
Waarnemingen uit de directe omgeving: (57)
Nabij Kinderdijk werden in de Boezem van de Nederwaard op 4 oktober 1964 3
Noordse woelmuizen gevangen (57). Deze lokatie ligt 1 km van de Noord.
Lek (kaart 3.3)
Geen waarnemingen langs de Lek.
Waarnemingen in de directe omgeving: (57)
Een kilometer van de Lek zijn Noordse woelmuizen gevangen op 4 oktober 1964
in de Boezem van de Nederwaard (57). Zie ook Noord.
Dordtsche Kil (kaart 3.6)
Geen waarnemingen direct langs de Dordtsche Kil.
Dichtstbijzijnde vangsten zijn gedaan in de Dordtsche Biesbosch (90, 102) in
1958 en 1959, 3 km van Dordtsche Kil. Zie ook Dordtse Biesbosch.
Beneden Merwede (kaart 3.6)
Waarneming: 98
Noordse woelmuizen konden tijdens een inventarisatie in oktober 1966 niet
vastgesteld
worden
op de keetheuvels bij het Peulengat
(98). De
dichtstbijzijnde vangsten zijn alle afkomstig uit de Sliedrechtse Biesbosch.
Haringvliet - Hollandsch Diep
Haringvliet (kaart 3.1)
Waarnemingen: 36, 37, 38, 39, 47, 49, 50, 78, 95, 96, 97. (48?)
Waarnemingen zijn bekend uit Quakgors (50; 1964), Hoornse Hoofden-Beninger
slikken (47; 1964), Korendijkse slikken(95; 1964), Tiendgorzen (96, 97; 1964
en 1966), Tiengemeten (1966; braakbal), Molengors (78; 1964) Nieuwe Stadse
Gors (36; 1956), Pallandtpolder (49; 1964), Kroningspolder (41; rond 1958),
Scheelhoek (37, 38, 39: 1952, 1954 en 1958) Kwade Hoek (93: 1961).
Andere nabij gelegen vondsten zijn: Het Groote Gat (59; 1964), Grote Gat (45,
46; 1964, 1966) en Sommelsdijk (35; braakbal; 1961). Van Wijngaarden
veronderstelt dat deze laatste Noordse woelmuis wellicht afkomstig is van de
Meneersche Plaat.
Hollandsch Diep (kaart 3.4)
Waarnemingen: 58, 43, 44
Waarnemingen zijn bekend van de Hoogezandsche Sluis (58; 1964) en de
Escheplaat (43 en 44; vangst en braakbal in 1966)
Een nabij gelegen waarneming is afkomstig uit een wieltje ten zuid-westen van
Strijen (42; 1966).
13
Biesbosch
Brabantse Biesbosch (kaart 3.6)
Waarnemingen: 103-105, 108-110, 114, 143, 144, 146-162, (onplaatsbaar: 106,
107, 111, 112, 145)
Uit de gehele Brabantse Biesbosch zijn waarnemingen bekend. Zelfs uit de
noordelijke delen van de Brabantse Biesbosch zijn in het verleden Noordse
woelmuizen gevangen (103-104; 1958-1959). Van enkele waarnemingen kon de
vindplaats niet op stafkaarten (1:25000) (uitgegeven in 1969) gevonden worden.
In totaal is de soort in 16 a 21 kilometerhokken vastgesteld.
Dordtsche Biesbosch (kaart 3.6)
Waarnemingen: 79, 80, 81, 90, 102, 113,
Schedelresten van Noordse woelmuizen zijn in braakballen, afkomstig van de
Zuidrand (79-81; 1948-1951) en Noordplaat (113; 1959) gevonden. Vangsten van
de Noordse woelmuis, afkomstig uit de Dordtsche Biesbosch zijn beschreven voor
de eendekooi de Bever (90; 1958), en de Benedenste Beversluisplaat (102;
1958).
Sliedrechtse Biesbosch en Wantij (kaart 3.6)
Waarnemingen 30, 31, 32, 33, 34, 40, 73, 74, 75, 76, 77, 82-89
In de sliedrechtse Biesbosch zijn Noordse woelmuizen in verschillende
braakbalpartijen aangetroffen. Deze waren afkomstig van:
*
Kop Van het Oude Wiel (1947; 30)
*
Huiswaard (1947; 73)
*
Hengstpolder (1948, 1951 en 1952; 74, 75, 76)
*
Grenspolder (1949; 77)
*
Ottersluis (1942-1951; 86-89)
*
Aloyse Griend (1946-1952; 82-85)
Vangsten zijn bekend van:
*
Kop van de Oude Wiel (1965; 31)
*
Hengstpolder (voor 1965; 32)
*
Platte Hoek (1965; 33)
*
Huiswaard (voor 1967; 34)
*
De Nieuwe Kat (1960; 40)
Nieuwe Merwede (kaart 3.6)
Waarnemingen: geen.
Nabijgelegen waarnemingen: zie Dordtsche, Sliedrechtse en Brabantse Biesbosch.
Amer (kaart 3.6)
Waarnemingen: geen.
Nabij gelegen waarnemingen: zie Brabantse Biesbosch.
3.4.2. Gegevens 1984-1993
Noordrand
Nieuwe Waterweg (kaart 3.9)
Geen waarnemingen direct aan Nieuwe waterweg.
Nabij gelegen vangsten: 229.
Ligtvoet meldt dat de Noordse woelmuis ook na 1970 nog vastgesteld is in de
Vlietlanden (229).
Calandkanaal (kaart 3.9)
Geen waarnemingen. Ook in de directe omgeving
woelmuizen vastgesteld.
zijn na 1970 geen Noordse
Hartelkanaal (kaart 3.9)
Direct aan Hartelkanaal geen waarnemingen.
Nabij gelegen waarnemingen: 171, 172, 173 en 174 (VWG-VZZ, in prep)
In 1991 is door de Veldwerkgroep van de VZZ het Groene strand en de Holle Mare
bemonsterd. Alleen op het Groene strand kon de Noordse woelmuis vastgesteld
worden.
Nieuwe Maas
Geen waarnemingen in het buitendijkse gebied van de Nieuwe Maas. Ook in de
directe omgeving zijn geen noordse woelmuizen waargenomen.
Beerkanaal (kaart 3.9)
Geen waarnemingen direct aan Beerkanaal.
Op het Groene strand nabij Oostvoorne
aangetroffen (174).
14
is de
Noordse
woelmuis
in
1991
Hollandsche Ussel
Geen waarnemingen. Ook in de directe omgeving zijn geen waarnemingen van
Noordse woelmuizen gedaan.
Zoetwatergetijderivieren
Oude Maas (kaart 3.2)
Geen waarnemingen in het buitendijkse gebied van de Oude Maas. Ook in een
straal van 3 km is Noordse woelmuis nooit waargenomen.
Spui (kaart 3.2)
Lokaties 3, 4, 6, en 7.
Martens (1993) heeft een viertal lokaties langs het Spui onderzocht. Op geen
van de lokaties is de Noordse woelmuis vastgesteld. Dichtstbijzijnde
waarnemingen zijn afkomstig van het Haringvliet.
Noord
Geen waarnemingen direct aan de Noord.
Ligtvoet (in Broekhuizen et al., 1992) geeft aan dat ook na 1970 in de Boezems
van de Alblasserwaard Noordse woelmuizen zijn vastgesteld (228).
Lek
Geen waarnemingen in het buitendijkse gebied van de Lek.
In de Boezem van de Alblasserwaard zijn na 1970 ook Noordse woelmuizen
vastgesteld (228; Ligtvoet in Broekhuizen et al. 1992)(zie voor lokatie kaart
3.3).
Dordtsche Kil (kaart 3.7)
Geen gegevens direct langs Dordtsche Kil.
Dichtstbijzijnde vangsten gedaan in Dordtsche Biesbosch (15, 18, 19 en 20) in
1993. Zie ook Dordtsche Biesbosch.
Beneden Merwede (kaart 3.7)
Geen waarnemingen aan de Beneden Merwede.
Voor nabij gelegen vondsten, zie Sliedrechtse Biesbosch.
Haringvliet - Hollandsch Diep
Haringvliet (kaart 3.2)
Waarnemingen: 1, 2, 5, 8, 9, 9 b, 27, 28, 29, 117, 163, 165, 220 en 221, 222,
Waarnemingen zijn bekend uit Beninger Slikken (1,2), Korendijkse Slikken (5),
Blanke Slikken (8, 9, 9b, 165), Het Groote Gat (224) Ezelgors (163), Nieuwe
Stadse Gors (29), Meneersche Plaat (28) Scheelhoek (27, 221) en Kwade Hoek
(220)
Andere nabij gelegen waarnemingen betroffen:
Hellegat (117; 1979); Het Groote Gat (224) en Nieuwe Stadse Polder (223).
De soort is niet meer waargenomen op Quakgors (225) en in het Grote gat (227)
Hollandsch Diep (kaart 3.5)
Waarnemingen: 11, 12, 13, 14
Op de Esscheplaat zijn twee dieren gevangen (11). Op het gors van Strijensas
kon de Noordse woelmuis niet vastgesteld worden (12). Het wieltje ten zuidwesten van Strijen is niet meer geschikt voor Noordse woelmuizen (mond. med.
Vincent Martens). De Sassenplaat is na de afsluiting van het Haringvliet
begroeid en daardoor geschikt geworden voor de Noordse woelmuis (13 en 14).
Biesbosch
Brabantse Biesbosch (kaart 3.7)
Waarnemingen: 177-187, 189-218.
Door Braber & De Rijk (1986) en Van den Broek (1990) is de Brabantse Biesbosch
onderzocht. Beide onderzoekers hebben het westelijke deel van de Brabantse
Biesbosch intensief onderzocht. Alleen Van de Broek heeft ook het oostelijke
en zuidelijke deel onderzocht.
In het westelijke deel van de Biesbosch kan de Noordse woelmuis op de meeste
eilanden nog gevonden worden. In het geslotener oostelijke (en zuidelijke)
deel kon de Noordse woelmuis nog maar op twee lokaties (197; 201) gevangen
worden. In het oostelijke en zuidelijke deel lijkt de Aardmuis de positie van
de Noordse woelmuis overgenomen te hebben.
Dordtsche Biesbosch (kaart 3.7)
Waarnemingen: 15, 16, 17, 18, 19, 20,
Noordse woelmuizen zijn in 1993 vastgesteld op de volgende lokaties: Oostgors
(15), Benedenste Kooisloot (16), Benedenste Koekplaat (18), Noorderelsplaat
(19) en Schoonderwoerd (20). Op de westelijke zijde van de Benedenste
Koekplaat is de Noordse woelmuis niet gevangen (17).
15
Sliedrechtse Biesbosch en Wantij (kaart 3.7)
Waarnemingen: 25, 26
In 1993 heeft Martens (1993) twee lokaties in de Sliedrechtse Biesbosch
bemonsterd op Noordse woelmuizen. Er zijn geen Noordse woelmuizen gevangen
(25, 26). Op beide lokaties werden Aardmuizen en Rosse woelmuizen gevangen.
Ook braakbalonderzoek in 1992 en 1993 leidde tot de conclusie dat de Noordse
woelmuis hier niet meer voorkomt (Martens, 1993).
Nieuwe Merwede (kaart 3.7)
Waarnemingen: 21, 22, 23 en 24
Nabij gelegen waarnemingen: 15, 16, 18, 19, 20, 25 en Brabantse Biesbosch.
Aan de westelijke zijde is in 1993 gevangen bij Kop van 't Land (21) en bij
de Ottersluis (24). Bij Kop van 't Land werden 5 Noordse woelmuizen gevangen
(Martens, 1993).
Op de oostelijke oever zijn twee lokaties bemonsterd: Hoge en Lage Hof (22,
23). Op beide lokaties werden Noordse woelmuizen gevangen.
Amer ( k a a r t 3 . 7 )
Waarnemingen: g e e n .
N a b i j g e l e g e n waarnemingen: B r a b a n t s e
Biesbosch
Samenvatting basisgegevens
Het a a n t a l k i l o m e t e r h o k k e n p e r r i v i e r t a k en p e r w a t e r s y s t e e m met b u i t e n d i j k s
gevangen Noordse woelmuizen (geen b r a a k b a l g e g e v e n s ) wordt weergegeven i n t a b e l
3.1.
Tabel 3 . 1 . Het aantal kilometerhokken per r i v i e r t a k en per watersysteem waarbinnen de Noordse woelmuis
b u i t e n d i j k s i s vastgesteld in de periode 1945-1970 en 1981-1993.
1945-1970
1981-1993
1
0
Nieuwe waterweg
0
0
Calandkanaal
0
0
Hartelkanaal
0
0
Nieuwe Maas
0
0
Beerkanaal
0
0
Hollandsche I j s s e l
0
0
1
0
Oude Maas
1
0
Spui
0
0
Noord
0
0
Lek
0
0
Dordtsche K i l
0
0
Beneden Merwede
0
0
12
12
Haringvliet
10
10
Hoilandsch Diep
2
2
22 27
20
Dordtsche Biesbosch
1
3
Sliedrechtse Biesbosch
5
0
16-21
14
Nieuwe Merwede
0
3
Amer
0
0
Noord
Zoetwatergetijderivieren
Haringvliet-Hollandsch Diep
Biesbosch
Brabantse Biesbosch
16
3.5. Correctie van de inventarisatiegegevens voor onderzoeksinspanning
De verzamelde gegevens uit de periode 1945-1970 zijn op een grofschalige
manier in het veld verzameld. Van Wijngaarden heeft niet de gelegenheid gehad
om een zeer gedetailleerd verspreidingsbeeld te presenteren. Daarnaast is het
aantal vangnachten (aantal controles * aantal vallen) in sommige van zijn
onderzoeksgebieden erg klein geweest. Hollander (1991) gaat ervan uit dat 480
valnachten een redelijk beeld geven van de aan- of afwezigheid van de Noordse
woelmuis. Dit aantal is in het onderzoek van Van Wijngaarden zelden gehaald
(meestal 50 valnachten).
Het huidige verspreidingsbeeld is in sommige gevallen samengesteld uit een
zeer intensief bemonsteringsprogramma. Hierdoor is de kans op het treffen van
Noordse woelmuizen vergroot. In andere gebieden is nooit gevangen.
Per onderzoeksgebied zal bepaald moeten worden of het gebied volledig
geinventariseerd
is.
Indien
een
onderzoeksgebied
onvolledig
is
geinventariseerd dan moet het aantal gevonden kilometerhokken nog gecorrigeerd
worden. Deze correctie zal gebaseerd zijn op het aantal kilometerhokken met
riet in beide perioden. Voor de referentieperiode zijn deze vastgesteld met
kaarten (1:50.000 of 1:25.000) die in 1967 verkend zijn. Voor de bepaling van
het huidige aantal kilometerhokken is gebruik gemaakt van de provinciale
atlassen (1:25.000 uit 1990).
Noordrand
Er is langs de Nieuwe Waterweg, Calandkanaal, Hartelkanaal, Beerkanaal en
Nieuwe Maas nooit expliciet gezocht naar Noordse woelmuizen. Uitgaande van de
huidige situatie is dat niet vreemd; grote rietlanden komen in het gebied niet
voor. Het is daarom zeer onwaarschijnlijk dat de Noordse woelmuis in dit
gebied voor zou komen. Een uitzondering geldt voor de Zaag (Nieuwe Maas); dit
gebied ligt relatief dichtbij de Boezem van de Nederwaard, waardoor de Zaag
ondanks z'n kleine oppervlak toch Noordse woelmuizen kan herbergen. De Zaag
ligt in een kilometerhok, dit betekent dat in de Nieuwe Maas een kilometerhok
met Noordse woelmuizen aannemelijk geacht wordt voor zowel het geconstrueerde
referentiebeeld als voor de huidige toestand.
Ook de oevers van de Hollandsche Ussel zijn nooit geinventariseerd op Noordse
woelmuizen. Ondanks het huidige rietareaal is het desondanks onwaarschijnlijk
dat de Noordse woelmuis in dit gebied voorkwam en voorkomt. Braakbalonderzoek
had anders wel aanwijzingen gegeven dat de soort hier voorkwam. De
dichtbijzijnde bestaande populatie ligt op 6 kilometer afstand van de
Hollandsche Ussel, op een eiland in de Reeuwijkse Plassen.
Zoetwatergetijderivieren.
Van de zoetwatergetijderivieren is alleen het Spui goed onderzocht. Van
Wijngaarden heeft voor 1970 gevangen; Vincent Martens in 1993. Beiden hebben
geen Noordse woelmuizen kunnen vaststellen. Daarmee wordt geconcludeerd dat
de soort er niet voorkomt.
Van Wijngaarden heeft tevens langs de Beneden Merwede gevangen en kon ook hier
geen Noordse woelmuizen vaststellen. In de huidige situatie is in dit gebied
niet meer gevangen, echter gezien het verdwijnen van de Noordse woelmuis in
de Sliedrechtse Biesbosch is het niet waarschijnlijk dat de soort nog langs
de Beneden Merwede voorkomt. De Sliedrechtse Biesbosch was gezien de grootte
van de rietlanden vroeger een brongebied waarvandaan Noordse woelmuizen
trokken richting Beneden Merwede. Een kilometerhok in de historische
referentie lijkt derhalve mogelijk, terwijl de soort in de huidige situatie
niet meer voorkomt.
De Noord en de Lek liggen beiden aan het brongebied 'De boezem van de
Nederwaard' waardoor het mogelijk is dat de Noordse woelmuis in de oevers van
deze riviertakken voor kan komen. Rietkragen waren en zijn echter langs beide
riviertakken schaars waardoor aangenomen wordt dat de Noordse woelmuis niet
in het buitendijkse gebied van deze riviertakken voorkwam en voorkomt.
Ook de oever van de Dordtsche Kil biedt geen ruimte voor brede rietkragen
zodat ook hier verondersteld wordt dat de soort nooit in de oever voorkwam.
De Oude Maas had in het verleden en heeft thans nog brede rietvegetaties. De
vangst van een Noordse woelmuis op de Berenplaat toont aan dat de soort hier
vroeger voorkwam. Het gebied is echter vroeger onvolledig onderzocht en de
laatste 15 jaar in het geheel niet onderzocht. Aannemende dat de Noordse
woelmuis vroeger
in alle vochtige rietlanden voorkwam
zullen drie
kilometerhokken bezet worden. Gezien het feit dat de Noordse woelmuis nooit
meer gemeld is uit het gebied (ook geen vondst in braakballen) en het feit dat
de gebieden waar ze kunnen leven klein zijn en geisoleerd liggen, wordt
aangenomen dat de soort nu niet meer voorkomt in het gebied.
17
Haringvliet- Hollandsch Diep
Haringvliet
Het verspreidingspatroon in de periode 1945-1970 langs het Haringvliet toont
aan dat de Noordse woelmuis in elk groter rietland gevangen kon worden (kaart
3.1.). Van Tiengemeten bestaan alleen aanwijzingen dat de Noordse woelmuis
daar vroeger voorkwam; in 1966 zijn er namelijk schedelresten van de Noordse
woelmuis in braakballen aangetroffen (Van Wijngaarden, 1969). In de periode
voor de afsluiting van het Haringvliet is Tiengemeten nooit geinventariseerd
op het voorkomen van muizen. Aangenomen kan worden dat de Noordse woelmuis
voor 1970 in alle grotere rietlanden van Het Haringvliet gezeten zal hebben.
Uitgaande van het aantal kilometerhokken met vochtig rietland wordt het aantal
kilometerhokken met Noordse woelmuizen in 1945-1969 geschat op 43.
Het huidige verspreidingspatroon geeft aan dat de soort verspreid langs de
Haringvliet nog voorkomt. Op de Quackgors (225), delen van de Korendijkse
Slikken (226) en Den Bommel (166/168) is de soort echter niet meer
waargenomen. Dit ondanks intensief vangen. Op de Quackgors werden door
Hollander (1991) alleen veldmuizen gevangen. Verruiging van de vroegere
rietvegetaties leidde tot een afname van het Noordse woelmuisareaal op de
Korendijkse slikken (Martens, 1993).
Op de Hellegatsplaten is de soort nu echter wel aangetroffen (117), terwijl
de soort daar voor 1970 waarschijnlijk niet voorkwam (115).
Gesteld kan worden dat de Noordse woelmuis in grote delen van het Haringvliet
nog voorkomt, echter de noordelijke oever ten westen van de Beninger Slikken
hoort waarschijnlijk niet meer tot het verspreidingsareaal. Uitgaande van het
areaal vochtig rietland in de huidige toestand, en uitgezonderd de omgeving
van Heilevoetsluis dan komt de soort in 30 kilometerhokken voor.
Hollandsch Diep
In de periode voor 1970 waren slechts 2 lokaties met Noordse woelmuizen
bekend: Hoogezandse Sluis en Esscheplaat. De huidige verspreiding geeft
slechts een toevoeging: Sassenplaat. Deze plaat was voor de afsluiting niet
tot nauwelijks begroeid en daarom ongeschikt voor de Noordse woelmuis.
Uitgaande dat de Noordse woelmuis voorkwam in de rietvelden van deze twee
lokaties zal de Noordse woelmuis in 8 kilometerhokken voor hebben kunnen
komen.
Het huidige verspreidingsbeeld geeft 2 kilometerhokken aan. De Hoogezandse
Sluis is na 1970 niet meer bemonsterd. Op de Sassenplaat is slechts een
kilometerhok bemonsterd terwijl de Sassenplaat in 3 kilometerhokken ligt.
Aangenomen wordt dat de Noordse woelmuis in nog minstens 2 kilometerhokken
aanwezig is. Dat brengt het totaal voor de Noordse woelmuis in de huidige
toestand in het Hollandsch Diep op 4.
Biesbosch
Dordtsche Biesbosch
Van de Dordtsche Biesbosch bestaat uit de periode voor 1970 slechts een
vangstwaarneming van de Noordse woelmuis. Daarnaast werd de soort regelmatig
in braakballen aangetroffen, wat erop wijst dat de Noordse woelmuis vrij
algemeen was in dit gebied. Uitgegaan kan daarom worden dat de Noordse
woelmuis in het merendeel van de kilometerhokken aanwezig was. Rekening
houdend met het aantal kilometerhokken met riet (kaart 1967) komt dit neer op
ongeveer 7 kilometerhokken.
Na de afsluiting is de soort in 3 kilometerhokken waargenomen. Uitgaande van
de aanwezige vegetatie wordt het areaal geschat op 5 kilometerhokken.
Sliedrechtse Biesbosch
Voor de afsluiting van het Haringvliet werd de Noordse woelmuis in 5
kilometerhokken gevonden. Dit aantal geeft ook ongeveer het aantal
kilometerhokken met grotere rietarealen aan.
In de huidige toestand wordt de Noordse woelmuis niet meer waargenomen. Zowel
vangsten als braakbalanalyse leveren geen waarnemingen op. Aangenomen kan
worden dat de soort uit het gebied verdwenen is. Het aantal kilometerhokken
blijft daarom ongewijzigd: 0.
Brabantse Biesbosch.
Het verspreidingsbeeld van de periode 1945-1970 in de Biesbosch laat zien dat
het dier in de gehele Brabantse Biesbosch gevonden werd. Het aantal
kilometerhokken waarin het dier gevonden is echter beperkt: 16-21
Het is aannemelijk dat het aantal kilometerhokken in de periode 1945-1970 een
onderschatting is van het aantal werkelijke kilometerhokken. Aangenomen is dat
in alle rietlanden van de Brabantse Biesbosch Zuid in 1945-1970 Noordse
woelmuizen aanwezig waren. Uiteindelijk is de Aardmuis, een belangrijke
concurrent voor de Noordse woelmuis, pas na 1955 gesignaleerd in de Biesbosch
en pas algemeen geworden na de afsluiting. Het is daarom aannemelijk dat de
18
Noordse woelmuis, voor de aanwezigheid van de Aardmuis, in alle rietlanden
aanwezig was. Het aantal kilometerhokken met rietland in 1945-1969 bedroeg 35,
inclusief twee kilometerhokken van de Noordwaard.
Het huidige verspreidingsbeeld telt ongeveer een gelijk aantal kilometerhokken
(14). Nu is het verspreidingspatroon echter beperkt tot het westelijke deel
van de Brabantse Biesbosch. In het oostelijke deel is de soort slechts
tweemaal vastgesteld (197; 2 0 1 ) . Gezien de intensiteit waarin na 1980 gevangen
is in de Biesbosch lijkt het geschetste verspreidingsbeeld, overeen te komen
met het werkelijke verspreidingsbeeld.
Nieuwe Merwede
Buitendijks aan de Nieuwe Merwede zijn voor 1970 nooit Noordse woelmuizen
vastgesteld, er is echter ook niet gevangen. In 1967 zijn er 5 kilometerhokken
met grote arealen riet. Verwacht wordt dat deze hokken regelmatig bezet zullen
zijn geweest met Noordse woelmuizen afkomstig uit brongebieden van de
Sliedrechtse- en Brabantse Biesbosch.
Drie lokaties in de periode na 1970 is waarschijnlijk een onderschatting van
het aantal kilometerhokken. Verwacht wordt dat het kilometerhok naast het nu
bekende hok bij Kop van 't Land ook bezet wordt door Noordse woelmuizen. In
totaal zou het dus om 4 kilometerhokken gaan.
3.6. Geconstrueerde referenties
Van de geconstrueerde gebieden bestaan geen kaarten met de ligging en de
grootte van de vochtige rietvegetaties. De grootte en breedte hebben invloed
op de potentiele vestigingskansen van Noordse woelmuizen. Voor de Noordse
woelmuis is een rietvegetatiebreedte van minimaal 10 meter (eigen schatting)
noodzakelijk wil de Noordse woelmuis in het buitendijkse gebied van de
Benedenrivieren voorkomen.
Door het ontbreken van kaarten met de ligging van de geconstrueerde rietvelden
is het dus niet mogelijk om een uitspraak te doen over het aantal
kilometerhokken met Noordse woelmuis. De enige informatie over vochtige
rietlanden in de geconstrueerde situatie is terug te vinden in Paalvast &
Vanhemelrijk (1994) en bestaat uit het areaal riet (ha).
Er zal daarom een schatting van het aantal bezette kilometerhokken in de
geconstrueerde situatie gemaakt worden aan de hand van de verandering van het
areaal rietland ten opzichte van de historische situatie. Met deze schatting
wordt uitgegaan van een lineair verband tussen het areaal vochtig rietland en
het aantal kilometerhokken met vochtig rietland.
Model voor het areaal "vochtig rietland" is het areaal riet tussen GHW-GLW .
Dit areaal is te bepalen voor de historische situatie door het totale areaal
riet
te delen
door
twee
(Paalvast
& Vanhemelrijk,
1994);
voor
de
geconstrueerde situatie is deze bepaald.
Het gebruikte model wordt beschreven door de vergelijking:
* NW cons. = * NW hist*
waarbij:
#NW
=
cons.
#NWh-
t
=
riet
=
riet h j
=
riet
cons./ r i e t hist.
aantal
kilometerhokken
met
Noordse
. . .
__,.__
woelmuizen in geconstrueerd gebied
aantal
kilometerhokken
met
Noordse
woelmuizen in de historische situatie
van dat gebied (tabel 3 . 2 . ) .
areaal
vochtig
riet
(ha)
in
geconstrueerde
situatie
(Paalvast
Si
Vanhemelrijk, 1994).
areaal
vochtig
riet
(ha)
in
de
historische
situatie
(Paalvast
&
Vanhemelrijk, 1994).
De berekeningen van dit
'denkmodel' zijn terug te vinden in bestand NW.WR1.
Het areaal riet < GHL wordt verondersteld indicatief te zijn voor
het areaal vochtig riet in het gebied. Indien het gehele areaal
riet genomen zou worden zou ook rietruigte meegenomen worden.
Rietruigte is meer het leefgebied van Aardmuis en Veldmuis.
In de geconstrueerde referentie is verder rekening gehouden met de historische
verspreiding van de Noordse woelmuis. Aangenomen is dat de Noordse woelmuis
alleen in het geconstrueerde gebied kan voorkomen als de afstand tussen de
geconstrueerde riviertak en een historische vindplaats niet meer dan 3 km van
elkaar liggen. Is de afstand groter dan 3 km dan wordt aangenomen dat het
gebied voor de Noordse woelmuis onbereikbaar is (gebaseerd op onderzoek
Hollander); ook al komen er grote oppervlakten vochtig rietland voor.
19
Noordrand
Voor dit watersysteem is het denkmodel niet geschikt omdat het areaal riet in
de historische situatie ontbreken. Gezien het aantal kilometerhokken met
noordse woelmuizen in het gebied lijkt een grote afwijking van het
gecorrigeerde historische referentiebeeld onwaarschijnlijk. Aangenomen is dat
het
geconstrueerde
referentiebeeld
gelijk
is
aan
het
historische
referentiebeeld.
Haringvliet/Hollandsch Diep met Haringvlietsluizen
Aan de oevers van zowel het Haringvliet als het Hollandsch Diep komt de
Noordse woelmuis van oudsher voor.
Het aantal kilometerhokken dat de Noordse woelmuis bezet in de geconstrueerde
situatie is een afgeleide van het areaal vochtig rietland in de historische
situatie en in de geconstrueerde situatie (§3.5.; berekening bestand NW.WRl).
In tabel 3.2. is het geconstrueerde aantal kilometerhokken per deelgebied
terug te vinden.
Biesbosch met Haringvlietsluizen
Binnen de verschillende deelgebieden van de Biesbosch komt de Noordse woelmuis
voor. Het aantal dieren in de geconstrueerde deelgebieden is gebaseerd op de
relatieve verandering van het areaal vochtig rietland tussen de historische
situatie en geconstrueerde situatie (§ 3.6. en berekening bestand NW.WRl).
In tabel 3.2. is het aantal bezette kilometerhokken per deelgebied
weergegeven.
Tabel 3.2.: Aantal kilometerhokken met Noordse woelmuizen in de historische- en geconstrueerde referentie,
en in de huidige toestand.
historisch
referentiebeeld
Noordrand
huidige toestand
1
Nieuwe waterweg
0
Calandkanaal
0
Hartelkanaal
0
Nieuwe Maas
1
Beerkanaal
0
Hollandsche Ussel
0
Zoet watergetijderi vieren
geconstrueerd
referentiebeeld
4
0
Oude Maas
3
0
Spui
0
0
Noord
0
0
Lek
0
0
Dordtsche K i l
0
0
Beneden Merwede
1
0
51
58*
34
Haringvliet
43
39
30
Hoitandsch Diep
a
19*
4
52
31
24
Dordtsche Biesbosch
7
4
5
Sliedrechtse Biesbosch
5
13
0
Brabantse Biesbosch
35
12
15
?
4
0
0
Haringvliet-Hollandsch Diep
Biesbosch
Nieuwe Merwede
Amer
0
De grootte van het voorspelde areaal vochtig rietland (Paalvast & Vanhemelrijk 1994) lijkt
mij persoonlijk aan de hoge kant.
20
3.7. De Noordse woelmuis in de toekomst.
De toekomst voor de Noordse woelmuis is niet rooskleurig. In de jaren 50-60
werd de Noordse woelmuis rond veel watersystemen in het Benedenrivierengebied
nog gevonden (tabel 3 . 1 . ) . In de huidige toestand is dat reeds beperkt tot het
Haringvliet, Hollandsch Diep en Biesbosch. Binnendijks van deze drie gebieden
wordt de Noordse woelmuis echter ook al niet meer gevonden, terwijl dat in
1950-60 nog wel het geval was.
Met het huidige beheer (dichte Haringvlietsluizen) in het Haringvliet,
Hollandsch Diep en Biesbosch gebied zal op korte termijn de verdroging,
verruiging en bosvorming zoals die sinds de afsluiting plaatsvindt, zich in
de oevers voortzetten.
In de Biesbosch zal de concurrentie met Aardmuis, Veldmuis en Rosse woelmuis
de eerst volgende jaren voortzetten. Dit in het voordeel van de andere
woelmuissoorten. In de huidige toestand is het verspreidingsareaal zich al aan
het terugtrekken in westelijke richting. De Noordse woelmuis kan al niet meer
gevangen worden in de Sliedrechtse Biesbosch. De terugtrekking van het areaal
zal zich waarschijnlijk voortzetten. Na de Sliedrechtse Biesbosch
zal
waarschijnlijk eerst de Dordtsche Biesbosch populatie uitsterven en vervolgens
de Brabantse Populatie. De dieren in het westelijke deel van de Brabantse
Biesbosch zitten namelijk op eilanden ver van het vaste land, zodat Aardmuizen
en Rosse woelmuizen deze gebieden moeilijk kunnen koloniseren.
Ten westen van de Dordtsche Kil is de Aardmuis nog niet, en de Rosse woelmuis
nauwelijks waargenomen. Hopelijk blijft deze soort tot 2015 ten oosten van de
Dordtsche Kil zodat de populaties Noordse woelmuizen ten westen van de
Dordtsche Kil 'alleen' te maken blijven krijgen met de Veldmuis.
Ook hier zal de Noordse woelmuis de eerste jaren aan areaal moeten inboeten.
De aanwezige populaties komen steeds verder uit elkaar te liggen, wat ook
veroorzaakt wordt door het verdwijnen van binnendijkse gebieden. Gecombineerd
met de verruiging, verdroging en bosvorming zal de Noordse woelmuis hier een
moeilijke tijd doormaken.
De situatie lijkt voor de Noordse woelmuis gunstiger als uitgegaan kan worden
van open Haringvlietsluizen. Inundatie van buitendijks gebied zal vaker
voorkomen. De verdroging wordt tegengegaan en er ontstaan weer glooiende
oevers met vochtminnende vegetaties. Hoewel de concurrentie met andere
woelmuizen aanwezig blijft zal de hoeveelheid optimaal biotoop toenemen.
Voor het Hollandsch Diep, Biesbosch en met name Haringvliet ontstaan weer
goede kansen. Een gebied zoals het westelijk deel van de Korendijkse Slikken
wordt dan wellicht weer toegankelijk voor de Noordse woelmuis (nu te ruige
droge vegetaties)
Bij het DLO-IBN te Wageningen wordt de laatste jaren gewerkt aan een model om
toekomst scenario's voor de Noordse woelmuis te voorspellen. Voor het
inschatten van het aantalsverloop in 2015 kan het beste met het DLO-IBN
contact worden opgenomen. Contact kan opgenomen worden met Piet Bergers.
3.8.
Referenties
Abrahams, M. & M. de Bidder, 1979. De achteruitgang van Microtus oeconomus op Noord-Beveland sinds de
invasie van Microtus arvalis in 1976.- Rapport RIN: 71 p
Adriani, M.J. & E. van der Maarel, 1962. De duin en slikgebieden van Voorne en het Brielse gat.- Natuur en
Landschap 16/2: 177-197
Anonymus, , 1979?. Muizenvangsten in 1970 en enige andere zoogdieren van het CRM-reservaat de Brabantse
Biesbosch.- rapport SBB natuurbehoud 20-809-23:
Apeldoorn, R., H. Hollander & F. van der Vliet, 1992. De Noordse woelmuis in het deltagebied.- Landschap
(9)/3: 189-202
Bijl, A., 1964. Onderzoek van de Noordse woelmuis (Microtus ratticeps) op Voorne.- De Bosmuis (2)/3: 1-2
Bijl, A.L., 1965a. Resultaten werkgroepkamp 30 oktober-4 november Voorne en Putten.- De Bosmuis (3)/2: 2-4
Bijl, A.L., 1965b. Noordse woelmuis op Voorne.- De Bosmuis (3)/2: 2
Braber, C. & J de Rijk, 1986. De verspreiding en biotoopkeuze van de Noordse woelmuis (Microtus oeconomus)
in het zuidwestelijk deel van de Brabantse Biesbosch.- Rapport SBB: 22
Broek, T. van den, 1990. Een onderzoek naar de verspreiding van Microtus oeconomus (Noordse woelmuis) in
de zuidwestelijk deel van de Brabantse Biesbosch.- rapport SBB/st. Opl. Leraren: 22 p
Dam, H. ten, 1938. lets over braakballen en hun inhoud.- Amoeba 7: 184-189
Dijkstra, C , 1990. Aantalsfluktuaties in muizenpopulaties in relatie tot de ontwikkeling van de vegetatie.rapport RUG/RUS: 1-21
21
Hartog, A.G. & M.D. Polder, 1979. Onderzoek naar de areaalgrens van de Aardmuis in Zuidwest Nederland.verslag Lab. voor ZooI. Oec. en Tax. RU: 1-22
Heide, F. van der, 1967. Geografisch-oecologische inventarisatie van het voorkomen van Microtus oeconomus
arenicola in de westelijke gebieden van de Alblasserwaard en Krimpernerwaard en het vaste land van
Zuid-Holland tussen Nieuwe Maas en Oude Rijn ten oosten van Hazerswoude. - rapport RIVON: 31 p
Hollander, H., 1991. De Noordse woelmuis, Microtus oeconomus arenicola, in het Deltagebied.- Intern rapport
RIN: 1-86
Usseling, M.A. & S. Scheygrond, 1950. Zoogdieren van Nederland 2-de druk.
Kogel, T.J. de, 1980. Een verkennend onderzoek naar het voorkomen van de Noordse woelmuis op de schorren
langs de oosterschelde, Krammer en Volkerak.- Nota 79-21, Deltadienst Hoofdafd. Milieu en Inrichting: 1-8
Leeuwen, L. van, 1953. Overzicht braakbalanalyse.- rapport Plantenziektekundige dienst: 76p.
Martens, V., 1993, De Noordse woelmuis, microtus oeconomus, rond het Haringvliet en in de Biesbosch.Rapport St. Natuur en Vogelwacht: 32
Mostert, K., 1989. De Noordse woelmuis (microtus oeconomus) in enige Staatbosbeheerterreinen.- rapport SBB:
1-30
Mostert, K., 1989. Kleine zoogdieren (muizen) van Goeree en Schouwen.- Sterna (34): 40-49
Paalvast, P. & J. Vanhemelrijk. 1994. Historische situatie en geconstrueerde referentie. -rapport voor USVPoelen, M.A.J., 1974. De verdringing van de Noordse woelmuis door de Veldmuis op Noord Beveland.- rapport
RIN: 38 p
Saris, F., 1987. Patroon en proces in een zoetwater(getijdenjdelta. -Rapport SSB
Schreuder, A., 1945. Verspreiding en voorgeschiedenis der niet algemene Nederlandsche Muizen.- Zool.
mededeel. XXV: 239-284.
Schreuder, A., 1947. De Noordse woelmuis zeldzaam?.- De levende natuur (50): 31-32
Schreuder, A., 1948. De Noordse woelmuis zeldzaam?.- De levende natuur (51): 143
Slot, J., 1966. geografisch-oecologische inventarisatie van het voorkomen van Microtus oeconomus in een
gedeelte van Zuid-Holland.-Rapport RIVON: 61 p.
Tast, J., 1966. The root vol, Microtus oeconomus (pallas) as an inhibitant of seasonnally flooded land.Annales Zoologici Fennici (3): 127-171
Vries, H. de, 1960. Apercu et nouvelles donnees sur la repartitation geographique de quelques mammiferes
aux Pays-Bas.- Mammalia (24): 273-285
Vries, H. de, 1961. Overzicht braakbalanalyse IV.- rapport RIVON.
Vries, H. de, A. van Wijngaarden, 1957. Recente gegevens van een aantal zoogdiersoorten in Nederland.- .:
33
Vries, H. de & A. van Wijngaarden, 1958. Recente gegevens over een aantal zoogdiersoorten in Nederland.rapport planteziektenkundige dienst: 33 p.
Warnnes, D., A. van den Berg & j. van der Neut, 1982. De Noordse woelmuis in het Haringvliet.- Huid & Haar
(2)/1: 72-78
Wijngaarden, A. van, 1961. De zoogdierfauna van Goeree-Overflakkee.-Jaarboek Wetenschappelijk genootschap
voor Goeree en Overflakkee: 48-54; 93-99
Wijngaarden, A. van, 1967. Rapport over de verspreiding van de Noordse Woelmuis, Microtus oeconomus
arenicola de Selys Longchamps 1841, in Nederland.- rapport RIVON.
Wijngaarden, A. van, 1969. De Noordse woelmuis, Microtus oeconomus Pall, in Nederland.- rapport RIVON. 59
P
Uit, J. de, 1965. Het Noordse woelmuizenkamp te Oostvoorne.- Bosmuis (3)/2: 2
Wolf, W., 1960. Broekpolder en Vlaardingse Vlietlanden.- Amoeba (38)/8: 180-187
5
-J
—i
>
B
1)
|
Ol
c
e
£
1
B B
*-
*•
01
o
0
o
e
5 (§) ©
o-
I
ill
I I 2
s
i
B
B
-3
-3
<Q
JH
." s. a
o
XI
">
_Q
o
c
c
!S
a
i
5 (•) 0
Kl
s
*~~
s_
CO
f>
•"
II
8
u
&
HI
0
Ul
.--
rneming buite
Bt
-_-
oordse woelmuis
__
••
van
o
c
E
P p
binne
c
B
-1
c
L
ra
ra
1
o
II
>
II
o>
•J.
u_
B a &
tj
C
Ol
O
\
I
? ?
C'
T3
3
.•
m
..
Q
cn
c
TJ
--
C
o
o
i
^
«
c
ra
ro
ra
ra
c
o
o
> >
"g *-a
<_i
.£
•
a
8
|
L-
>
o
l-l
ra
Ol
8
i (•)©
rdse woeln
'J-
8
-£
1B
1
c
L_
rz
ra
>
o
wit
s
gen
o
Tl
1
*-*
c
>
c
ro
ro
_
-
em ing binnend
8
-.ra
ra
>
c
*a 's.-.
Y:
m
cc
2
E
01
>
.Z-
ro
ra
u
£
g
*®©
_n
-T
|>
*•
o
8
i-
&
II
0
c
in
"tn
-^
e
*-<
HI
i
5
Z
_ro
•i
3-
c
>
5;
O
E *-*
B ^
ti
i
V)
II
L
ro
/Lm
•ming bin
E
?
o
i
-filing
rdse
tn
^-.
c
•ra
l
>
II
M
la
Si
II
A
Q.
|
"*
T*
'"»
5
5
m
ra
5
3
-
~
Ic
®0
g
VJ
H
c
-_-_:
.*
H
B i
1
I E
'*"
ic
0
I
•Si
T>
L,
§
o
c
-Q
c
£
;„"
ra
ra
G
Hi
>
CJ
Hi
0
ro
XI
c
s
C
a•
c
ro
ra
>
£M
*N->
i
a
E
-I
C
O
Hi
m
c
I
CJ
c
in
endi
o
Q
Q
H
8
o
endi
«
dsc!
ci
*J
c
2
_5
Ol
CTl
cr
i
c
u
ro
c
1
c
.5
ra
ro
J
V
01
ro
c
CJ
>
Hi
>
1—
M
c
E
: ca
XI
S
ega
{j
CD
>
ra
! ®®
o-
8
L_
.2 '"§ ?
•
XI
2
U
c
ra
>
ro
ra
X
X
01
>
ll
>
— .HI
HI
a a
a
c
o
s
f
u
Hi
C
Ci
i
XI
9
co
1 11
1 a s
I 'I 1
ro
3
> z z
J
ID
flJ
CD
Ol
•-
s
s
-O
c
c
II
Ol
II
II
1 ®®
o
JE
c
r--i
g
Hi
|
&
i 5 i
•1 I
I I 2
*
B
in
'-
II
x
T_
B
•-
m mx
c
u
>
u
>
CO
II
II
l/l
t/1
>
U
? a a
•
V
L.
o
ro
.1
Hi
I
5
B
^E
Hi
_ra_
r
ro
*_.
Cl
6
EB
•
ra
rJ
ro
j!
P
ro
ro
o
»I I-
tt
.-*
__,
c
ra
H
> s
1
Q
G
HOC
L
buit
-C
Ol
c
i
c
L.
'/i
(b
cn
D
3
ro
8
r
I
a
\"
cL
i
ro
ro
1
01
V
>
ll
>
ro
»
<
c_n
Hi
.c
H
.'o
oi
U
E
XL
M
.v
—i
•
O
C
1 ®®
I
tr.i
a
V)
jjj
u
0
i
•da
HI
i/1
[
.5
O*
oi
-:
c
§
o
o
c
HI
"O
(fl
_
._ -*
c
.'
s Jj
bui
0
i
c
L-
l_
ro
ro
ro
ra
J
J
o
Hi
!• > >
> -<
...
M
Ol
c
£ ^
HJ
[
Cl
'J.
HI
i1
aI
«-*
-n
ai
.c
CJ
O
>
•—
>
•—
*-•
ro
Ol
o
ro
CTi
CJ
*H
E
O
- i
Hi
C
®®
I
I
I-
T3
c a
11
oordse
1
•
HI
XI
c
ra
>
oi
2
rneming
3
ro
ra
CJ
>
CJ
c
CJ
C
a a
Martens 1993
Martens 1993
Martens 1993
•o
•o
ro
(M
|
|]
Martens 1993
o
|
||
Martens 1993
o
re
3
M
rc
___
Martens 1993
Martens 1993
Martens 1993
Martens 1993
Martens 1993
Martens 1993
Martens 1993
o
Martens 1993
o
Martens 1993
Martens 1993
o
Martens 1993
fM
Martens 1993
o
Martens 1993
o
Martens 1993
« -5
Martens 1993
h
s
Martens 1993
ID
X
Martens 1993
•£ II
o oi
Martens 1993
c
1>
Martens 1993
Ol
Martens 1993
*
"0
literatuur
J=
o
a
ii
Jd
Martens 1993
>
-:
ai
>
•
Martens 1993
a.
u<
B
x
»*
PJ
o
o
o
c
O
"O
V
-C
9
a5
c
_o
o
0
aantal
dieren
N
0
o
o
C
£
<
II
h
a a a
3
a a a a a a a a a a a
3
n
a a a a a a a a a a a
•
0>
ra
ra
ra
ra
ro
-4-
ra
(0
ra
(0
ro
(0
ro
10
CO
«o
o
ra
ra
ra
ro
ro
*o
•o
in
ro
<0
ro
ro
ra
ro
CO
422
*->u
X
CO
CO
C*
rC
-: -5
c
n
-- —
-_-
c
o
oo
r»w
03
N-
o
oo
r--
03
o
ro
fO
10
fs.
5
•-' E
IN
424
X
(M
IM
117
lap
CO
112
10
e
rg
109
C
10
rc
00
105
rc
II
in
105
X>
IM
rsj
104
>-
100
•SJ |
TJ
tt
ro
100
I
103
i
CT
C
423
-•rs
r
in
419
C
II
II
416
•o
1)
ro
00
416
Ol
fM
105
b
>—
ro
c c
414
5
e
c
E
II
>
o
100
10
•2
(fl
oi
c
io
s-
413
u
in
422
11
424
t
ca
41
tt
tt
ra
Ol
tfl
Q
o
_
_: c
C
II
S
_o
1993 08 16
1993 09 05
1993 10 26
o
-
Kl
-»
_n
CO
o
CO
o
ro
g
1993 08 09
1993 08 13
o
CO
0-
IM
N-
O
CO
1993 08 08
1003 08 13
•o
JO
UA
1993 08 31
1993 08 16
^»
1993 08 30
1993 09 18
ro
i—'
1993 08 23
o
1993 08 23
oo
1993 08 23
s
(M
(_
O
z
1
o>
O
_c
u
w
o
o
JC
o
o
II
131
ro
—J
r^
cc
5
v)
L.
0>
*-*
J=
O
f/i
L.
o
_>&
3M;
Plate Hoek
c,
o
o
i_
Ot
L.
0)
TJ
o
CO
PJ
CO
o
ro
a
^o
PJ
r^
o
ro
&
1993 07 26
tt
o
II
i
1993 08 01
u
tfl
1/1
|
II
O
*Q
tt
1993 09 25
IT
C
«-*utt
*QJ
_
_II
o
-_:
1993 0925
CD
"5
ro
ro
Kop van 't Land
c
ra
ro
•o
1993 07 20
i_
OP
-X
10
ra
ro
1993 07 20
II
ao
VI
a*
ro
a
__r
1
cI I
_u
*-<
r—
II
t_
II
JC
*-•
tt
c
C
Ben. Kooisloot
l/>
o
o
c
CL
ra
tn
1993 09 20
dati_m
ro
1993 09 20
=
•I
Ol
Ol
*
*-*
tt
80 80 £661
1I
O
0)
tt
J*
C
0)
_-trf
1
a
G
(A
Sassenplaat
> 2
Hoornse hoofden
-
•a
lokatie
KH
2
E
1
i
Beninger slikken
c
Tl
Blanke slikken
V
_*
Blanke siikken
c
? r•_
0
Blanke si ikken
u ?
N
a
- a
Ea arc
Korendijkse slikken
se
D
£
O
_S R
:=• 0 .
03 o
d
-
CM
•o
o
O
PJ
PJ
IM
PJ
Kl
fM
in
IM
•o
fM
r^
m
o-
r^
i/i
o-
*—
*"
c
c
I I
I
Kl
id
ro
g S a
H
C
Oi
*-»
L
ro
z
c
—
.
x
CO
M
tt
_E
c
'*•
z
CQ
c
0>
» J
I.
ra
X
C
ro
>
oa
*"* >
*"* **
r~
-o
o-
N.
•O
O
h•O
o
-o
o-
c
C'
TJ
l_
CO
CO
Ol
c
u
TJ
t(0
10
Ol
c
II
TJ
l_
ra
•0
Ol
c
c
e
c
Oi
TJ
L.
(0
fl
Ol
c
c
II
TJ
L.
10
CO
Ol
c
3
-1
II
o
3
C
CO
3
3
c
ro
cCO
c
ro
*™
_o
ro
ro
-o
PJ
** •-» >»
(M
•o
PJ
ro
o
N.
-O
O
r^
•o
o
c
c
Lro
CO
Ol
c
u
TJ
U
(0
ro
Ol
c
N.
•o
o-
N•o
o-
f^
•o
O-
O•o
c"
II
TJ
c
10
CO
Ol
c
c"
01
TJ
K_
CO
to
Ol
c
ll
TJ
l_
CO
10
3
3
3
C
10
c
CO
C
ro
o
o>o
0
o
-o
o>
c"
ll
TJ
Cco
CO
Ol
TJ
iro
ro
D)
&
o
<l
f>
•o
o-
^
o
•0
l/l
•o
^
• J
c
ro o
> -o
O
•O
O
>
o
-O
o*
O
O
O-
oa • -
(fl V)
n II
CA
II
tt
01
i_ (_
i.
L.
L.
o
li
o
01
Q
Ol
d
V)
0)
>> > >
>
u u
o
c"
Ot
TD
i.
ro
ro
O)
c
II
T)
10
(0
on
c
c"
II
TJ
l_
10
CO
Ol
c
3
3
3
3
3
cra
C
CO
c
ro
c
CO
C
CO
(_
c"
c
II
TJ
L.
ro
a
(_
I
3
C
ro
.1
i
c
II
TJ
c
CO
CD
c"
ll
TJ
1-
c
o
TJ
(_
ra
ra
CD
CD
OH
c
8
Ol
c
3
3
3
3
3
c
CO
C
ID
C
CO
C
10
C
c
i
> > > > > > > > > > > > > >
3
10
Lfl
*0
»•
o
§
^ »•CO
o
3
_0
--C
C0
(0
L
-3
""
a a
r-
ro
•i
*0
PJ
f^
^o
t>
+
+
a a
ra
o
o
ro
_0
-_f
ro
CO
c_
_0
-X
ro
ro
L.
-Q
+
c
CO
> > > > >
1
•
TJ
U
ro
co
Ol
a
3
141
u
c
z
CO
r~
>o
o
3
tt
c
Ot
••*
L
ro
TJ
L
ID
10
Ol
c
m
rg
• * *
o*
a
10
. •-*
**
-^ >* **
in
IM
o
Kl
IM
l/l
P J
N-
a
c-
•1
un
»1
a a a a a
I M
•i
•i
-o
in
fNJ
ro
_Q
•
a a
.5
ra
ro
+1
+i
*™
"*"'
Kl
ro
o
rg
vj
o
r\j
^T
^* i n
»* ^*
PJ
CO
IM
00
IM
N-
rvj
•i
rg
•i
,—
•i
in
r\j
•gr
in
rg
>J"
Kl
CM
•J
-T
PJ
*J"
•O
*J
%» **
ro
>o
ro
•o
in
•o
*o
o
r-.
o-
'
'~*
_0
a a a a
a
JO
JO
JO
+1
•1
fM
Kl
oKl
CO
*l
+1
•i
«
•i
p-
-J
pg
-J
r\j
~»
N *
•*
-0
r-
ro
43
ro
PJ
*~
^r
r^
rg
-i
CO
IM
**
r^
ro
-gr
r-Kl
•^ ** ~_-
p-
CM
-o
r-
o
PJ
r^
>
«o
+t
N-
i
8 3 3
• ^
h-
o
CO
u
tt
»-*
ra
ra
o.
-¥
Ol
o
-C
-'
Ot
_c
u
in
CJ
JC
(J
tt
L.
0)
0)
c
o
a.
s
0>
c
o
N
t_
o
Ol
W
ro
i_
o
II
TJ
II
TJ
C_
co
_E
L,
Ci
TJ
-X
o
o
X
-X
TJ
&
(_
> > « «
<
«-»
__
c
10
Q
o
i*
C
ID
a
o
c
S
c
01
o
0)
o>
c
0»
X
ro
ra
3
•Ji
—.
TJ
(fl
ro
a.
D
X
c/i
•^
ll
JC
w
CO
c
-X
B
o
x:
TJ
CO
w
c/i
01
01
a:
u
trt
ra
CO
-. -. __:
_>
0>
o
-C
0>
o
£
0.
0i
x:
U
t/1
01
0)
£
g
in
u
X
m
z
II
o
1
a
(A
Ol
c
3
rsi
01
fe-
c
o
u
_-
992
992
990
p
m
O
o-
1
V
r^
IM
CO
PJ
oIM
o
Kl
Kl
rg
ro
in
•C
o
*~
ro
ro
1^-
1
V
-»
Kl
•JT
tn
o.
m
O-
o
CO
m
o-
o
•o
o
f».
CO
o
V
cn
Kl
•o
Kl
N.
ro
CO
ro
oro
o
-J
-i
c
CJ
T3
c_
c«
ll
3
*-•
>o*-
*J
ro
CO
ro
ro
a
ii
JC
u
cfl
cn
LU
a
CJ
^
o
tt
tt
UJ
rc
O
•
li
4-i
o
b.
CD
«-J
o
L.
(___.
I M
NT
o
f>
o
o
o
r^
o
3 3
o-
o
fM
Kl
-I
-»
^
ra
o
•o
fM
•O
p~
II
c
L_
O
o
Ol
a
> a
a
o
X
>
"o>
O
X
Oi
tt
c
L.
o
0
X
ft
Cy
b
Ot
o
o
c
ro
>
tt
u
O
u
>
iO
01
o
O
X)
i10
ra
I
a
-3
<
ra
CL
Cl
o
ro
o
O
o
vJ
*J
in
4
o
.
~I
N.
^J
a
Ol
11
CO
—
'
II
>
* J
in
>
o
CO
o
o
TJ
II
Lra
z
a
ra
II
o
z
cfl
10
CO
_c
_
_
•o
CO
rg
3 3 3 3 3 3
s
>
a
c
ii
b
II
CB
u-t
ra
ro
-C
o-
CO
>»
o-
o
>J-
o-
o
1/1
s
O-
l/i
o
in
o-
l/l
o
1/1
o-
-o
o-
CM
l/l
Kl
1/1
*t
in
o
•o
o
V
in
m
Boezem van de Nederwaard
1966 10 04
in
r~m
tn
O
O
3:
tn
E
HI
JC
3
u
c
c
<
CM
o
am
o
•o
o
o
•o
in
L.
01
"O
•o
CM
Kl
CM
-o
o
__
1
-J
II
01
0CM
O
•o
o
•O
•O
•o
jQ
JO
JO
JO
2
«- '10
-
«-
o
o
3
ra
a.
L-
li
Ul
(0
o
1
(/!
11
._-
CO
-J
o
o
o
o
in
o-
in
-c
rg
3
g
w
ii
-ME
3
Q
CM
O
r*.
c
09
-o
•o
m
-o
o
o
o
o
o
£
CO
r-
TJ
L.
ra
ra
1
6761
R
1561
5
8761
I/I
Kl
in
in
-
in
rin
*-
i n
•o
r>-
§
c
Cf)
CO
II
CCJ
c
ll
o
00
o
CO
LO
TJ
<3
?
TJ
CO
Kl
IM
oi^
CO
o
o
CO
co
£
Ol
01
«l
O
<
CM
CO
?I I
CM
i n
o-
7S61
I I
Aloyse griend
Kl
-
Van Wijngaarden, 1967
Van Wijngaarden, 1967
Schreuder, 1945
1967
Mostert, 1989; Van Wijngaarden, 1961
Van der Heide
Verhey 1954
Verhey
braakbal
braakbal
braakbal
braakbal
braakbal
braakbal
braakbal
Verhey 1954
1954
Verhey 1954
1967
braakbal
Van Wijngaarden,
1956
1956
Verhey
Verhey
2
2
2
2
2
*i
*4
-i
•*
.i
«
*i
CO
fM
fM
Verhey
1956
Verhey 1956
Verhey 1956
1956
Verhey
Van Wi jngaarden 1967
1957
Van Wijngaarden, 1967; Bijl 1965a
De Vries & Van Wijngaarden,
3
422
L
1989
Mostert, 1989; Van Wijngaarden, 1961
Mostert,
braakbal
braakbal
"1
braakbal
CO
2
418
CM
braakbal
2
Aloyse griend
2
418
A
1951
Kl
CM
-J
-
_.
$
Zuidzand
423
'-
423
424
•o
428
438
-o
Groene strand
u
433
01
fl
(fl
3
Merrevliet
c
432
IM
•O
Kl
ra
11
1946
(0
C
fM
in
a
ro
ro
_L
n
X
1951
a
CM
JO
A
M
f>
1949
CO
ro
o
Meertje De Waal
ra
M>
Zuidzand
•0
o
434
JO
__c
CO
CO
l_
JO
m
1948
CO
>
1964 11
-C
10
1952
•>
c
Hengstpolder
ra
Ol
Hengstpolder
JO
c
3
C
ro
Hengstpolder
JO
ro
ro
II
TJ
l_
CO
CO
Ol
1947
2
-.
ScheIluinen
Jo
A
429
2
TJ
»
c
1965 11 02
cn
O
.c
u
CM
Brede Water
t/>
Kl
Quakjeswater
5
•o
429
CO
450
ro
425
•c
Vingerling_
JO
424
A
Zeedi jk
J5 2
L Van Wijngaarden, 1967
>
408
1967
Van Wijngaarden, 1967
Van der Heide,
L Slot, 1966
CO
c
•o
227
CO
i n
c
3
c
1957 07 24
o
IS
10
Ol
1961
N
c
1961 06 26
1ro
c
n
TJ
PreekhiI Inlage
o
1964 11
o
00
412
Kl
fM
Grote Gat
CO
A
1964 11
439
£
1964 10
MaasI and
1966 09 05
to
t
r~•O
l>
•o
s
II
JZ
lII
>.
>
rg
-
Kl
00
55
in
CO
L.
Ol
11
Cl)
<
O
||
8
i>
rv
CO
VI
5
•/
__
5
CJ
01
*-
o
8561
8
_.
o
CO
o
o
TJ
<
__
£0 11 5961
92 90 1961
o-
f
Haven Goeree
o
fM
f>
Kl
O
o-
1
r-j
Ol
C
Oi
o
__
u
ra
i
3
o-
in
r-J
l-
o
Cl
Of
N
to
f 1
--
$
O-
90 9961
90 9961
o
c
i
c
CO
8
o
o
2
8S61
o
rg
O
Kl
O
o
a
m
>
5
II
TJ
m
c
o
Ol
CO
>
__J
Ol
-C
*•»
OJ
Ol
o
Keetheuvel Keizersdijk
II
(fl
l/l
Oude keetheuvel zuid van 106
>
>
ra
o
o
TJ
M
--
3
cfl
O
ra
in
•o
o
r^
o
00
o
418
418
L^
•o
a
c
c
Ol
I
o
c
Ol
V>
0*
u
o
4 -
I
CA
o
o
o
o
c
II
c
c
CD
l_
u
>
01
r*j
2
ra
ra
i
3
cfl
o
o
o
—I
-
CO
in
O
6561
o
r-
0>
T)
-J
Ol
•o
ra
_-•
2
-0
2
ti
41
(M
tl
417
O
CM
<S
-O
-*
•0>
•o
^.
om
412
o
Heilegatsplaten
CO
-•
f.
1964 11
C
•i
417
o
o
ti
2
Vogelenzang
•o
+i
2 2
1959
•o
f*-
2
Noordplaat
m
o
c.
2
Veekveld schippergat
cj
CM
_j
JD
1958/59/61
430
tl
2
1958/59/61
432
2
1958/59/61
c
ro
ra
19/65/8561
m
M
b
II
5 2
1958/59/61
un
•i
416
rti
422
*'
ro
•i
416
2
19/65/8561
o
J5
Keetheuvel keet '34
•o
-B
1958/59/61
o
Loswal Z-zijde Boergat
-o
Kl
-I
1958/59/61
CO
rc
Loswal N-zijde Boergat
CO
r*
•o
Verhey 1956
Verhey 1956
Verhey 1856
braakbal
braakbal
braakbal
1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden
Van Wi jngaarden 1967
Van Wijngaarden 1961; Mostert 1989
Van Wijngaarden 1961; Mostert 1989
VanWijngaarden 1967; B i j l 1965a
VanWijngaarden 1967; Bijl 1965a
Van Wijngaarden 1967
Verhey 1956
braakbal
Van Wijngaarden 1967
braakbal
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
braakbal
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
Van Wijngaarden 1967
B i j l 1965a
CD
1958/59/61
CO
it
ro
Wieltje 3an de Drieendijk
ra
2 2
Eewaal
rg
ti
425
+1
i
Brielse Maas
419
ra
i
Giessen
421
o
1964 11
.e
y
ro
__>
1964 09
2
2
419
426
jO
1964 10
428
CO
429
_5
Korendijkse slikken
in
o
1964 06 26
£
429
CO
1965 11 03
E
2 5
Geervliet
j:
416
£
ra
Eendenkooi Ben. Bever
CO
422
ra
2
1951
422
2 j
| . ..H
422
ro
Ottersluis
Ottersluis
227
1942
CO
in
NO
_-
o
Kl
CO
ra
Ol
fM
Kl
*»
in
2
tl
rg
•i
UJ
Kl
o
3 2
2
2
ra
«
tl
O
CO
OO
o
O
-g>
IC
5!
c
C
U l
A
2
a
i_
fM
CO
IV-
8
i_
c
8c_
u
UJ
C
UJ
o
rg
2
.Q
ro
C
UJ
li
a
o
i-
c
UJ
o
2
ra
NT
*o
r-
•o
O
o
ro
*o
*»
fM
2 2
J3
2
2 2
tl
ti
ti
ti
tl
ti
r>-
E 2
•0
ro
•1
CO
o
o
2 i
p-
Kl
- O
m
-o
N *
•g*
•J"
•gr
•gr
^O
in
Kl
N-
•g*
CO
(•*•
f\l
ro
1979
a
o
ro
-I
o
0*-
u
Oi
Jd
Jd
tn
i_
L.
•u
>
*->
CO
X
C
ll
ro
Ui
o>
in
01
-C
CO
Jd
M
X
CO
rg
CO
CD
K l
o
CO
II
o
"8 '5
O
a
o
03
PU
R
ro
•o
O
E
o-
•o
N.
oo
Kl
rg
Jd
Oi
o
o
c
UJ
>*
•O
a
o
L.
C
UJ
r~
.J
o
o
2
«
•o
in
2
2
•i
ti
•o
in
O
ra
ra
"a
c
i
o
___
fM
m
rg
fM
O
O
o
o
No*
-4*
in
-O
o
O
ra
ra
ra
ra
"a
a.
C
0>
o
>
CJ
O
O
o
r»
ra
(0
OJ
<n
CO
fM
01
(_
o
o
"5.
c
01
II
X
ra
ra
"a
c
o
i
id
o
K l
*-<
ra
ra
o_
f-
^T
o-
c
II
II
o
o
CO
o
—i
Kl
IM
o
o
o
O
CO
o
o
o
o
i n
in
c
>
ra
rg
&
"a
c
ra
o
ra
ro
"a
Oi
Ol
Ol
cr
C
O
L,
0)
T>
L.
O
O
z
X
o
o
K l
rg
O
o
s
o
o
O
o
CM
in
Kl
i n
i n
O
o
o
ro
ra
• - ;
ro
ra
"Q.
C
tt
0)
ID
V)
o
01
Ol
c
o
Kl
m
ro
3
3
ro
3
ra
3
ra
3
3
^T
o
Kl
O
o
O
2
Kl
OJ
8
O
i—
II
•o
5
£ 2
JS
2
^,
ra
ro
ru
14
•o
m
in
CO
CO
r--
ra
ra
>
1
c
ll
Jd
n
"Q
TJ
c
*-•
ro
ro
"a
c
Q
Z
01
Oi
3:
o
o-
rg
r\i
rg
Kl
fM
o
o
o
o
o
O
R
o
o^
o
o
o
o
r-
o
o
o
O
in
00
in
i n
R
i n
ro
tt
ti
in
•gr
fe e
|
01
0)
L.
II
tt
L,
Q
O)
tt
o
0)
•N
LU
0.
1
01
L.
O
c
u
J-C
J-f
Cfl
II
M
C
(0
m
fsl
o
ro
3
CA
f\J
§
Wat
ll
C
01
fM
•o
i n
tt
ro
0*
eo
o-
TJ
O
ui
II
ro
o
•*
rg
m
10
u
u
ro
ro
~- -_:
u
I_
3 *-•
o
10
(M
CO
2 2
•gr
IM
CO
O
rg
CO
-4-
0>
OJ
o
c
u .
CO
i_
U
2.
rg
CO
f>
eo
II
tn
Q.
o
ro
c
_M
-_e
CO
5
£
0)
CO
§5
c
o
ID
Entrop et a I 1979
___
c,
ra
01
Entrop et a I 1979
o
&
ro
01
o
Entrop et al 1979
11
OV
ra
R
Entrop et al 1979
o
01
cn
o
_S
01
o
o>
Entrop et al 1979
Jd
ra
li
o-
Entrop et al 1979
L.
o-
R
Entrop et aI
•->tn
ro
O
CO
o-
Entrop et al 1979
O
o
eo
o
o*
Entrop et a I 1979
l_
CA
Jd
ro
R
FL
O-
Entrop et al 1979
1
o
o
o
o
Entrop et al 1979
o
R
Entrop et al 1979
Oi
rv
o<
m
ro
o
O^
o
r*
o
<>
rg
>0
o
o
W
u
o
o>
I
to
O l
Ol
ra
Cfl
w
3
o
oo
o
o
CO
eo
CO
a-
1^
cfl
L-
•gr
<3
m
-o
•o
tt
L
0
I
O
•
o
o
eo
O
•o
CO
- 0
r^
60 1661
o
N.
01
"o
z
fM
20 11 9961
C
3
ro
ra
Oi
o
u
CJ
II
on
£
IS
r-
o
r\i
03
&
o
CO
o
>
3
oo
IM
CO
tn
CO
130
Boerenplaat
1984 11 06
1984 11 06
CM
o
CO
m
eo
8
N .
CO
•
o-
o
o
o
o
(M
CM
rz
Kl
1986
1986
Braber & De Rijk
Braber & De Rijk
Braber & De Rijk
CO
(_
CM
ra
CO
o
0
o
2 2 2
CO
o
o
cc
m
CM
3
._•
2
ra
10
N-
CO
*-*
10
CO
11
L.
o
o
vj
fM
l/N
-O
o
o-
S $
e>
2 2
ra
in
60 7861
60 7861
O
o
ra
o
o
1990
1990
oo-
ro
co
a
1990
Van den Broek
CD
Van den Broek 1990
Van den Broek
Van den Sroek
1986
1986
1986
1990
1990
Van den Broek
Van den Broek
1990
Van den Broek
Braber & De R i j k
1
415
Braber & Oe Rijk
CD
416
CO
oa
416
CO
i_
418
ra
01
417
CO
2
o
417
2 2
oa
418
2
N-
QC
415
_j
ro
c_
415
-fi
417
fM
..17
1986
Braber & De Rijk 1986
Braber & De Rijk
1986
1986
Braber & De Rijk
Braber & De Rijk
1986
Braber & De Rijk
Van der Heide 1967
VWG-VZZ
ro
u
CO
130
416
m
CO
2
0>
09
-
CO
130
CD
L.
QC
1984
r*j
_
(_
416
CO
Zuider Jonge Deen
.2
416
o
Zuider Jon^e Deen
1984 11 05
eo
o-
1984 08 30
a
m
1984 10 31
(A
80 11 7861
Cfl
11
Buisjes
415
r~
417
o
CM
2
oC
C»
o-
09
o
Um
O
__MC
1984
o
Postgat Visplaat
m
ro
Of
2
1934 09
o
Postgat Visplaat
ra
415
CO
ca
1-
Of
o -
09
o
n
1
Ot
o
Jit
a
1984
o
2 2
o
OC
f>
09
in
•g*
2
tj
Jul
o
1989
o
ra
2 2
m
OC
1
1984 11 08
£ 3
ro
1984 10 12
0)
l_
Q
Z
CO
ro
1984 10 04
FC 2
ro
1984 10 04
CM
Kl
ra
^
416
M
K I
^
Visplaat
ra
IS !5 2
m
Visplaat
CO
2
1984 09 20
ra
N.
416
2
o
Vi splaat
E
415
-Q
net
O
432
o
Visplaat
fM
VWG-VZZ
* J
1984 09 19
m
i_
Ol
0>
c
a
X
60 L66L
3
ro
ro
a.
m
a
u
o
_>
1984 09 19
s
r\j
Kl
•gr
>
3
>
M
Nl
1991 09
2 2
ISJ
Groene strand
•o
O
I M
1991 09
•1
ra
3
437
cfl
Groene strand
li
cfl
li
09
II
VWG-VZZ
ro
Holle Mare
o
421
CO
1991
Nieuwe stadse gors
CO
3
1981 09
09
eo
o
r\i
eo
O-
517
1981
IM
2 2 2
ra
-J
CM
vj
r^
o
o
C-J
1984 09
1984 09
1984 09
207
208
209
60 VQ61
fM
m
60 7861
o-
O
IM
•o
CM
fM
CM
rM
Kl
CM
c
II
c
_J
TJ
(A
O
o
in
X
0)
o
•o
ft
___!
ro
3
fM
•O
IM
•o
r~fM
420
432
439
r?
CM
•O
103
CO
r-
421
Hollander 1991
Hollander 1991
o
o
o
2 2
h
2
2
JO
0>
•o
CM
CM
LZZ
0661
K l
CM
fM
0661
0661
CM
fM
CM
CM
+1
CD
o
eo
•J
+l
CO
>
SP
A
CM
CM
Ligtvoet in Broekhuizen et a I 1992
Ligtvoet in Broekhuizen et al 1992
Hollander 1991
Hollander 1991
Hollander 1991
Hollander 1991
o
Vlietlanden
421
CO
fM
*'
41 Grote Gat
426
CO
40 Korendijkse slikken
428
m
•1
39 Ouakgors
•O
Lf-
Hollander 1991
•i
10 Groote Gat
ru
*i
42 Nieuwe stadse Polder
Kl
•
Hollander 1991
CO
fM
**
2 Meneersche Plaat
a*
Hollander 1991
•t
415
1990
Van den Broek
+i
0661
0661
"i
CM
60 *786l
i n
60 V861
fM
CO
•i
o
>1970
-o
2 2
m
m
229
fN
m
2
1990
Kl
-»
2
415
1990
Van den Broek
r_
Van den Broek 1990
Van den Broek 1990
Van den Broek 1990
ra
2 2
414
1990
<CM
1-
fN
ro
o
224
•41
2 2
o
1990
~j
2
C
1990
r-
2 2
o
>ro
221
in
o
C
1 Scheelhoek
Kl
o
-3
220
fM
o
L.
CO
1990
o
CD
o
o>
o
|m
a
o
1984 09
414
IS
Van den Broek
1990
Van den Broek
2 2
1990
1990
Van den Broek
2
Van den Broek
1990
Van den Broek
Van den Broek 1990
2
1984 09
415
•o
414
co
417
fO
417
oCO
417
ra
418
CO
o
I-
10
o
1984 09
cT.
ro
o
1984 09
1990
Van den Broek
to
o
212
1990
Van den Broek
CO
_J
417
415
Van den Broek 1990
_o
09
1984 09
206
418
2
1990
2
Van den Broek
2
1984
1984 09
205
415
2
!_,.
1984 09
09
202
1984
CM
203
2
1990
o
Van den Broek
o
a_-.
917
fM
416
o
1990
in
Van den Broek
in
fM
717
1984 09
•o
817
r-
702
60 7861
201
CM
o
-Q
XI
(M
CM
+1
CO
TJ
ra
i
?
CD
%
1
4. GEWONE ZEEHOND (Phoca
vitulina)
4.1. Inleiding.
De Gewone zeehond (verder in de tekst aangeduid als Zeehond) behoort tot de
Vinpotigen en komt verspreid voor aan de Nederlandse kust. Zeehonden zijn te
vinden in de buurt van platen, alwaar ze rusten en hun jongen krijgen. De
platen grenzen aan diep water (Benschop & Van Haperen, 1988), zodat de dieren
bij onraad snel onder kunnen duiken. Afhankelijk van het seizoen gebruiken de
Zeehonden verschillende ligplaatsen. Zo lagen in de winter de meeste Zeehonden
in het Haringvlietgebied op platen in zee (Hinderribben), terwijl in de
periode mei-augustus juist veel dieren in het Haringvliet zelf te vinden waren
(Havinga, 1933). De jongen worden op de meest beschutte plaatsen eind juni,
begin juli geboren (Benschop & van Haperen, 1988).
Het voedsel bestaat uit allerlei soorten vis, waarbij geen duidelijk voorkeur
aantoonbaar is voor bepaalde vissoorten. Rond 1930 vormden bot, wijting,
zeedonderpad en haring de belangrijke prooidieren in de Zuid-Hollandse wateren
(Havinga, 1933). Jonge Zeehonden eten in de eerste weken van zelfstandigheid
grote hoeveelheden garnalen (Benschop Si Van Haperen, 1988).
In het begin van de eeuw was de Zeehond vrij algemeen rond de Zeeuwse en ZuidHollandsche eilanden. Het aantal dieren wordt geschat op 5000-10.000 dieren
(mond. med. Reijnders in Zoon, 1993). Door onbekende oorzaken liep het aantal
Zeehonden in het deltagebied in de eerste decennia van de eeuw snel terug. Uit
de afschotcijfers lijkt de daling zich voornamelijk in de Zeeuwse wateren te
hebben plaatsgevonden; afschotcijfers uit de Zuid-Hollandsche wateren blijven
in de periode 1900-1930 vrij stabiel. Het aantal Zeehonden in het deltagebied
werd in het begin jaren dertig geschat op 1300 dieren. Jacht heeft tot eind
jaren 50 invloed gehad op het aantal dieren. Ruim een kwart van het bestand
werd jaarlijks bejaagd (1100 dieren op een populatie van 4000; Havinga, 1933).
Na het stopzetten van de jacht (1961) nam het aantal dieren kortstondig toe
(Reijnders, 1992), waarna het aantal dieren sinds 1963 in het deltagebied
afgenomen is.
Verstoring en verontreinigingen in de vorm van PCB's hebben bijgedragen aan
deze laatste afname. Uit onderzoek blijkt dat de gehaltes totaal PCB in
Zeehonden afkomstig uit de Waddenzee ruim boven de 100 mg/kg lichaamsvet
liggen, en dat het percentage reproduktieve vrouwtjes slechts 50% tegen
normaal 80% bedraagt (Reijnders, 1980). Pas bij concentraties PCB's kleiner
dan 50 mg/kg lichaamsvet zijn geen problemen met de reproduktie te verwachten
(mond. med. Reijnders in Zoon, 1993).
Ook het gereedkomen van de Deltawerken heeft invloed gehad op de achteruitgang
van het aantal Zeehonden. Volgens Reijnders (1985) is de invloed vrij beperkt
geweest omdat de soort toch al afnam. Volgens Benschop & Van Haperen (1988)
betekende de aanleg van de Haringvlietsluizen de nekslag voor de Zeehond in
het Benedenrivierengebied omdat de platen, waarop de dieren rustten, gebruikt
werden als werkeiland. Sinds het gereedkomen van de Haringvlietsluizen is het
Haringvliet ontoegankelijk voor de Zeehond; en daarmee is reproduktie in het
gebied onmogelijk. Indien de Haringvlietsluizen beschouwd kunnen worden als
stormvloedkering dan vormen de sluizen geen belemmering voor de Zeehond (mond.
med Reijnders, in Zoon, 1993; Benschop & Van Haperen, 1988).
4.2. Eenheid.
De gekozen eenheid waarin Zeehonden worden uitgedrukt is het aantal dieren dat
rustend op de zandplaten wordt gezien. De tellingen van de verschillende
platen gedurende de referentieperiode kunnen niet bij elkaar geteld worden.
Zeehonden zijn zeer mobiel en zijn niet trouw aan de rustplaats. Daarom is een
minimaal en maximaal aantal dieren beschreven.
4.3. Afbakening referentieperiode en huidige toestand.
4.3.1. Afbakening referentieperiode.
De jaren rond 1930 (1929-1931) kunnen dienen als referentieperiode. In deze
periode zijn de aantallen van de gewone Zeehond in het deltagebied goed
beschreven (Havinga, 1933).
4.3.2. Afbakening huidige toestand.
Het aantal rustende dieren in de jaren 1985-1993 staat voor de huidige
toestand.
4.4. Referentiebeeld
Het referentiebeeld is in drie delen beschreven (figuur 4.1):
1.
Het Haringvliet functionerend als estuarium.
2.
Het directe uitmondingsgebied van het Haringvliet westelijk van
de huidige Haringvlietsluizen
3.
Het Zuid-Hollandsche voordeltagebied exclusief het directe
uitmondingsgebied van het Haringvliet.
59
4.4.1. Haringvliet als estuarium
In het Haringvliet zijn 4 lokaties beschreven met rustende Zeehonden (Havinga,
1933)(figuur 4.1.). Sommige lokaties zijn, naast een naamsaanduiding, met
lengte- en breedtegraad aangeduid. Andere lokaties daarentegen zijn alleen
beschreven; de exacte lokatie kon dan niet bepaald worden. Van deze laatste
lokaties staan de Amersfoortcoordinaten cursief.
De beschreven rustende Zeehonden zijn waargenomen op:
1.* oevers langs het Aardappelengat (69-422); 8 dieren 1929-1931
2.* de Slijkplaat (71-423); 70 dieren februari 1930
3.* de slikken Scheelhoek (63-426); 10 dieren 1929-1930
4.* slikken/platen stroomafwaarts van Ooltgensplaat {84-411)
25-30
dieren 1930. Deze plaat ligt tegenwoordig in de Krammer-Volkerak
en telt derhalve in dit onderzoek niet mee.
De platen in het Haringvliet worden door Van Bemmel (1956) in 1955 al niet
meer genoemd als rustplaats voor Zeehonden.
4.4.2. Voordelta Haringvliet (figuur 4.1)
Op de Hinderribben lagen 80 dieren in de winter 1930-1931 schuin tegenover
paai 11, voor de ingang van het Haringvliet (60-433)(Havinga,
1933).
4.4.3. Zuid-Hollandsche voordelta (figuur 4.1)
Honderd dieren lagen op, dicht bij elkaar gelegen banken in de Brielse Maas
(1929; Havinga, 1933)(64-439; 65-438);
in 1955 werden 40-60 Zeehonden in
natuurgebied de Beer waargenomen (Van Bemmel, 1956). Hier wordt in beide
gevallen waarschijnlijk de Robbenplaat (ook wel Westplaat genaamd) ten
zuidwesten van de Beer bedoeld. De Stichting Natuurmonument De Beer (1951)
maakt melding dat Zeehonden hier regelmatig liggen te zonnen en dat Zeehonden
zelden op het strand te zien zijn. Na 1950, na de afsluiting van de Brielse
Maas, is de soort hier verdwenen (Stichting Natuurmonument de Beer, 1961)(64440)
.
4.5. Huidige toestand
In de voordelta van zowel de Zuid-Hollandsche als de Zeeuwse eilanden werd het
aantal dieren in 1993 geschat op 3-4 dieren (gegevens NBLF-Zeeland). Er vindt
echter uitwisseling plaats tussen dieren uit de Ooster- en Westerschelde.
Hierdoor is het exacte aantal dieren moeilijk vast te stellen. In het totale
deltagebied wordt het aantal Zeehonden voor 1993 geschat op 18-22 dieren
(gegevens NBLF-Zeeland).
4.5.1. Haringvliet (kaart 4.2)
De Zeehond komt i n h e t h u i d i g e H a r i n g v l i e t g e b i e d n i e t meer v o o r . D i t i s t e
w i j t e n aan h e t f e i t d a t de H a r i n g v l i e t s l u i z e n e e n z e e r e f f e c t i e v e b a r r i e r e i s .
4 . 5 . 2 . Voordelta Haringvliet (kaart 4.2)
I n h e t w i n t e r h a l f j a a r worden van t i j d t o t t i j d e n k e l e Zeehonden
n a b i j h e t B o k k e g a t ( B e n s c h o p & Van H a p e r e n , 1 9 8 8 ) .
waargenomen
4 . 5 . 3 . Zuid-Hollandsch voordelta (kaart 4.2)
I n h e t w i n t e r h a l f j a a r worden van t i j d t o t t i j d e n k e l e Zeehonden
n a b i j de M a a s v l a k t e (Benschop & Van H a p e r e n , 1 9 8 8 ) .
waargenomen
Tabel 4 . 1 : S a m e n v a t t i n g v a n h e t a a n t a l r u s t e n d e Zeehonden i n H a r i n g v l i e t , V o o r d e l t a H a r i n g v l i e t en Z u i d H o l l a n d s c h v o o r d e l t a i n de r e f e r e n t i e s i t u a t i e 1 9 2 9 - 1 9 3 1 , g e c o n s t r u e e r d e s i t u a t i e en h u i d i g e t o e s t a n d .
historisch referentiebeeld
s i t u a t i e 1929-1931
HARINGVLIET
situatie
1985-1993
70-88
0
VOORDELTA HARINGVLIET
80
1
ZH-V0ORDELTA ( z o n d e r H V - v o o r d e l t a )
100
1
4 . 6 . R e f e r e n t i e b e e l d g e c o r r i g e e r d voor j a c h t
U i t d e g e g e v e n s van Havinga (1933) b l i j k t d a t h e t e r i n 1930 o n g e v e e r 40
d i e r e n g e s c h o t e n z i j n i n d e Z u i d - H o l l a n d s c h e w a t e r e n . Op e e n p o p u l a t i e van
1 7 0 - 2 7 0 d i e r e n ( H a r i n g v l i e t + V o o r d e l t a (+ v o o r d e l t a H a r i n g v l i e t ) ) b e t e k e n t
d i t e e n j a a r l i j k s a f s c h o t p e r c e n t a g e van 15-24%. Van Bemmel (1956) g a a t u i t van
e e n m a x i m a a l t o e l a a t b a a r a f s c h o t p e r c e n t a g e van 20%. L a g e r e p e r c e n t a g e s z u l l e n
n i e t l e i d e n t o t h e t u i t s t e r v e n van de s o o r t .
De a f s c h o t c i j f e r s van 1900-1930 z i j n i n de Z u i d - H o l l a n d s c h e w a t e r e n r e l a t i e f
s t a b i e l ; g e m i d d e l d 50 d i e r e n p e r j a a r ( v a r i e r e n d van 3 0 - 2 0 0 ) . H i e r u i t v a l t
40
met enige voorzicht te concluderen dat het aantal Zeehonden in de ZuidHollandsche Wateren in deze periode stabiel was. De cijfers van de Zeeuwse
wateren suggereren een afname van het aantal dieren in deze wateren. Hier
neemt het aantal dieren af van 700 dieren in 1902 naar 100 dieren in 1930
(Havinga, 1933).
Er kan voorzichtig geconcludeerd worden dat, ondanks de jacht, er in 1930 een
stabiele populatie was in de Zuid-Hollandsche Delta. Hoeveel Zeehonden in dit
gebied geleefd zouden hebben als er geen jacht aanwezig was is slecht in te
schatten. Er zijn geen situaties bekend waar Zeehonden niet beinvloed worden
door de mens, zodat een eventuele correctie achterwege moet blijven.
4.7. De Zeehond in de toekomst.
Naast
de
barrierevorming
van
de
Haringvlietsluizen
vormt
de
verontreinigingsgraad in het Haringvliet een beperkende factor. Indien de
Haringvlietsluizen in de toekomst open gaan zal de vervuiling een belangrijke
beperkende factor worden. In blankvoorns (Rutilus
rutilus)
afkomstig uit het
westelijke deel van het Haringvliet is de PCB-totaal concentratie 6 mg/kg op
vetbasis (1990; tabel 4.2.). Uitgaande van een accumulatieratio van 100 op
vetgewichtbasis (afgeleid uit gegevens in Reijnders, 1980) kan gesteld worden
dat Zeehonden die deze vis zouden eten een totaal-PCB concentratie van 600
mg/kg lichaamsvet zouden hebben. Concentraties van meer dan 50 mg/kg vet
(mond. med. Reijnders in Zoon, 1993) leiden tot een verminderde reproduktie.
De concentratie van 6 mg/kg vetgewicht blankvoorn in het westelijke deel van
het Haringvliet is, in vergelijking met de gehalte in bot (Platichthys
flesus)
uit het westelijke deel van de Waddenzee (2,2 mg/kg 1991; Akkerman et al.,
1993), hoog. Er zal dan ook voor een open Haringvliet uitgegaan moeten worden
van een lagere reproductiesucces dan in de Waddenzee. Het reproductiesucces
lag in de Waddenzee gedurende 1977-1981 op 13% (aantal jongen/aantal ouderdieren * 100%) (Benschop & Van Haperen, 1988). Dit lage reproductiesucces kon
de sterfte in de Waddenzee toentertijd al niet compenseren. Voor het
Haringvliet wordt, met de huidige verontreinigingsgraad, dan ook geen
Zeehondenpopulatie verwacht. Wel zouden er enkele zwervende dieren waargenomen
kunnen worden (afkomstig uit bijvoorbeeld het schonere zeeuwse deltagebied).
Indien gestreefd wordt naar een natuurlijker systeem waarbij de invloed van
de mens minimaal is dan zal de verontreinigingsconcentratie in vis (en daarmee
ook bodem en water) verlaagd moeten worden. Uitgaande van een accumulatieratio
van 100 op vetbasis van vis naar zeehond zal de totaal-PCB concentratie in vis
terug moeten naar 0,5 mg/kg vet.
Tabel 4.1.: Concentratie totaal-PCB* in vissoorten uit verschiIlende watersystemen. Gegevens van HaringvIiet
uit 1990, Waddenzee afkomstig uit 1991 (Akkermans et al., 1993).
Visgrootte (cm)
[pcb-totaal]*
(mg/kg vet)
vet (g/kg)
20-30
li
21
Snoekbaars
12
8.8
Rode aal
15
177
Watersysteem
Haringvliet-Oost
Blankvoorn
Haringvliet-west
Blankvoorn
20-30
Snoekbaars
6
21
9
8.7
Rode aal
286
Waddenzee
Bot
PCB-totaal
20-35
2.2
90 *
= som van PCB-concentraties met IUPAC nurrmers 28, 52, 101, 138, 153, 163
en 180
= PCB-totaal exclusief PCB-163; bepaald in lever.
41
4.8. Referenties
Akkermans, I., H. Kersten & F. van der Valk, 1993. National evaluation report of the joint monitoring
programme of the Netherlands, -rapport RWS-DGW 93.018
Bemmel, A.C.V. van, 1956. Zeehonden in Nederland.- De Levende Natuur (59)/1: 1-12
Benschop, H. & A. van
Recreatie-informatie.
Haperen,
1988. Zeehonden
in de
Zeeuwse wateren.-
Stichting
Natuur
en
Havinga, B., 1933. Der Seehund.- Tijdschr. Ned. Dierk. Ver. (3)/3: 79-111
Reijnders, P.J.H., 1980. Organochlorine and heavy metal residues in harbour seals from the Wadden sea and
their possible effects on reproduction.- Netherlands Journal of Sea Research 14\1: 30-65
Reijnders, P.J.H., 1985. On the extinction of the southern Dutch harbour seal population.- Biological
Conservation 31: 75-84
St. Natuurmonument de Beer, 1951. Het Natuurmonument "De Beer".- Uitgave st. Natuurmonument De Beer.
St. Natuurmonument de Beer, 1961. Het Natuurmonument "De Beer".- Uitgave st. Natuurmonument De Beer.
Zoon, C.P.H., 1993. Proefproject: Flora en Fauna 2030; deel 7 Nederlandse zoogdieren in 2010.- rapport VZZ;
mededeling 8.
42
Kaart 5 . 1 . Ligplaatsen van de Zeehond rond de Zuid-Hollandse eilanden i n de periode 1929-1931 (naar Brouwer
1940). Lokaties z i j n ingetekend op kaart van rond 1955.
t<to H
<<3o4
«u°1
43
Kaart 5 . 2 . Ligplaatsen van de Zeehond rond de Zuid-Hollandse eilanden i n de periode 1985-1993.
C.HO-J
Mio -|
«2o -|
4i» -j
44
5. OTTER (Lutra l u t r a )
5.1. Inleiding.
De Otter behoort tot de marterachtigen. Speciale morfologische aanpassing
hebben de Otter tot een specialist van het zoete water gemaakt. Het voedsel
bestaat hoofdzakelijk uit vis, echter afhankelijk van het aanbod worden ook
vogels, kikkers en dergelijke gegeten.
In 1900 werd de Otter nog algemeen genoemd. Systematische vervolging tot de
tweede helft van de 20-ste eeuw is de voornaamste oorzaak van de achteruitgang
in die periode geweest (Veen, 1984 in Zoon 1993). In 1941 waren er in
Nederland uiteindelijk nog zo'n 30-50 dieren over (Van Wijngaarden & Van de
Peppel, 1970).
In 1942 werd de jacht op de Otter verboden. Tot 1962 heeft de Otter zich weer
uit kunnen breiden, echter de verspreiding van de Otter bleef beperkt tot vier
hoofdgebieden:
Friesland-Noordoostpolder,
Vechtplassengebied,
BrabantBelgische grensstreek en Zeeuws-Vlaanderen.
Vervuiling, biotoopverlies en versnippering hebben na 1962 geleid tot de
sterke achteruitgang van de Otter (Van Moll, 1989; Ringenaldus et al, 1989;
Van Wijngaarden & Van de Peppel, 1970). Smit (1990) geeft een concentratienorm
voor totaal PCB. De concentratie van 26 uq/\cq vis wordt verondersteld geen
effect op de reproductie te hebben.
Sinds eind jaren tachtig is de Otterpopulatie in Nederland uitgestorven.
Slechts een enkel zwervend exemplaar wordt nog sporadisch waargenomen.
5.2. Eenheid.
De eenheid, waarin Otters worden uitgedrukt, is het aantal volwassen dieren
per watersysteem.
5.3. Afbakening referentieperiode en huidige toestand.
5.3.1. Afbakening referentieperiode.
Gegevens over de aantallen en de verspreiding van de Otter in het begin van
de eeuw bestaan voornamelijk uit afschotgegevens. Met name in strenge winters
konden Otters vrij gemakkelijk opgespoord en gedood worden. Op de Otter stond
in die tijd nog een jachtpremie.
Aan de hand van de afschotcijfers heeft Brouwer (1940) een schatting van het
aantal otters rond 1930 gemaakt voor het Benedenrivierengebied. Daarbij moet
rekening gehouden worden met het feit dat de jacht een grote invloed heeft
gehad op het aantal Otters in het gebied en dat het aantal Otters rond 1930
daarom een minimum aantal dieren is voor het gebied.
De jachtdruk rond 1900 was minder intens en het aantal aanwezige Otters in dit
jaar geeft daarom een beter beeld van de Otter in een redelijk ongestoord
ecosysteem. Gegevens van Otters, uitgedrukt in de vastgestelde eenheid, zijn
echter niet direct aanwezig voor 1900. Wel bestaat er een verspreidingsbeeld
van de Otter in dat jaar. Uitgaande van het verspreidingsbeeld van de otter
in 1900 en de situatie van 1962 (een periode zonder jacht; weinig invloed
organochloorverbindingen) is een schatting van het aantal dieren in het
Benedenrivierengebied rond 1900 te maken. Dit kan gezien worden als een
relatief ongestoorde situatie.
Het jaar 1900 zal dan ook dienen als referentiejaar. Het berekende aantal
Otters in 1900 zal echter in elk geval het aantal geschatte dieren van 1930
moeten overschrijden.
5.3.2. Afbakening huidige toestand.
De Otterpopulatie is sinds eind jaren tachtig uitgestorven in Nederland.
Slechts een enkel zwervend exemplaar bezoekt nog ons land. Volstaan kan ook
worden met het jaar 1993 als huidige toestand.
5.4. Referentiebeeld
Voor het bepalen van het referentiebeeld worden drie verschillende wegen
bewandeld. Twee methodes (§ 5.4.1.en 5.4.2.) zijn gebaseerd op historische
gegevens, de derde methode gaat uit van een habitateis van de otter. Deze
laatste methode berekent het aantal otters aan de hand van het oppervlak
buitendijks geschikt habitat. De eerste twee methode daarentegen beperken zich
niet alleen tot het buitendijkse gebied, maar nemen ook binnendijkse gebieden
in de berekeningen mee.
Het verschil tussen de eerste twee methode ligt in het feit dat de ene (S
5.4.1.) uitgaat van de aantalsschattingen van Brouwer (1940), terwijl de ander
(S 5.4.2.) het aantal otters bepaald aan de hand van vangsten rond 1900 in
combinatie met een aantalsschatting van 1962.
Ieder van deze methoden heeft zo z'n eigen bezwaren. De eerste methode moet
nog gecorrigeerd worden voor jacht, de tweede methode gaat uit van een
lineaire relatie tussen het aantal uurhokken met otters en het aantal dieren
45
en de derde methode houdt geen rekening met andere habitateisen van de otter
(zie bijlage 5.3).
5.4.1. Aantal Otters in de jaren dertig in het Benedenrivierengebied .
Brouwer (1940) schat het aantal Otters voor 1 februari 1938 op 32 stuks voor
het stroomgebied van de grote rivieren. De Linge en een moerasgebied bij
Terheijden-Wagenberg behoorden hier ook toe. Uitgaande van de plaatsbepaling
van de vangsten (bijlage 5.1. en 5.2.) kan geconcludeerd worden dat ongeveer
de helft van de dieren daadwerkelijk in de directe nabijheid van de grote
rivieren leefde, dus 16 dieren. Dit aantal kan gezien worden als het aantal
dat minimaal gehaald moet worden bij de reconstructie van het aantal Otters
in een ongestoorde situatie.
5.4.2. Het aantal Otters in 1900 in het Benedenrivierengebied.
Jacht heeft in de eerste helft van de eeuw een grote invloed gehad op het
aantal dieren in het Benedenrivierengebied. Met name in strenge winters konden
veel dieren gevangen worden. In de strenge winter van 1938-1939 bedroeg het
aantal gevangen dieren 12, terwijl de populatie in het begin van 1938 op 32
werd geschat (Brouwer 1940). Dit betekent dat (maximaal) 1/3 van de populatie
gedurende deze winter gevangen werd.
De situatie van 1900 is in mindere mate beinvloed door de jacht en biedt
daardoor de mogelijkheid om een ruwe schatting van het aantal Otters in het
Benedenrivierengebied te maken in een meer ongestoorde situatie. Van
Wijngaarden & Van de Peppel (1970) hebben een reconstructie gemaakt van het
verspreidingsareaal van de Otter rond 1900. Tevens hebben zij een
verspreidingskaart gemaakt op basis van de gegevens van 1962. In 1962 bedroeg
het aantal uurhokken met Otterwaarnemingen voor heel Nederland 100 en de
populatie werd geschat op 300 dieren. Dit betekent dat gemiddeld 3 Otters per
uurhok
voorkwamen.
In
1900
was
het
aantal
uurhokken
in
het
Benedenrivierengebied met Otters ongeveer 35 (Veen & Broekhuizen, in
Broekhuizen et al., 1992). Indien uitgegaan wordt dat de verhouding tussen het
aantal uurhokken en het aantal otters van 1962 geextrapoleerd kan worden naar
1900, dan betekent dit dat het aantal Otters in het Benedenrivierengebied in
1900 ongeveer 100 bedroeg. Deze 100 dieren kwamen zowel voor in de oevers van
de Rijkswateren als in andere waterrijke gebieden. Om een indruk te krijgen
van het percentage dieren dat in het Benedenrivierengebied in de nabijheid van
de oevers van te beschrijven watersystemen leefde is uitgaan van de
vangstgegevens van 1938-1939 (bijlage 5.1.). Aan de hand van deze vangsten kan
verondersteld worden dat de helft van alle dieren in het Benedenrivierengebied
in de nabijheid van de Rijkswateren leefden. Het aantal dieren in het
studiegebied wordt daarom geschat op 50. Het aantal dieren (N) moet volgens
dit 'denkmodel' beschreven worden door:
N= #uurhokken * P * Q
waarbij:
#uurhokken
P
Q
= aantal bezette uurhokken in 1900
= aantal otters in 1962 / aantal bezette uurhokken 1962
= aandeel otters gevangen nabij de te beschrijven
watersystemen t.o.v. totaal aantal gevangen dieren in
1938-1939 (bijlage 5.1.)
Het aantal dieren wordt dan :
N = #uurhokken * 3 * 0,5
Per riviertak, waarvoor geen constructie gemaakt hoeft te worden, kan met dit
denkmodel het aantal Otters in 1900 geschat worden aan de hand van gegevens
van Van Wijngaarden & Van de Peppel, 1970 (tabel 5.1.). Bij de berekeningen
zijn de aantallen naar beneden afgerond.
5.5. Aantal Otters, gebaseerd op de aanwezige vegetatie
Voor de Otter zijn Habitat Geschiktheidsmodellen ontwikkeld (Duel, 1992; Duel
1993). Deze modellen beschrijven de geschiktheid van een gebied voor de Otter
aan de hand van verschillende parameters. Deze modellen geven echter weinig
inzicht in de uiteindelijke waardering van het gebied voor Otters omdat
onbekend is op welke wijze de parameters elkaar be'invloeden.
Voor het bepalen van aantallen Otters in geconstrueerde gebieden, maar ook in
de historische situatie zal uitgegaan moeten worden van de meest beperkende
factor. Aangenomen is dat de gebiedsdekkende vegetatie de meest beperkende
factor is in zowel de historische als in de geconstrueerde situatie.
Verontreinigingen en getij zullen in deze situatie dus geen invloed hebben op
het aantal Otters in het gebied.
uf,
Voor zowel de historische situatie als voor de geconstrueerde watersystemen
kan het aantal Otters bepaald worden aan de hand van de aanwezige
vegetatiestructuren (tabel 5.1.). Paalvast & Vanhemelrijk (1994) hebben de
vegetatie-arealen in zowel de historische als in de geconstrueerde situatie
bepaald.
Hierbij wordt uitgegaan van het gemiddelde leefgebied van een Otter (1000 ha)
en het feit dat de territoria van mannetjes en vrouwtjes elkaar kunnen
overlappen. Aan de hand van de vegetatiegegevens van Paalvast & Vanhemelrijk
(1994) is het aantal Otters vastgesteld aan de hand van de formule:
#Otter = (habitat / territorium) * overlap van territoria
waarbij:
habitat
territorium
overlap
=
=
=
oppervlak grasland + bos +
bos/griend + griend/vloedbos
+ riet/rietruigte + riet +
biezen.
1000 ha
2 (aanname: territorium van
1 mannetje beslaat gemiddeld
territorium
van
een
vrouwtje)
De resultaten van deze berekening staan weergegeven in bijgeleverd bestand
Otter.wrl en tabel 5.1. Het op deze wijze verkregen aantal Otters zal het
minimum aantal Otters langs de riviertakken weergeven. Uiteindelijk is alleen
uitgegaan van het areaal habitat wat buitendijks ligt. Er kan vanuit gegaan
worden dat de leefgebieden van de Otters ook uit binnendijksgebied zal
bestaan.
5.6. Huidige toestand.
De Otter is in de huidige toestand niet meer in het Benedenrivierengebied
aanwezig.
5.7. Samenvatting aantal Otters in 1900, geconstrueerde gebieden en huidige
toestand.
In tabel 5.1. is het aantal Otters gepresenteerd zoals die bepaald konden
worden aan de hand van het aantal uurhokken in 1900 en de oppervlakten
habitat. Daarnaast is het aantal Otters in de huidige situatie weergegeven.
Het model dat uitgaat van het aantal uurhokken werkt het nauwkeurigst in
grootschalige gebieden en komt daar ongeveer overeen met de territoriumgrootte
van Otters (10 km2 in Reitsma, 1992). De schatting van 100 dieren in het
gehele Benedenrivierengebied (dus ook binnendijks) lijkt daarmee een redelijk
betrouwbaar cijfer. De uitkomst per individuele riviertak is echter veel
minder betrouwbaar. Toch is het het meest betrouwbare model wat op dit moment
te reconstrueren is uitgaande van directe waarnemingen van Otters.
Het model gebaseerd op de aanwezige vegetatietypen geeft altijd een lager
aantal Otters dan geschat op basis van uurhokken. Dit wordt veroorzaakt door
het feit dat de berekening gebaseerd op vegetatiestructuren alleen uitgaat van
het aanwezige biotoop in het buitendijkse gebied. Het model gebaseerd op
uurhokken laat biedt de Otters de ruimte om ook binnendijkse gebieden te
gebruiken.
47
Tabel 5.1.: Aantal Otters in het Benedenrivierengebied aan de hand van aantal uurhokken, aanwezige biotoop,
en in de huidige toestand.
aantal
uurhokken
1900
aantal
Otters
volgens
denkmodel
aantal Otters gebaseerd op
aanwezigheid biotoop
historische
si tuatie
huidige
toestand
geconstrueerde
situatie
Noordrand
Nieuwe Waterweg
Calandkanaal
Hartelkanaal
Beerkanaal
Nieuwe Maas
Hollandsche Ijssel
12
15
Oude Maas
1
i
2
0
Noord
1
i
«
0
Dordtsche K i l
1
1
»
0
Spui
2
3
«
0
Lek
4
6
•
0
Beneden Merwede
3
2**
0
0
7
10
9
9
0
Haringvliet
4
6
5
6
0
Hollandsch Diep
3
4
5
3
0
9
12**
14
12
0
Sliedrechtse Biesbosch
4
4**
2
2
0
Dordtsche Biesbosch
3
4
3
2
0
Brabantse Biesbosch
S
7
5
5
0
Nieuwe Merwede
4
6
1
0
0
Gat van de Ham & Amer
2
3
2
1
0
Zoetwatergetijderivieren
Haringvliet-Hollandsch Diep
Biesbosch
0
Van de Zoetwatergetijderivieren zijn geen vegetatiegegevens opgenomen in Paalvast &
Vanhemelrijk (1994).
De noordelijke oever van de Beneden Merwede behoort tot het deelgebied 'Beneden Merwede'.
De zuidelijke oever hoort bij 'Sliedrechtse Biesbosch'. Daarom is in de blokken waar beide
deelgebieden voorkomen het aantal Otters gedeeld door twee.
48
5.8. De Otter in de toekomst.
Dat de Otter niet meer voorkomt in het Benedenrivierengebied is voor veel
gebieden voor een belangrijk deel te wijten aan het verloren gaan van geschikt
habitat. Alleen in het Haringvliet en Hollandsch Diep is het Otterbiotoop na
1970 sterk verbeterd door het wegvallen van het getij.
Daarnaast speelt de vervuiling in het Benedenrivierengebied een belangrijke
rol. Van de Otter wordt vaak aangenomen dat het net zo gevoelig is voor PCB
als de Amerikaanse Nerts. Van de Amerikaanse Nerts is bekend dat de
reproduktie wordt beperkt bij PCB-concentraties van 25 pg/kg vis (Mason,
1989). In de huidige toestand wordt deze norm in alle vissoorten overschreden
(tabel 5.2.). Met name rode aal, welke 15-25% van het voedselpakket van de
Otter uitmaakt (Bekker & Nolet, 1990), overschrijdt de norm.
Zolang de PCB-concentratie in het voedsel van de Otter de norm van 25 pg/kg
sterk overschrijdt hoeft de Otter in het gebied niet verwacht te worden.
Tabel 5 . 2 . : C o n c e n t r a t i e t o t a a l - P C B * * i n v i s s o o r t e n ( v e r s g e w i c h t ) u i t v e r s c h i l l e n d e r i v i e r t a k k e n . Gegevens
u i t 1990 en 1993 ( * ) ( m e d e d e l i n g Jan H e n d r i k s ; De Boer & Dao, 1 9 9 4 ) .
riviertak
V i s g r o o t t e (cm)
[pcb-totaal]
(fig/kg produkt)
vet
1148*
173*
135
16
Snoekbaars
49
9.4
Rode Aal
1900
2200*
184
227*
343
17
Snoekbaars
91
11
Rode a a l
1760
1775*
180
204*
313
21
Snoekbaars
106
8.8
Rode a a l
3430
2238*
177
169*
131
21
Snoekbaars
74
8.7
Rode a a l
1520
1318*
286
142*^
(g/kg)
Lek, C u l e m b o r g
Rode Aal
Nieuwe merwede
Blankvoorn
20-40
H o l l a n d s c h Diep
Blankvoorn
20-30
Haringvliet-Oost
Blankvoorn
20-30
Haringvliet-west
Blankvoorn
20-30
* * T o t a a l PCB = sommatie van de PCB's met IUPAC-nunmers 28, 5 2 , 1 0 1 , 138, 153, 163 en 180.
49
5.9. Referenties
Bekker, D.L. & B.A. Nolet, 1990. The diet of otters lutra lutra in the Netherlands in winter and early
spring.- Lutra (33)/2: 134-144
Boer, J. de, & Q.T. Dao, 1994. Verontreinigingen in aal: monitorprogramma ten behoeve van de Nederlandse
sportvisserij - 1993. Rapport DLO-RIVO 94.004
Brouwer, , 1940. Oe uitroeiing van den Vischotter in Nederland aanstaande.- De Levende Natuur (45). pag.
18-25 50-57 84-91
Brouwer, G.A., 1940. Oe uitroeiing van den Vischotter in Nederland aanstaande.- De Levende Natuur (45). pag.
115-123
Brouwer, G.A., 1942. 0e vischotter in den winter 1940/41.- De Levende Natuur (46). pag. 170-174
Duel, H., 1992. Habitat-corridormodellen; modellen voor beoordeling van oevers op hun geschiktheid als
habitat of corridor voor fauna.- TNO-rapport. pag. 1-63
Duel, H., R. During & J.B.M. Thissen, 1988. Ecologisch profiel van enkele plante- en diersoorten van
binnenwateren. Deel D: zoogdieren.- rapport TNO. pag. 1-38
Erlinge, S., 1968. Food habits of the fishotter (Lutra lutra) in south Swedish habitats.- Viltrevy 4:
371-443
Hovens, H., 1992. Literatuurstudie naar stoffen die de achteruitgang van de Otter bewerkstelIigd hebben. LUW-Stichting Otterstation Nederland.
Mason, C F . & S.H. Macdonald, 1993. Impact of organochlorine pesticide residues and PCBs on otters (Lutra
lutra): a study from western Britain.- The science of the total environment 138: 127-145
Moll, G.C.M. van & A.M.P.M. Christoffels, 1989. De Otter, Lutra lutra L., in nederland. Sterfgevallen en
verspreiding van 1965 tot 1988.- rapport SBB/ver. Das & Boom. pag. 41
Ringelandus, F., D. Wansink & C.P.M. Zoon, 1989. Herstel Otterleefgebieden in Noord-Holland ten noorden van
het Noordzeekanaal.- rapport Otterstation Nederland.
Smit, M.D., 1990. De belasting van waterbodem en biota (vis en Otter) met microverontreinigingen.- rapport
Otterstation Nederland/provincie Friesland.
Veen, J., 1984. De verspreiding en enkele oecologische aspecten van de Otter Lutra lutra in Nederland.Lutra 27. pag. 25-35
Wijngaarden, A. van & J. van de Peppel, 1963. Rapport over de verspreiding van de Otter, Lutra lutra in
Nederland.- rapport RIVON. pag. 1-510
Wijngaarden, A. van, 1961. De zoogdierfauna van Goeree-Overflakkee.- Jaarboek Wetenschappelijk genootschap
voor Goeree en Overflakkee. pag. 48-54; 93-99
Wijngaarden, A. van & J. van de Peppel, 1964. De Otter, Lutra lutra in Nederland.- rapport RIVON. pag. 1-132
Wijngaarden, A. van & J. van de Peppel, 1970. De Otter, Lutra lutra in Nederland.- Lutra 12. pag. 1-72
Zoon, C.P.M., 1993. Proefproject: Flora en Fauna 2030; deel 7 Nederlandse zoogdieren in 2010.- rapport VZZ;
mededeling 8. pag. 1-123
50
Bijlage 5.1. Bepaling van het aandeel dieren direct aan de oever van de
rivieren ten opzichte van het aantal dieren binnendijks.
Binnen het Benedenrivierengebied schat Brouwer het aantal dieren in begin 1938
op 32. Om een indruk te krijgen in welke verhouding de dieren aan de oevers
van Benedenrivieren voorkwamen, zijn de vangsten van de Otters in 1938 en 1939
nader bekeken. Op de verspreidingskaart van 1938-1939 staan de waarnemingen
vermeld. Het aantal dieren grenzend aan de oever ten opzichte van meer
landinwaartse dieren is bepaald. Tien van de 18 dieren die langs de grote
rivieren gevangen waren, waren in de directe nabijheid van de oevers gevangen.
Uitgegaan zal worden dat 50% van de dieren in het totale Benedenrivierengebied
in de oevers van die Benedenrivieren voorkomt.
OTTERVANGSTEN
1N1938&1939
51
B i j l a g e 5 . 2 . Waarnemingen en s t a t u s
B e n e d e n r i v i e r e n g e b i e d 1900-1940.
van
Otters
in
de
Gemeentes
De status van de Otter in verschillende gemeentes van Zuid-Holland voor 1940 per r i v i e r t a k
Wijngaarden & Van de Peppel, 1963)
stanriwild
7uprver<;
NOORDRAND
Nieuwe Waterweg
Maassluis
Hartelkanaal
Brielle
Geervliet
Zwarte Waal
Nieuwe Maas
Rotterdam
Schiedam
*
Vlaardingen
Hollandsche U s s e l
Berkenwoude
Gouda
Gouderak
Haastrecht
Hekendorp
ZOETWATERGETIJDERIVIEREN
Oude Maas
Poortugaal
Spijkenisse
Zwijndrecht
Spui
Goudswaard
Hekelingen
Noord
Alblasserdam
Zwi jndrecht
Lek
+
Ammerstol
Bergambacht
Lekkerkerk
Nieuw Lekkerland
Streefkerk
Beneden Merwede
Hardinxveld
SIiedrecht
Werkendam
HARINGVLIET-HOLLANDSCH DIEP
Haringvliet
Hellevoetsluis
Ouddorp
Rockanje
Zuid-Bei jerland
Hoilandsch Diep
Strijen
KI undert
Zevenbergen
BIESBOSCH-AMER
Brabantse Biesbosch
Hooge en Lage Zwaluwe
Sliedrechtse Biesbosch
SIiedrecht
Dordtsche Biesbosch
Dwhhp I rlfim
'>?
van
het
(naar Van
Vangsten van O t t e r s in gemeentes van het Benedenrivierengebied en langs de
Waal in de p e r i o d e 1900-1939: naar Brouwer 1940 en Van Wi-inaaarden 1963
Waal
Haaften
dec.
Noord
Alblasserdam
Alblasserwaard
dec. 1938
1908-1936
Boven merwede
Gorinchem
Hardinxveld
&CjJ?3l939
Lek
Ammerstol
Biesbosch
Gat 130
Dussen
Hooge zwaluwe
D rimme\en
Terheijden
Wagenberg
Werkendam
Hoilandsch Diep
KI u n d e r t
Spui
Spijkernisse
Haringvl iet
Rockanje
Hartelkanaal
Zwartewaal
1938
1908-1936
november 1938
jomer |938
ijsperiode 38-39
ijsperjode 38-39
Ijsperiode 38-39
29-9-1939 gehoord
juli 1939
ijsperiode 38-39
februari 1914
1900
Jan. 1939
53
vers spoor
Bijlage 5.3. Enkele eisen die een otter aan z'n leefomgeving stelt.
HABITATEISEN
territorium zou in Nederland 10 km2 zijn (Reitsma, 1992); home
range enkele kilometers (Reitsma, 1992)
iedere 1 a 2 km schuilplaats nodig. In de kern van de home-range
is deze afstand kleiner (eco.profiel)
Dekkingsgebieden (minimaal 3 m lang-0,5 m breed) maximaal elke
500 meter (Reitsma, 1992)
Oeverprofiel glooiend; uittreedhoogte maximaal 30 cm.
Norm PCB's: lmg/kg DS zou veilige norm zijn voor Otter (Jonge
Poerink 1987 in
ecolprofiel) 0,005 mg/kg sediment volgens
Walter, 1989, 0,013 mg/kg sediment ds (50% OS).
Voor Aldrin + Dieldrin is een veilige norm: 12^g/kg verse vis;
voor DDT (DDE+DDD): 120 ug/kg verse vis (Smit, 1991)
Voor kwik zou 0,75 mg/kg standaardbodem en 0,1 mg/kg verse vis
veilig zijn.(Hovens, 1992)
Waterplanten gunstig gezien de voedseleisen
VOEDSEL
Voornamelijk vis; 1-1,5 kilo per dag (Erlinge 1968a)
veel snoek, blankvoorn, baars en pos en natuurlijk paling (Bekker
& Nolet, 1990)
Bij berekeningen uitgaan van 15% paling en 80% andere vissen in
winter (Bekker & Nolet, 1990); Zomer 25 % paling en 50% andere
vissen (Bekker & Nolet 1990)
54
6 . BEVER (Castor
fiber)
6.1. Inleiding
De Bever is het grootste knaagdier in ons land. Intensieve jacht in de
voorgaande eeuwen heeft ertoe geleid dat de Bever in 1826 uitstierf. Het
oorspronkelijke verspreidingsgebied is door Van Wijngaarden achterhaald aan
de hand van fossiele vondsten, toponiemen en vangstplaatsen (kaart 6 . 1 ) .
In 1988 is de Bever geherintroduceerd in de Brabantse Biesbosch. Eind 1993
leefden er in de Brabantse Biesbosch zo'n 42 Bevers (Nolet, 1 9 9 3 ) .
Bevers stellen geen hoge eisen aan hun omgeving. Water met een diepte van
minimaal 50 cm en voedsel in de vorm van kruiden en houtige gewassen moeten
aanwezig zijn (Heidecke, 1989). 's Winters bestaat het voedsel voornamelijk
uit bast en wortelstokken. Daarmee heeft de Bever gedurende het jaar een rijke
oeverbegroeiing nodig, samen met oeverbegeleidende bossen, bijvoorbeeld
wilgenbossen of populierenbossen. De verspreiding van de Bever leek in het
verleden dan ook sterk gebonden aan de aanwezigheid van wilgenbossen
(Broekhuizen et al, 1992).
De Bever is als herbivoor relatief ongevoelig voor verontreinigingen. Cd en
Pb werden door de Bevers na uitzetting echter geaccumuleerd. Meetbare effecten
van de accumulatie is niet aangetoond (Anonymus, 1994).
Bevers zijn gemiddeld op 3-jarige leeftijd geslachtsrijp. De paring vindt in
januari-maart plaats waarna de jongen in de periode april-juli geboren worden.
70% van de geslachtsrijpe vrouwtjes krijgt per jaar 2,5-3 jongen. Wanneer een
populatie in opbouw is, bezet iedere familie een territorium. Een jaarlijkse
toename van de populatie van 30% is dan gebruikelijk; 1,5 jong per vrouwtje
wordt volwassen. Stijgt de populatiegrootte dan neemt de vruchtbaarheid af en
stijgt de mortaliteit; 1 jong per vrouwtje wordt volwassen. De populatie zal
uiteindelijk niet meer groeien.
Uit deze globale gegevens, die afkomstig zijn van Elbe-Bevers, blijkt dat een
aantalsvermeerdering van een groep Bevers langzaam verloopt en dat een
plotselinge aantalstoename niet zal optreden (Werkgroep Bever, 1983). Een
populatiegrootte van 300 Bevers in de Biesbosch (Nolet 1993) zal dan ook even
op zich laten wachten.
In de Brabantse Biesbosch eigent de Bever zich tussen de 8 en 20 kilometer
oeverlengte toe (Anonymus, 1994).
6.2. Eenheid
De eenheid, waarin de Bever
riviertak of watersysteem.
uitgedrukt
wordt,
is
het
aantal
dieren
per
6.3. Afbakening referentieperiode en huidige toestand
6.3.1. Afbakening referentieperiode
Een referentieperiode in de buurt van 1930 is niet mogelijk. De Bever is sinds
1826 in Nederland uitgestorven. De oorzaak van dit uitsterven moet gezocht
worden in jacht.
De jacht dient in de AMOEBE van het Benedenrivierengebied gecompenseerd te
worden. Dit betekent dat aangenomen
kan worden dat de Bever
in de
referentieperiode aanwezig was.
6.3.2. Afbakening huidige toestand.
Het jaar 1993 zal model staan voor de huidige toestand.
6.4. Referentiebeeld gecompenseerd voor jacht.
Van
Wijngaarden
(1966)
beschrijft
het
vermoedelijke
vroegere
verspreidingsgebied van de Bever. Hierbij is hij uitgegaan van het aanwezige
landschap, vondsten, vangsten en toponiemen. Uitgaande van deze kaart kan
gesteld worden dat de Bever vroeger niet voorkwam in de omgeving van de
volgende (huidige) waterwegen:
Westelijk deel Nieuwe waterweg, Hartelkanaal, Beerkanaal, Calandkanaal,
Haringvliet en westelijk deel Hollandsch Diep.
Dat de Bever in andere delen van het Benedenrivierengebied in het verleden wel
voorkwam, tonen enkele vangsten uit de 18-de eeuw aan (tabel 6 . 1 ) .
Tabel 6.1: Vangsten van de Bever in het Benedenrivierengebied(Van Wijngaarden, 1966).
stroomgebied
gemeente
jaar
Lek
Nieuwlekkerland
1759
1791
Merwede
aantal dieren
••
•
Nieuwe Merwede
Gorinchem
1742
2 adulten • 6 jongen
Hollandsch Diep
Moerdijk
1759
1
55
Voor de verschillende riviertakken is een schatting van het aantal Bevers
gemaakt aan de hand van ecologische randvoorwaarden. Voor Bevers is de
aanwezigheid van voedsel (bast, wortels en kruiden) van groot belang. Doordat
de dieren niet ver de oever opgaan kan gerekend worden met de lengte oever met
geschikt voedsel.
Vanhemelrijk (1993) gebruikte voor de IJsselmeeramoebe 0,25 paar per km natte
(brede)
oeverzone
als
rekenmodel.
Uitgaande
van
het
vroegere
verspreidingsbeeld van Van Wijngaarden (1966) zou de constructie beter
gebaseerd kunnen worden op de aanwezige lengte met loofhout begroeide oever.
Het verspreidingsbeeld van Van Wijngaarden toont namelijk duidelijk aan dat
het voorkomen van loofhout aan de oever belangrijker is dan het voorkomen van
natte oeverzones; anders zou de Bever ook wel in Haringvliet en westelijke
deel van het Hollandsch Diep zijn voorgekomen. Ook Nolet & Hoekstra (1990)
tonen aan dat de lengte met loofhout begroeide oever de door de Bevers
gebruikte oeverlengte het beste verklaart. Nolet (mond. med.) meldt dat juist
de winterterritoria over de verschillende jaren ongeveer gelijk bleef, terwijl
de grootte van zomerterritoria sterk wisselde. Nolet vindt territoria van
ongeveer 3 km beboste oeverzones. Dit geeft een gemiddelde van 0,3 paar/km.
Langs de Mulde (Duitsland) worden gemiddeld 0,5 paar/km met wilgen begroeide
oevers gevonden (Duel, 1992; Reitsma, 1992). Voor de berekening van het aantal
paar (individuen) per riviertak zal uitgegaan worden van de Nederlandse
situatie: 0,3 paar/km beboste oever.
Uitgaande van kaartmateriaal (1:10.000) uit de periode 1921 (Lek) en 19341950 (overige riviertakken) is het aantal kilometer oeverlengte houtige
structuren met een curvimeter bepaald. Deze oeverlengte zullen model staan
voor de historische referentie.
Voor de omrekening van 'paren' naar exemplaren is uitgegaan van 4,6 dieren per
'paar'. Dit is de familiegrootte zoals die in de herfst langs de Elbe zijn
vastgesteld (mond. med. Bart Nolet).
Samenvattend wordt het aantal bevers met het volgende 'model' bepaald:
#Bever = hout * P * F
waarbij:
hout = lengte houtige structuren langs oever (km)
P
= aantal paren / km hout.
F
= aantal dieren per paar.
Het aantal dieren wordt dan:
#Bever = hout * 0,3 * 4,6 = 1,4 hout
6.5. Geconstrueerde referentie
Gegevens over de lengte van houtige structuren langs de oever zijn niet bekend
in de geconstrueerde referenties, wel de oppervlakten. Voor de berekening van
het aantal Bevers in de geconstrueerde referentie zal uitgegaan worden van een
lineair verband tussen het aanwezige oppervlak en de oeverlengte.
Het aantal Bevers wordt in de geconstrueerde referenties dan ook bepaald aan
de hand van het volgende 'denkmodel':
* B e v e r con
waarbij:
#Bever_on
#Beverhist
boomcon
boomhJst
"
#Bever
h,st * <boomcon/bo°mhist>
= aantal Bever in geconstrueerde situatie
= aantal Bevers in gereconstrueerde situatie
= oppervlak griend/bos in buitendijks gebied in
geconstrueerd referentiebeeld (ha)
= oppervlak griend/bos in buitendijks gebied in de
historische situatie (ha)
Voor de uiteindelijke berekening zie bestand bever.wrl
6.6. Huidige toestand
In 1993 wordt de populatie van de Brabantse Biesbosch geschat op 42 dieren
(Anonymus, 1994). In alle overige riviertakken komt de Bever niet voor.
56
6.7.
Samenvattend
lengte houtige
structuren (km)
Zoetwatergetijderivieren
situatie
1994
M
-
0
26,5
57
-
0
Spui
2
3
-
0
Noord
2
5
-
0
Lek
4,5
6
-
0
Dordtse K i l
2
3
-
0
Beneden Merwede
10
li
-
0
6
18
0
Haringvliet
0
0
12**
0
Hollandsch Diep
4
6
ft
0
218
213
-2
Biesbosch
Sliedrechtse Biesbosch
33*
U
13
0
Dordtsche Biesbosch
22*
M
15
0
Brabantse Biesbosch
85*
117
156
-2
Gat van de Ham • Amer
V
•2
17
0
11
12
0
Nieuwe merwede
**
geconstrueerde
referentie
Oude Maas
Haringvliet-Hollandsch Diiep
*
referentiebeeld
gecorrigeerd voor
jacht
De g e b r u i k t e m e t h o d e levert een vrij g r o v e schatting o p van het
aantal kilometer houtige o e v e r s t r u c t u r e n . V o o r d e z e g e b i e d e n zou
e e n nauwkeuriger meting wenselijk zijn.
D e g e b r u i k t e m e t h o d e is n i e t g e s c h i k t v o o r n u l w a a r d e n . H e t
areaal bos/griend
is in het H a r i n g v l i e t o n d e r
geconstrueerde
omstandigheden
t w e e m a a l het a r e a a l v a n h e t H o l l a n d s c h
Diep.
Aangenomen
is d a t h e t a a n t a l
Bevers
in H a r i n g v l i e t
daarom
tweemaal d i e van het Hollandsch Diep is.
6.8. De Bever in de toekomst
De Beverpopulatie lijkt, gezien de gestage groei, vaste voet in de Brabantse
Biesbosch te hebben gekregen. Indien het areaal uitgebreid wordt zijn de
Dordtsche en Sliedrechtse Biesbosch goede potentiele uitbreidingsgebieden.
Nolet (1993) gaat uit van een Biesboschpopulatie van 300 dieren (Hij komt in
de huidige toestand op 185 km beboste oevers in de Biesbosch (plus Amer en
Nieuwe M e r w e d e ) . Het is echter sterk de vraag of dit aantal dieren al in 2015
bereikt wordt; dit zou een gemiddelde populatiegroei van 8 % betekenen.
6.9. R e f e r e n t i e s
Anonymus, 1994. Herintroductie Bever loopt bevredigend; Duitse dieren krijgen vaste voet aan Nederlandse
grond.- Boomblad (6)/2: 18-21
Duel, H., 1991. Natuurontwikkeling in uiterwaarden. Perspectieven voor het vergroten van rivierdynamiek en
het ontwikkelen van ooibossen in de uiterwaarden van de Rijn.- TNO-rapport 91-NE-005: 195p
Nolet, B.A. & A. Hoekstra, 1990. Bevers in de Biesbosch.- Zoogdier (1)/1: 10 - 16
Nolet, B.A., 1989. Eerste voortgangsrapportage van het Beveronderzoek (Castor fiber) in de Biesbosch.- Huid
en Haar (8)/1: 16-20
Nolet, B.A., 1993. Terugkeer van de Bever; herintroductie van de Bever in de Biesbosch.- rapport IBN-051
Vanhemelrijk, J.A.M., 1993. Amoebes IJsselmeergebied.- RIZA nota 93.015
Wergroep Bevers in Nederland, 1983. Bevers in Nederland? Een onderzoek naar de mogelijkheden tot
herintroductie van de Bever in Nederland.- rapport SBB: 23
Wijngaarden, A. van, 1966. Oe Bever, Castor fiber, in Nederland.- Lutra (8)/3: 33-52
57
Kaart 6.1. Vermoedelijke verspreidingspatroon van de Bever, gebaseerd op vangsten, toponiemen en fossiele
vondsten (bron Van Wijngaarden, 1966)
1
2
3
4
=
*
=
=
vermoedelijke verspreidingsgebied.
plaatsen waar bevers gevangen zijn.
(sub)fossiele vondsten
toponiemen
58