HET PRESENS A) Vervoeg het verbum in het presens

Download Report

Transcript HET PRESENS A) Vervoeg het verbum in het presens

HET PRESENS
A) Vervoeg het verbum in het presens
1. Welke pizza …………………….jij graag ?
(eten)
2. …………………….jij bijna elke dag ?
(fietsen)
3. Ik …………………….dat het morgen gaat regenen.
(denken)
4. Wij …………………….voor een groot feest.
(kiezen)
5. Mijn man …………………….nooit!
(betalen)
6. Jullie ……………………. vannacht slapen.
(blijven)
7. Zij …………………….verliezen altijd bij Scrabble.
(verliezen)
8. Ik …………………….altijd de vuilbak buiten te zetten.
(vergeten)
9. Joepie! Wij …………………….binnenkort.
(trouwen)
10. Hij …………………….altijd heel lang.
(slapen)
11. Morgen …………………….ik die CD van Eels.
(kopen)
12. …………………….jij de theorie van Socrates ?
(kennen)
13. Jij …………………….wel heel erg snel !
(lopen)
14. De brandweerman …………………….de kat uit de boom. (redden)
15. U …………………….niet goed
(sturen)
16. …………………….u ons een drankje aan ?
(bieden)
17. …………………….jij soms de wet ?
(overtreden)
18. Hij …………………….zijn kinderen elke ochtend.
(kleden)
19. Ik …………………….graag strips
(lezen)
20. Mijn vader …………………….in Brussel
(werken)
21. Ik …………………….Nederlands op Nedaca.
(leren)
22. Mijn moeder …………………….niet springen.
(durven)
23. ’s Avonds …………………….we samen
(koken)
24. Moeder …………………….boodschappen in de stad
(doen)
25. Mijn broer …………………….trompet
(spelen)
26. U …………………….te snel.
(rijden)
27. …………………….je die lichtjes daar ?
(zien)
28. …………………….hij vaak naar musea ?
(gaan)
29. Ik …………………….graag met de auto.
(reizen)
30. Dat meisje …………………….de straat niet oversteken
(durven)
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A1
HET PRESENS
B) Vervoeg het verbum in het presens
1. Een dame ……………………. (solliciteren) naar een baan.
2. Ze ……………………. (gaan) zitten en ze ……………………. (zich voorstellen).
3. Ze ……………………. (heten) Maria, ……………………. (zijn) gescheiden en……………………. (hebben) drie kinderen.
Ze……………………. (wonen) pas drie maanden in België. Ze ……………………. (werken) momenteel niet.
4. Annie ……………………. (spreken) drie talen en ……………………. (studeren) Nederlands sinds september.
Misschien ……………………. (vinden) ze binnenkort werk.
5. Maria ……………………. (maken) elke dag rond vijf uur eten, ……………………. (spelen) om 7u met de kinderen en
om 9u ……………………. (kruipen) de kinderen in hun bed.
C) Zet het verbum in het singularis of pluralis presens
Zet in het singularis
Zet in het pluralis
1. Jullie moeten niet naar zijn feest komen.
………………………………………………………………….
2. Wij verliezen dit spel altijd.
………………………………………………………………….
3. Zij vertellen een mooi verhaal
………………………………………………………………….
4. Die vrouwen reizen graag.
………………………………………………………………….
5. Zij leiden de reis door Oman
………………………………………………………………….
6. Wij planten vandaag een boom.
………………………………………………………………….
7. De reporters ondervragen de sportman.
………………………………………………………………….
8. Wij vergeten altijd onze zakdoek
………………………………………………………………….
9. Zij haten vroeg opstaan!
………………………………………………………………….
Nederlandse Academie
1. Hij rookt een sigaar !
………………………………………………………………….
2. Ik geef mijn oma bloemen.
………………………………………………………………….
3. Komt hij ook spelen morgen ?
………………………………………………………………….
4. De postbode belt aan.
………………………………………………………………….
5. De studente praat altijd in de les.
………………………………………………………………….
6. Zij vraagt of hij nog boos is.
………………………………………………………………….
7. Morgen ga ik naar een optreden.
………………………………………………………………….
8. De dokter geneest alle kwaaltjes!
………………………………………………………………….
9. Hij probeert te slagen voor de test.
………………………………………………………………….
02/218 47 07
A1
HET PRESENS
D) Vervoeg het verbum in het presens
Mia,
Zaterdag ……………………. (geven) ik een feestje. Ik ……………………. (uitnodigen) je ……………………. Het adres
……………………. (zijn): Kerkstraat 6, Hemelveerdegem. Misschien ……………………. (kennen) je die straat niet? Aan
de verkeerslichten voor de post ……………………. (afslaan) je rechts ……………………. Honderd meter verder
……………………. (staan) de kerk. Je ……………………. (oversteken) dan de straat ……………………. en daarna
……………………. (lopen) je rechtdoor tot het kruispunt. Je ……………………. (gaan) dan naar links en je
……………………. (zien) een groot wit huis. Daar ……………………. (zijn) het.
Tot zaterdag!
E) Vervoeg het verbum in het presens
Mia ......................... (doen) boodschappen. Haar vriend Hans ........................ (meegaan) maar hij
......................... (winkelen) niet graag. De twee vrienden ................... de supermarkt....................
(binnenkomen) en ……………………. (nemen) een wagentje. Er ……………………. lopen) daar veel mensen. Mia
……………………. (trekken) een blad papier uit haar tas en Hans ......................... (worden) al zenuwachtig: wat
een lange lijst!
Mia ........................ (vragen) koteletten, Ardeense hesp, tonijnsalade. Vervolgens .................... (kiezen) ze
verse appels en peren. Hans ..................... (proberen) te helpen en ........................ (kijken) naar Mia haar lijst.
Hij ....................... (halen) yoghurt en rijst. Hij .................. (willen) graag meehelpen, maar hij ...................
(kunnen) de zeep niet vinden!
Zo moeilijk is het toch niet, Hans! Daar .......................... (hebben) je het: zeep, shampoo, aftershave,
deodorant,.... Hans ................. (wachten) aan de kassa maar Mia ....................... nog even ..............
(rondwandelen). Oef! Vlug naar buiten! Het .................. (zijn) al laat en Hans ...................... (hebben) honger.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A1