Zienswijzenrapport weigering

Download Report

Transcript Zienswijzenrapport weigering

Vergunningen

Zienswijzenrapport

Van:

N. Chiang San Lin - Harpal

E-mail:

[email protected]

Telefoon:

010 - 489 5318

Bezoekadres:

ep2, 7.36

De aanvraag

Op 30 oktober 2013 is een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een aanlegsteiger van ca. 95 meter lang met 31 ligplaatsen aan de Terbregse Rechter Rottekade.

Planologische situatie

Ter plaatse geldt de beheersverordening “Molenlaankwartier”. De desbetreffende locatie heeft hierin de bestemming ‘Water II’. Het voornemen is in strijd met artikel 22, lid 3.1 van de regels van de beheersverordening. Hoewel aanlegsteigers zijn toegestaan in de bestemming, is de aanvraag hiermee in strijd. Gelet op de grootte, het aantal ligplaatsen en de bedoeling de ligplaatsen commercieel te exploiteren, wordt het gebruik gezien als jachthaven en dat is niet toegestaan in de bestemming ‘Water II’. Hiervoor is een apart artikel (artikel 18) opgenomen voor jachthavens en deze is op de aangevraagde locatie niet van toepassing. Dit gold ook ten tijde van het bestemmingsplan “Molenlaankwartier”.

Terinzagelegging

Het concept weigeringsbesluit heeft ter inzage gelegen van 14 maart 2014 tot en met donderdag 24 april 2014. Tegen het concept weigeringsbesluit is een zienswijze ingediend door mr J. Geelhoed, namens de heer H. Voorwinden. De zienswijze is tijdig ingediend, zodat reclamant in zijn zienswijze kan worden ontvangen. Hieronder volgt een becommentarieerde samenvatting van de zienswijze. 1. Strijd met de beheersverordening? Commentaar Op de locatie waren al aanlegsteigers aanwezig, echter minder massaal dan nu de bedoeling is te realiseren. Zowel het begrip aanlegsteiger als het begrip jachthaven zijn niet nader gespecificeerd in de beheersverordening “Molenlaankwartier” . Er moet dan ook aansluiting worden gezocht bij algemeen spraakgebruik. Zoals uit de Van Dale kan worden afgeleid wordt onder een aanlegsteiger verstaan aanlegplaats voor vaartuigen en onder een jachthaven een ligplaats voor pleziervaartuigen. Voor de exploitatie van de ligplaatsen moet een melding worden gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit. Volgens artikel 1.1. van het Activiteitenbesluit is een jachthaven: inrichting voor het bieden van gelegenheid tot het afmeren van pleziervaartuigen. Gelet op het algemeen spraakgebruik en de definitie uit het Activiteitenbesluit is het niet van belang of er nog nadere faciliteiten/voorzieningen worden geboden dan alleen een faciliteit voor het afmeren, in dit geval de steigers. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat hier sprake is van een jachthaven.

Op grond van jurisprudentie moet bij het toetsen van een bouwplan aan het bestemmingsplan, in casu de beheersverordening, eveneens worden bezien of hetgeen gerealiseerd zal worden overeenkomstig de bestemming zal worden gebruikt (uitspraak Raad van State 23 oktober 2013, LJN 201300024/1/A1). Ter plaatse geldt de beheersverordening “Molenlaankwartier”. De desbetreffende locatie heeft hierin de bestemming ‘Water II’. Het voornemen is in strijd met artikel 22, lid 3.1 van de regels van de beheersverordening. Hoewel aanlegsteigers zijn toegestaan in de bestemming, is de aanvraag hiermee in strijd. Gelet op de grootte, het aantal ligplaatsen en de bedoeling de ligplaatsen commercieel te exploiteren, wordt het gebruik gezien als jachthaven en dat is niet toegestaan in de bestemming ‘Water II’. Hiervoor is een apart artikel (artikel 18) opgenomen voor jachthavens en deze is op de aangevraagde locatie niet van toepassing. Dit gold ook ten tijde van het bestemmingsplan “Molenlaankwartier” dat voorafgaande aan de beheersverordening het planologisch kader bood. Met de beheersverordening is beoogd het bestaande planologische kader te bevriezen. Er zijn voor de indiening van de aanvraag gesprekken geweest met de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek, het voormalig bevoegd gezag. Begin 2013 heeft de makelaar van aanvrager het perceel als Jachthaven ‘de Rotteborgh’ aangekondigd/te koop gezet. De stelling van reclamant, dat het dagelijks bestuur is uitgegaan van aannames met betrekking tot het voorgenomen besluit, klopt dus niet. Tijdens een overleg op 10 oktober 2013 met de deelgemeente is het voorgaande besproken. Aanvrager heeft inderdaad uitgesproken een schriftelijke verklaring of toelichting omtrent het voorgenomen gebruik te verstrekken en het mogelijk doorvoeren van aanpassingen. Na dit overleg heeft het voormalig dagelijks bestuur de materie tot zich genomen en intern en met het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard besproken. Er heeft daarna ook nog een gesprek plaatsgevonden in het kader van hoor- en wederhoor met een delegatie van de omwonenden. Voordat het voormalig dagelijks bestuur hieruit zijn conclusies kon trekken en mogelijk nog weer informeel wilde spreken met aanvrager en gemachtigde, is er tot verrassing van het dagelijks bestuur op 30 oktober 2013 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. Dat er een aanvraag zou worden ingediend is niet in het overleg van 10 oktober 2013 met elkaar afgesproken. Nu stond het dagelijks bestuur voor een voldongen feit om de ingediende aanvraag te beoordelen, op de wettelijke wijze te publiceren, waardoor er ‘publiciteit’ zou ontstaan en ter visie te leggen. Met aanvrager heeft na/tijdens de tervisielegging geen gesprek meer plaatsgevonden, omdat alle feiten genoegzaam bekend waren. Met aanvrager was ook al enige keren (zowel ambtelijk als bestuurlijk) gesproken in het voortraject. Aanvrager heeft ervoor gekozen om onderhavig plan in te dienen en het bevoegd gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De oude steigers zijn ooit in het verleden commercieel geëxploiteerd. De laatste jaren lagen er enkel oude boten, die inmiddels in zodanige staat waren dat zij zijn afgevoerd door de gemeente Rotterdam en zijn vernietigd. De steigers waren in een dermate slechte staat dat ze op last van het Hoogheemraadschap zijn afgebroken. Er was dan ook de laatste jaren geen sprake van commercieel gebruik van de steigers. De steigers zijn op het moment van de aanvraag al meer dan een jaar ervoor afgebroken. Er kan dan ook niet gesproken geworden van voortgezet gebruik; overigens is er voor de oude steigers nooit een vergunning verleend.

2. Hogere parkeerdruk? Commentaar Voor de oude steiger gold geen parkeereis. De steiger die er voorheen lag kan niet vergeleken worden met onderhavige aanvraag, die wordt gezien als jachthaven. Volgens vaste rechtspraak behoort bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Dit houdt in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de reeds bestaande parkeerbehoefte. Zoals onder het commentaar onder punt 1 aangegeven is er nooit een vergunning verleend voor de oude steiger en is er nooit een parkeereis opgelegd. Omdat er in dit geval geen parkeereis is opgelegd voor de oude steiger, kan er niet verrekend worden. Bovendien geeft artikel 4 van bijlage 1 behorende bij de Bouwverordening Rotterdam 2010 aan wanneer de parkeereis verrekend mag worden. Dat is het geval bij verbouw, niet zijnde sloop/nieuwbouw. Dit artikel is op de situatie niet van toepassing. 3. Nog bevoegd om een besluit te nemen? Commentaar Voor de beantwoording of er strijd is met de beheersverordening wordt verwezen naar het commentaar onder punt 1. In de door reclamant aangehaalde uitspraak ging het om het cumuleren van afwijkingsmogelijkheden waarbij de redeneerlijn van de Afdeling is dat het wijzigen van het gebruik, zoals destijds gold onder artikel 4.1.1, eerste lid, onderdeel i Bro (thans artikel 4, eerste lid, onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor) is geoordeeld dat wijziging van het gebruik niet uitsluitend ziet op de wijziging van feitelijk gebruik. In de noot bij dit artikel wordt ook aangegeven dat de uitspraak betekent dat je met artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, sub 2, van de Wabo en artikel 4, eerste lid, onderdeel 1 en onderdeel 9 van de Bijlage II van het Bor omgevingsvergunning kunt verlenen voor het bouwen van het bijbehorend bouwwerk en het in gebruik nemen van dat bouwwerk voor een afwijkend gebruik dat niet functioneel verbonden hoeft te zijn met het hoofdgebouw. Bovengenoemde uitspraak is niet te vergelijken met onderhavige aanvraag. In dit geval kan geen toepassing worden gegeven aan artikel 4, eerste lid, onderdeel 9 van bijlage II Bor voor het oprichten van een bouwwerk. De aanvraag kan niet gesplitst worden in het te bouwen bouwwerk en het gebruik van het bouwwerk, dit betreft een onlosmakelijke samenhang. Het planologisch gebruik van het bouwwerk dient ten allen tijde gelijktijdig bij de beoordeling van het bouwwerk te worden betrokken in het kader van de planologische toets van een bouwplan. Door het feit dat de planologische regelgeving als weigeringsgrond is opgenomen in artikel 2.10 van de Wabo, rust op het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid de bouwactiviteit hierop te beoordelen. Bovendien wordt op grond van jurisprudentie bij het toetsen van een bouwplan aan het bestemmingsplan, in casu de beheersverordening, eveneens bezien of hetgeen gerealiseerd zal worden overeenkomstig de bestemming zal worden gebruikt (uitspraak Raad van State 23 oktober 2013, LJN 201300024/1/A1).

Nu het bouwplan in strijd is met de beheersverordening en geen toepassing kan worden gegeven aan de kruimelregeling, is met juistheid op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo wordt met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure op de aanvraag beslist. Bij overschrijding van de daarvoor geldende beslistermijn van zes maanden geldt geen bijzondere regeling die een vergunning van rechtswege doet ontstaan.

Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt de zienswijze ongegrond verklaard.