ooibos-op-rivieroevers-een-haalbaar

Download Report

Transcript ooibos-op-rivieroevers-een-haalbaar

Memo
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Aan
Van
Datum
c/aJ
/^QU^-O—
s
Ministerie van Verkeer en Waterstaat
Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat
Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling RIZA
In dit werkdocument wordt de visie van de auteur(s) weergegeven, niet die van het Ministerie van Verkeer
en Waterstaat.
The views expressed in this document are the authors or authors' own, not those of the Department of
Transport, Public Works and Watermanagement.
OOIBOS OP RIVIEROEVERS:
EEN HAALBAAR STREEFBEELD?
Sophie Lauwaars
RIZA Werkdocument 98.00lx
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING
INLEIDING
1.1 Algemeen
1.2 Het natuurstreefbeeld rivieroevers
1.3 Oeverdoeltypen
1.4 De invulling van het natuurstreefbeeld op rivieroevers met betrekking tot ooibos
1.5 Opbouw rapport
5
5
5
6
8
8
VELDONDERZOEK NAAR DE ONTWIKKELING VAN RIVIEROEVERVEGETATIE
2.1 Projectbeschrijving
2.2 Gebiedsbeschrijving
2.3 Indeling morfodynamiek
2.4 Standaardisatie waterstand locaties naar Nijmegen
2.5 Hoogtemetingen in de kribvakken
2.6 Inventarisatie wilgen en zwarte populier
2.7 Inventarisatie vegetatiestructuurtypen
9
9
9
11
11
13
13
14
VEGETATIE-ONTWIKKELING EN OEVERSTABILITEIT
3.1 Inleiding
3.2 Vegetatie-ontwikkeling per locatie
3.3 Vestiging van wilgen en zwarte populieren
3.3.1 Uitval van wilgen en zwarte populieren
3.4 De invloed van vegetatie-ontwikkeling op oeverstabiliteit
3.5 Conclusies
17
17
17
19
20
22
23
HET OEVERDOELTYPE WILG
4.1 Inleiding
4.2 Vier oeverdoeltypen
4.3 Vegetatieopbouw kribvak
4.4 Beschrijving oeverdoeltype wilg
4.5 Vergelijking resultaten uit het veld met het natuurstreefbeeld
25
25
25
25
27
28
BEHEER
5.1 Inleiding
5.2 Locatie van een natuurontwikkelingsproject
5.3 Inrichting van een natuurontwikkelingsproject
5.4 Begrazing
5.5 Mogelijkheden voor de beheerder om natuurontwikkeling te beinvloeden
29
29
29
29
29
30
LITERATUUR
31
DANKWOORD
33
BIJLAGE:
Vegetatiekaarten van de verschillende locaties
35
Samenvatting
SAMENVATTING
In de afgelopen tijd is de lengte van natuurlijke oevers langs de Rijntakken sterk verminderd. Rivierbegeleidende
ooibossen zijn tegenwoordig nauwelijks nog terug te vinden in het Nederlandse rivierenlandschap. Tegenwoordig
neemt natuurontwikkeling in en langs de rivier een belangrijke plaats in. In het natuurstreefbeeld voor de
rivieroevers is aangegeven wat de maximaal haalbare vorm van spontane natuurontwikkeling op de Nederlandse
rivieroevers is, binnen de huidige normen van veiligheid tegen overstromingen. Het natuurstreefbeeld voor de
oevers van de Rijkswateren is uitgewerkt in oeverdoeltypen welke worden gekenmerkt door een bepaalde
oeverzone welke bij de oeverdoeltypering centraal staat.
In de periode 1992-1995 is op een zestal locaties langs de Waal een veldonderzoek uitgevoerd om inzicht te
krijgen in de processen welke bij vegetatieontwikkeling op rivieroevers een rol spelen. De resultaten van het
veldonderzoek zijn gebruikt om de beschrijving van het oeverdoeltype wilg aan te vullen. In de
onderzoekslocaties groeien wilgen en zwarte populieren niet altijd in een zachthoutzone. In een vroeg
successiestadium groeien de wilgenstruwelen verspreid of in banden op de oever. Uit de resultaten blijkt ook dat
met het toelaten van grazers opgelet moet worden. Op de Plaat van Ewijk is te zien, dat extensieve begrazing al
gauw te intensief is. Hier staan oudere omgeknakte en afgegeten wilgen en zwarte populieren, die niet boven de
graashoogte uit komen. Grazige vegetatie kan ook laag op de oever, tussen de pioniervegetatie, groeien.
Vergelijking van de veldresultaten met de beschrijving van het oeverdoeltype wilg laat het volgende zien. In
tegenstelling tot wat de beschrijving weergeeft domineren wilg en zwarte populier niet op alle locaties. Daarnaast
staat in de beschrijving van het 'oeverdoeltype wilg' dat 'hoger op de oever een hardhoutooibos kan ontstaan.' De
kenmerkende soorten van hardhoutooibossen (eiken, essen en iepen) zijn tijdens het veldonderzoek, in geen van
de kribvakken aangetroffen. 'Lager op de oever is de ontwikkeling van riet en/of bies door golfslag en/of stroming
onmogelijk en is de morfodynamiek (erosie en sedimentatie) hoog. Deze zone wordt door eenjarige soorten
gedomineerd.' Riet en/of bies is in geen van de kribvakken aangetroffen. De laag op de oever gelegen zone wordt
door eenjarige soorten (natte, vochtige en droge pioniers) gedomineerd.
Daarnaast is uit de resultaten afgeleid op welke wijze de beheerder de natuurontwikkeling op rivieroevers kan
beinvloeden. Er zijn drie factoren bei'nvloedbaar door de beheerder: de keuze van de locatie, de inrichting van een
natuurontwikkelingsproject en het toelaten van een bepaalde hoeveelheid grazers in een gebied. Wat betreft de
ligging is er verschil tussen binnen-, buitenbocht en recht stuk van de rivier en tussen de linker- of rechteroever.
Wat de inrichting betreft is een belangrijke randvoorwaarde dat ooibosontwikkeling niet tot hogere waterstanden
leidt bij maatgevende afvoer. Wanneer begrazing wordt toegelaten moet rekening worden gehouden met het feit
dat de grazers grote invloed kunnen hebben op de vegetatie. Het gebied moet voldoende groot zijn en voldoende
drinkplaatsen bieden zodat wilgen en zwarte populieren gelegenheid krijgen te groeien (tot boven graashoogte).
Op sterk dynamische locaties is de invloed van begrazing ondergeschikt aan de hoeveelheid erosie/sedimentatie.
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar
slreejbeeld?
Inleiding
INLEIDING
1.1
Algemeen
De lengte van natuurlijke oevers langs de Waal is in de afgelopen eeuwen sterk verminderd. Een aantal oevers is
vastgelegd met stenen en op andere plaatsen is de rivier gekanaliseerd waardoor bochten zijn afgesneden.
Normalisatie- en regulatiewerkzaamheden in het stroomgebied van de Rijn hebben geleid tot een toename van de
waterstandsfluctuaties. Het steeds drukker wordende scheepvaartverkeer heeft een toename van golfslag en
stroming op de oevers teweeggebracht.
Rivierbegeleidende ooibossen zijn tegenwoordig nauwelijks nog terug te vinden in het Nederlandse
rivierenlandschap. Op oude kaarten van de Maas en de Waal blijkt dat de ooibossen al eind 18c eeuw grotendeels
verdwenen waren (Harmsen & Van Sonderen, 1990). Ooibossen zijn te verdelen in zacht- en hardhoutooibossen
op basis van de lengte van de hoogwaterperiode. In het gebied dat gedurende ongeveer 150 dagen per jaar wordt
overstroomd groeien de zachthoutooibossen met wilgen en zwarte populieren als kenmerkende soorten (De Graaf
et al., 1990). De hogerop gelegen hardhoutooibossen onderscheiden zich van de zachthoutooibossen doordat zij
alleen bij extreem hoge waterstanden worden overstroomd en het zomerhoogwater dan ook niet kunnen verdragen
(Harmsen & Van Sonderen, 1990). Kenmerkende soorten van de hardhoutooibossen zijn eiken, essen, iepen en
ook de zwarte populieren spelen in deze hoger gelegen bossen nog een rol (De Graaf et al., 1990). In het 'Rivier
Ecotopen Stelsel' van Rademakers & Wolfert (1994) is het zachthoutooibos zowel ingedeeld als deel-ecotoop van
het oeverwal-ecotoop als van het uiterwaard-ecotoop. Waarbij het oeverwal-ecotoop, het oeverwalzachthoutooibos, zich onder zeer sterke morfodynamische omstandigheden kan ontwikkelen en handhaven op
frequent overspoelde delen en tevens een fase kan vormen in de ontwikkeling naar een hardhoutooibos. Het
uiterwaard-zachthoutooibos kan zich in de lage delen van goed ontwaterde uiterwaarden spontaan ontwikkelen en
handhaven (Rademakers & Wolfert, 1994).
Natuurontwikkeling in en langs de rivier neemt weer een belangrijke plaats in, naast andere functies in en langs de
rivier als veiligheid tegen overstromingen, vergroting van het landbouwareaal en verbetering van het
scheepvaartverkeer (RIZA et al., 1995). In natuurontwikkelingsplannen zoals 'Plan Ooievaar' en 'Levende
Rivieren' (De Bruin et al., 1987; Stroming b.v. et al., 1993) is veel aandacht voor een toename van de
zachthoutooibossen met de Zwarte populier als karakteristieke soort (Postma et al., 1995). De Zwarte populier is
in de 'Watersysteemverkenningen' opgenomen als doelsoort voor onder andere de Waal (Postma et al., 1995).
Ook in de Ecologische Hoofdstructuur zijn de grote rivieren met ooibossen als belangrijk onderdeel opgenomen.
In de Vierde Nota Waterhuishouding wordt de aanleg van natuurvriendelijke oevers als 66n van de belangrijkste
maatregelen voor het ecologisch herstel van rivieren genoemd (V&W et al., 1997).
1.2
Het natuurstreefbeeld rivieroevers
Het natuurstreefbeeld voor de rivieroevers geeft weer wat de maximaal haalbare vorm van spontane
natuurontwikkeling op de Nederlandse rivieroevers is, binnen de huidige normen voor veiligheid tegen
overstromingen (Postma et al., 1995). Het natuurstreefbeeld gaat uit van het ontbreken van zomerkaden en van
een gemiddelde verlaging van het winterbed van 1 meter ten opzichte van de situatie in 1995 om de extra
weerstand door bos te compenseren. Een belangrijke randvoorwaarde is dat het natuurstreefbeeld niet tot hogere
Maatgevende Hoogwaterstanden mag leiden dan in 1995 (de uitgangssituatie). Om dit te bereiken is in het
natuurstreefbeeld sprake van extensief begrazingsbeheer en natuurgericht hooilandbeheer. Een tweede
uitgangspunt is dat eventuele bestaande bebouwing moet worden gehandhaafd maar uitbreiding van het bebouwde
oppervlak niet mag plaatsvinden (Postma et al., 1995).
In het natuurstreefbeeld voor de Boven-Rijn en de Waal wordt gesproken over een uitbreiding van het areaal
natuurlijk zachthoutooibos van 290 ha in de huidige situatie tot 550 ha (Postma et al., 1995). Met het huidige
beleid zal in 2010 het areaal ooibos ongeveer een derde van het areaal in het natuurstreefbeeld beslaan. Dit
betekent een forse toename van de weerstand van het winterbed, wat tot hogere waterstanden kan leiden, wat in
strijd is met de rivierkundige randvoorwaarden. Enkele mogelijkheden voor het creeren van ruimte voor ooibos,
zonder waterstandsverhoging te veroorzaken, zijn: het afgraven van de uiterwaarden wat compensatieruimte
oplevert, ooibosontwikkeling in stroomluwe gebieden (bijvoorbeeld in de luwte van een steenfabriek) en het
crefiren van minder dichte ooibossen (betere doorstroming).
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar
streefbeeld?
In 1993 is het plan 'Oeverture' geschreven, waarin de ontwikkelingsmogelijkheden voor de realisatie van
natuurvriendelijke oevers langs de Rijntakken zijn beschreven (Rijkswaterstaat Directie Gelderland, 1993).
In dit plan staat onder andere het streven van Rijkswaterstaat Directie Oost om jaarlijks 15 km natuurvriendelijke
oevers langs de Rijntakken te realiseren. Dit streven is het uitgangspunt voor het huidige beleid. Met huidig beleid
worden de effecten bedoeld van beleidsdoelstellingen tot het jaar 2010. In 2010 zal 225 km natuurvriendelijke
oevers zijn aangelegd. Het is de bedoeling dat de totale lengte van 225 km oevers gelijkmatig over de potentiele
locaties zal zijn verdeeld en dat de oevers gemiddeld 25 meter breed zullen zijn (Rijkswaterstaat Directie
Gelderland, 1993). Bij de aanleg van de meeste natuurvriendelijke oevertypen wordt uitgegaan van een strook
grond van 60 meter vanaf de gemiddelde waterhoogte landinwaarts, in het geval een natuurlijk talud aanwezig is.
In het geval van een verharde oever moet de strook grond groter zijn, 90 meter. Dan is in ieder geval voldoende
ruimte aanwezig voor de realisatie van een geleidelijk aflopend talud en aangrenzende zachthoutzone (gemiddeld
25 m). De benodigde gronden zullen moeten worden aangekocht, geruild of uit de pacht worden genomen.
Wanneer natuurbeschermingsorganisaties de oeverstroken bezitten moet de bestemming van de oeverstroken in
overleg worden bepaald. In het natuurstreefbeeld oevers wordt voor de Bovenrijn en Waal gesproken over een
toename van de doelsoort Zwarte populier van 25 km-hokken in 1995, naar 43 km-hokken in het streefbeeld
(Postma et al., 1995). In het plan Oeverture wordt gesproken van een inrichting van 77,1 km van de Waaloevers
met het oeverdoeltype wilg, dit is 36% van het totaal van 215,5 km Waaloevers (Rijkswaterstaat Directie
Gelderland, 1993). Bij de inrichting van natuurvriendelijke oevers moet vaak de keuze worden gemaakt of
vegetatie wordt aangeplant of zich spontaan kan gaan vestigen. Het natuurlijk laten ontwikkelen heeft de voorkeur
omdat dan een natuurlijke situatie ontstaat waarin alle, van nature voorkomende soorten aanwezig zijn
(Rijkswaterstaat Directie Gelderland, 1993). Voor de Bovenrijn en Waal worden drie oeverdoeltypen
onderscheiden namelijk wilg, riet en rivierduin. Het oeverdoeltype wilg is toegekend aan de hele Bovenrijn en de
Waal tot bij Vuren. Vanaf Vuren tot aan Gorinchem wordt het oeverdoeltype riet nagestreefd. Tevens zijn enkele
locaties bekend waar de vorming van Rivierduinen gestimuleerd kan worden (onder andere in de Millingerwaard
en in de Gendtse polder) (Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland, 1993). Het oeverdoeltype fonteinkruid wordt
onder andere nagestreefd in de Nederrijn, in het stuwpand Amerongen vanaf Lexkesveer en in het stuwpand
Hagestein (Lek). Door het minder dynamische karakter dan van bijvoorbeeld de Waal, en het vaste stuwpeil zijn
hier de kansen voor de vestiging van waterplanten hoog (Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland, 1993).
1.3
Oeverdoeltypen
Het natuurstreefbeeld voor de oevers van de Rijkswateren geeft de gewenste ecologische ontwikkelingsrichting
aan voor de oevers. Het natuurstreefbeeld voor rivieroevers is uitgewerkt in oeverdoeltypen; dit zijn gebieden
langs de rivieroevers met een specifiek fysisch milieu en specifieke soortensamenstelling. Vier verschillende
oeverdoeltypen worden onderscheiden: het fonteinkruid-, het riet-, het wilg- en het rivierduin oeverdoeltype (zie
tabel 1.3). Deze zijn gesitueerd langs de grote rivieren in het beheersgebied van de toenmalige directie Gelderland
van Rijkswaterstaat (Rijkswaterstaat Directie Gelderland, 1993). Elk oeverdoeltype kenmerkt zich door een
specifieke goed ontwikkelde oeverzone welke bij de oeverdoeltypering centraal staat; deze oeverzone is voor alle
vier oeverdoeltypen verschillend. In figuur 1.3 is de natuurlijke begroeiing van een oever te zien. Bij beschrijving
van de verschillende oeverdoeltypen speelt de hydrodynamiek een belangrijke rol. Het oeverdoeltype rivierduin
wordt gekenmerkt door een hoge morfodynamiek. De hydro- en morfodynamiek bepalen samen met de
gebruiksdynamiek de rivierdynamiek. Onder hydrodynamiek worden alle invloeden verstaan die het rivierwater
uitoefent op de ontwikkeling van de bodem, de vegetatie en de fauna. Dit betreft op de eerste plaats de duur. het
tijdstip en de dieptes van overstromingen waaraan het ecotoop wordt blootgesteld. De mate van hydrodynamiek
wordt gerelateerd aan de gemiddelde overstromingsduur. Met morfodynamiek worden alle krachten bedoeld die
worden uitgeoefend op zowel bodem, vegetatie als fauna. Het gaat daarbij om het wegspoelen (erosie), het
verspoelen (transport) en het aanspoelen (sedimentatie) van zowel sediment (grind, zand, klei) als organismen
(zaden, (delen van) planten en dieren). De morfodynamiek van een ecotoop wordt primair bepaald door de
wisselende afvoeren van water en sediment in de rivier (het rivierregime). Onder gebruiksdynamiek wordt de
intensiteit van het landgebruik, in de vorm van natuurlijke begrazing of intensief agrarisch beheer verstaan
(Rademakers & Wolfert, 1994).
Inleiding
Tabel 1.3:
Oeverdoeltype
Beschrijving oeverdoeltypen: fonteinkruid. riet. wilg en rivierduin
Zone
Fysisch milieu/
hydrodynamiek
relatief hoge en stahiele
laagwatcrstand (door stuwen).
de stroomsnelheden zijn meestal
gering (geringe
hydrodynamiek)
Beschrijving vegetatie of morfodynamiek
(rivierduin)
schede-, rivierfonteinkruid en gele plomp
onder andere: op de wateriijn kunnen de
kenmerkende soorten voor de
moerasplantenzone (bijvoorbeeld
rietvegetaties) zich ontwikkelen. Bij het
ontbreken van deze kenmerkende soorten
komen in deze zone vooral eenjarige
planten voor. Hoger op de oever is de
ontwikkeling hetzelfde als bij het
oeverdoeltype riet.
geringe stroomsnelheid. weinig
watcrstandsschommclingen
(geringe hydrodynamiek)
(weinig extreme waterstanden
in het groeiseizoen)
riet en andere oeverplanten. Hoger op dc
oever kan zich aansluitend aan het riet een
zacht- en hardhoutooibos ontwikkelen. Op
plaatsen waar door gebrck aan
compensatieruimte struik- en boomopslag
door middel van begrazing wordt
tegengegaan, ontstaat een soortenrijke. open
ruigte.
wilg en zwarte populier domineren. hoger
op de oever kan een hardhoutooibos
ontstaan, lager op de oever (in de
moerasplantenzone) is de ontwikkeling van
riet en/of bies door golfslag en/of stroming
onmogelijk en is de morfodynamiek hoog.
Deze zone wordt door eenjarige soorten
gedomineerd.
rivierduinen ontstaan door afzettingen door
de wind. Door de vegetatie wordt zand
vastgehouden en hoogt de rivierduin zich
op (zelfs tot boven de hoogst bckende
waterstand). De flora is in grote lijnen zoals
in een zacht- of hardhoutooibos.
Fonteinkruid
waterplantenzone: een
brede zone met ondiep
water (0-3m), staat
permanent onder water
Riet
moerasplantenzone:
grensmilieu tussen water
en land, staat minimaal de
helft van het jaar onder
water
Wilg
zachthoutzone:
hoge stroomsnelheid en grote
alleen gedurende perioden waterstandsfluctuaties
met gemiddeld hoogwater (hoge hydrodynamiek)
overspoeld (meestal
buiten het groeiseizoen)
Rivierduin
hardhoutzone:
alleen bij extreem hoge
waterstanden overspoeld
•
•
•
het terrein waarop de
rivierduin zich ontwikkelt,
is 5 tot 10 maal groter dan
de rivierduin: genoeg
stuifzand;
er is een geschikte plaats
waarop het zand kan
worden afgezet;
de plaats waar stuifzand
afkomstig is, valt regelmatig
droog (zo wordt voorkomen
dat stuifzand wordt
vastgelegd door vegetatie)
Ooibos op rivieroevers:
een IUUIIIHUII \li cell>ct Id''
Watai
Ploniervegotnllc
Figuur 1.3:
1.4
Zachthoul-ooibos
H»rdhout-oolbo<
Natuurlijke begroeiing van een oev» i
Invulling van het natuurstreefbeeld op rivieroevers met betrekking tot ooibos
Dit onderzoek is uitgevoerd om inzicht te krijgen in de mogelijkheden van realisatie van het natuurstreefbeeld
rivieroevers. In de periode 1992-1995 is een veldonderzoek uitgevoerd met als doel. het krijgen van inzicht in de
processen die bij vegetatie-ontwikkeling op de rivieroever een rol spelen. zoals erosie en sedimentatie. Op een
zestal locaties op de oevers van de Waal, is de vegetatie-ontwikkeling gevolgd en het effect van vegetatie op
erosiegevoeligheid en sedimentatie bekeken. In hoofdstuk 2 volgi een beschrijving van genoemd veldonderzoek.
De resultaten van dit veldonderzoek worden gebruikt om te zien of realisatie van het natuurstreefbeeld voor de
rivieroevers reeel is. Met behulp van de resultaten is de beschrijving van het oeverdoeltype wilg aangevuld.
Daarnaast is bekeken op welke wijze de beheerder vanuit de gewenste situatie kan sturen met het oog op het
bereiken van het streefbeeld. binnen de rivierkundige randvoorwaarden.
1.5
Opbouw rapport
Het rapport is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 volgt een beschrijving van het veldonderzoek naar de
ontwikkeling van rivieroevervegetatie. In hoofdstuk 3 zijn de resultaten van het veldonderzoek gegeven. In
hoofdstuk 4. is het oeverdoeltype wilg aangevuld met resultaten nil de zes kribvakken van het veldonderzoek. en
hoofdstuk 5 tenslotte. behandelt de vraag wat de beheerder kan met de resultaten: hoe kan de beheerder sturen
zodat hel natuurstreefbeeld gehaald wordt?
Veldonderzoek naar de ontwikkeling van
rivieroevervegetatie
VELDONDERZOEK NAAR DE ONTWIKKELING VAN RIVIEROEVERVEGETATIE
2.1
Projectbeschrijving
Om inzicht te krijgen in de spontane vestiging. de invloed van begrazing op vegetatie en de interactie tussen
vegetatie en erosie- en sedimentatieprocessen is gedurende de periode 1992-1995, in het kader van het Project
Natuurlijke Oevers Rijntakken, een veldonderzoek uitgevoerd. Het doel van dit veldonderzoek was het krijgen
van inzicht in de interactie tussen vegetatie en hydro-, morfodynamiek en begrazing.
In het veldonderzoek zijn jaarlijkse inventarisaties uitgevoerd, waarbij geomorfologie en vegetatiepatroon van de
locaties zijn vastgelegd. Er is geprobeerd een antwoord te geven op de volgende onderzoeksvragen:
1.
2.
3.
4.
5.
Wat is de invloed van morfodynamiek op de oevervorm en op de ontwikkeling van de vegetatie?
Wat is de invloed van hydrodynamiek op de vestiging en ontwikkeling van de vegetatie?
Wat is de invloed van de vegetatie op het erosie/sedimentatie patroon?
Wat is de invloed van extensieve begrazing op de vegetatie?
Wat zijn de effecten van de structuur van de vegetatie op erosie, sedimentatie en hydrodynamiek?
Het onderzoek is uitgevoerd in zes kribvakken langs de Waal. In de kribvakken is gemeten tussen de kribben en/of
puntdraadrasters, de wateriijn en de oeverwal. Bij de selectie van de onderzoekslocaties speelden de volgende
criteria een rol:
•
•
•
ontwikkeling en uitbreiding van vegetatie en ooibos kan worden verwacht;
er is verschil in locale rivierdynamiek ten gevolge van de locatie in de rivier;
het kribvak is onbegraasd of extensief begraasd.
In dit rapport is slechts een korte weergave van het veldonderzoek gegeven. Een uitgebreid verslag staat in het
rapport 'Ooibosontwikkeling op rivieroevers: interactie tussen vegetatie en oevermorfologie' van Van Splunder en
Leemans(1997).
2.2
Gebiedsbeschrijving
De onderzoekslocaties liggen alle langs de Waal. De rivieroever direct langs de zomerbedding wordt in het
algemeen gekenmerkt door zandig sediment dat is afgezet op soms dikke kleilagen die in het verleden zijn
gevormd. Plaatselijk is meer zavelig materiaal, kleibanken en grind aan de oppervlakte aanwezig. De hydrologie
van de rivier wordt door smeltwater en regen bepaald. Ze wordt gekenmerkt door een hoge waterstand in het
voorjaar als gevolg van het smelten van de sneeuw in de bergen, vaak in combinatie met een hogere neerslag in
het voorjaar en een neerslag-afbankelijke fluctuatie in waterstanden gedurende het gehele jaar. Gemiddeld zijn de
afvoeren in de winter en het vroege voorjaar het hoogst (met een top vooral in februari). De afvoeren worden
gedurende de lente en zomer geleidelijk aan lager: in de nazomer en herfst (September en oktober) is de gemiddelde afvoer het laagst. De gemiddelde jaarlijkse waterstandsfluctuatie bij Lobith bedraagt ca. 1'A m.
Vanwege de relatief korte afstand tussen de onderzoekslocaties is er vanuit gegaan dat de relatie tussen
hoogteligging en overstromingsduur tussen de locaties gelijk is. Met behulp van waterstandsgegevens uit
Nijmegen-haven is figuur 2.2.1 gemaakt waarin het waterstandsverloop van november 1991 tot november 1995 is
weergegeven. In deze figuur is duidelijk te zien dat er grote afvoerverschillen tussen de jaren bestaan. In de jaren
1992 en 1993 bleef een echt winter-/voorjaarshoogwater uit, terwijl 1994 en 1995 werden gekenmerkt door hoge
afvoeren, met piekhoogten van resp. 13.30 m en 13.52 m + NAP, langere overstromingsduur tijdens het
groeiseizoen en het relatief laat zakken van de waterstand in het voorjaar.
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar streefbeeld?
Figuur 2.2.1:
Waterstandsverloop oppeilpunl Nijmegen-haven (m + NAP) van 1 november 1991 lot I november 1995.
De locaties liggen alle aan de Waal: Klompenwaard I, Klompenwaard II (stroomafwaarts van Klompenwaard I,
vanaf 1994), Millingerduin, Bemmelse Waard I, Bemmelse Waard II (stroomafwaarts van Bemmelse Waard I,
vanaf 1994) en Plaat van Ewijk. De in 1992 en 1993 geselecteerde locaties Meinerswijk (Nederrijn) en
Staartjeswaard zijn in 1994 wegens gebleken ongeschiktheid afgevallen. De locaties Bemmelse Waard II en
Klompenwaard II zijn vooral gebruikt voor morfologische vergelijking met het buurkribvak. De aangrenzende
uiterwaarden bij de Plaat van Ewijk en de Millingerduin worden extensief begraasd en de aangrenzende
uiterwaarden bij de Klompenwaard en de Bemmelse Waard worden intensief begraasd. In figuur 2.2.2 is de
ligging van de onderzoekslocaties te zien. In tabel 2.2.1 is de beschrijving van de zes besproken kribvaklocaties
samengevat.
Figuur 2.2.2
L'ggitg van de onderzoekslocaties.
I = Klompenwaard I; 2 = Klompenwaard II; 3 = Millingerduin: 4 = Bemmelse Waard I: 5 = Bemmelse
Waard II; 6 = Plaat van Ewijk.
10
Veldonderzoek naar de ontwikkeling van rivieroevervegelalie
Tabel 2.2.1:
Overzicht kribvaklocaties in riviertraject
Begrazing (in (GVE) Groot Vec Eenheden per ha ol" aantal Koniks/Galloways per ha) voor en tijdens het
onderzoek, int=intensief; morfodynamiek (op basis van indeling Rademakers en Wolfert (1994);
hydrologische zone (gebaseerd op globale onder- en bovengrens totale vegetatie (m + NAP) uitgedrukt in
gem. overstromingsduur per jaar (gebaseerd op het kortjarig gemiddelde van de periode 1981-1990):
vegetatietoestand aan begin van onderzoek (1992).
onderzoeksperiode
I'gging
begrazing
voor '92 (GVE)
KWI
•92--95
Rechter
buitenoever
voor '86: int.;
vanaf '86: ±0
KW1I
'94-'95
M'duin
'92-'95
Rechter
vanaf ±'86:0
buitenoever vanaf '91 :decls 0;
deels: int.
Linker
voor '91: ±0.12
binnenocver vanaf'91: ±0.25
BWI
'92-'95
Rechter
buitenoever
BWII
'94-95
PvE
•92-"95
locatie
begrazing
erosie/
overstromingsna "92 (GVE) sedimentatie duur** (d/jr)
vegetatie
incidenteel
matig
30-220
diehtbegroeid
kruid/struweel/
boom
ged. begroeid
kruid/struweel/
boom - kaal
kaal • kruicl'
struweel/boom
deels: 0
deels: int.
matig
65-280
±0.25
sterk
20-280
voor "91; rl.2
vanaf'91:0
0
matig
65-220
diehtbegroeid
open grazig
Rechter
buitenoever
int.
int.
matig
45-220
open grazig
Linkeroever
recht deel
vanaf '90: ± 1
±1
sterk
65-220
kaal + ruigte/
siruwecl
**
Omdat de hoogteligging (m + NAP) van alle locaties gestandaardiseerd is naar hoogte Nijmegen (zie 2.4) zijn alle
hoogtezones en overstromingsduren tussen de locaties vergelijkbaar.
2.3
Indeling morfodynamiek
Om de geomorfologische veranderingen van de locaties in een algemeen licht te plaatsen, is gekeken naar de
indeling volgens Rademakers en Wolfert (1994):
- Zeer sterk dynamisch:
- Sterk dynamisch:
- Matig dynamisch:
- Gering dynamisch:
2.4
veranderingen van decimeters tot meters, geulen en eilanden vormend.
veranderingen van centimeters tot decimeters, op rivierstranden en oeverwallen,
verstuiving speelt vaak een rol; vegetatie kan zich moeilijk vestigen .
verandering van millimeters tot centimeters, veelal klei of zavelafzetting na een
hoogwater.
veranderingen van enkele millimeters, slibafzetting na hoogwater.
Standaardisatie waterstand locaties n a a r Nijmegen
Voor de dagelijkse waterstand (om 7.20 uur) van de jaren 1992, 1993, 1994 en 1995 is gebruik gemaakt van het
peilpunt Nijmegen-haven. De afstand van de locaties tot dit peilpunt bedroeg maximaal 15 km en aangenomen is
dat er geen belangrijke veranderingen in de afvoerkarakteristiek hebben plaatsgevonden over dit traject. Met
behulp van het verval tussen de peilpunten aan weerszijden van Nijmegen en de afstand tot de locaties zijn de
hoogtemetingen en de daarmee samenhangende overstromingsduur gestandaardiseerd tot hoogte Nijmegen; deze
standaardisatie wordt vermeld bij de figuren en tabellen en maakt directe vergelijking van de locaties mogelijk op
basis van hoogteligging en overstromingsduur. In figuur 2.3.1 is het verval van de Boven Rijn en de Waal, van
Emmerik tot Zaltbommel aangegeven. In figuur 2.3.2 is de ligging van de locaties uitgezet ten opzichte van
Nijmegen. Bij figuur 2.3.2 is voor de waterstand van Nijmegen een gemiddelde waterstand genomen (8.00 m +
NAP), corresponderend met de gemiddelde afvoer over de jaren 1992-1995 (de onderzoeksperiode).
II
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar
streefbeeld?
12,00 -r
10,0
-
8,00
-
c
6,00
-
O
4,00
-
2,00
-
0,00
-
a.
<
+
E
o
— = figuur 2.3.2
940
930
920
T
T
910
900
r
890
880
870
rivierkilometer Rijn
Figuur 2.3.1:
Verval Boven Rijn en Waal, van Emmerik tot Zaltbommel
a.
<
z
+
E
o
o
£
PvE
= Plaat van Ewijk
N
= Nijmegen
Bw
= Bemmelse Waard
M'duin = Millingerduin
Kw
= Klompenwaard
Figuur 2.3.2:
Ligging onderzoekslocaties ten opzichte van Nijmegen
12
860
850
Veldonderzoek naar de ontwikkeling van rivieroevervegetalie
2.5
Hoogtemetingen in de kribvakken
De hoogteligging van de kribvakbodem is ieder jaar ingemeten in augustus (Millingerduin, Bemmelse Waard II en
Plaat van Ewijk) of in november, in de dichtbegroeide kribvakken (Klompenwaard I en II en Bemmelse Waard I)
door de Meetdienst (RWS Directie Oost-Nederland). Met behulp van een Polartrack zijn de x,y coordinaten
ingemeten; de bijbehorende hoogte van de oever (z) is met een waterpasinstrument gemeten. In de kribvakken is
zoveel mogelijk in raaien gelopen, waarbij vegetatiegrenzen en specifiek geomorfologische veranderingen zijn
opgezocht en ingemeten. Referentiepunten als kribwortelpalen en kribkoppen zijn jaarlijks ingemeten. Ruwweg
zijn er per locatie 100 a 120 punten ingemeten. De hoogtemeting in Bemmelse Waard 11 in 1993 bleek tijdens de
uitwerking niet te kloppen en kon in de analyse niet worden gebruikt. De gegevens zijn ingevoerd in ARC-INFO
waar met behulp van de interpolatie techniek 'kriging' drie-dimensionale terreinkaarten zijn gemaakt.
2.6
Inventarisatie wilgen en zwarte populier
Het veldwerk is over het algemeen uitgevoerd in augustus en September. Met behulp van rasterpaaltjes als
referentiepunten is een raster van 2 x 2 m over het gehele kribvak uitgezet. In ieder rastervlak is het aantal
bomen/struiken per soort en de leeftijd genoteerd. Het raster kreeg aanvankelijk een fictief coordinatenstelsel (1.1,
1.2, etc.), dat met behulp van de coOrdinaten van de ingemeten rasterpaaltjes in ARC-INFO werd geplaatst. Deze
methode is toegepast op de locaties Millingerduin, Bemmelse Waard I en II en Plaat van Ewijk; de vegetatie in
Klompenwaard I was te uitgebreid en is op een andere manier gei'nventariseerd. In de Klompenwaard I is gekozen
voor een vijftal transecten, lopend van water naar landzijde, met een breedte van 2 meter en een lengte afbankelijk
van de breedte van de vegetatieband. De transecten zijn zo gekozen dat alle verschillende aanwezige cohorten zijn
vastgelegd. Binnen een transect is voor iedere meter het aantal bomen/struiken per soort geteld en de leeftijd
bepaald. In figuur 2.6 is de ligging van de transecten uitgezet. De getekende lijnen geven de gebieden van de
vegetatietypen weer in 1992.
Figuur 2.6:
Ligging transecten in Klompenwaard 1
Door de nauwkeurige inventarisatie van wilgen en zwarte populieren is van alle locaties (met uitzondering van
Klompenwaard I en II) het aantal individuen gedurende de vier onderzoeksjaren bekend, alsmede de positie van
die planten. De aangetroffen wilgen zijn onderverdeeld in soort en in leeftijd. Dit laatste was lastig, omdat wilgen
ten gevolge van verschillen in groeicondities sterk in grootte kunnen verschillen. Samen met de vaak bekende
ontwikkelingsgeschiedenis van een locatie is de leeftijd van de cohorten geschat. Met behulp van de positie van de
planten kunnen vestigingscondities en patronen van de vegetatie duidelijk worden.
13
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar streefbeeld?
2.7
Inventarisatie vegetatiestructuurtypen
Methode van karteren
Om tot een vegetatietypering te komen zijn vegetatieopnamen gemaakt in homogene vegetatievlakken. Op basis
van structuur en dominante soorten is de vegetatietypologie vastgesteld. Met behulp van deze typologie is de
vegetatie tijdens het onderzoek beschreven. Tijdens het eerste jaar van de onderzoeksperiode (1992) is de
vegetatiestructuur gekarteerd op basis van luchtfoto's uit 1991 en vegetatie opnamen in het veld. De vegetatiestructuren worden in het veld begrensd op basis van structuurverschillen en van de mate van abundantie van
dominante soorten of soortsgroepen.
Om een nauwkeurige relatie te kunnen leggen tussen de vegetatie, de hoogteligging en het aantal wilgen, zijn
vanaf 1993 de grenzen van de vegetatietypen jaarlijks ingemeten met behulp van polartrack (zie hoofdstuk 2.5).
Op basis van de ingemeten punten zijn vegetatiekaarten gemaakt. Voor een volledige beschrijving van de
methodiek van de vegetatiestructuurkartering wordt verwezen naar de jaarlijkse voortgangsrapportages (Willink &
Leemans 1993; Van Splunder& Willink 1994 en 1995).
Het veldwerk voor de vegetatiestructuurkartering is elk jaar grotendeels uitgevoerd in de periode augustus tot en
met november. De meetpunten uit het veld zijn elk jaar in ARC-INFO verwerkt tot een kaart met punten van het
vegetatiepatroon. Hierop zijn achteraf met de hand de vegetatiegrenzen ingetekend. Deze kaart is uiteindelijk
gedigitaliseerd en in ARC-INFO opgeslagen.
Typologie
Als gevolg van grote verschillen in uitgangssituatie wat betreft ligging, oevermorfologie. rivierdynamiek,
successiestadia en beheer van de onderzoekslocaties, is een grote variatie in patroon, structuur en
soortensamenstelling van de rivieroevervegetatie aanwezig. Dit heeft geleid tot een omvangrijk aantal te
onderscheiden vegetatiestructuurtypen. Voor de beantwoording van onderzoeksvragen is deze zeer gedetailleerde
informatie niet altijd noodzakelijk. Daarom is een gelaagde typologie opgesteld op drie niveaus: het formatie-,
type- en variant niveau. In tabel 2.7.1 en 2.7.2 wordt de vegetatie typologie uitgelegd.
label 2.7.1:
Indelingsmethode van plantensoorten op verschillende niveaus
Niveau
Vegetatietype
Bos
Struweel
Ruigte
Afkorting
vegeta tietype
B
S
R
Grasland
G
Moeras
I'ionier
Typeniveau
M
P
1/2/3/4/5
Variantniveau
a/b/c/d/e
Formaticniveau
Beschrijving
bomen hoger dan 10 meter
bomen en struiken. ouder dan 1 jaar en lager dan 10 meter
dominantie van (ruigte)kruiden en/of grassen, meer dan 25% bedekking en
hoger dan 25 cm
dominantie van grassen of schijngrassen (zeggen). meer dan 25% bedekking
en lager dan 25 cm
dominantie van moerassoorten. meer dan 25% bedekking en hoger dan 25 cm
pionier: minder dan 25% bedekking
Verschillen in structuurkenmerken: bedekking. hoogte en sociabiliteit
(cventucel aangevuld met: verschillen in abundantie van 1 of enkele dominante
soort(en) of soortsgroepen)
Verschillen in abundantie van 1 of enkele dominante soort(en) of
soortsgroepen (eventueel aangevuld met verschillen in structuurkenmerken:
bedekking. hoogte en sociabiliteit)
14
I 'eldonderzoek naar de ontwikkeling van rivieroevervegetatie
Tabel 2.7.2.:
Indeling van vegetatietypen naar dominantie van soorten
vegetatietype
korte typering. dominante soort, hoogte. abundantie
pla
plb
p2
p3a
p3b
p4a
p4b
p5a
p5b
natte pioniervegetatie met Rode ganzcvoet en/of Knopige duizcndknoop. lage/zeer ijl
natte pioniervegetatie met Rode ganzevoet en/of Knopige duizendknoop, hoog/ijl-dicht
vochtige pioniervegetatie met Rietgras, Fioringras en/of Platte rus
droge pioniervegetatie met Kweek, ijl
droge pioniervegetatie met Duinriet. ijl
droge pionierruigte met Akkerdistcl en kruiden. zeer open
droge pionierruigte met Akkerdistel en kruiden. open
droge pioniervegetatie met Doornappel
droge pioniervegetatie met Zwarte mosterd
m1a
m1b
mlc
moeras vegetatie met hoog R ietgras
moerasvcgetatie met hoog Rietgras en Fioringras
moerasvegetatie met Scherpe zegge
rl
r2a
r2b
r2c
r3
pionierruigte met Veenwortel
soortenrijke ruigte met Akkerdistel en Kweek, open tot half-gesloten
soortenrijke ruigte met Akkerdistel en Kweek. half-gesloten tot min of meer gesloten
soortenrijke ruigte met Kweek en Akkerdistel, min of meer gesloten
grazige ruigte met Kweek
gla
gib
gle
gld
grazige vegetatie met
grazige vegetatie met
grazige vegetatie met
grazige vegetatie met
sla
sib
sic
sld
sle
s2a
s2b
s2c
s2d
s3a
s3b
s3c
zeer laag wilgstruweel laag -'/am, zeer ijl
laag wilgstruweel '/i-2m. zeer ijl
laag wilgstruweel Vi-lm. ijl tot min of meer open
laag wilgstruweel '/i-2m, min of meer open tot half-gesloten
laag wilgstruweel '/i-2m, half-gesloten tot min of meer gesloten
matig hoog wilgstruweel 2-4m. ijl tot min of meer open
matig hoog wilgstruweel 2-4m. min of meer open tot half-gesloten
matig hoog wilgstruweel 2-4m. half-gesloten tot min of meer gesloten
matig hoog wilgstruweel 2-4m, min of meer gesloten tot gesloten
hoog wilgstruweel 4-6m, halfgcslotcn tot min of meer gesloten
hoog wilgstruweel 4-6m, min of meer gesloten
hoog wilgstruweel 8-IOm. min of meer gesloten
bl
b2
(pionier)bos met Schietwilg, 10-I2m. dicht
bos met Schietwilg, 15-20m, open
Kweek. 5-25 cm
Fioringras. 5-25 cm
Rietgras/Fioringras, 5-25 cm
Kweek en/of Rietzwenkgras. 5-25 cm
Indien een onderscheiden structuur niet binnen ten van bovenstaande varianten ingedeeld kon worden, is een
aparte code gegeven:
on
vw
su
wo
vl
mei
onbegroeid substraat
verspreide wilgachtigen
solitaire wilg
wortclopslag Zwarte populier
slier
ddnstijlige meidoom
15
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar streefbeeld?
16
Vegetatie-ontwikkeling en oeverstabiliteit
VEGETATIE-ONTWIKKELING EN OEVERSTABILITEIT
3.1
Inleiding
In het veldonderzoek is gekeken naar de ontwikkeling van vegetatie op rivieroevers. De vraag die wij in dit
hoofdstuk willen beantwoorden is: Hoe verloopt de vegetatie-ontwikkeling op de rivieroever en wat is het effect
van vegetatie op erosiegevoeligheid en sedimentatie? Vegetatie-ontwikkeling op rivieroevers wordt beinvloed
door overstromingsduur, erosie/sedimentatie en begrazing. In hoofdstuk 3.2 is per locatie de vegetatieontwikkeling beschreven aan de hand van de factoren overstromingsduur, erosie/sedimentatie en begrazing. Bij de
beschrijving moet opgelet worden dat hoog/laag de ligging van de vegetatie op de oever/in het kribvak aangeeft:
hoog op de oever is achterin het kribvak en laag op de oever is vooraan bij de wateriijn. In tabel 3.3.1 is een
overzicht gegeven van de kiemplanten in Bemmelse Waard I en Millingerduin en de overstromingsduur, de
hoeveelheid erosie/sedimentatie. In tabel 3.3.2 is een overzicht gegeven van het aantal wilgen en zwarte
populieren per locatie. Klompenwaard 1 wordt apart behandeld (in tabel 3.3.3) omdat deze locatie op een andere
wijze is geinventariseerd (zie hoofdstuk 2.6). In hoofdstuk 3.3 wordt de vestiging en uitval van wilgen en zwarte
populieren besproken. In de bijlage is met behulp van vegetatiekaarten de vegetatie-ontwikkeling zichtbaar voor
de periode 1992-1995, voorde verschillende locaties.
3.2
Vegetatie-ontwikkeling per locatie
Klompenwaard 1
Overstromingsduur
De toename van de overstromingsduur in 1993-1994 en 1994-1995 heeft geleid tot het omhoogschuiven van de
ondergrens van de moerasvegetatie (+70cm) en het verschijnen (Rietgras) hoger in het kribvak. Ook de vegetatie
van natte eenjarigen neemt toe in de hogere banden. De bedekking van droge pionierruigte neemt af en schuift
(+50cm) omhoog. De ruigteformatie met Kweek en Akkerdistel schuift omhoog (+120cm).
Erosie/sedimentatie
In de periode 1992-1993 heeft in het stroomafwaartse deel geringe bodem verhoging plaatsgevonden, zonder
zichtbare gevolgen voor de vegetatie. In 1993-1994 is stroomopwaarts door aanzanding een kale plek tussen het
wilgstruweel ontstaan. De droge pionierruigte is verdwenen en de hoeveelheid rietgrasvegetatie is afgenomen.
Begrazing
Er is alleen incidenteel sprake van begrazing. In 1992 en 1993 is achterin het kribvak, stroomafwaarts, een strook
grazige ruigte met Kweek gevonden. In 1995 is achterin het kribvak aan stroomafwaartse zijde, maar iets meer
naar het midden van het kribvak, een zandige strook grazige vegetatie met Fioringras gevonden.
Klompenwaard I I
Overstrom ingsdu ur
De invloed van een verhoogde overstromingsduur vanaf 1994 leidt evenals in Klompenwaard I en Bemmelse
Waard I tot de afname van Kweek- en Akkerdistelruigte en tot het zelfs gedeeltelijk dominant worden van
Rietgrasvegetatie bovenin het onbegraasde deel. De vochtige pioniervegetatie met Rietgras, Fioringras en Platte
rus breidt naar beneden toe uit.
Erosie/sedimentatie
Nadat sediment is afgezet verdwijnt de aanwezige ondergroei, welke wordt vervangen door pioniersoorten. In de
Klompenwaard II is het begroeide deel van het kribvak door aanzanding aanzienlijk opgehoogd ten opzichte van
het onbegroeide deel. Echter, in Klompenwaard I is het bovenstroomse deel ook hoger dan het benedenstroomse
deel. Dus is de hoeveelheid aanzanding niet volledig toe te schrijven aan de vegetatie. Tijdens de
hoogwaterperioden, in de winter en in het vroege voorjaar, heeft de houtige vegetatie (wilgen en zwarte populier)
een stroomverlammende werking waardoor aanzanding plaatsvindt. Het optimum in de hoeveelheid aanzanding is
in het deel waar de dichtheid van wilgen het hoogst is, stroomafwaarts in het kribvak.
Begrazing
In het begraasde benedenstroomse deel is grazige vegetatie gevonden en zijn de in 1992 tot 2 meter opgeschoten
wilgen (bij tijdelijke afwezigheid van begrazing) in 1994 weer tot bodemhoogte gereduceerd. In het bovenstrooms
gelegen onbegraasde deel groeit in 1995 een hoog halfgesloten wilgstruweel met wilgen van 4 tot 6 meter hoogte.
17
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar
streefbeeld?
Bemmelse Waard I
Overstrom ingsdu ur
De overstromingsduur neemt jaarlijks toe, met de sterkste toename in 1994. De toegenomen overstromingsduur in
1993 en 1994 heeft als gevolg dat de ondergrens van de (kruiden)vegetatie sterk het kribvak inspringt (50cm) en
leidt tot de overgang van de akkerdistelruigte in een kweekruigte met rietgrasvegetatie. De moerasvegetatie schuift
iets omhoog (20cm) maar neemt in bedekking behoorlijk af als gevolg van de toename van wilgstruweel. De
akkerdistelvegetatie hoog in het kribvak verdwijnt. De natte pioniervegetatietypen komen hoger in het kribvak
voor als gevolg van slibafzerting waar annuellen van profiteren. De lage hoogteligging op de oever en daardoor
hoge overstromingsduur is waarschijnlijk oorzaak geweest voor de hoge kiemplantensterfte (zie tabel 3.3.1).
Bodemdaling is niet vastgesteld. hoewel uitspoeling door golven wel mogelijk is. De totale uitval is na vier jaar
33% voor Schietwilg (uit 1989 en 1990) en 14% voor Katwilg (uit 1989) (zie tabel 3.3.2).
Erosie/sedimentatie
Door sedimentatie in 1994 komt de bodem iets hoger te liggen, de wilgenbanden blijven wel op dezelfde plaats.
Slibafzettingen na de hoogwaterpieken dekken de moerasvegetatie gedeeltelijk af en worden gekoloniseerd door
natte annuellen (pi). In de periode 1993-1995 verschuiven de vochtige pioniervegetatietypen ten gevolge van
verhoogde slibafzerting naar hoger in het kribvak.
Begrazing
Ten gevolge van de in 1992 aangebrachte afrastering in het kribvak dit voor vee afgesloten. De afwezigheid van
begrazing heeft ten gevolge dat een grasformatie met Rietgras en Fioringras (±25 cm hoog) , laag op de oever
over gaat in een moerasvegetatie, gedomineerd door hoog Rietgras (±100 cm hoog) of door Scherpe zegge
(±50cm hoog); het Fioringras hoger op de oever gaat over in een Kweekruigte (±50cm hoog). Het pionierkarakter
hoog in het kribvak verdwijnt doordat de opengetrapte vegetatie dichtgroeit en de droge pioniervegetatie met
Kweek overgaat in ruigte met Akkerdistel en Kweek. De structuur van de vegetatie verandert ook aanzienlijk:
wilgen kunnen vrij uitgroeien tot struwelen van 5 m hoog.
Bemmelse Waard II
Overstromingsduur
Ten gevolge van overstroming in 1994 is in 1995 de droge pionierruigte met Akkerdistel verdwenen uit de
middenband.
Erosie/sedimentatie
Door erosie in 1994-1995 is de hoeveelheid kale bodem toegenomen tot bovenin het kribvak.
Begrazing
In zowel 1994 als in 1995 bedekt de grazige vegetatie een groot oppervlak. Het verschil in 1995 ten opzichte van
1994 is dat de bovengrens van de grazige vegetatie met Rietgras/Fioringras iets lager is komen te liggen dan in
1994. Het gebied waarin de grazige vegetatie met Kweek in 1995 is gevonden is ook iets lager dan in 1994.
Millingerduin
Overstromingsduur
Na de hoogwaters verschijnen natte annuellen op heel verschillende hoogten in het kribvak. De droge
pionierruigte met Akkerdistel neemt af en de ondergrens schuift omhoog (190cm). De soortenrijke ruigte met
Akkerdistel verdwijnt en de pionierruigte met Veenwortel blijft achter in het stroomafwaartse deel van het kribvak
ongeveer constant. De zwarte populieren stroomafwaarts zijn vermoedelijk deels door langdurige overstroming en
deels door erosie verdwenen. De groep zwarte populieren in het midden van het kribvak is nagenoeg onveranderd
gebleven. Vermoedelijk is de bescherming door puin voor de zwarte populieren van groot belang. gezien de
extreem lange periode van overstroming waaraan deze planten staan blootgesteld (228 dagen gebaseerd op gem.
hoogteligging).
Erosie/sedimentatie
In dit kribvak is de hoeveelheid verplaatst zand groot. De sterke erosie en sedimentatie leiden tot het inkrimpen
van de ruigten met Akkerdistel en Kweek tot een klein restantje bovenin het kribvak. Door erosie en sedimentatie
reikt de kale bodem tot bovenin het kribvak. Uit de verschilkaart van de hoeveelheid geerodeerd of
gesedimenteerd materiaal in de periode 1992-1995 blijkt, dat op de plaats van de verdwenen pionier- en
ruigtevegetatie zowel erosie als sedimentatie plaatsvond. Waarschijnlijk is erosie in de stroomopwaartse hoek, de
oorzaak van de enorme toename van de hoeveelheid wortelopslag van zwarte populieren in de onderzoeksperiode.
Dit had ten gevolge dat meer wortels van de oude zwarte populieren werden blootgespoeld en in het voorjaar
uitliepen tot zelfstandige planten. In de Millingerduin is de erosie van '94 naar '95 opvallend hoog (-39.8 cm, zie
bijlage 1) en waarschijnlijk een belangrijke oorzaak bij de verdwijning van jonge populieren van de oever (zie
tabel 3.3.1). De kiemplantensterfte is opvallend hoog.
is
Vegetatie-ontwikkeling
en
oeverstabiliteit
Begrazing
Door de extensieve begrazing verdwijnt een deel van de pionier- en ruigtevegetatie die in 1992 en 1993 nog
aanwezig was. In Millingerduin heeft de extensieve begrazing niet geleid tot het uitbreiden van de hoeveelheid
gras. Wel zorgt de extensieve begrazing voor het vertrappen en afgrazen van kiemplanten. De zwarte populieren
stroomafwaarts zijn vermoedelijk deels door begrazing verdwenen.
Plaat van Ewijk
Overstromingsduur
De toegenomen overstromingsduur zorgt samen met de aanzanding voor het verdwijnen van de
kruidenvegetatietypen op de lagere oeverdelen. De droge pioniervegetatie schuift omhoog (80cm) en Akkerdistel
verdwijnt uit deze vegetatie. De ruigtevegetatie schuift omhoog (50cm) en Akkerdistel neemt sterk af in deze
ruigte.
Erosie/sedimentatie
De hoge rivierdynamiek komt tot uiting in het verdwijnen van een laag op de oever gelegen wilgenband en natte
pioniervegetatie in 1994 door erosie van een halve meter. Ook treedt sedimentatie op waardoor in 1995 het
aandeel kale bodem toeneemt in de bovenste hoogteklassen. De grazige ruigte die in 1992 en 1993 rond de wilgen
stond is door de sterke aanzanding in 1994 enorm in dichtheid afgenomen. In 1994 is de jonge lage wilgenband,
welke stroomafwaarts laag op de oever stond, door erosie verdwenen. De oever is hier zo'n 50 cm gefirodeerd. De
wilgenband iets hoger op de oever heeft zich gehandhaafd, maar de erachter gelegen kweekvegetatie is over een
groot oppervlak weggeslagen. Door de grote sedimentatie is het zandpakket dik en is de vochtconcentratie laag in
de bodem, mogelijk heeft dit een grote uitval van wilgen ten gevolge. (In 1992 (het eerste onderzoeksjaar) was het
zandpakket minimaal 50 cm dik (Willink & Leemans, 1993)).
Begrazing
In 1993 breidt het - vermoedelijk onder invloed van extensieve begrazing - ruige kweekgrasland naar beneden toe
uit: het wordt in het jaar daarop onder invloed van het langdurige hoogwater in 1993 en de aanzanding daardoor
weer omgezet in een droge pionierbegroeiing. Het wilgenstruweel wordt duidelijk beinvloed door de grazers en er
is een verschil zichtbaar tussen wilgen die boven de graashoogte uitgroeien en wilgen die er onder blijven. De
uitval van katwilg is hoog (62% in 1995 ten opzichte van 1992); de uitval van schietwilg is 50% in 1995 ten
opzichte van 1992 (zie tabel 3.3.2). Mogelijk is op de Plaat door de grazers meer katwilg gegeten dan andere
soorten wilgen. Het effect van begrazing op de oudere exemplaren is duidelijk zichtbaar in het veld: omgeknakte
en afgegeten wilgen en zwarte populieren, die niet boven de graashoogte uit komen.
3.3
Vestiging van wilgen en zwarte populieren
Zaden van wilgen en zwarte populieren worden in banden (stroken) op de oever afgezet. De positie van de
kiemplanten is het resultaat van waterstand op het moment van zaadverspreiding en de hydrologische omstandigheden tot aan het tijdstip van inventarisatie. Wanneer de zaadverspreiding van meerdere soorten in dezelfde
periode valt. kan het cohort uit meerdere soorten kiemplanten bestaan. Deze structuur is zowel in de Klompenwaard I als de Bemmelse Waard I goed zichtbaar. Voor de ontwikkeling van de zaden is het van belang dat deze
niet te hoog op de oever worden afgezet. Hoog op de oever is de kans op verdroging groter dan dichter bij de
rivier en bovendien staat er vaak al dichte vegetatie. De hoge waterstand in mei en juni in '94 en '95 heeft ten
gevolge gehad dat zaad hoog op de oever werd afgezet. Bovendien is de waterstand gestegen in juli, augustus en
September waardoor de jaren ongunstig waren voor vestiging.
Of de kiemplanten overleven en zich goed ontwikkelen hangt van verschillende factoren af. Het eerste jaar zijn de
planten het meest kwetsbaar, dan kan een overstroming of snelle waterstandsdaling (verdroging) funest zijn voor
de kiemplanten. In 1989 was sprake van massale toename van wilgenbegroeiing langs de Waal (inventarisatiegebied van Pannerdense Kop tot de brug bij Ewijk). Dit jaar werd gekenmerkt door een heel stabiel zomerpeil en
hoge temperaturen, waardoor de zaailingen aan het eind van het groeiseizoen reeds aanzienlijke afmetingen
hadden bereikt. Uit de jaren 1986 en 1990 is ook een aantal cohorten aangetroffen, terwijl uit 1982 en 1988
slechts enkele individuen zijn aangetroffen. In 1994 en 1995 zijn alleen Schietwilg en Zwarte populier (relatief
late zaadverspreiders) als kiemplant aangetroffen. De jaren '92 en '93 lijken gunstiger voor de overleving van
kiemplanten. Toch zijn van deze jaren alleen van '93 enkele schietwilgen, katwilgen en zwarte populieren
teruggevonden. De oorzaak van uitval in '92 is niet duidelijk. Samengevat kan gezegd worden dat de jaren 19921995 niet gunstig waren voor grote uitbreiding gezien de late waterstandsdaling in het voorjaar en de waterstandsstijgingen tijdens het groeiseizoen (vooral '94 en '95). In de periode 1992-1995 zijn geen kiemplanten
aangetroffen in de Klompenwaard I en de Plaat van Ewijk.
19
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar streefbeeld?
3.3.1
Uitval van wilgen en zwarte populieren
De oorzaak voor de uitval van kiemplanten tijdens de onderzoeksjaren is onderzocht door de uitval te relateren
aan de overstromingsduur en erosie/sedimentatie. In tabel 3.3.1 is een overzicht gegeven van de kiemplanten in
Bemmelse Waard I en Millingerduin en de overstromingsduur, de hoeveelheid erosie/sedimentatie.
Tabel 3.3.1:
Uitval van kiemplanten in Bemmelse Waard I en Millingerduin (1993-1995) uitgezet tegen
overstromingsduur in dat jaar en de verandering van bodemligging (cm).
In de periode 1992-1995 zijn geen kiemplanten aangetroffen in de Klompenwaard I en Plaat van Ewijk.
BWI = Bemmelse Waard I, M'duin = Millingerduin. S.alba = Schietwilg. S.vim. = Katwilg. P.nigra =
Zwarte populier.
Locatie soort
BWI
M'duin
C93) ('94)
('94)
("95)
('93)
n
n
n
n
overstromingskiemp. 1-jarig kiemp. 1-jarig
duur
(d/jr)
(i
S.alba
S.vim.
P.nigra
645
65
17
0
it
II
0
108
7
0
39
P.nigra
9
0
2100
0
149-213
193-213
193-213
20
C93-'94)
gem.erosie/
sedimentatie
(cm)
('94)
overstromingsduur
(d/jr)
('94-'95)
gem.erosie/
sedimentatie
(d/jr)
+11.3
+ 9.6
+ 8.9
117-204
117-216
+4.5
+5.6
175-279
-39.8
Vegetatie-ontwikkeling en oeverslabilileit
Tabel 3.3.2:
Aantal wilgen en zwarte populieren in de Bemmelse Waard I, Millingerduin en Plaat van Ewijk tijdens de
onderzoeksperiode. Het jaar van (vermoedelijke) vestiging is aangegeven.
* = In 1992 ging het beheer in de Bemmelse Waard I over van extensief naar intensief. alle wilgen waren
pas gemaaid en blijkbaar niet alicmaal gevonden tijdens de inventarisatie; n.g.= niet gevonden. w.o. =
wortelopslag, str.af = stroomafwaartse deel kribvak. midden = middenin kribvak. hoog = hoog op de oever.
Kiemplanten zijn grijs gekleurd. De Klompenwaard I is afwijkend bemonsterd. gegevens volgen in tabel
3.3.3.
Bemmelse Waard I
1992
1993
1994
Millingerduin
1992
1993
1994
1995
536
328
315
266
138
105
65
52
46
35
21
21
Amandelwilg "89
3
3
3
3
AmandeU/Schietwilg "89
34
34
27
25
Schietwilg '95
Schietwilg '94
1995
1992
1993
1994
Plaat van Ewijk
1995
4
-
-
11
7
Schietwilg '93
645
il
0
Schietwilg '91
n.g.
n.g.
21
8
Schietwilg '90
305
256
231
197
Schietwilg "89
328
265
244
221
Schietwilg '89 hoog
Katwilg midden
1
Katwilg '93
Katwilg '89
156*
65
0
0
192
175
134
1
1
1
Zwarte populier w.o.
24
26
61
58
Zwarte populier midden
33
32
31
31
Zwarte populier str.af.
44
19
1
0
Zwarte populier '95
-
Zwarte populier '94
-
24
108
703
39
Zwarte populier '93
-
17
0
0
Zwarte populier '90
"
4
3
0
-
Zwarte populier '89 hoog
Amandelwilg '90
Grauwe wilg '91
28*
0*
72
4
62
4
9
2100
0
0
0
60
4
21
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar streefbeeld?
Klompenwaard I
Tabel 3.3.3:
Aantal wilgen en zwarte populieren in de 5 transecten van de Klompenwaard I. De transecten zijn
genummerd van stroomop- naar stroomafwaarts (van 1 t/m 5) (zie figuur 2.6).
1986
vestigingsjaar
trans 1
trans 2
trans 3
trans 4
trans 5
invcniansatiejaar
Schietwilg
Katwilg
Zw. Populier
Schietwilg
Katwilg
Zw. Populier
Schietwilg
Katwilg
Zw. Populier
Schietwilg
Katwilg
Zw. Populier
Schietwilg
Katwilg
Aman.wiig
Zw. Populier
1989
'93
5
n/m^
0.63
'94
5
n/m^
0.63
•95
5
n/m^
0.63
2
0.5
2
0.5
2
0.5
5
0.85
5
0.85
4
0.67
5
1
0.5
5
1
0.5
4
1
0.42
II
6
0.77
II
6
0.77
II
6
0.77
•93
2
31
1
4
39
2
7
26
13
15
2
6
3
1
n/m^
2.4
1.6
1.65
1.15
0.29
•94
1
22
1
3
20
2
7
23
9
1 1
2
-1
4
1
1
n/m2
1.17
0.9
1.3
1
0.43
•95
1
22
1
3
20
2
6
23
9
14
2
4
4
n/m^
1.7
0.9
111
1
0.43
1
1
Klompenwaard I is op een afwijkende methode gei'nventariseerd; in het kribvak is in 5 transecten of raaien de
vegetatie opgenomen (zie hoofdstuk 2.6). De dichtheidsafhame is het hoogst in de band uit 1989 aan de stroomopwaartse zijde van het kribvak. Vanwege de relatief hoge ligging is dit vermoedelijk geen gevolg van
overstromingsduur. Uitval als gevolg van concurrentie ligt het meest voor de hand, maar ook bodemopbouw en
daarmee samenhangende vochthuishouding, of stromingen in het kribvak (meest waarschijnlijk) kunnen de
oorzaak zijn. Als in Klompenwaard I naar het verschil in uitval tussen de soorten in het cohort van 1989 wordt
gekeken, valt op dat vooral Katwilg (31.5 %) en Zwarte populier (26 %) uitvallen (Schietwilg minder: 9.5 %). De
plaats binnen de vegetatie is belangrijk. Door het dichtgroeien van de banden ontstaat lichtgebrek waardoor in
'94-'95 veel katwilgen uitvallen. De katwilgen zijn waarschijnlijk gevoeliger voor lichtgebrek dan de andere
soorten wilgen en zwarte populier, door de langzamere groei en schaduwgevoeligheid. Voor Zwarte populier is de
oorzaak van hoge uitval minder duidelijk; deze soort komt in natuurlijke ooibossen in volwassen stadium
veelvuldig voor.
3.4
De invloed van vegetatie-ontwikkeling op oeverstabiliteit
Abiotische processen als erosie en sedimentatie kunnen van invloed zijn op vegetatie-ontwikkeling, maar ook het
omgekeerde is mogelijk. Door vegetatie kan sediment worden vastgehouden en door vegetatie kan worden
voorkomen dat de bodem te veel erodeert. Begroeide plekken zijn met onbegroeide plekken vergeleken. Hieruit
bleek dat zowel beworteling van vegetatie als golfbreking door vegetatie invloed hebben op de erosie en
sedimentatie van de oever. Tijdens een hoogwater neemt de stroomsnelheid in de waterkolom van boven naar
beneden af. De afname is relatief het grootst in de onderste laag, net boven het bodemoppervlak; hier is de
schuifspanning het hoogst. De dichtheid van de vegetatie in deze onderste laag zal de ruwheid (weerstand) van de
bodem sterk beinvloeden en daarmee de mate van sedimentatie.
Vegetatiedichtheid en aanzanding
In de Klompenwaard II is het begroeide deel van het kribvak aanzienlijk opgehoogd en op de hoogte van de
vegetatiegrens is een hellingknik ontstaan tussen het begroeide en onbegroeide deel van de oever. Uit proeven van
Murakami en Nakagawa (1994) volgt ook een duidelijke hellinghoek: in de vegetatie is relatief meer zand afgezet
ten gevolge van stroomverlamming en grenzend aan de vegetatie is juist relatief meer zand opgenomen door de
relatief hogere stroomsnelheid. Echter, wanneer de profielen van de andere kribvakken worden bekeken valt op
dat de hellingshoeken altijd varieren in het kribvak. Zodat de verschillen in hellingshoek niet zomaar kunnen
worden toegeschreven aan de aanwezigheid van vegetatie.
22
Vegetatie-ontwikkeling en oeverstabiliteit
Beworteling en oeverstabiliteit
De relatie tussen oeverstabiliteit en begroeiing is onderzocht door per hoogteklasse van 10 cm, de erosie of
sedimentatie van begroeide plekken (gridcellen) te vergelijken met onbegroeide plekken. In de matig dynamische
kribvakken (Klompenwaard I en Bemmelse Waard I), bleken de begroeide plekken in '92-'93 (toen was er zowel
erosie als sedimentatie in de lagere hoogteklassen) significant minder te eroderen dan de onbegroeide plekken. Op
de sterk dynamische locaties (Millingerduin en de Plaat van Ewijk) leek de beschermende invloed van vegetatie
op de oever ondergeschikt te zijn aan de morfodynamiek die er op die locaties heerst. In het groeiseizoen, met
over het algemeen lagere waterstanden en minder morfodynamiek, zullen grazige vegetatietypen en ruigten. een
rol kunnen spelen tegen oevererosie door scheepsgei'nduceerde bewegingen.
3.5
Conclusies
Overstrom ingsdu ur
• Verschuivingen van de ondergrens van vegetatietypen zijn het gevolg van verhoogde
overstromingsduur
• De pioniervegetatie schuift met de lijnen van de vegetatie mee; aan de benedenrand van de vegetatie als natte
pioniervegetatie en hoog in het kribvak als droge pioniervegetatie; bij verstoringen profiteert deze
vegetatie
van opengevallen plekken (bijvoorbeel annuellen op verse slibafzettingen)
• De ondergrens van de ruigteformatie schuift omhoog als gevolg van het uitvallen van de sterk
overstromingsgevoelige Akkerdistel; vaak vindt er een verschuiving plaats naar een door Kweek
gedomineerde ruigte door het verdwijnen van Akkerdistel;
• In matig dynamische kribvakken worden verschuivingen in het vegetatiepatroon primair bepaald doorde
overstrom ingsduur
Erosie/sedimentatie
• Bij de wilgen is een zeer schaarse ondergroei aanwezig die na overzanding sterk wordt gedecimeerd of geheel
verdwijnt
• De invloed van erosie of sedimentatie op de vegetatie is groter dan de invloed van extensieve begrazing.
Begrazing
• Grasformatie is sterk gekoppeld aan begrazing; bij beeindiging van begrazing gaat deze vegetatie, afhankelijk
van de hoogteligging over in moerasvegetatie of ruigte;
• De ontwikkeling van wilgenformatie is sterk gekoppeld aan begrazing: tweedeling in vegetatie in
Klompenwaard II (wel en geen vegetatie) is veroorzaakt door herintroductie van intensieve begrazing in een
deel van het kribvak;
• De vegetatie-ontwikkeling op een sterk dynamische oever verschilt aanzienlijk van die op een matig
dynamische oever.
Vestiging van wilgen en zwarte populier
• Kiemplanten staan in banden die overeen komen met de waterstand tijdens de kieming.
• Massale vestiging van wilgen en zwarte populieren hangt sterk samen met afwezigheid van waterstanden
hoger (overstroming) of veel lager (verdroging) dan de hoogteligging van de kiemplantenband tijdens (met
name) het eerste groeiseizoen. Belangrijk zijn een heel stabiel zomerpeil en hoge temperaturen, waardoor de
zaailingen aan het eind van het groeiseizoen reeds aanzienlijke afmetingen kunnen bereiken.
• In de onderzoeksjaren waren de waterstanden ongunstig voor uitgebreide vestiging van kiemplanten door
waterstandsstijgingen tijdens het eerste groeiseizoen; slechts enkele tientallen planten hebben zich weten te
vestigen.
• Intensieve begrazing (in Bemmelse Waard II) maakt de ontwikkeling van kiemplanten onmogelijk.
• Uitval in extensief begraasde (I GVE/ha) kribvakken was onder dezelfde hydrologische omstandigheden 50 %
voor schietwilgen tot 62 % voor katwilgen op de Plaat van Ewijk.
• Uitval van katwilgen (± 30 %) in onbegraasde kribvakken ten gevolge van beschaduwing begint op te treden
in cohorten van ± 5 jaar.
• Cohorten van 7 jaar en ouder worden gedomineerd door schietwilgen terwijl struikwilgen alleen aan de randen
voorkomen waar voldoende licht is.
23
Ooibos op rivieroevers:
een haalbaar
streefbeeld?
Vegetaliedichtheid en aanzanding
• De oever van een begroeid kribvak ligt duidelijk hoger dan van een vergelijkbaar onbegroeid kribvak
(Klompenwaard I ligt hoger dan Klompenwaard II).
• Op de grens van een begroeid en een onbegroeid deel van de oever ontstaat een hellingknik.
• De mate van sedimentatie is gerelateerd aan de hoogteligging op de oever.
• Ondergroei van wilgen verdwijnt na sedimentafzettingen en vestigt zich niet meteen opnieuw.
Beworleling en slabiliieit
• Op matig dynamische locaties eroderen onbegroeide plekken meer dan begroeide plekken.
• Op sterk dynamische locaties als Millingerduin en Plaat van Ewijk is de invloed van vegetatie op de oever
ondergeschikt aan de erosie en sedimentatie.
24
Het oeverdoeltype wilg
HET OEVERDOELTYPE WILG
4.1
Inleiding
In dit hoofdstuk is de beschrijving van het oeverdoeltype wilg gespecificeerd met resultaten van de
vegetatiestructuur in de 6 kribvakken uit het veldonderzoek. In 4.2 wordt eerst kort ingegaan op de vier
oeverdoeltypen en wat uitgebreider op het oeverdoeltype wilg. In 4.3 is de vegetatie beschreven in de 6
kribvakken zoals volgt uit het veldonderzoek; in 4.4 is de beschrijving van het oeverdoeltype wilg aangevuld met
resultaten uit het veldonderzoek.
4.2
Vier oeverdoeltypen
Het natuurstreefbeeld voor de rivieroevers geeft de gewenste ecologische ontwikkelingsrichting voor de oevers
aan. Het streefbeeld voor de oevers is uitgewerkt in 4 oeverdoeltypen; dit zijn gebieden met een ongeveer gelijk
fysisch milieu en een specifieke daarop afgestemde soortensamenstelling. De oeverdoeltypen zijn op verschillende
plaatsen langs de rivieroever gepland of komen er al voor. De vier verschillende oeverdoeltypen zijn: het
fonteinkruid-, het riet-, het wilg- en het rivierduin oeverdoeltype. (In hoofdstuk 1.3. tabel 1.3 zijn de vier
oeverdoeltypen uitgebreid beschreven.) Bij de oeverdoeltypering is de zonering van de oever een belangrijke stap.
Zo domineren wilg en zwarte populier in de zachthoutzone in het oeverdoeltype wilg. In deze zone zijn door de
relatief hoge ligging maar twee factoren beperkend: stroomsnelheid en begrazing. In het eerste stadium van
successie komen in de zachthoutzone vooral eenjarige planten voor. In een later stadium onrwikkelt zich bos
waarin Schietwilg en Zwarte populier dominant zijn. Zwarte populier groeit iets hoger op de oever dan Schietwilg.
In de ondergroei komen soorten voor als Smeerwortel, Bitterzoet en Dauwbraam. Extensieve begrazing verhindert
een te dichte bosontwikkeling waardoor een half-open landschap met kruidige vegetatie ontstaat. Het
oeverdoeltype wilg wordt gekenmerkt door een sterk dynamisch fysisch milieu, wat merkbaar is door hoge
stroomsnelheden en grote waterstandsfluctuaties (zowel in de winter- als in de zomerperiode). Wat hoger op de
oever, waar zomerhoogwaters niet komen, kan zich een hardhoutzone ontwikkelen. In de lager gelegen
moerasplantenzone is de ontwikkeling van riet en/of bies door de golfslag en stroming onmogelijk. Deze zone
wordt gedomineerd door eenjarige soorten. Op plaatsen waar hoge begroeiing niet wenselijk is, wordt door middel
van begrazing boomvorming tegengegaan. Er ontstaat dan een soortenrijke open ruigte. Op oeverwallen kunnen
zich, met een gericht botanisch beheer. droge graslanden ontwikkelen (Rijkswaterstaat Directie Gelderland, 1993).
4.3
Vegetatieopbouw kribvak
In de volgende tabel is voor de verschillende locaties het vegetatiepatroon beschreven.
25
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar
Tabel 4.3:
streefbeeld?
Overzicht vegetatiepatronen op de verschillende locaties
Vegetatie
Locatie
Bandenpatroon
Klompenwaard 1
duidelijke zonering 2 wilgcnbanden zijn duidelijk te onderscheiden: achterin het kribvak 1 band uit
in vcgetatiebanden 1989 en meer naar voren I band uit 1986. In de band uit 1986 groeien in alle
transecten schietwilgen. stroomafwaarts aangevuld met katwilgen. In de band uit
1989 zijn in alle 5 transecten schietwilgen, katwilgen (katwilgen ontbreken in het
meest stroomafwaartse transect) en zwarte populieren gevonden. In het meest
stroomafwaartse transect groeien in "94 en '95 amandelwilgen.
In alle bandcn zijn wilgen dominant behalve in de onderste, daar domineren
moerasvegetatictypen (wilg is wel aanwezig); middenin het kribvak groeit
wilgstruweel en onderin het middenstuk wisselen jonge wilgstruwelen af met
rietgrasvegetatietypen. bovenin het kribvak domineren ruigtcn met Akkerdistel en
Kweek.
Klompenwaard II
geen zonering te
onderscheiden
Bemmelse Waard I
duidelijke zonering aan de waterzijde groeit een band vochtige pioniervegetatie met Rietgras,
in vegetatiebanden Fioringras en/of Platte Rus, middenin het kribvak is moerasvegetatie met Rietgras
te vinden; 2 banden van wilgen zijn te onderscheiden. achterin 1 band uit 1989
met voornamelijk grote schietwilgen en een aantal katwilgen: voorin 1 band uit
1990 (of ook uit 1989, maar dan later dan de andere band uit 1989) met
voornamelijk katwilgen en een aantal kleinere schietwilgen: amandelwilgen staan
alleen in de voorste band
| Bemmelse Waard II een zonering in
bandcn is globaal
te onderscheiden
het bovenstroomse (onbegraasde) deel van het kribvak is ten dele begroeid met
matig-hogc tot hoge wilg. afgewisseld met droge pioniervegetatie en
moerasvegetatie; in het midden van het kribvak is aan de onderkant wortelopslag
van de Zwarte populier gevonden en midden bovenin het kribvak grazige ruigte
met Kweek en moerasvegetatie met hoog Rietgras; in het benedenstroomse
(begraasde) deel is bovenin het kribvak grazige vegetatie gevonden met Kweek,
Rietgras/Fioringras, aangevuld met zeer laag wilgstruweel. en lager in het kribvak
vochtige en natte pioniervegetatie
onderin het kribvak groeit over een groot gedeelte van de breedte een vochtige
pioniervegetatie met Rietgras, Fioringras en/of Platte Rus; in het midden van het
kribvak groeit bovenin een grazige vegetatie met Fioringras. en een soortenrijke
ruigte met Akkerdistel en Kweek
Millingerduin
een
fragmentarische
zonering is te
onderscheiden
segetatiepatroon is zeer svisselend buiten de blijvende structuren van oude
wilgen: stroomafwaarts groeit onderin een natte pioniervegetatie met Rode
Ganzevoet en/of Knopige Duizendknoop. hogerop een pionierruigte met
Veenwortel: middenin het kribvak, groeit onderin wilgstruweel, en een solitaire
wilg, hoog op de oever droge pionierruigte met Akkerdistel en kruiden. Hoog op
de oever aan stroomopwaartse zijde van het midden staat een open bos met hoge
schietwilg (15 tot 20 meter) en geheel stroomopwaarts van het kribvak is
wortelopslag van de zwarte populier gevonden.
Plaat van Ewijk
een
fragmentarische
zonering is te
onderscheiden
de boomvormende vegetatie bestaat voornamelijk uit een band met zwarte
populier en een aantal soorten wilgen op het strand; stroomopwaarts achterin het
kribvak staat verspreid een aantal wilgen; laag op de oever over een groot deel
van het kribvak is een band van droge pionierruigte met Akkerdistel en kruiden
en wilgstruweel, meer naar achteren groeit een soortenrijke ruigte met
Akkerdistel en Kweek en een droge pioniervegetatie met Kweek: achterin vooral
stroomopwaarts groeit grazige vegetatie en stroomafwaarts groeit een droge
pioniervegetatie met Kweek
Op de weinig dynamische onbegraasde locaties Bemmelse Waard I (na buitenbocht) en Klompenwaard I (v66r
buitenbocht) is de zonering van vegetatievlakken in parallelle banden het meest duidelijk aanwezig. (Voor een
beschrijving van de vegetatietypen zie hoofdstuk 2.7.) Aan de wateriijn, op de kale bodem, vormt zich ieder jaar
opnieuw een pioniervegetatie van eenjarige soorten als duizendknopen (pi), een lage en ijle vegetatie. Hoger
gelegen groeit het hoge en dichtere Rietgras, Kweek en Fioringras (p2); hierin kunnen zich op de talrijke open
plekken wilgen kiemen en zich vestigen (si), lets hoger in het kribvak bevindt zich elk jaar weer opkomende
26
Vegetatie-ontwikkeling en oeverstabiliteit
moerassige of- in begraasde situaties - grazige vegetatie van twee- en meerjarige soorten (moerasvegetatie ml a,
mlb respectievelijk grazige vegetatie glc, gib), waarin wilgen op kale plekken zijn gevestigd. Deze wilgen
kunnen bij afwezigheid van begrazing uitgroeien tot struweel en bos (s2, s3, b). Nog hoger groeien op zavelige
bodem droge (pionier)ruigten met Akkerdistel en kruiden (p4 op droog substraat) en op aanzandende plekken
droge vegetatietypen met Kweek (p3) en permanente ruigten met Akkerdistel en Kweek (r2). Voor de sterk
dynamische, extensief begraasde locaties Millingerduin en Plaat van Ewijk is het beeld minder geordend (zie de
bijlage).
4.4
Beschrijving oeverdoeltype wilg
In het veldonderzoek zijn plaatsen of kribvakken beschreven waar het oeverdoeltype wilg zich ontwikkeld. Er is
zowel naar matig- als naar sterk dynamische locaties gekeken. Gebieden langs de rivier waarin de soorten van
zachthoutooibossen (wilgen en zwarte populieren) voorkomen worden hier beschreven als behorend tot het
oeverdoeltype wilg. In het veld worden de volgende patronen aangetroffen. Afhankelijk van de mate van
dynamiek is de vegetatie-opbouw gezoneerd en verloopt in enigszins parallelle banden (stroken) dwars op de
hoogtegradient, evenwijdig aan de rivier. Bij een matig-dynamische locatie is de zonering duidelijk aanwezig. In
het geval de vegetatie in banden groeit bestaan deze uit meerdere vlakken van vaak aan elkaar verwante
vegetatietypen en met verschuivingen tussen begeleidende en dominante soorten. In hoofdlijnen verloopt de
zonering in deze kribvakken als volgt: vanaf de wateriijn eerst kale bodem, vervolgens een natte of vochtige
pioniervegetatie, moerasvegetatie en ruigtevegetatie. Kiemplanten van wilgen en zwarte populieren vestigen zich
in banden dicht bij de wateriijn. De wat oudere wilgen en zwarte populieren staan in banden hoger op de oever.
Op een sterk dynamische locatie is zonering minder aanwezig. Bij de Millingerduin, een sterk dynamische locatie,
is alleen fragmentarisch sprake van zonering en zijn opeenvolgende banden niet te onderscheiden. De invulling
van de oever is als volgt: laag in het kribvak ontbreken efemere pioniervegetatietypen vrijwel geheel, hogerop
komen naast en door elkaar ruigte en wilgenbos voor. Op de Plaat van Ewijk, een andere sterk dynamische locatie,
kunnen wel parallelle banden worden onderscheiden: van laag naar hoog zijn dit een wilgenbandje op het strand,
pionierruigten aan de oeverkant van het kribvak die zich ontwikkelen tot wilgenbanden, gevolgd door
pioniervegetatie gedomineerd door Kweek en grazige ruigten met Kweek en Akkerdistel. Net als op de
Millingerduin wordt voor de Plaat van Ewijk van een fragmentarische zonering gesproken. Uit het veldonderzoek
volgen de volgende aanvullingen op de beschrijving van het oeverdoeltype wilg uit 'Oeverture' (Rijkswaterstaat
Directie Gelderland, 1993).
'Oeverture' (Rijkswaterstaat Directie Gelderland, 1993) geeft als beschrijving dat het oeverdoeltype wilg
voorkomt op locaties met een sterk dynamisch fysisch milieu, wat zich uit in hoge stroomsnelheden en grote
waterstandsfluctuaties (zowel in de winter- als in de zomerperiode). De locaties in het veld liggen zowel in een
sterk-dynamisch als in een matig-dynamisch milieu. Bij een aantal locaties van het veldonderzoek is nog sprake
van een beginstadium van de successie van het oeverdoeltype wilg. Er worden nog geen bomen van wilgen en
zwarte populieren aangetroffen, deze verkeren nog in struweelvorm. Echte bossen met bomen vanaf 10 meter zijn
alleen aangetroffen in Klompenwaard I (1994 en 1995) en in de Millingerduin (1992-1995). Dit is zowel op een
matig dynamische (Klompenwaard I) als op een sterk dynamische locatie (Millingerduin). Op andere locaties zijn
wel wilgenstruwelen gevonden: in Klompenwaard II, is in het vanaf 1989 onbegraasde deel, in 1995 een hoog
half-gesloten wilgstruweel gevonden tot 6 m hoog, in Bemmelse Waard I tot 6 meter hoog (in 1991 is pas met
begrazing gestopt), Bemmelse Waard II tot 2 m hoog (begraasde locatie), Plaat van Ewijk struwelen tot 4 m hoog,
(de uitval is hier hoog tot 62% voor Katwilgen) ten gevolge van extensieve begrazing en er is veel
sedimentatie/overzanding van kiemplanten). Alleen bij de Klompenwaard I en Millingerduin, zijn de
wilgenstruwelen uitgegroeid tot bomen en kan van een zachthoutzone gesproken worden. (Bij de andere locaties
staan wilgen - struwelen; deze groeien verspreid op de oever.)
'Oeverture' (Rijkswaterstaat Directie Gelderland, 1993) geeft voor het oeverdoeltype wilg aan dat door extensieve
begrazing een te dichte begroeiing van de zachthoutzone wordt verhinderd (door eenjarige soorten (natte en
vochtige pioniers)) waardoor een half-open landschap met kruidige vegetatie ontstaat. Uit de veldresultaten blijkt
echter dat extensieve begrazing al gauw intensief is zoals op de Plaat van Ewijk waar oudere omgeknakte en
afgegeten wilgen en zwarte populieren staan, die niet boven graashoogte uit komen. Verder staat in 'Oeverture'
over begrazing beschreven dat 'na introductie van grazers de grazige vegetatie boven de pionierzone ligt en de
moeras- en ruigte vegetatietypen overgaan in grazige vegetatietypen.' (Rijkswaterstaat Directie Gelderland, 1993).
Op de Plaat van Ewijk is te zien dat ook laag op de oever grazige vegetatie kan voorkomen, tussen de
pioniervegetatie.
27
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar streefbeeld?
Uit het veldonderzoek komen de volgende aanvullingen op de beschrijving van hel oeverdoeltype wilg in
'Oeverture' (Rijkswaterstaat Directie Gelderland, 1993) naar voren:
•
•
•
4.5
Langs de Waal vertonen zowel de sterk- als de matig-dynamische locaties overeenkomsten met de beschrijving
van het oeverdoeltype wilg in 'Oeverture' (Rijkswaterstaat Directie Gelderland, 1993).
Wilgen en Zwarte populieren staan niet altijd in een zachthoutzone. In een vroeg successiestadium groeien de
wilgenstruwelen verspreid of in banden op de oever.
Met het toelaten van grazers moet opgelet worden. Extensieve begrazing is al gauw intensief zoals blijkt op de
Plaat van Ewijk waar oudere omgeknakte en afgegeten wilgen en zwarte populieren staan, die niet boven de
graashoogte uit komen. Grazige vegetatie kan ook laag op de oever, tussen de pioniervegetatie, groeien.
Vergelijking resultaten uit het veld met het natuurstreefbeeld
Vergelijking van de veldresultaten (de bijlage en tabel 4.3) met de beschrijving van het oeverdoeltype wilg (tabel
1.3) laat het volgende zien. Bij de beschrijving van het 'oeverdoeltype wilg* staat onder andere dat 'wilg en zwarte
populier domineren.' Op twee locaties domineert wilgenbegroeiing inderdaad, maar in een verschillend
successiestadium (Klompenwaard I en Bemmelse Waard I); op twee andere locaties nemen wilgen een kleiner
aandeel van de begroeiing in (Millingerduin en Plaat van Ewijk). Op de locaties Klompenwaard II en Bemmelse
Waard II is de wilgenbegroeiing zeer summier. In Klompenwaard II groeit in het stroomopwaarts gelegen
onbegraasde deel matig hoog wilgstruweel, in het stroomafwaarts gelegen begraasde deel groeit op een enkele
plaats zeer laag wilgstruweel. In Bemmelse Waard II groeit alleen in 1995 op een enkele plaats laag wilgstruweel.
Daarnaast staat in de beschrijving van het 'oeverdoeltype wilg' dat 'hoger op de oever een hardhoutooibos kan
ontstaan.' De kenmerkende soorten van hardhoutooibossen (eiken, essen en iepen) zijn tijdens het veldonderzoek,
in geen van de kribvakken aangetroffen.
'Lager op de oever is de ontwikkeling van riet en/of bies door golfslag en/of stroming onmogelijk en is de
morfodynamiek (erosie en sedimentatie) hoog. Deze zone wordt door eenjarige soorten gedomineerd.' Riet en/of
bies is inderdaad in geen van de kribvakken aangetroffen. En de laag op de oever gelegen zone wordt inderdaad
door eenjarige soorten (natte, vochtige en droge pioniers) gedomineerd.
28
Beheer
BEHEER
5.1
Inleiding
De resultaten van het in hoofdstuk 2 beschreven veldonderzoek, zijn in hoofdstuk 3 weergegeven. In hoofdstuk 4
is de beschrijving van het oeverdoeltype wilg aangevuld met vegetatiebeschrijvingen uit de zes onderzochte
kribvakken. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de vraag hoe het beheer kan sturen vanuit de gewenste situatie
met het oog op het streefbeeld en binnen de rivierkundige randvoorwaarden. De volgende factoren zijn voor de
beheerder aanstuurbaar: de keuze van een locatie. de inrichting van een natuurontwikkelingsproject en de
begrazing.
5.2
Locatie van een natuurontwikkelingsproject
De locatie is belangrijk omdat de abiotische processen erosie, sedimentatie en overstromingsduur langs de rivier
varieren. De uitwerking van abiotische processen in de binnenbocht, buitenbocht of recht deel. linker- of
rechteroever van de rivier is verschillend. De kribvakken in de binnenbocht van de rivier zijn het meest wisselend
in netto erosie en netto sedimentatie, kribvakken in een recht deel of buitenbocht van de rivier zijn minder
wisselend. In de binnenbocht hebben eventuele kiemplanten een grotere kans hebben op een stuk oever te staan
dat door erosie afbrokkelt. Tussen de linker- en rechteroever is ook een verschil in dynamiek. Langs de
rechteroever varen schepen veelal met de stroom mee, langs de linkeroever tegen de stroom in, waardoor een
relatief hogere golfbelasting op de linker- dan op de rechteroever ontstaat. Millingerduin valt op door de hoge
zandverplaatsing (in de Millingerduin is over de hele meetperiode zowel netto-erosie als netto-sedimentatie
gemeten), wat door de ligging komt: Millingerduin ligt aan het einde van een binnenbocht, aan de linkeroever en
is bovendien een ondiep kribvak. De begroeide kribvakken Klompenwaard I en Bemmelse Waard I liggen beiden
in een buitenbocht aan de rechteroever en hebben relatief weinig zandverplaatsing wat over het algemeen
sedimentatie is. De Plaat van Ewijk ligt aan de linkeroever in het rechte gedeelte van de Waal en varieert over de
meetperiode voornamelijk in hoeveelheid sedimentatie, de hoeveelheid erosie heeft een meer constant verloop.
Een deel van de sedimentbeweging in een kribvak wordt bepaald door het windtransport. Dit vindt met name
plaats in de sterk dynamische kribvakken (rivierduinvorming).
5.3
Inrichting van een natuurontwikkelingsproject
Bij de inrichting van een locatie kan de hoeveelheid erosie en sedimentatie worden verminderd door het
aanbrengen van vooroeververdedigingen of kribben. Zo kan ooibosontwikkeling niet plaatsvinden wanneer dit tot
een verhoging van de waterstand zal leiden. Ooibosontwikkeling kan alleen op die locaties plaatsvinden waar het
mogelijk is compensatieruimte te creeren (zie hoofdstuk 1.2).
5.4
Begrazing
Begrazing heeft invloed op de vegetatiestructuur. In het kribvak Bemmelse Waard I is dit te zien. In 1991 is in de
Bemmelse Waard I een afrastering aangebracht waardoor het kribvak voor vee werd uitgesloten. Na uitsluiting
van het vee ging de grasformatie met Rietgras en Fioringras (±25 cm hoog) laag op de oever over in een
moerasvegetatie, gedomineerd door hoog Rietgras (±100 cm hoog) of door Scherpe zegge (±50cm hoog); het
Fioringras hoger op de oever ging over in een Kweekruigte. Het pionierkarakter hoog in het kribvak verdween
doordat de opengetrapte vegetatie dichtgroeide en de droge pioniervegetatie met Kweek (p3a) over ging in een
ruigte met Akkerdistel en Kweek. De structuur van de vegetatie veranderde ook aanzienlijk: wilgen groeiden uit
tot struwelen van 5 m hoogte. Het verschil in vegetatiestructuur in een onbegraasde en een begraasde situatie is
ook te zien in Klompenwaard II wat sinds 1991 uit een begraasd en een onbegraasd deel bestaat. In het begraasde
deel groeit grazige vegetatie en zijn de in 1992 tot 2 meter hoogte opgeschoten wilgen (bij tijdelijke afwezigheid
van begrazing) in 1994 weer tot bodemhoogte gereduceerd. In het bovenstrooms gelegen onbegraasde deel groeit
in 1995 een hoog halfgesloten wilgstruweel met wilgen van 4 tot 6 meter hoogte. Uit de hierboven genoemde
voorbeelden van de Bemmelse Waard I en Klompenwaard II blijkt dat begrazing op de vegetatie-ontwikkeling
grote invloed kan uitoefenen. Toch zijn natuurontwikkeling en natuurlijke begrazing onlosmakelijk met elkaar
verbonden. Extensieve begrazing door (halfjwilde paarden en runderen zorgt ervoor dat na verloop van tijd een
gevarieerd patroon van bos, ruigtes en grasland ontstaat (RIZA et al., 1995). De grootste invloed van begrazing op
de vegetatie is het korthouden ervan door vertrappen en afgrazen van kiemplanten, zodat zich geen struweel of
bos kan vestigen of uitgroeien. Grasontwikkeling is sterk gekoppeld aan begrazing, bij beeindiging van begrazing
29
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar streefbeeld?
gaat deze vegetatie, afhankelijk van de hoogteligging over in moeras- of ruigtevegetatie. Daarnaast worden
kruiden selectief weggegeten waar de grasachtigen van profiteren waarna ze gaan domineren.
Op onbegraasde en begroeide (matig dynamische) oevers (Bemmelse Waard I en Klompenwaard I) wordt meer
sediment vastgehouden (wat erosie van de bodem kan tegengaan), dan op begraasde onbegroeide (sterk
dynamische) oevers. Indien wilgen boven de graashoogte kunnen uitgroeien kan begrazing worden vermeden.
De werkelijke invloed die grazers op een locatie hebben is afhankelijk van de grootte van de dynamiek. Op sterk
dynamische locaties is de invloed van erosie of sedimentatie op de vegetatie groter dan de invloed van extensieve
begrazing.
Begrazing is aanstuurbaar door de beheerder. Zolang begrazing extensief is krijgen wilgen en zwarte populieren
de kans zich te ontwikkelen. Het is echter moeilijk begrazing extensief te houden. Ook extensieve begrazing blijkt
al gauw intensief te zijn zoals op de Plaat van Ewijk waar oudere omgeknakte en afgegeten wilgen en zwarte
populieren staan, die niet boven de graashoogte uit komen. Bovendien vindt begrazing geconcentreerd plaats en
wordt de extensieve begrazing als gevolg van de aantrekkingskracht van drinkplekken (als de wateriijn).
plaatselijk intensief (Trimble & Mendel, 1995).
5.5
Mogelijkheden voor de beheerder om natuurontwikkeling te beinvloeden
Er zijn drie factoren bei'nvloedbaarbaar door de beheerder: de keuze van de locatie, de inrichting van een
natuurontwikkelingsproject en het toelaten van een bepaalde hoeveelheid grazers in een gebied. Wat betreft de
ligging is er verschil tussen binnen-, buitenbocht en recht stuk van de rivier en tussen de linker- of rechteroever.
Wat de inrichting betreft is het belangrijk dat bij ooibosontwikkeling alle waterstandsverhoging achterwege blijft.
Door het plaatsen van vooroeververdedigingen en kribben kan de hydrodynamiek op de oever worden
verminderd.
Wanneer begrazing wordt toegelaten moet rekening worden gehouden met het feit dat de grazers grote invloed
kunnen hebben op de vegetatie. Het gebied moet voldoende groot zijn en voldoende drinkplaatsen bieden zodat
wilgen en zwarte populieren gelegenheid krijgen te groeien (tot boven graashoogte). Op sterk dynamische locaties
is de werkelijke invloed van begrazing ondergeschikt aan de hoeveelheid erosie/sedimentatie.
30
Literatuur
LITERATUUR
Bruin, D. de, D. Hamhuis, L. van Nieuwenhuijze, W. Overmars, D. Sijmons & F. Vera, 1987. Ooievaar, De
toekomst van het rivierengebied. Stichting Gelderse Milieufederatie, Arnhem.
Graaf, M. de, H.M. van de Steeg, L.A.C.J. Voesenek & C.W.P.M. Blom, 1990. Vegetatie in de uiterwaarden: de
invloed van hydrologie, beheer en substraat. Publikaties en rapporten van het project 'Ecologisch Herstel
Rijn', no. 16-1990.
Harmsen, C. & L.M. van Sonderen, 1990. Herpopulatie van de Zwarte populier 1986-1989. Rapportnummer
1990-4. Directie Bos- en Landschapsbouw Utrecht; Afdeling Bos- en beplantingsontwikkeling.
Murakami, S. & H. Nakagawa, 1994. Effect of suspended sediment on formation of bed profile and flood plain of
open channel with vegetation zone. Proc. 2st. Int. Sym. Habitat Hydraulics, Trondheim, Norway.
Postma. R., M.J.J. Kerkhofs, B.G.M. Pedroli & J.G.M. Rademakers, 1995. Een stroom natuur.
Natuurstreefbeelden voor Rijn en Maas. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, project
watersysteemverkenningen, RIZA nota 95.060. ISBN 9036945267.
Duel. H., B.G.M. Pedroli & G. Arts, 1996. Een stroom natuur. Natuurstreefbeelden voor Rijn en Maas.
Achtergronddocument B: ontwikkelingsmogelijkheden voor doelsoorten. Ministerie van Verkeer en
Waterstaat, project Watersysteemverkenningen, RIZA werkdocument 95.I73X.
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Ministerie van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer & Unie van Waterschappen, 1997. Vierde Nota
Waterhuishouding. Regeringsvoomemen. SDU Uitgevers, Den Haag.
Rademakers, J.G.M. & H.O. Wolfert. 1994. Het rivier-Ecotopen-Stelsel. Publicaties en rapporten van het
project 'Ecologisch herstel Rijn en Maas', no. 61-1994.
Rijkswaterstaat Directie Gelderland, 1993. Oeverture. Inrichtingsplan oevers Rijntakken. Hoofdrapport. Rapport
nr:GLD 93/05-01.
Rijkswaterstaat Directie Oost, 1993. Deelrapport Bovenrijn en Waal. Rapport nr: GLD 93/05-02. Deelrapport
Pannerdensch kanaai, Nederrijn en Lek. Rapport nr: GLD 93/05-03.
Rivierenwet, 1908; 1965. Waterstandswetgeving Band II, 1980 A8/W24. Koninklijke Vermande bv, Lelystad.
RIZA, WL, Grontmij, Geodan/Geodesie, Directie IJsselmeergebied van Rijkswaterstaat & HKV|jjn jn w a t e r , 1995.
Integrale Verkenning inrichting Rijntakken. Directie Oost-Nederland van Rijkswaterstaat, Arnhem.
Splunder, I. van & G. Willink, 1994. Vestiging en ontwikkeling van wilgen en andere rivieroevervegetaties langs
de Waal. Voortgangsrapportage 1993. RIZA werkdocumentnr. 94.083x; STL rapportnr. 94.02.
Splunder, I. van & G. Willink, 1995. Vestiging en ontwikkeling van rivieroevervegetaties langs de Waal.
Voortgangsrapportage 1994. RIZA werkdocumentnr. 95.115x; STL rapportnr. 95.07.
Splunder, I. van & J.A.A.M. Leemans, 1997. Ooibosontwikkeling op rivieroevers: interactie tussen vegetatie en
oevermorfologie. RIZA, Lelystad.
Stroming b.v., Hydrobiologisch Adviesbureau Klink b.v., Waterloopkundig Laboratorium & Landmeetkundig
buro Meet, 1993. Levende rivieren. Wereld Natuur Fonds, Zeist.
Trimble, S.W. & A.C. Mendel, 1995. The cow is a geomorphic agent - a critical review. Geomorphology 13:233253.
Willink, G. & J.A.A.M. Leemans, 1993. Spontaan ontwikkelde vegetatie in kribvakken. Voortgangsrapportage
1992. STL rapportnr. 93.02.
31
Ooibos op rivieroevers: een haalbaar streefbeeld?
32
Dankwoord
1
DANKWOORD
Hugo Coops en Ingeborg van Splunder bedank ik voor de samenwerking bij het schrijven van dit document. De
tekenkamer wordt bedankt voor het bewerken van de figuren.
33
Ooibos op rivieroevers:
een haalbaar
streefbeeld9
34
Bijlage
Kaart 1 a. b, c en d : vegetatiekaarten 1992 t / m 1995 Klompenwaard I, Per kaartvlak is het d o m i n a n t e vegetatietype aangegeven.
Zie tabel 2.7.1 en 2.7.2 v o o r d e betekenis van d e vegetatietypen.
1993 (meetpunten 1995)
1992 (meetpunten 1995)
^.s3-p4
^~~P
r2b-r2d
r2a-
Waal
r2b-r2
p3-
1995 (meetpunten 1995)
1994 (meetpunten 1995)
' ?•
I onbegroeid substraat = on
I pioniervegetatie = p
moerasvegetatie = m
ruigvegetatic = r
grazige vegetatie = g
wilgsUusveel • s
bos met schietwilg = b
Bijlage
Kaart 2 a en b: vegetatiekaarten 1994 t/m 1995 Klompenwaard II. Per kaartvlak is het dominante vegetatietype aangegeven
Zie tabel 2.7.1 en 2.7.2 voor de betekenis van de vegetatietypen.
1994 (meetpunten 1995)
1995 (meetpunten 1995)
onbegroeid substraat = on
pioniervegetatie = p
moerasvegetatie = m
ruigvegetalie = r
grazige vegetatie = g
wilgstruweel = s
bos met schietwilg = b
Bijlage
Kaart 3 a, b, c en d: vegetatiekaarten 1992 t/m 1995 Millingerduin. Per kaartvlak is het dominante vegetatietype aangegeven.
Zie tabel 2.7.1 en 2.7.2 voor de betekenis van de vegetatietypen.
1993 (meetpunten 1994)
1992 (meetpunten 1994)
,\\-
1994 (meetpunten 1994)
1995 (meetpunten 1994)
onbegroeid substraat = on
pioniervegetatie = p
moerasvegetatie = m
ruigvegetatie = r
grazige vegetatie = g
wilgstruweel = s
bos met schietwilg = b
Bijlage
Kaart 4 a. b, c en d: vegetatiekaarten 1992 t/m 1995 Bemmelse Waard I. Per kaartvlak is het dominante vegetatiefype aangegeven.
Zie tabel 2.7.1 en 2.7.2 voor de betekenis van de vegetatietypen.
1993 (meetpunten 1995)
1992 (meetpunten 1994)
m1-p
1994 (meetpunten 1995)
1995 (meetpunten 1995)
CZZ) onbegroeid substraat = on
• • pioniervegetatie • p
• • moerasvegetatie = m
^m ruigvegelalie = r
CZD grazige vegetatie = g
IMI wilgstruweel • s
i H bos mei schietwilg = b
Bijlage
Kaart 5 a en b: vegetatiekaarten 1994 en 1995 Bemmelse Waard II. Per kaartvlak is het dominante vegetatietype aangegeven.
Zie tabel 2.7.1 en 2.7.2 voor de betekenis van de vegetatietypen.
1994 (meetpunten 1994)
1995 (meetpunten 1994)
r z ^ l onbegroeid substraat = on
• •
pioniervegetatie = p
M
moerasvegetatie = m
^m
ruigvegeUtie • r
i •--< grazige vegetatie = g
• •
wilgstruweel • s
^ • 1 bos met schietwilg a b
Bijlage
Kaart 6 a, b, c en d: vegetatiekaarten 1992 t/m 1995 Plaat van Ewijk. Per kaartvlak is het dominante vegetatietype aangegeven.
Zie tabel 2.7.1 en 2.7.2 voor de betekenis van de vegetatietypen.
1993 (meetpunten 1994)
1992 (meetpunten 1994)
^•2b-p4/vw
1994 (meetpunten 1994)
1994 (meetpunten 1994)
onbegroeid substraat = on
pioniervegetatie = p
moerasvegetatie = m
ruigvegetatie = I
grazige vegetatie • g
wilgstruweel • s
bos met schietwilg = b