"Monitor arbeidsmarkt 2014" PDF document

Download Report

Transcript "Monitor arbeidsmarkt 2014" PDF document

Monitor Arbeidsmarkt
April 2014
2
Kernboodschap en leeswijzer
De cijfers in deze Monitor Arbeidsmarkt laten zien dat de Nederlandse arbeidsmarkt hard is geraakt
door de recessie die eind 2008 inzette. Sinds 2008 is de economie gekrompen met -3,3%, daalde
het aantal banen van werknemers met 263 duizend (-3,3%), en liep het aantal werklozen op met
een kleine 400 duizend naar 684 duizend in maart 2014, 8,7 procent van de beroepsbevolking
(nationale definitie, voor seizoen gecorrigeerd).1 Daarbij is het aantal WW- en WWB-uitkeringen
sinds eind 2008 toegenomen met een kleine 300 duizend respectievelijk 100 duizend.
In de loop van 2013 is de economie voorzichtig weer gaan groeien, en was in het 4e kwartaal 0,9
procent groter dan in het 4e kwartaal van 2012. Omdat de arbeidsmarkt altijd met vertraging
reageert op ontwikkelingen in de economie zal de werkloosheid, naar verwachting, dit jaar nog
verder oplopen. Het Centraal Planbureau verwacht dat halverwege 2014 de werkloosheid zal gaan
dalen, maar over heel 2014 nog zal toenemen ten opzichte van 2013.
Ondanks de geschetste ontwikkelingen staat de Nederlandse arbeidsmarkt er in internationaal
perspectief relatief goed voor. De netto arbeidsparticipatie gemeten in personen ligt, achter
Zweden, met ruim 74 procent (15-64 jaar, internationale definitie) op het hoogste niveau van de
EU. Door het grote aantal deeltijdwerkers ligt de netto arbeidsparticipatie gemeten in
voltijdequivalenten in Nederland onder het EU-gemiddelde. De werkloosheid is in Nederland lager
dan in de meeste andere landen van de EU, en dat geldt ook voor de werkloosheid onder jongeren.
Het aantal mensen dat in de eerste helft van 2013 na of met re-integratieondersteuning werk vond
is weinig veranderd ten opzichte van 2012. Vooral meer WW-ers vonden – zonder reintegratieondersteuning - de weg naar werk. Deze stijging moet worden toegeschreven aan de
sterke groei van (de instroom in) het WW-bestand in 2012 en 2013, waarmee - ondanks een
afname van de uitstroomkans (naar werk) - de omvang van de uitstroom (naar werk) toenam.
Deze ontwikkelingen worden uiteengezet in een viertal hoofdstukken:
1. Arbeidsmarktherstel na de recessie
2. Werkgelegenheid, werkloosheid en arbeidsmarktmaatregelen
3. Inkomenswaarborg
4. Re-integratie
Nieuw in deze monitor arbeidsmarkt is het eerste, inleidende hoofdstuk. Dit hoofdstuk zal benut
worden om dieper in te gaan op een actueel onderwerp. Deze keer staat hoofdstuk 1 in het teken
van het herstel op de arbeidsmarkt. De huidige situatie op de arbeidsmarkt wordt daarbij in
internationaal en historisch perspectief gezet. Daarnaast is er aandacht voor het risico van herstel
van de economie zonder een toename van het aantal banen (‘baanloos herstel’).
Hoofdstuk 2 gaat in op algemene ontwikkelingen in de economie en de arbeidsmarkt in het
afgelopen jaar. Tevens wordt de voortgang gemeld van lopende arbeidsmarktmaatregelen. In deze
editie gaat het om de Monitor Mobiliteitsbonussen voor oudere werknemers en voor
arbeidsgehandicapte werknemers.
Hoofdstuk 3 begint met een totaalbeeld van de ontwikkeling vanaf 2001 van alle typen
inkomensvoorzieningen of –verzekeringen. Voor 2012 en 2013 wordt ingegaan op de verdeling
naar leeftijd, in- en uitstroomkansen en uitstroom naar werk (al dan niet na traject).
Hoofdstuk 4 gaat in op de re-integratie van mensen met een WW-, een bijstands- of een
arbeidsongeschiktheidsuitkering, en van niet-uitkeringsgerechtigde werkloze werkzoekenden
ingeschreven bij het UWV Werkbedrijf, op basis van de meest recent beschikbaar gekomen cijfers
(eerste
halfjaar
2013).
1
Volgens internationale definitie (15-74 jaar, 1 uursgrens) bedraagt de werkloosheid in maart 2014 642
duizend, ofwel 7,2 procent van de beroepsbevolking (voor seizoen gecorrigeerd).
3
4
Inhoudsopgave
1. Arbeidsmarktherstel na de recessie
6
1.1 Inleiding
6
1.2 Vertraagde reactie van de arbeidsmarkt
6
1.3 Vergelijking met vorige crises
6
1.4 Overeenkomsten en verschillen tussen crises
8
1.5 Internationale vergelijking
1.6 Risico op baanloos herstel?
2. Werkgelegenheid, werkloosheid en arbeidsmarktmaatregelen
9
10
12
2.1 Inleiding
12
2.2 Werkgelegenheid
12
2.2.1 Ontwikkeling netto arbeidsdeelname
15
2.2.2 Ontwikkeling netto arbeidsdeelname naar persoonskenmerken
16
2.3 Werkloosheid
2.3.1 Ontwikkeling werkloosheid naar persoonskenmerken
2.4 Monitor mobiliteitsbonussen
17
17
18
2.4.1 Inleiding
18
2.4.2 Mobiliteitsbonus oudere werknemers
18
2.4.3 Mobiliteitsbonus arbeidsgehandicapte werknemers
19
3. Inkomenswaarborg
20
3.1 Inleiding
20
3.2 WW-uitkeringen
20
3.3 WWB-uitkeringen
21
3.4 Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
22
4. Re-integratie
24
4.1 Inleiding
24
4.2 Aan het werk met en zonder re-integratieondersteuning
24
4.3 Statistiek Re-integratie Gemeenten
25
4.4 Langetermijneffecten van re-integratie
26
5
1. Arbeidsmarktherstel na de recessie
1.1 Inleiding
Het economisch herstel zet voorzichtig in. Sinds het tweede kwartaal van 2013 groeit de
Nederlandse economie. Dit herstel zette versneld door in het derde en vierde kwartaal. Het CPB
raamt in het Centraal Economisch Plan 2014 de economische groei in 2014 op 0,75% en in 2015
op 1,25%. Er zijn ook andere positieve signalen waar te nemen. Het aantal transacties op de
woningmarkt is sinds eind 2013 weer aan het stijgen en de huizenprijzen zijn in het eerste
kwartaal van 2014 licht gestegen. Het consumentenvertrouwen neemt de laatste maanden weer
toe. Ook voorspelt het CPB, na vier jaar negatieve koopkrachtontwikkeling, een toename van de
mediane koopkracht met 1,25%.2
Ondanks al deze positieve economische ontwikkelingen loopt de werkloosheid in 2014 nog hard op.
In februari 2014 steeg de werkloosheid met 13.000 personen ten opzichte van januari 2014 tot
8,8% van de beroepsbevolking. Dat is het hoogste niveau sinds de crisis van de jaren tachtig.
Hoewel het CPB verwacht dat de werkloosheid in het najaar van 2014 piekt en daarna licht zal
gaan dalen, blijft het werkloosheidsniveau voor Nederlandse begrippen daarmee erg hoog. De
vraag is daarmee of het herstel op de arbeidsmarkt een uitzonderlijk verloop laat zien in
vergelijking met eerdere crises en met andere landen. Dit eerste hoofdstuk van de Monitor
Arbeidsmarkt schets antwoord op die vragen.
1.2 Vertraagde reactie van de arbeidsmarkt
Het is zeer gebruikelijk dat de arbeidsmarkt met vertraging reageert op het verloop van de
conjunctuur. Zowel bij een neergang in de conjunctuur als in de opgaande fase. Dat komt omdat in
de opgaande fase bedrijven de groei van de vraag naar goederen en diensten eerst gebruiken om
hun geslonken winsten te laten groeien en de productiecapaciteit beter te benutten. Tijdens de
recessie worden werknemers en machines namelijk niet volledig benut, waardoor het tijdens het
herstel nog niet direct nodig is om nieuw personeel aan te nemen. Door het beter benutten van de
productiecapaciteit groeit de productie per eenheid arbeid. Vandaar dat het CPB een
productiviteitsstijging van 2 procent in 2014 verwacht, ten opzichte van de daling van 0,5 procent
in 2013.
De snelheid waarmee de werkgelegenheid reageert op de conjunctuur heeft ook te maken met de
mate van flexibiliteit van de arbeidsmarkt. Hoe flexibeler de arbeidsmarkt is, hoe korter het
benodigde aanpassingsproces. In dit verband wordt vaak de vergelijking gemaakt met de
Verenigde Staten van Amerika, waar de arbeidsmarkt flexibeler is dan in Europa. Daar liep de
werkloosheid tijdens de recessie in eerste instantie ook veel sterker op dan in Europa, maar zette
het herstel op de arbeidsmarkt ook weer sneller in.
1.3 Vergelijking met vorige recessies
Om te bezien of de huidige reactie van de arbeidsmarkt uitzonderlijk is, is het interessant om naar
eerdere recessies te kijken. Daarbij ligt een vergelijking met de recessie van de jaren tachtig en de
dot.com crisis (ICT crisis) begin 2000 voor de hand. In de jaren tachtig was de recessie korter.
Alleen in 1981 en 1982 was er sprake van een negatieve groei van het bbp, zoals blijkt uit figuur
1.3a. Daarna herstelde de economische groei zich snel. De werkloosheid liep snel op en piekte al
één jaar nadat de recessie over was en bedroeg bijna 11 procent in 1983. Hoewel de werkloosheid
daarna weer snel daalde, zou het nog duren tot 1999 voordat de werkloosheid weer onder de 5
procent – het niveau van 1980 – kwam.
2
De mediaan is de middelste van de naar grootte gerangschikte koopkracht van huishoudens. Dat wil zeggen
dat de helft van de huishoudens een hogere koopkracht heeft en de helft een lagere koopkrachtontwikkeling.
6
Figuur 1.3a: Recessie jaren ’80; bbp-groei en werkloosheid, jaarcijfers
4
%
14
%
3
12
2
10
bbp-groei (linkeras)
1
8
werkloosheid (rechteras)
0
6
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
-1
4
-2
2
Bron: CPB
Tijdens de dot.com crisis is er feitelijk geen sprake geweest van een recessie. Er was namelijk
nooit twee kwartalen op rij sprake van krimp van het bbp. Toch kreeg het bbp in 2001-2003 een
flinke klap. De werkloosheid was bij aanvang van de dot.com crisis juist historisch laag (3,5
procent in 2001), maar liep in de jaren daarna snel op tot een piek van 6,5 procent in 2005 (zie
figuur 1.3b).
Figuur 1.3b: Dot.com crisis; bbp-groei en werkloosheid,kwartaalcijfers
3
%
7
%
2
6
1
5
bbp-groei (linkeras)
0
4
werkloosheid (rechteras)
-1
I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV
2001
2002
2003
2004
2005
3
2006
Bron: CBS
Dat de werkloosheid na de forse krimp van het bbp in 2009 (-3,7 procent) aanvankelijk niet hard
steeg, had te maken met het feit dat bedrijven werknemers in dienst hielden terwijl er eigenlijk
3
onvoldoende werk was. Dit verschijnsel wordt in de literatuur labour hoarding genoemd. Voor
2008 waren de winsten nog hoog en zaten de meeste bedrijven goed bij kas. Ook was de
verwachting dat de conjuncturele neergang maar kort van duur zou zijn. En de arbeidsmarkt was
toen nog zeer krap, met veel vraag naar arbeid ten opzichte van het aanbod. Het aantal
4
openstaande vacatures was hoog, terwijl de werkloosheid relatief laag was. In 2008 bedroeg de
werkloosheid bijna 4 procent, ongeveer 300.000 personen.
Aanvankelijk vertaalde de krapte op de arbeidsmarkt zich in een relatief langzaam oplopende
werkloosheid. Het ontslaan van werknemers doen bedrijven niet zomaar en is bovendien relatief
kostbaar. Veel werk vereist namelijk bedrijfsspecifieke kennis en vaardigheden, die verloren gaan
als werknemers worden ontslagen. Ook het zoeken van nieuw geschikt personeel is een kostbare
3
4
J.F.M. de Jong, 2011, Werkloosheid en de Grote Recessie, CPB Policy Brief 2011/10.
CBS (2014), Iets meer vacatures, persbericht 14 februari (PB 14-009).
7
aangelegenheid. Daardoor is te verklaren dat de werkloosheid in 2009-2011 per saldo maar 0,6
procentpunt is gestegen.
Toen halverwege 2011 de economische groei opnieuw terugzakte, hadden bedrijven een stuk
minder vlees op de botten om werknemers nog steeds in dienst te houden. Door de double-dip
waren de winstverwachtingen getemperd. De double-dip maakte voor veel bedrijven inkrimping
van het personeelsbestand voor een doelmatige bedrijfsvoering alsnog noodzakelijk. De
werkloosheid liep daarom relatief sterk op, zoals blijkt uit figuur 1.3c.
Figuur 1.3c: De Grote Recessie; bbp-groei en werkloosheid,kwartaalcijfers
3
%
9
2
8
1
7
0
6
-1
5
-2
4
-3
I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV
2007
2008
2009
2010
2011
2012
%
bbp-groei (linkeras)
werkloosheid (rechteras)
3
2013
Bron: CBS
1.4 Overeenkomsten en verschillen tussen recessies
Er is een aantal overeenkomsten te zien tussen de Grote Recessie, de dot.com crisis en de recessie
van de jaren tachtig. In de jaren tachtig was er evenals nu een sterke daling van de woningprijzen.
Tijdens de dot.com crisis was er sprake van een bubbel op vermogensmarkten, waardoor
pensioenfondsen een sterke daling in hun dekkingsgraad te verwerken kregen. Beide elementen
(de daling van de huizenprijzen en problemen met de dekkingsgraad van pensioenen) zien we
terugkomen in de afgelopen recessie. Dat Nederland extra gevoelig is voor vermogensschokken
heeft alles te maken met het feit dat een groot deel van de Nederlandse huishoudens een
koopwoning heeft en dat we een kapitaalgedekt pensioenstelsel hebben. Deze kenmerken zorgen
ervoor dat Nederland hard geraakt kan worden door vermogenseffecten als gevolg van een
financiële crisis. De daling van de huizenprijzen en het pensioenvermogen maakt huishoudens
terughoudender om grote uitgaven te doen. De vermogensverliezen zetten daarom de particuliere
consumptie onder druk.
De dalende vraag naar goederen en diensten vertaalt zich door in een afnemende vraag naar
arbeid. Bedrijven zien zich gedwongen om mensen te ontslaan om ook in de toekomst voldoende
concurrerend te kunnen blijven en over middelen te kunnen beschikken voor het doen van
noodzakelijke investeringen. Ontslag van werknemers blijft niet beperkt tot bedrijven die verlies
draaien. Ook bij bedrijven die winst maken kan inkrimping van het personeelsbestand nodig zijn.
Om de continuïteit te waarborgen kan het immers voor bedrijven noodzakelijk zijn om kosten te
beperken. Werkgevers zullen daarbij ook kijken naar de totale personeelskosten. Dit was het geval
tijdens de recessie in de jaren tachtig, de dot.com crisis en de afgelopen recessie. Waar het om
gaat is dat bedrijven niet in een isolement verkeren, maar speler zijn op een internationaal
concurrerende markt. Niet alleen het overleven van een recessie is voor een werkgever belangrijk,
maar ook het voortbestaan van de onderneming op langere termijn moet zoveel mogelijk
verzekerd zijn.
Zoals aangegeven heeft een deel van de werkzoekenden zich teruggetrokken van de arbeidsmarkt.
Een belangrijk verschil met vorige jaren is echter dat het arbeidsaanbod relatief sterk heeft
8
5
bijgedragen aan de stijging van de werkloosheid. Nieuwe mensen hebben zich op de arbeidsmarkt
aangeboden om het huishoudinkomen op peil te houden. Dit wordt in de literatuur aangeduid als
het added worker effect. Daarnaast deed het zogenaamde discouraged worker effect, waarbij
mensen zich terugtrekken van de arbeidsmarkt als de kans op het vinden van een baan afneemt,
zich minder sterk voor dan in eerdere recessies het geval was.
Dat mensen momenteel blijven zoeken naar een baan, ondanks een terugloop in het aantal
vacatures, heeft vermoedelijk twee oorzaken:
o Aard en duur van de recessie: Veel mensen hebben dankzij de recessie aanzienlijke
vermogensverliezen geleden en zijn onzeker over de toekomst. Dalende huizenprijzen,
onzekerheid rond de hoogte van de pensioenuitkering en dreigend ontslag van de
werkende partner zijn allemaal redenen voor mensen die thans niet op de arbeidsmarkt
actief zijn om de arbeidsmarkt te betreden, of voor ouderen om langer aan het werk te
blijven.
o Instituties: In de jaren tachtig was het voor mensen relatief aantrekkelijk – bijvoorbeeld
door het bestaan van uittreedmogelijkheden zoals de VUT en de WAO – om zich terug te
trekken van de arbeidsmarkt indien de baanvindkansen voor werklozen geslonken waren.
Dit drukte echter ook het arbeidsaanbod op het moment dat de economie weer aantrok en
bleek maatschappelijk onaanvaardbare kosten op te leveren. De afgelopen decennia zijn
deze regelingen aangepast om het arbeidsaanbod en de arbeidsparticipatie te stimuleren.
Een ander verschil met vorige recessiejaren is dat de nasleep van een financiële crisis langer duurt
en beduidend forser is geweest. Gemiddeld genomen, op basis van een historische vergelijking,
6
stijgt de werkloosheid na financiële crises zelfs 7 procentpunt en houdt de stijging vier jaar aan.
Het werkgelegenheidsherstel wordt geremd door het mondiale karakter van de voorbije recessie,
de dalende huizenprijzen en problemen in de financiële sector.
1.5 Internationale vergelijking
Met name in Zuid-Europa heeft de crisis diepe sporen nagelaten op de arbeidsmarkt. In Spanje en
Griekenland is de werkloosheid opgelopen tot tussen de 25 en 30 procent. Vooral jongeren zijn
zwaar getroffen. De gemiddelde werkloosheid voor de EU-landen komt uit op bijna 11 procent.
Oostenrijk en Duitsland kennen de laagste werkloosheid (circa 5 procent), zie figuur 1.5a.
Figuur 1.5a: Internationale werkloosheidspercentagesa, februari 2014
30
%
25
20
15
10
Spanje
Griekenland**
Cyprus
Kroatië
Portugal
Slowakije
Italië
Bulgarije
Ierland
Litouwen
Letland**
Frankrijk
EU (28 landen)
Polen
Slovenië
Estland**
België
Turkije**
Finland
Zweden
Hongarije*
Nederland
UK**
Roem enië
Malta
Denem arken
Tsjechië
Verenigde Staten
IJsland*
Luxem burg
Duitsland
Japan
Noorwegen**
0
Oostenrijk
5
*=januari 2014; **=december 2013
a. Volgens internationale definitie, dat is inclusief mensen die voor minder dan 12 uur per week werk zoeken.
5
6
H. Erken, M. Doll en M, Raterink (2014), De oploop van de werkloosheid verklaard, ESB 99(4677).
Reinhart en Rogoff (2009), “The Aftermath of Financial crises”, American Economic Review 99(2), 466-472.
9
Bron: Eurostat
Het verloop van de werkloosheid is in Europa per land verschillend geweest. Dat hangt ondermeer
samen met de mate waarin landen zijn getroffen door de crisis. In alle landen is de werkloosheid
gestegen. Uitzondering is Duitsland, waar de werkloosheid sinds 2008 met 2,5 procentpunt is
gedaald. In Griekenland en Spanje is sinds 2008 de werkloosheid met 15 tot 20 procentpunt
toegenomen, zie figuur 1.5b.
Figuur 1.5b: Stijging/daling werkloosheid 2008-2013a
% punt
25
20
15
10
5
0
VK
Finland
Zweden
Slovenië
Roemenië
Polen
Portugal
Oostenrijk
Malta
Nederland
Hongarije
Letland
Luxemburg
Italie
Cyprus
Spanje
Frankrijk
Ierland
Griekenland
Estland
Duitsland
Denemarken
Tjechische rep
België
Bulgarije
-5
a. Volgens internationale definitie, dat is inclusief mensen die voor minder dan 12 uur per week werk zoeken.
Bron: SZW, op basis van OESO
Er zijn verschillende redenen waarom in Duitsland de financiële crisis niet heeft geleid tot een
stijging van de werkloosheid. Een belangrijke reden is dat Duitsland geen zeepbel op de
huizenmarkt had. Sinds 2008 zijn de huizenprijzen in Nederland gedaald met bijna 20 procent,
terwijl de huizenprijzen in Duitsland stegen met 5 procent. Een andere reden is dat de Duitse
concurrentiepositie is versterkt via matiging van de loonkosten. In de jaren 2000-2010 stegen de
loonkosten in Duitsland per saldo met 4 procent, zo blijkt uit cijfers van de OESO, terwijl in
Nederland de loonkosten per eenheid product veel harder zijn gestegen. Een derde belangrijke
reden is dat de Duitse export veel sneller herstelde dan de Nederlandse. Duitsland profiteerde
daarbij als exporteur van machines en andere kapitaalgoederen, sterker dan Nederland, van de
aantrekkende vraag in China. Nederland handelt traditioneel veel meer met de buurlanden.
1.6 Risico op baanloos herstel?
Het fenomeen baanloos herstel trok de aandacht van economen toen het herstel van de recessie in
2001 in de Verenigde Staten zich niet vertaalde in herstel van de werkgelegenheid. Terwijl in het
verleden de werkgelegenheid een jaar na een (niet-financiële) recessie gemiddeld met 2,7 procent
steeg, was er na de recessie in 2001 zelfs sprake van een daling van 0,4 procent.7 Er was wel
economische groei, maar zonder herstel van de werkgelegenheid.
Er zijn verschillende verklaringen voor dit fenomeen. De meest voor de hand liggende verklaring is
een stijging van de arbeidsproductiviteit door de uitrol van hoogwaardige technologieën in
combinatie met onzekerheid over het herstel en een achterblijvende vraag. Werkgevers investeren
dan wel in technologie, maar zijn terughoudender met het aannemen van nieuw personeel. Een
achterliggende trend is polarisatie op de arbeidsmarkt: het aandeel banen voor laagopgeleiden en
voor hoogopgeleiden neemt toe, terwijl de werkgelegenheid in het middensegment terrein verliest.
Deze trend is in veel landen zichtbaar. Tijdens een recessie is deze trend versterkt zichtbaar,
omdat het baanverlies zich in het middensegment concentreert.8
7
CPB (2004), Banenloos herstel in de Verenigde Staten, CPB Memorandum, 17 september 2004.
N. Jaimovich en H.E. Siu (2012), “The Trend is the Cycle: Job Polarization and Jobless Recoveries”, NBER
Working Paper No. 18334.
8
10
Er zijn aanwijzingen dat er in Nederland ook sprake is van een trend van enige polarisatie op de
arbeidsmarkt.9 Deze trend is echter in de laatste jaren niet duidelijk aanwezig (zie figuur 1.6). In
de periode van 1993-2006 is er wel een stijging van het werkgelegenheidsaandeel van laag- en
hoogbetaalde beroepen ten koste van middenbetaalde beroepen, hoewel in veel geringere mate
dan in andere landen in Europa.
Figuur 1.6: Verdeling werkgelegenheid naar beroepsniveau
% aandeel
41
39
37
Middelbare beroepen
35
Hogere beroepen
33
Lagere beroepen
31
29
27
25
2001
2003
2005
2007
2009
2011
Bron: CBS
Ook een forse toename van de arbeidsproductiviteit kan het werkgelegenheidsherstel vertragen.
Een snelle groei van productiviteit, bijvoorbeeld als gevolg van een inhaalslag, leidt er toe dat een
toenemende vraag naar goederen en diensten niet doorvertaald wordt in een toenemende vraag
naar arbeid. Volgens het CPB trekt de groei van de arbeidsproductiviteit in 2014 en 2015 weer aan,
maar ligt in 2015 pas weer op het niveau van 2008.
Slot
Hoewel de economische vooruitzichten gunstiger stemmen blijft de werkloosheid de komende jaren
hoog. Dit jaar zal, volgens het CPB, de werkloosheid nog wat verder oplopen om in de tweede helft
van dit jaar te gaan dalen. Vooralsnog laat de ontwikkeling van de werkloosheid en de
werkgelegenheid geen uitzonderlijk patroon zien. Nederland heeft pas sinds kort de recessie achter
zich gelaten en de werkgelegenheid trekt altijd vertraagd aan. De reactie die we daarmee nu op de
arbeidsmarkt zien wijkt niet af van die in het verleden of in andere landen, gegeven de kenmerken
van de recessie. Het is dus te vroeg om te spreken van baanloos herstel. Het is wel een positief
signaal dat het aantal vacatures in het 4e kwartaal 2013 iets is gestegen (zie paragraaf 2.2). Nog
een kleine meerderheid van de bedrijven verwacht dat de personeelssterkte de komende drie
maanden wat zal krimpen. Vooral in de bouw zijn de verwachtingen positief. In deze sector hebben
de afgelopen jaren echter veel werknemers hun baan verloren. Ook groeit de omzet van de
uitzendsector sterk. Dit is een belangrijk positief signaal, omdat de uitzendsector een goede
graadmeter voor de stand van de economie is. Economisch herstel uit zich het eerste in een
toename van het aantal uitzenduren.
9
Zie bijvoorbeeld M. Goos, A. Manning en A. Salomons (2009), Job polarization in Europe, American Economic
Review 99(2), 58-63.
11
2. Werkgelegenheid en werkloosheid10
2.1 Inleiding
De Nederlandse economie klimt sinds de tweede helft van 2013 langzaam uit het dal. Over heel
2013 is er nog een krimp met 0,8 procent ten opzichte van 2012, maar voor 2014 verwacht het
CPB een groei met 0,75 procent. Het lichte economisch herstel is nog niet zichtbaar op de
arbeidsmarkt, omdat doorgaans de arbeidsmarkt met enige vertraging reageert op
veranderingen in de conjunctuur zoals beschreven is in hoofdstuk 1.
Het aantal werkzame personen is in 2013 ten opzichte van 2012 gedaald met 104 duizend (-1,4
procent), en het aantal vacatures met 17 duizend (-15 procent). In het Centraal Economisch
Plan (CEP) 2014 voorspelt het Centraal Planbureau voor heel 2014 nog een afname van het
aantal werkzame personen met 83 duizend, en een toename van het aantal werklozen met 26
duizend, naar 685 duizend (8,75 procent van de beroepsbevolking).
2.2 Werkgelegenheid
Sinds 2008 is het aantal werkzame personen (zelfstandigen + werknemers) gedaald met 216
duizend personen (-2,9%), naar gemiddeld 7283 duizend in 2013. Deze daling komt (vrijwel)
geheel voor rekening van werknemers met een vast dienstverband (zie figuur 2.2a).
Figuur 2.2a: Jaarmutaties aantal werkzame personen (met een werkweek van tenminste 12 uur)
naar positie werkkring, 2009–2013
x 1000
100
Werknemers, f lex
57
50
3832
24
23
16
18
9
ZZP
0
-5
-50
-1
-27
-100
Zelf standigen met
personeel/meewerkenden
-42
Werknemers, vast
-80
-88
-150
-169
-200
2009
2010
2011
2012
2013
Bron: SZW, op basis van CBS
Het aantal zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en werknemers met een flexibel
dienstverband groeide sinds 2008 met 106 duizend (+16%) respectievelijk 83 duizend (+7%).
Het aantal zelfstandigen met personeel (inclusief meewerkende gezinsleden) en het aantal
werknemers met een vast dienstverband daalde in deze periode met 21 duizend (-6%)
respectievelijk 384 duizend (-7%). Het percentage werknemers met vast dienstverband op het
totaal aantal werkenden daalde hiermee van 71,4 in 2008 naar 67,9 procent in 2013.
Een flexibele arbeidsrelatie kan voor werknemers belangrijk zijn. Het kan een opstap zijn naar
een vaste baan. Maar aan flexibele arbeidscontracten zitten ook negatieve kanten. Deze banen
bieden vaak minder leer- en ontwikkelmogelijkheden, minder autonomie, meer baanonzekerheid,
minder mogelijkheden om carrière te maken, een gemiddeld lager loon en een lage kwaliteit van
arbeid waardoor er meer risico’s zijn ten aanzien van hun gezondheid, welzijn en inzetbaarheid.
Een groot probleem is het langdurig verblijf in de flexibele schil. De kans op een verblijf van
meer dan drie jaar in de flexibele schil is tussen 2006 en 2010 toegenomen van 10 procent naar
10
Voor werkzame personen en werkloosheid wordt hier de nationale definitie gehanteerd, tenzij anders is
aangegeven.
12
ruim 30 procent. Met de Wet Werk en Zekerheid wordt oneigenlijk en langdurig gebruik van
flexibele arbeidsvormen aangepakt.
Als de flexbaan geen opstap is naar een vaste baan fungeert deze als een ’arbeidsmarktval’. Het
is moeilijk om dan nog een overstap te maken naar een vaste baan. Voor laagopgeleiden in
Nederland is flexibele arbeid veel minder een opstap naar een baan met zekerheid.
Werkgevers kiezen vaker voor tijdelijke contracten, omdat zij dan beter op nieuwe
ontwikkelingen in kunnen spelen. En door de recessie durven werkgevers minder vaak een vast
dienstverband aan te bieden. Dit evenwel, betekent niet dat de vaste baan op zijn retour is. Het
is niet waarschijnlijk dat werkgevers ervoor zullen kiezen om hun personeelsbestand grotendeels
samen te stellen uit uitzendkrachten, oproepkrachten en andere flexwerkers.
De daling van het aandeel vaste banen is niet alleen het gevolg van het aannamebeleid van
werkgevers. Ook speelt mee dat veel minder mensen doorschuiven van een tijdelijke baan naar
een vaste baan. Sinds het midden van de jaren ’90 is de doorstroom sterk gedaald. Aanvankelijk
stroomde circa de helft door naar een vaste baan en net voor de crisis was dat een kwart. Op het
hoogtepunt van de recessie maakte slechts één op de zes mannen met een tijdelijk contract de
overstap naar een vaste baan. De doorstroom stokt vooral bij jongere mannen in tijdelijke
banen11.
Banen naar sector
Sinds 2008 is het aantal banen van werknemers (inclusief banen van <12 uur per week) gedaald
met 263 duizend (-3,3%), alleen in de zorgsector was sprake van een groei van de
werkgelegenheid, met 120 duizend banen (+10%), zie figuur 2.2b. In 2013 is echter ook in de
zorg het aantal banen afgenomen (-21 duizend).
Figuur 2.2b: Jaarmutaties aantal banen van werknemers naar sector, 2009-2013
x 1000
80
Zakelijke dienstverlening
65
Industrie
60
40
33
20
33
13
12
Bouwnijverheid
32
14
Handel, vervoer en horeca
11
9
0
Financiële dienstverlening
-3
-20
-40
-60
-9
-17
-26
-8 -9
-14
-23
-7 -8
-5
-11
-10
-15 -16
-7
-14
-8 -8
-13
-16
-19
-28
-21
Openbaar bestuur
Gezondheids- en welzijnszorg
-54
-59
-80
2009
2010
2011
2012
2013
Bron: SZW, op basis van CBS
De grootste daling van het aantal banen deed zich de afgelopen vijf jaar voor in de zakelijke
dienstverlening, de industrie en de bouw, met 130 duizend (-9%), respectievelijk 79 duizend
(-9%) en 75 duizend (-19%). Het aantal banen in de financiële dienstverlening daalde met 32
duizend (-11%).
Het aantal nieuw ontstane vacatures per duizend banen daalde van 129 in 2008 naar 81 in 2013.
In alle sectoren is het aantal nieuwe vacatures gedaald. De daling was relatief het grootst in de
bouwnijverheid (van 129 naar 61 per duizend banen), zie figuur 2.2c. In deze figuur is ook de
dubble-dip zichtbaar die in hoofdstuk 1 wordt genoemd.
11
CBS en TNO, ‘Dynamiek op de Nederlandse Arbeidsmarkt: De focus op flexibilisering’, mei 2013.
13
Lichtpuntje is dat het aantal ontstane vacatures in het 4e kwartaal van 2013 voor het eerst in twee
jaar hoger was dan in hetzelfde kwartaal van het voorafgaande jaar (146 duizend tegenover 145
duizend in het 4e kwartaal van 2012).12 Met name het aantal openstaande vacatures bij particuliere
bedrijven is iets gegroeid in het 4e kwartaal 2013. Bij nagenoeg alle sectoren was er sprake van
een lichte stijging.
Ondanks de economische recessie is er nog veel dynamiek op de arbeidsmarkt. Uit statistieken van
het CBS blijkt dat in de jaarperiode van het 4e kwartaal 2012 tot en met het 3e kwartaal 2013 1057
duizend niet-werkzame mensen werk vonden, waarvan 487 duizend mensen vanuit een positie als
werkloze, en 570 duizend vanuit een niet-werkzame positie buiten de beroepsbevolking.13
Figuur 2.2c: Jaarmutaties aantal ontstane vacatures per 1000 banen van werknemers naar sector,
2009-2013
x 1000
30
Zakelijke dienstverlening
17
1312
15
17
Industrie
11
3
3
1
4
1
Bouwnijverheid
0
0
-15
-45
-7
-9
-13
-2 -3-1
-10
-13
-17
-18 -19
-18
-21
-30
-4
-5
-2
-6
-11
Handel, vervoer en horeca
Financiële dienstverlening
-26
Openbaar bestuur
-39
-40 -42
-49
Gezondheids- en welzijnszorg
-60
-63
-75
2009
2010
2011
2012
2013
Bron: SZW, op basis van CBS
Banen naar sector en onderwijsniveau
Vooral de handel, de sector verhuur en overige zakelijke diensten, de industrie en de sector
gezondheidszorg en welzijnszorg zijn belangrijke leveranciers van banen voor laagopgeleiden
(zie tabel 2.2d).
Tabel 2.2: Aantal banen van werknemers naar onderwijsniveau, 2010
Landbouw, bosbouw en visserij
Industrie
Energievoorziening
Waterbedrijven en afvalbeheer
Bouwnijverheid
Handel
Vervoer en opslag
Horeca
Informatie en communicatie
Financiële dienstverlening
Verhuur en handel van onroerend goed
Specialistische zakelijke diensten
Verhuur en overige zakelijke diensten
Openbaar bestuur en overheidsdiensten
Onderwijs
Gezondheids- en welzijnszorg
C ultuur, sport en recreatie
Overige dienstverlening
Totaal
Totaal
x 1000
81
724
22
35
345
1206
349
312
210
238
62
428
717
515
512
1295
128
144
7331
Laagopgeleid
%verdeling
40
262
3
13
122
490
144
153
19
23
10
49
285
68
31
220
29
34
1997
2%
13%
0%
1%
6%
25%
7%
8%
1%
1%
1%
2%
14%
3%
2%
11%
1%
2%
100%
Bron: CBS
12
CBS (2014), Iets meer vacatures, persbericht 14 februari (PB 14-009).
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=80220NED&D1=2-3&D2=1&D3=0&D4=3942&HD=140415-1724&HDR=G1,T&STB=G3,G2.
13
14
Behalve laagopgeleiden is ook een deel van de groep personen met een arbeidsbeperking
aangewezen op laaggeschoold werk. Momenteel is de netto arbeidsparticipatie van mensen met
een arbeidshandicap circa 35 procent. Arbeidsgehandicapte werknemers zijn werkzaam in alle
branches en sectoren van de arbeidsmarkt. Men treft relatief veel arbeidsgehandicapte
werknemers aan in sectoren met veel fysieke arbeid, zoals de landbouw, industrie,
bouwnijverheid en gezondheidszorg. Een reden hiervoor is het relatief lage opleidingsniveau
van deze groep.
In het sociaal akkoord van april 2013 is afgesproken dat de werkgevers in de komende jaren
per saldo 125.000 personen met een arbeidshandicap in dienst zullen nemen. Dit kan dus de
arbeidsmarktpositie van arbeidsgehandicapten verstevigen.
De vraag ligt voor hoe sectoren met veel vraag naar laaggeschoolde arbeid ontvankelijker
kunnen worden gemaakt voor mensen met een arbeidsbeperking.14 Gelijktijdig geldt natuurlijk
ook dat bedrijven en sectoren met weinig arbeidsgehandicapten zich zullen moeten inzetten om
aan het sociaal akkoord te voldoen.
Door de Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN) en VNO wordt in dit kader het
project ‘Werkgevers gaan inclusief’ opgezet, met als doel de vraag naar en het aanbod van
mensen met een beperking beter bij elkaar te brengen. Dit leidt tot een aantal interessante
projecten en werkwijzen die goede input vormen voor de manier waarop werkgevers, publieke
bemiddelaars en private bemiddelaars kunnen samenwerken om mensen met een
arbeidsbeperking naar werk te leiden.
Het project bestaat uit 3 deeltrajecten. Alle deeltrajecten zijn inmiddels gestart. SZW
ondersteunt het project met €1,8 miljoen.
Het eerste traject richt zich op de ontwikkeling van een businesscase voor plaatsing van
mensen met een beperking. Doel van dit traject is inzicht te krijgen in wat de kosten en
opbrengsten zijn voor de verschillende partijen in het bemiddelingsproces (kandidaat,
werkgever, gemeente, private bemiddelaar) om zo tot de meest optimale invulling te komen.
Het tweede traject richt zich op het tot stand brengen van 7.500 banen bij grote bedrijven.
Inmiddels lopen met 50 bedrijven gesprekken. Bedrijven die aan de slag gaan krijgen steun
vanuit AWVN bij de uitwerking van een checklist en een advies over plaatsingsmogelijkheden
van een organisatieadviseur.
Het derde traject heeft een ‘regelluwe regio’ tot doel waarbij werkgevers, gemeenten en UWV
tot samenwerking moeten komen zonder onnodige regels en voorwaarden. Dit traject vindt
plaats in de regio Zwolle.
2.2.1 Ontwikkeling netto arbeidsdeelname
De netto arbeidsdeelname betreft het aantal werkenden (met een werkweek van tenminste 12
uur) als percentage van de potentiële beroepsbevolking (dit is de bevolking van 15-64 jaar).
Sinds de maand december 2011 is de netto arbeidsdeelname gedaald met 2,5 procentpunt, van
67,7 naar 65,2 procent (maart 2014), zie figuur 2.2.1a.
Figuur 2.2.1a: Netto arbeidsdeelname, maandcijfers januari 2010 – maart 2014
14
Motie van het lid Dijkgraaf c.s., Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 29817, nr. 121.
15
%
69
68
67,7
67
66
65
65,2
jan
mrt
mei
juli
sep
nov
jan
mrt
mei
juli
sep
nov
jan
mrt
mei
juli
sep
nov
jan
mrt
mei
juli
sep
nov
jan
mrt
64
2010
2011
2012
voor seizoen gecorrigeerd
2013
2014
niet voor seizoen gecorrigeerd
Bron: CBS
Ondanks de daling van de arbeidsdeelname heeft Nederland in het 3e kwartaal van 2013 de op
één na hoogste netto arbeidsparticipatie van de EU, namelijk – volgens internationale definitie,
die afwijkt van de cijfers gebruikt in figuur 2.2.1a – 74,4 procent, tegenover 64,5 procent in de
EU, zie figuur 2.2.1b.
Figuur 2.2.1b: Netto arbeidsdeelname 15-64 jarigen, internationaala
80
%
Zweden
75
Nederland
70
Duitsland
EU
65
60
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
a. Aandeel werkzame personen op bevolking 15-64 jaar volgens internationale definitie, dat wil zeggen
inclusief mensen die voor minder dan 12 uur per week werken.
Bron: Eurostat
Omdat in Nederland veel in deeltijd wordt gewerkt is in Nederland de netto arbeidsdeelname in
voltijdequivalenten relatief laag. Deze is 56,0 procent, tegenover 60,1 procent gemiddeld in de
EU (omgerekend naar voltijders met een 40-urige werkweek).
2.2.2 Ontwikkeling netto arbeidsdeelname naar persoonskenmerken
De (netto) arbeidsdeelname (nationale definitie, voor 15-64 jarigen) bedroeg in 2013 66,1
procent. Dat is 2,1 procentpunt lager dan in 2008 (68,2 procent), zie linkerkant figuur 2.2.2.
Figuur 2.2.2: Netto arbeidsdeelname, 2008 en 2013
16
%
85
Totaal
81
85
77
72
68
60
Totaal (15-64)
70
Mannen
66
60
59
55
46
66
Vrouwen
60
15-24, totaal
62
57
56
50
48
15-24, scholier
42
42
15-24, niet-scholier
36
35
Niet-westerse migranten
%
35
Ouderen (55-64)
28
23
44
43 43
32
24
23
18
10
2008
10
2013
2013
2008 2008
2013
2013
Bron: CBS
In deze periode nam de netto arbeidsdeelname van ouderen toe met 9 procentpunt, naar 55
procent. Ook de arbeidsdeelname van vrouwen nam (1 procentpunt) toe.
De netto arbeidsdeelname van jongeren 15-24 jaar is in deze periode het sterkste gedaald, met
6 procentpunt. Binnen de groep jongeren was de daling van de arbeidsdeelname van nietscholieren het grootst (-11 procentpunt). Bij een economische neergang daalt de
werkgelegenheid van jongeren altijd relatief sterk omdat jongeren veelal werken op een
tijdelijk contract en de sectoren waarin jongeren vooral werkzaam zijn (uitzendbranche,
detailhandel, horeca, ICT) meer conjunctuurgevoelig zijn. Wanneer de arbeidsmarkt weer
aantrekt zullen jongeren om dezelfde redenen ook weer als eerste profiteren.
De netto arbeidsdeelname van niet-westerse migranten ligt voor alle onderscheiden categorieën
lager dan gemiddeld (voor het totaal ongeacht etnische herkomst), zowel in 2008 als 2013 (zie
rechterkant figuur 2.2.2). De achterstand ten opzichte van de gemiddelde arbeidsdeelname is
tussen 2008 (57 – 68 procent = -11 procentpunt) en 2013 (50 – 66 = -16 procentpunt) groter
geworden. Vermoedelijk hangt dit samen met de stand van de conjunctuur. Niet-westerse
migranten zijn vooral werkzaam in conjunctuurgevoelige sectoren en in sectoren die harde
klappen hebben gehad, zoals industriële sectoren. Maar ook speelt het gemiddeld lagere
opleidingsniveau een rol. Laagopgeleiden zijn door de economische recessie veel meer geraakt
dan hoogopgeleiden. Voortijdig schoolverlaten komt ook vaker voor onder niet-westerse
migrantenjongeren.
2.3 Werkloosheid
Sinds juni 2011 is de werkloosheid tot en met juli 2013 vrijwel voortdurend gestegen van 5,0
naar 8,7 procent van de beroepsbevolking 15-64 jaar (voor seizoen gecorrigeerd). Hierna volgde
een lichte daling, maar in maart 2014 bedraagt de werkloosheid weer 8,7 procent (zie figuur
2.3a).
Figuur 2.3a: Werkloosheidspercentage, maandcijfers januari 2010 - maart 2014
%
10
9
8,7
8
7
6
5
5,0
jan
mrt
mei
juli
sep
nov
jan
mrt
mei
juli
sep
nov
jan
mrt
mei
juli
sep
nov
jan
mrt
mei
juli
sep
nov
jan
mrt
4
2010
2011
voor seizoen gecorrigeerd
2012
2013
2014
niet voor seizoen gecorrigeerd
Bron: CBS
17
Internationaal had Nederland tot medio 2011 (vrijwel) steeds de laagste werkloosheid, maar
sindsdien is die positie overgenomen door Oostenrijk (zie figuur 2.3b). In het 4e kwartaal 2013
staat Nederland ondanks de sterke werkloosheidsstijging nog op een zevende plek van de EUlanden met de laagste werkloosheid, met 7,0 procent (internationale definitie) tegenover 10,8
procent gemiddeld in de EU. Zoals in hoofdstuk 1 naar voren is gekomen, hebben Oostenrijk en
Duitsland de laagste werkloosheid; 5,0 respectievelijk 5,1 procent in het 4e kwartaal van 2013..
Figuur 2.3b: Werkloosheidspercentage internationaala, gecorrigeerd voor seizoensinvloeden
%
12
10
EU
8
Nederland
6
Duitsland
4
Oostenrijk
2
0
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
a. Volgens internationale definitie, dat is inclusief mensen die voor minder dan 12 uur per week werk zoeken.
Bron: Eurostat
2.3.1 Ontwikkeling werkloosheid naar persoonskenmerken
In 2013 bedroeg het werkloosheidspercentage (nationale definitie) 8,3 procent. Dat is een
verdubbeling ten opzichte van de werkloosheid in 2008 (3,8 procent), zie linkerkant figuur
2.3.1 (toename van 4 naar 8 procent).
Tussen 2008 en 2013 is de werkloosheid onder niet-westerse migranten het sterkst gestegen,
gemiddeld met 10 procentpunt, van 9 naar 19 procent (zie rechterkant figuur 2.3.1).
Figuur 2.3.1: Werkloosheidspercentage, 2e kwartaal 2008 en 2012
40
Totaal
%
40
Niet-westerse migranten
%
Totaal (15-64)
Mannen
30
32
34
31
30
Vrouwen
15-24, totaal
20
16
8
10
4
3
0
10
5
2008
8
7
8
15-24, scholier
18
14
8
19
20
15-24, niet-scholier
Ouderen (55-64)
8
19 19 18
17
13
10
9
8
10
18
12
4
2013
2013
0
2008 2008
2013
2013
Bron: CBS
Relatief, d.w.z. als ratio ten opzichte van de gemiddelde werkloosheid, is de achterstand van
niet-westerse migranten weinig veranderd. Zowel in 2008 als 2013 is deze ratio ongeveer 2,
d.w.z. dat de werkloosheid van niet-westerse migranten globaal tweemaal zo hoog is als
gemiddeld. Dit geldt ook voor jongeren 15-24 jaar, maar afzonderlijk voor scholieren en nietscholieren van 15-24 geldt een (lichte) afname van deze ratio respectievelijk een toename van
2,0 (13% t.o.v. 7%) naar 2,4 (34% t.o.v. 14%).
2.4 Monitor mobiliteitsbonussen
18
2.4.1 Inleiding
De perspectieven van zowel oudere uitkeringsontvangers als van arbeidsgehandicapten op het
vinden van werk zijn over het algemeen minder gunstig. Om hun duurzame inzetbaarheid te
vergroten en te zorgen dat zij minder langs de kant blijven staan, zijn er met ingang van januari
2013 mobiliteitsbonussen voor het in dienst houden en in dienst nemen van uitkeringsgerechtigden
ouder dan 50 jaar of arbeidsgehandicapten. Het betreft een verhoging van de eerdere
premiekortingen voor het in dienst nemen van arbeidsgehandicapten en uitkeringsgerechtigden
van 50 jaar of ouder. De premiekorting voor het in dienst hebben van een werknemer van 62 jaar
of ouder is met ingang van 2013 vervallen.
De premiekortingen zijn met ingang van 1 januari 2013 verhoogd naar maximaal € 7.000 per jaar,
gedurende maximaal drie jaar, voor elke werknemer uit deze kwetsbare groep van
arbeidsgehandicapten en uitkeringsgerechtigden van 50 jaar of ouder die wordt aangenomen. De
korting vermindert naar rato als de werknemer minder dan 36 uur werkt.
2.4.2 Mobiliteitsbonus oudere werknemers
De premiekortingen voor oudere werknemers (vanaf 2013 ‘mobiliteitsbonussen’) zijn ingevoerd
met ingang van 2009. De meest recente cijfers zijn van augustus 2013 (zie tabel 2.4.2a).
Aangezien de mobiliteitsbonus voor maximaal drie jaar kan worden toegepast, geldt er een ingroei
van 3 jaar. De oploop tot en met 2012 wordt derhalve mede verklaard door volgroeiing van de
regeling.
19
Tabel 2.4.2a: Aantal lopende mobiliteitsbonussen oudere werknemers (50+) en totale bedrag
2010
2011
2012
2013 t/m aug.
Aantal lopende bonussen (x 1000)
14,4
26,1
33,3
35,2
Totale bedrag (miljoen euro)
Bron: UWV
61,0
93,1
128,8
81,8
In de eerste acht maanden van 2013 zijn er door personen van 50 jaar of ouder ruim 240 duizend
nieuwe dienstverbanden aangegaan (zie tabel 2.4.2b). In circa 6% van de gevallen betrof het
oudere werklozen uit de doelgroep met een uitkering. Voor al deze mensen is een mobiliteitsbonus
toegepast.
Tabel 2.4.2b: Aantal nieuwe dienstverbanden met oudere werklozen in het totaal
2009
2010
2011
2012
244,9
284,9
342,6
348,8
240,3
4,9 (2%)
14,2 (5%)
20,0 (6%)
19,6 (6%)
15,5 (6%)
Totaal nieuwe dienstverbanden (x 1000)
idem, vanuit een uitkeringssituatie (x 1000)
Bron: UWV
2013 t/m aug.
Het procentuele aandeel van baanvinders vanuit een uitkering op het totaal aantal baanvinders
steeg van 2% in 2009 naar 6% in 2011, en stabiliseerde vervolgens. Vanaf 1 januari 2015 wordt
de leeftijd voor de mobiliteitsbonus oudere uitkeringsgerechtigden aangepast naar 56 jaar of
ouder. De middelen worden daarmee gerichter ingezet op de doelgroep die de meeste
ondersteuning nodig heeft. Onderzoek van het CBS bevestigt het beeld dat met name de
arbeidsmarktpositie van mensen ouder dan 55 verbetering behoeft. Vanaf die leeftijd lopen de
werkhervattingskansen vanuit de WW sterk terug. Van de werklozen van 50 jaar tot 55 jaar heeft
ruim 50% binnen twaalf maanden een baan gevonden; bij 55 tot 60-jarigen is dit 38%.
2.4.3 Mobiliteitsbonus arbeidsgehandicapte werknemers
De premiekorting arbeidsgehandicapten bestaat al langer en is al volgroeid. Het aantal lopende
bonussen voor arbeidsgehandicapte werknemers laat daarom een meer gelijkmatige ontwikkeling
zien. In de periode 2010-2012 ging het om 25 à 27 duizend bonussen, en over de eerste 8
maanden van 2013 een kleine 22 duizend (zie tabel 2.4.3a). Dit laatste betekent niet perse dat er
sprake is van een daling, omdat er relatief grote fluctuaties zijn in de maandcijfers.
Tabel 2.4.3a: Aantal lopende mobiliteitsbonussen arbeidsgehandicapte werknemers en totale
bedrag
2010
2011
2012
2013 t/m aug.
Aantal lopende bonussen (x 1000)
27,1
26,9
25,0
21,8
Totale bedrag (miljoen euro)
Bron: UWV
46,3
43,0
44,1
39,2
In de eerste 8 maanden van 2013 zijn circa 5.900 nieuwe dienstverbanden aangegaan waarvoor
een premiekorting is toegepast (zie tabel 2.4.3b).
Tabel 2.4.3b: Aantal nieuwe dienstverbanden met arbeidsgehandicapte werknemers a
2010
2011
2012
2013 t/m aug.
Aantal nieuwe dienstverbanden (x 1000)
13,1
14,1
13,6
5,9
a. Betreft nieuwe dienstverbanden met arbeidsgehandicapten die kwalificeerden voor de premiekorting
arbeidsgehandicapten.
Bron: UWV
20
3. Inkomenswaarborg
3.1 Inleiding
Dit hoofdstuk schetst de ontwikkelingen op het terrein van inkomenswaarborg (inkomensvoorzieningen en inkomensverzekeringen). Figuur 3.1 geeft een blik op de ontwikkeling sinds 2001.
Figuur 3.1: Aantal uitkeringen arbeidsongeschiktheid (A.O.), Wajong, WW en WWB, vanaf 2001, per
ultimo kwartaal (x 1.000)a
900
438 450
859
850
400
A.O. excl. Wajong
359
341
800
350
341
WWB
750
300
282
259
700
WW
251
239 250
650
200
600 166
Wajong
161
130
550
150
579
IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV I II III IV
01 2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
100
a.
linkeras: uitkeringen A.O. excl. Wajong; rechteras: uitkeringen Wajong, WW en WWB.
Wajong is inclusief de nieuwe Wajong. WW is exclusief deeltijd-WW. WWB is incl.
uitkeringen in het kader van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ), tot AOW-leeftijd.
Bron: UWV, CBS
Sinds de aanvang van de recessie (eind 2008) is het aantal WW-uitkeringen bijna verdrievoudigd,
van 161 duizend naar 438 duizend eind 2013 (454 duizend per eind maart 2014). Het aantal WWBuitkeringen steeg in deze periode met 100 duizend (+39%), naar 359 duizend.
Het aantal Wajong-uitkeringen is over de hele periode gegroeid, van 130 duizend eind 2001 naar
239 duizend (+83%) eind 2013. Het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen exclusief Wajong
(WAO, WAZ en WIA) daalde van 859 duizend ultimo 2002 naar 579 duizend (-33%).
3.2 WW-uitkeringen
De ontwikkeling van het WW-volume in een bepaalde periode is het saldo van in- en uitstroom van
WW’ers in die periode. De omvang van de instroom wordt bepaald door het aantal werknemers en
hun kans op instroom in de WW (ontslagkans). De omvang van de uitstroom wordt bepaald door
het WW-volume en de kans om uit de WW te stromen, vanwege werkhervatting of een andere
reden (waaronder het bereiken van de maximale uitkeringsduur).
De instroom in de WW in 2013 was 111 duizend hoger dan in 2012. Het gemiddelde risico van
werknemers op instroom in de WW, nam daarmee toe van 8 naar 10 procent (zie tabel 3.2a). De
toename was het grootst voor 15-24 en 25-34 jarigen (+2,8 respectievelijk +2,5 procentpunt. Het
risico is hoger naarmate de werknemer jonger is, met als uitzondering het instroomrisico van jonge
werknemers tot 25 jaar: hun kans op instroom in de WW is minder hoog dan voor 25-34 jarigen
doordat ze gemiddeld minder arbeidsverleden hebben, en daarmee minder WW-rechten.
Tabel 3.2a: Instroom(kans) in de WWa naar leeftijd
21
Instroom in de WW (x 1000)
idem, in % van het gemiddeld aantal werknemers
Totaal
15-24
25-34
35-44
45-54
55-64
Totaal
15-24
25-34
35-44
45-54
55-64
2012
502
60
145
124
112
60
8,0
8,4
9,9
7,9
6,9
6,6
2013
613
77
179
145
134
78
10,0
11,2
12,4
9,7
8,4
8,2
Bron: SZW, op basis van UWV
Met de groei in 2013 van het WW-bestand en de instroom in de WW nam ook de uitstroom uit de
WW toe ten opzichte van 2012, namelijk met 84 duizend, zie tabel 3.2b. Het aandeel uitstromers
wegens werkhervatting nam daarbij af van 49 naar 47 procent.
Tabel 3.2b: Jaaruitstroom uit de WW naar leeftijd
Uitstroom uit de WW (x 1000)
wv: wegens werkhervatting (in % totale uitstroom)
Totaal
15-24
25-34
35-44
45-54
55-64
Totaal
15-24
25-34
35-44
45-54
55-64
2012
432
51
128
106
94
51
49
40
50
55
54
39
2013
516
67
160
122
105
59
47
38
48
54
53
37
Bron: SZW, op basis van UWV
Ondanks de toename van de omvang van de WW-uitstroom zijn de kansen op uitstroom uit de
WW, welke zijn gerelateerd aan de omvang van het bestand en de instroom (zie voetnoot a van
figuur 3.3), gedaald van gemiddeld (voor het totaal 15-64 jaar) 26 procent in 2012 naar 24,5
procent in 2013; de uitstroomkansen naar werk daalden van 13 naar 11,5 procent.
De uitstroomkansen uit de WW hangen sterk samen met de leeftijd. Jongeren hebben doorgaans
een grotere uitstroomkans dan ouderen. De kans om binnen 3 maanden uit de WW te stromen
loopt met de leeftijd af van 45 procent voor jongeren (15-24 jaar), tot 13 procent voor ouderen
(55-64 jaar), zie linkerkant van figuur 3.3.
3.3 WWB-uitkeringen
Het aantal WWB-uitkeringen nam in 2013 toe met 29 duizend (naar 359 duizend). Deze toename is
groter dan in 2012 (12 duizend). De grotere toename van het bestand is vooral het gevolg van een
grotere instroom in de WWB. Ten opzichte van een jaar geleden zijn de kansen om binnen 3
maanden uit te stromen vrijwel gelijk gebleven.
Net als bij de WW, nemen ook bij de WWB de uitstroomkansen af met de leeftijd, van 19 procent
voor jongeren (15-24 jaar), tot 5 procent voor 45-plussers, zie rechterkant figuur 3.3.
Figuur 3.3: Uitstroomkansena uit de WW en WWB/WIJ naar leeftijd, 2013b
WWB
WW
60%
overig
50%
naar werk
40%
30%
28%
19%
20%
11%
9%
10%
0%
17%
17%
13%
10%
8%
5%
15-24 25-34 35-44 45-54 55-64
19%
11%
7%
5%
5%
15-24 25-34 35-44 45-54 55-64
a.
Uitstroomkans = de gemiddelde kans (van bestand + instroom) om binnen 3
maanden het bestand te verlaten.
b. De uitstroomkansen WWB zijn berekend op basis van de eerste drie kwartalen van 2013.
Bron: SZW, op basis van UWV, CBS
Uit een onderzoek van Huttenhuis blijkt een relatie tussen de instroom en uitstroom WWB. 15 De in
de analyse onderzochte beïnvloedingsfactoren zijn gerangschikt in vier categorieën: het in het
verleden gevoerde beleid (gemeten met de in- en uitstroom in het voorafgaande jaar),
risicofactoren (die tot uitdrukking komen in de hoogte van de budgetten die gemeenten ontvangen
15
Luuk Huttenhuis, ‘Social Assistance in the Netherlands: determinants of inflow into and outflow from social
assistance since the introduction of the new Social Assistance Act (WWB) in 2004’, juni 2013.
22
uit het I-deel en het W-deel), de inzet van gemeente (die blijkt uit de opbrengsten uit
fraudebestrijding en de daadwerkelijke uitgaven aan re-integratie) en de financiële prikkel (tot
uiting komend in de mutatie van het tekort/overschot op het I-deel).
Het blijkt dat wat betreft de instroom in de WWB het gevoerde beleid, de risicofactoren en de
financiële prikkel relevant zijn. De uitstroom uit de WWB wordt significant beïnvloed door de
uitstroom uit het verleden, de hoogte van het I-deel, de uitgaven aan re-integratie en de financiële
prikkel.
Een opvallende uitkomst is dat de resultaten voor de instroom en de uitstroom laten zien dat er
sprake is van interactie tussen beide. Er lijkt een dynamisch proces op te treden, waarbij een
hogere uitstroom in het verleden leidt tot minder instroom, die vervolgens weer positief uitwerkt op
de uitstroom. Een gemeente met beleid dat de uitstroom verwaarloost wordt niet alleen
geconfronteerd met minder uitstroom. Op termijn neemt ook de instroom toe. Verder blijkt dat
zowel bij de instroom als bij de uitstroom de met de WWB beoogde financiële prikkel voor
gemeenten het gewenste effect te hebben.
3.4 Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen (AO-uitkeringen)
Figuur 3.4a toont de ontwikkeling van het aantal AO-uitkeringen in de verschillende
uitkeringstypen in 2012 en 2013. In verband met de verhoging per 1 januari 2013 van de AOWgerechtigde leeftijd (naar 65 jaar en één maand), is het totaal aantal AO-uitkeringen in 2013 iets
toegenomen: het aantal WAO- en WAZ-uitkeringen daalde minder, en het aantal uitkeringen
Wajong, IVA en WGA nam extra toe.
Figuur 3.4a: Ontwikkeling van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen naar uitkeringstype,
2012-2013
30
x 1000
10 12
15
16 16
7 9
1
0
-15
-4 -3
-8
2012
2013
-30
-38
-45
-33
-60
Totaal
WAO
WAZ
Wajong
IVA
WGA
Bron: SZW, op basis van UWV
De uitstroom uit de arbeidsongeschiktheidsregelingen (vooral uit de WAO) is in 2013 lager dan in
2013. De kansen op uitstroom zijn voor WAO en WAZ in de eerste helft van 2013 ook iets lager,
terwijl deze voor de andere AO-regelingen (vrijwel) gelijk zijn gebleven (zie tabel 3.4).
Tabel 3.4: Uitstroom(kans) uit arbeidsongeschiktheidsregelingena, 2012-2013
Uitstroom uit AO-regelingen (x 1000)
Kans op uitstroom uit de AO-regeling (%)
Totaal
WAO
WAZ
Wajong
IVA
WGA
Totaal
WAO
WAZ
Wajong
IVA
WGA
2012
59,4
39,9
3,7
5,0
3,5
7,3
1,8
2,4
3,9
0,6
2,1
1,5
2013
55,7
34,5
3,1
5,5
4,2
8,5
1,7
2,3
3,7
0,6
2,1
1,6
a. Uitstroomkans = de gemiddelde kans (van bestand + instroom) om binnen 3 maanden het bestand te
verlaten.
Bron: SZW, op basis van UWV
Volgens CBS-cijfers is het aandeel Wajongers in categorie B (= psychische aandoeningen en/of
gedragsstoornissen, inclusief verstandelijk beperkten) tussen eind 2010 en eind 2013 toegenomen
van 73 naar 76 procent (zie tabel 3.4b). Volgens opgave van het UWV heeft in beide jaren circa 40
procent van de Wajongers een verstandelijke beperking, waarmee het aandeel met psychische
aandoening (in strikte zin) steeg van 33% naar 36%. Van de nieuwe instroom in de Wajong heeft
23
86% een niet-somatische aandoening, waarvan 39% een verstandelijke beperking, 28% een
andere ontwikkelingsstoornis, en 19% een psychiatrisch ziektebeeld16. Het aandeel met een
psychische aandoening nam de aflopen drie jaar in alle uitkeringscategorieën met 2 à 3
procentpunt toe.
Figuur 3.4b: Ontwikkeling aandeel arbeidsongeschikten wegens psychische aandoeningen of
gedragsstoornissen, ultimo 2010-2013
100
%
80
73
60
46
2012
38
42
40
21
23
Totaal
WAO
WAZ
Bron: SZW, op basis van UWV, CBS
Wajong
44
2013
18
15
20
16
2011
49
40
0
2010
76
IVA
WGA
UWV Monitor Arbeidsparticipatie 2013, p. 8.
24
4. Re-integratie
4.1 Inleiding
Twee maal per jaar koppelt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in opdracht van de
minister van SZW administratieve gegevens over uitkeringen, re-integratieondersteuning en banen
aan elkaar via het burgerservicenummer (BSN). Hierdoor ontstaat een landelijk beeld over de
uitstroom naar werk zonder en met re-integratieondersteuning.
In dit hoofdstuk worden de uitkomsten beschreven van het betreffende CBS-onderzoek “Aan het
werk met re-integratieondersteuning, zesmeting, fase 1” (uitstroom naar werk) en van de
Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG).
De informatie van de Statistiek Re-integratie Gemeenten wordt door het Centraal Bureau voor de
Statistiek op BSN gekoppeld aan de polisadministratie, de uitkeringsbestanden en het GBA. Deze
koppeling is voor de verslagperiode nog niet uitgevoerd. Informatie over de uitkeringspositie van
personen met een re-integratievoorziening en de samenloop of uitstroom naar werk komt daardoor
in de zomer beschikbaar.
4.2 Aan het werk met en zonder re-integratiedoelstelling
Hoeveel personen uit de ketenpopulatie17 erin slagen om in een bepaald kalenderjaar werk te
vinden wordt vastgesteld in genoemde onderzoek ‘Uitstroom naar werk’. In figuur 4.2 zijn de
aantallen gestarte banen in 2012 en de eerste helft van 2013 opgenomen. Een aandachtspunt bij
de interpretatie van deze figuur is dat de aantallen voor de jaren 2012 en 2013 uit verschillende
bronnen komen. Voor het jaar 2012 zijn de voorlopige baangegevens van het Sociaal Statistisch
Bestand gebruikt, voor 2013 de ruwe maandbestanden van de belastingsdienst. Verder moet
bedacht worden dat na het starten van een baan in een groot deel van de gevallen nog sprake is
van een aanvullende uitkering (en dat het dus relatief vaak gaat om een deeltijdbaan waarin wordt
gestart). In 2012 ging het om 51 procent, en in het eerste halfjaar van 2013 om 44 procent van de
gevallen.
Figuur 4.2: Door personen uit de ketenpopulatie gestarte banen met en zonder re-integratieondersteuning naar voorgaande uitkeringspositie, 2012 en eerste halfjaar 2013
x 1000
600
x 1000
300
2012
1 e halfjaar 2013
249
450
225
185
353
300
150
75
81
8
-
150
250
Totaal
38
AO
16
WW
49
22
Bijstand
Met re-integratie-ondersteuning
7
42
NUG
38
9
-
Totaal
23
AO
6
WW
25
15
Bijstand
26
3
NUG
Zonder re-integratie-ondersteuning
Bron: CBS, Uitstroom naar werk
In de eerste zes maanden van 2013 startten 287 duizend mensen, met een uitkering of
ingeschreven bij het UWV-Werkbedrijf, in een baan in loondienst. Ten opzichte van 2012 (433
duizend over het hele jaar, en 250 duizend in de eerste zes maanden van 2012) is dus, uitgaand
van een relatief beperkte impact van genoemd verschil in bronmateriaal, sprake van een stijging.
De ketenpopulatie bestaat uit uitkeringsontvangers WAO, WIA, WAZ, WaJong, WW, WWB, IOAW, IOAZ en de
niet-uitkeringsgerechtigde bij UWV WERKbedrijf ingeschreven niet-werkende werkzoekenden (Nug).
17
25
De toename zit met name bij de mensen (vooral WW’ers) die zonder re-integratieondersteuning
een baan vonden. Het aantal mensen dat na of met re-integratieondersteuning werk vond verschilt
weinig ten opzichte van (het eerste halfjaar van) 2012.
De toename van het aantal WW’ers dat werk vond moet worden toegeschreven aan de sterke groei
van (de instroom in) het WW-bestand in 2012 en 2013, waarmee - ondanks een afname van de
uitstroomkans (naar werk) - ook de omvang van de uitstroom (naar werk) is toegenomen (zie
paragraaf 3.2).
In figuur 4.2 is zichtbaar dat het vooral mensen met een WW-uitkering zijn die op eigen kracht een
baan vinden. Vooral door hun recente werkervaring is hun kans om zelf werk te vinden zeer groot.
Dit is een reden waarom het re-integratiebudget van het UWV is afgebouwd.
4.3. Statistiek Re-integratie Gemeenten
Gemeenten rapporteren twee maal per jaar via de Statistiek Re-integratie Gemeenten (SRG) over
hun re-integratieondersteuning. Met ingang van 2013 rapporteren gemeenten niet meer over
volledige trajecten, maar over de daarvoor ingezette re-integratievoorzieningen. Dit veroorzaakt
een trendbreuk in de gegevens, omdat personen die (tijdelijk) geen re-integratievoorziening
(meer) hebben ook niet meer geteld worden. Door deze wijzigingen ontstaat een zuiverder beeld
van de inzet van voorzieningen en van de personen die actief in/met een re-integratievoorziening
ondersteund worden.
Ultimo 2012 waren er volgens de SRG 207 duizend lopende trajecten. Volgens de nieuwe
registratie waren er op 1 januari 2013 147 duizend personen met minstens één reintegratievoorziening en liepen er in totaal 177 duizend re-integratievoorzieningen (zie tabel 4.3).
Tabel 4.3: Re-integratievoorzieningen en personen, eerste halfjaar 2013
Aantal (x 1000)
Begin 2013
Gestart Beëindigd Medio 2013
Aantal personen
147
59
48
157
met 1 voorziening
120
127
2 voorzieningen
21
23
3 voorzieningen
5
5
4 of meer voorzieningen
2
2
Totaal re-integratievoorzieningen
177
116
98
195
WIW/ID-banen
4
0
1
3
Tijdelijke loonkostensubsidie
6
2
2
6
Participatieplaatsen
13
9
8
14
Anders
154
104
86
171
Bron: CBS, Statistiek Re-integratie Gemeenten
In de eerste zes maanden starten 59.000 andere personen met een re-integratievoorziening. Eind
juni 2013 waren er 157 duizend personen met minstens één re-integratievoorziening. Bij (ruim) 48
duizend personen zijn de re-integratievoorzieningen beëindigd zonder dat in de verslagperiode met
een andere re-integratievoorziening is gestart.
Medio 2013 hadden de genoemde 157 duizend personen samen 195 duizend reintegratievoorzieningen. Een persoon kan meerdere re-integratievoorzieningen ontvangen, maar bij
127 duizend personen (81%) was op dat peilmoment sprake van 1 re-integratievoorziening.
De toepassing van WIW/ID-banen, tijdelijke loonkostensubsidie en participatieplaatsen bedraagt
medio 2013 12% van alle re-integratievoorzieningen.
De toepassing van loonkostensubsidies is gemiddeld langduriger dan de toepassing van andere
voorzieningen: 28 procent van de loonkostensubsidies heeft bij beëindiging langer dan 1 jaar
geduurd, 6 procent langer dan 3 jaar (zie figuur 4.3).
26
Figuur 4.3: Beëindigde re-integratievoorzieningen naar gerealiseerde duur, eerste halfjaar 2013
100%
80%
Van 5 jaar en langer
60%
Van 4 tot 5 jaar
40%
Van 3 tot 4 jaar
20%
Van 2 tot 3 jaar
0%
Van 1 tot 2 jaar
Minder dan 1 jaar
Bron: CBS, Statistiek Re-integratie Gemeenten
4.4 Langetermijneffecten van re-integratie
Tot slot dient het onderzoek dat SEO18 heeft gedaan naar de langetermijneffecten van reintegratie, vermeld te worden. Dit onderzoek, waarover de Tweede Kamer per brief is
geïnformeerd19, biedt weer meer zicht op de effectiviteit van re-integratie.
Enkele belangrijke onderzoeksresultaten zijn:




Re-integratietrajecten zijn vaak effectiever dan gedacht.
Een focus op de korte termijn effecten van re-integratietrajecten geeft een te negatief
beeld. Het zogenaamde lock-in effect (door het volgen van een traject zijn werklozen
meestal minder bezig met het zoeken naar een baan) speelt daarbij een rol. Als gevolg van
het traject stijgt de baankans weliswaar maar het lock-in effect wordt daarmee op korte
termijn nog niet gecompenseerd. Op de lange termijn (in dit onderzoek tot acht jaar na de
start van het traject) blijkt de kans op werk na het volgen van een traject groter.
Arbeidsbemiddeling voor WWB’ers en scholing en IRO20 voor WW’ers zijn kosteneffectief:
ze leveren meer productiviteitswinst op dan dat ze geld kosten.
Re-integratietrajecten zijn over het algemeen effectiever voor uitkeringsgerechtigden met
een lage kans op een baan zoals laagopgeleiden en mensen zonder recente werkervaring.
Hoe sterker het lock-in effect, hoe langer het duurt voor het traject zich terugverdient.
Trajecten die geen lock-in effect kennen, kunnen overigens wel voor de meer kansrijke
werklozen worden ingezet. Dit geldt bijvoorbeeld voor arbeidsbemiddeling voor WWB’ers,
die juist effectief is voor hoogopgeleide bijstandgerechtigden en WWB’ers met recente
werkervaring.
18
SEO: Stichting Economisch Onderzoek (2013), Lammers, Kok, Wunsch, ‘Langetermijneffecten van reintegratie’
19
Reïntegratiebeleid, Brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, TK 28719, nr. 89
20
IRO: individuele re-integratie overeenkomst
27