Download - Ars Aequi

Download Report

Transcript Download - Ars Aequi

Volkenrecht
Ige F. Dekker, Nico J. Schrijver
1 Zaïre failliet?
Op 10 februari 1988 verklaarde de Haagse Rechtbank de Republiek Zaïre failliet. Acht dagen later
vernietigde het Gerechtshof te Den Haag dit voor
Nederland unieke vonnis. Het faillissement was
aangevraagd door mevrouw Duclaux, die ooit als
secretaresse op de ambassade van Zaïre werkzaam was geweest en vanwege deze dienstbetrekking nog een (niet betwiste) geldvordering op de
Republiek had. Zaïre had ook andere opeisbare
schulden niet betaald, waaronder de huur en de
gas- en electriciteitsrekening van een woning.
De Republiek Zaïre deed in eerste en in
tweede aanleg een beroep op de haar als soevereine staat toekomende immuniteit van zowel jurisdictie als executie. De Rechtbank verwierp dit
verweer met name op grond van het argument dat
KATERN 27
de werkzaamheden die Duclaux voor de ambassade verrichtte niet essentieel waren voor de uitoefening van de publiekrechtelijke taak van de
Republiek en dat de eiseres dus dezelfde rechtsbescherming diende te worden verleend als wanneer
de gedaagde een privaat ((rechts) persoon zou zijn
geweest.
Het Haagse Gerechtshof oordeelde dat de Nederlandse rechter terzake van een faillissementsaanvraag van een soevereine staat geen rechtsmacht heeft op grond van volkenrechtelijk erkende uitzonderingen. Het Hof overwoog dat het
failliet verklaren van een soevereine staat, die in
Nederland een ambassade heeft, 'een doelmatig
functioneren van de officiële diplomatieke zending van die staat in Nederland in niet geringe
mate bemoeilijkt' en 'een niet geringe aantasting
... van de onafhankelijkheid van de zendstaat tegenover de ontvangende staat' meebrengt. De
zendstaat kan zich daarom in zo'n geval 'naar algemeen erkende regels van volkenrecht met recht
beroepen op de haar toekomende immuniteit van
executie tegenover de rechter in de ontvangende
staat'.
Ook na vernietiging van de faillietverklaring
kan de faillissementstoestand naar Nederlands
recht nog acht dagen blijven bestaan en indien cassatie wordt ingesteld, zelfs tot de uitspraak van de
Hoge Raad. Daarom eiste de Staat der Nederlanden — die achter de schermen al had getracht een
oplossing voor deze netelige zaak te bewerkstelligen — in kort geding een verbod voor de curator
enige actie ten opzichte van Zaïre te ondernemen.
De President van de Haagse Rechtbank wees deze
vordering toe in een vonnis van 19 februari 1988.
Hij oordeelde dat de Staat in deze vordering een
eigen belang had en achtte het aannemelijk dat de
bevoegdheden van de curator op gespannen voet
staan met de volkenrechtelijke immuniteit van
Zaïre.
Aangezien Zaïre kort na deze uitspraken alsnog aan zijn betalingsverplichting voldeed, stelde
eiseres geen cassatie in. De uitspraken worden gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie.
2 Status PLO bij VN-hoofdkwartier
Op 2 maart 1988 besloot de Algemene Vergadering (AV) van de Verenigde Naties (VN) een advies aan het Internationaal Gerechtshof te vragen
over de vraag of de Verenigde Staten (VS), als
partij bij het Verdrag tussen de VS en de VN inzake het VN- hoofdkwartier in New York van
1946, verplicht is tot arbitrage nu er tussen beide
partijen een geschil is gerezen over de uitleg van
deze zetelovereenkomst (A/Res/42/229 B). Het
1132
Hof organiseerde over deze aanvraag een hoorzitting op 11 en 12 april 1988. De uitspraak wordt op
korte termijn verwacht.
Aanleiding tot deze adviesaanvraag was de
nieuwe' Anti-Terrorism Act' die het Amerikaanse
Congres, ondanks sterke protesten van minister
van Buitenlandse Zaken Schultz, in 1987 aannam.
JSectie 1003 daarvan verbiedt enigerlei transactie
op Amerikaans grondgebied met de Palestijnse
Bevrijdingsorganisatie (PLO), inclusief het verhuren van kantoor- en woonruimte. De wet heeft
tot doel de sluiting van de PLO-missie bij de VN in
New York te bewerkstelligen. Deze missie bestaat
sinds 1974, toen de AV de PLO voor het eerst uitnodigde als waarnemer aan het VN-werk deel te
nemen.
Op 22 december 1987 werd de wet door de
Amerikaanse president ondertekend, waardoor
deze 90 dagen later op — 21 maart 1988 — in werking zou treden. Aan de VN berichtte de Amerikaanse regering:
'Because the provisions concerning the PLO Observer
Mission may infringe on the President's constitutional
authority and, if implemented, would be contrary to our
international legal obligations under the United Nations
Headquarters Agreement, the Administration intends,
during the ninety-period before this provision is to take
effect, to engage in consultations with the Congress in an
effort to resolve this matter'.
Hoewel de Amerikaanse regering de zaak dus niet
op de spits wilde drijven, kon de Secretaris-Generaal (SG) van de VN, Perez de Cuellar van haar
geen garantie verkrijgen voor het ongehinderd
functioneren van de PLO-missie (waarop ook de
AV in resolutie A/Res/210 B van 17 december
1987 had geïnsisteerd). Dit was voor de SG aanleiding de AV bijeen te roepen en voor te stellen dat
deze het Internationaal Gerechtshof een advies
zou vragen over de geschillenbeslechtingsprocedure in de zetelovereenkomst. Sectie 21 daarvan
verplicht partijen tot arbitrage indien enig geschil
over de interpretatie of toepassing van de overeenkomst rijst dat niet via onderhandeling of anderszins is opgelost. Lid b stelt dat de SG of de VS
de A V kan verzoeken een advies te vragen van het
Hof over enigerlei rechtskwestie betreffende de
overeenkomst.
Op 22 maart werd de PLO door het Amerikaanse Openbaar Ministerie gedagvaard te handelen in overeenstemming met de inmiddels in
werking getreden anti-terrorisme wetgeving, dat
wil zeggen haar kantoor te sluiten en New York te
verlaten. De Amerikanse ambassadeur in Nederland deelde per brief van 25 maart aan het IGH
mede dat zijn regering geen gebruik wenste te maKATERN27
ken van de mogelijkheid schriftelijke verklaringen
in te dienen en aan de hoorzitting van het Hof deel
te nemen. Dit omdat zij arbitrage thans niet 'appropriate and timely' acht nu de zaak op basis van
de dagvaarding van 22 maart nog bij de New
Yorkse rechtbank aanhangig is en deze de PLO de
mogelijkheid biedt 'to raise legal challenges to enforcement of the Act against the PLO Mission'. Er
bestaat geen geschil, tenzij en totdat de wet ten
uitvoer wordt gelegd.
De SG stelt in zijn schriftelijke verklaring dat
onder de zetelovereenkomst de VS verplicht is tot
arbitrage. De anti- terrorisme wet kan als nationaal recht aan deze internationale verplichting
geen afbreuk doen. Deze voorrang van internationaal recht boven nationaal recht, zoals verwoord
in de aratikelen 27 van de Weense Verdragen over
het verdragenrecht van 1969 en 1986 (zie Katern
20, AA 35 (1986) 9, p. 822) behoort tot het algemeen geldend internationaal gewoonterecht. In
tegenstelling tot de VS meent de SG dat er wel
sprake is van een geschil, nu de Amerikaanse president op 22 december 1987 de wetgeving ondertekend heeft en de regering vervolgens, ondanks
uitgebreide pogingen daartoe van de VN, geen
adequate garanties terzake van de niet-tenuitvoerlegging van deze wet kon geven. Tenslotte
hebben, volgens de SG, de Amerikaanse minister
van Buitenlandse Zaken alsmede het Congres duidelijk ingestemd met de aanwezigheid van de
PLO-missie in de VS voor VN-doeleinden op
grond van de zetelovereenkomst.
3 Proces inzake kruisvluchtwapens
In het proces van de Stichting Verbiedt de Kruisraketten tegen de Staat der Nederlanden heeft het
Gerechtshof te Den Haag op 30 december 1987
alle vorderingen van de Stichting en de andere appellanten afgewezen. Het Hof vernietigde weliswaar het vonnis van de Haagse Rechtbank van 20
mei 1986, waarin deze zich onbevoegd verklaarde
van de vorderingen kennis te nemen, maar verenigde zich in hoofdzaak met hetgeen de Rechtbank ten aanzien van de vorderingen had overwogen (zie over het Rechtbankvonnis Katern 21, AA
36 (1987) 1, p. 856, en P.W.C. Akkermans, Plaatsing van kruisraketten in Nederland, AA 36 (1987)
l.p.22).
Het Hof stelt vast dat het bevoegd is van vorderingen ex artikel 1401 BW kennis te nemen en dat,
ondanks het tot stand komen van het INF-verdrag
tussen de Verenigde Staten en de Sobj et-Unie (zie
Katern 26, AA 37 (1988) 3, p. 1078), de Stichting
belang heeft gehouden bij haar vorderingen, on1133
der meer vanwege de proceskosten. Volgens het
Hof komen de vorderingen neer op een verzoek
tot toetsing van het Woensdrechtverdrag tussen
Nederland en de Verenigde Staten van 4 oktober
1985 (zie Katern 19, AA 35 (1986) 6, p. 784). Het
Hof meent dat naar het Nederlands (grondwettelijke stelsel toetsing van verdragen aan de Grondwet, andere wetten, verdragen, besluiten of ongeschreven recht geschiedt door de regering en het
parlement. De rechter is aan het resultaat daarvan
gebonden. Nu het Woensdrechtverdrag door de
Staten-Generaal is goedgekeurd 'moet de rechter
derhalve zonder nader onderzoek ervan uitgaan
dat het verdrag niet in strijd is met in Nederland
geldend recht van welke aard ook.'
Op grond daarvan wijst het Gerechtshof ook
het beroep van de klagers af op wat zij noemen
'rechtsnood': de situatie dat van personen verlangd kan worden medewerking te verlenen aan
plaatsing van, oefening met en gebruik van deze
kruisvluchtwapens in strijd met internationale regels van dwingend recht. In hoeverre voor ieder
van de klagers afzonderlijk 'een grond zou bestaan
op een toekomstig tijdstip hun medewerking als
hiervoor bedoeld te weigeren, kan', zo overweegt
het Hof tenslotte, 'thans niet in algemene zin worden beantwoord, reeds omdat dit onder meer afhangt van de alsdan bestaande rechtsverhouding
van ieder van de appelanten tot degene die de medewerking verlangt en van de aard van de gevraagde medewerking'.
De Stichting Verbiedt de Kruisraketten heeft
tegen dit arrest van het Gerechtshof cassatie bij de
Hoge Raad ingesteld.
Zie P.J. Kuyper & K.C. Wellens, Deployment
of cruise missiles in Europe: the legal battles in the
Netherlands, the Federal Republic ofGermany and
Belgium, 18 NYIL 1987, p. 145-228.
KATERN 27
1134