hulpbestanden 1570-1590 - Regionaal Archief Zutphen

Download Report

Transcript hulpbestanden 1570-1590 - Regionaal Archief Zutphen

DE REKENINGEN VAN DE
KERKMEESTERS
HULPBESTANDEN BIJ DE TRANSCRIPTIES
VAN DE REKENINGEN 1570-1590
Kerkmeestersrekeningen
pag. 2
Kerkmeestersrekeningen
Inleiding
In 2001 zijn Sjoerd Galema, Ria Gresnigt en Melia Kooij-van der Leur als vrijwilliger van het
Regionaal Archief Zutphen begonnen met het maken van transcripties van de Zutphense
stadsrekeningen.1 In 2004 leidden de werkzaamheden tot een eerste publicatie: De stadsrekeningen
van Zutphen 1591/92 – 1597/98.2
Nadien is de groep vrijwilligers voortvarend verder gegaan met het toegankelijk maken van de
stadsrekeningen, maar ook de rekeningen van het Nieuwe Gasthuis en de kerkmeestersrekeningen.
Elke nieuwe getranscribeerde rekening wordt aan de reeks toegevoegd.
In geprinte vorm zijn de rekeningen beschikbaar in de studiezaal van het Regionaal Archief Zutphen
en in digitale vorm op de website www.regionaalarchiefzutphen.nl.
De onderhavige lijsten zijn gemaakt om de transcripties van de rekeningen begrijpelijker en beter
toegankelijk te maken.
A. Lijst van synoniemen op persoonsnamen ...................................................................................pag. 5
B. Verklarende woordenlijst................................................................................................................. 15
C. Latijnse woorden ............................................................................................................................. 27
D. Valuta .............................................................................................................................................. 31
E. Maten en gewichten ......................................................................................................................... 33
Zutphen, 2010.
1
Van vroegere rekeningen zijn ook transcripties gemaakt: R. Wartena, De Stadsrekeningen van Zutphen 13641445/1446 (Zutphen 1977), W. Jappe Alberts, Het financiële beheer van de stad Zutphen in 1445/46 op
grondslag van de oudste overrentmeestersrekening en de bijbehorende onderrentmeestersrekening (Groningen,
z.j.), W. Jappe Alberts, De overrentmeestersrekening van Zutphen over het jaar 1457-1458 (Groningen 1963) en
W. Jappe Alberts, De overrentmeestersrekening van Zutphen over 1472-1473 (Groningen 1957).
2
S. Galema, R. Gresnigt en M. Kooij-van der Leur, De Stadsrekeningen van Zutphen 1591/92 – 1597/98
(Zutphen 2004).
pag. 3
Kerkmeestersrekeningen
pag. 4
Kerkmeestersrekeningen
A. LIJST VAN SYNONIEMEN OP PERSOONSNAMEN
Achtevellt, van (Achtefelt, van; Achtevellt)
Adriainss (Adriaenss, Adriainsson, Ariainss): zie ook Foerfechter
Aetsack (Aesaeck, Aessaecks, Aessack, Aessacks, Aesssacks, Aetsaick, Aetzack, Aetssack, Aissaik,
Aissaick, Aissaickx, Aissac, Aissack, Aissackss, Aitsack)
Aicken, van (Aycken, van; Aickenn, van)
Ailbertsz (Aillberssoinn, Aillbersssoin): zie ook Steenmetseler
Alen, van (Aelen, van)
Amstell, van (Amstell, vann)
Arnss: zie ook Kuipper
Arssen, van (Arssen; Arssenn, vann; Artssen, van)
Averdickinck (Averdijcinck, Averdicks)
Averkamp (Avercamp)
Bagemaicker (Baegemaeker, Bagemaickerss, Baigemaicker)
Barck (Bairck; Barcx; Berck; Berck, van; Bercks)
Barner (Baerner, Baernner, Barnner, Berner)
Barscherder (Baerscherres, Baertscheres)
Bartellss (Bartollss, Bartholtzss)
Bartollff: zie Medicus
Beeckman: zie ook Honnars
Becker (Beckker, Beckerss, Berckerss)
Beldensnider (Beldensnijder, Beldesnijder)
Bem, ten (Bem)
Bemmel, van (Beemmell, vann; Bemmell, van; Bemmell, vann; Boemell; Boemell, van; Bommel,
van)
Bentinck (Bentick, Bentinc, Bentink, Bentinckx, Bentincx, Bentinx)
Berge, van den (Barg, in dee; Barge, in dee; Barge, van den; Barghe, van den)
Bernts (Berndss, Berndtz, Bernss)
Berschot, ter (Beerschoet, ten)
Besselinck (Beesselinckss, Beesselinnckss, Besseelinckss, Besselingess, Besselinckss, Besselincx,
Besselinx, Besselinxs)
Bessem (Bessum)
Beuken (Beukes, Bewkenn, Bewkyss, Bewkiss)
Byllder, then (Byllder, thor)
Bijvanck (Bivanck)
Bischops (Bysskoipss, Bysscop, Bysscops, Biscop, Bisschopss, Bisscoipss, Bisscop, Bisscops,
Bisscopss)
Blockhoff (Bloechoff, Bloeckhof, Bloychoiff, Bloickhoff, Bloickhoiff, Bluichoff, Bluickhoff,
Bluickhoiff)
Blothoff (Bloethoef)
Boerlo, van (Boorle, van; Boorlo, van; Borlo, van; Buirlo, van; Buuirlo, van)
Boyshave (Boyshaive): zie ook Goltsteen
Bolck (Bullick)
Bongenhof (Bungenhoff)
Botter: zie ook Cornelyssoen
Braemsmaecker (Braimssmaicker)
Brandehorst, op de (Brandehorst; Brandehorst, op dee; Brandehorst, op die; Brandehorst, up die;
Branndehorst)
Bredefort (Bredewort)
Bredennoirt (Bredennnoyrdt, Bredennort, Bredenort, Breedennoert, Breedennoirt, Breedennort)
Breyde, ter (Brede, ter; Brede, ther; Breide, ther; Breydde, ther; Breyde; Breyde, der; Breyde, ther;
Breyden, ter)
pag. 5
Kerkmeestersrekeningen
Brinck, thenn (Brynck, thenn)
Broechusen, van (Broeckheesen, Broickheese, Bruickhuiss, Bruuickhuss)
Broeck, in ’t (Brock, in ’t; Bruick, in ’t)
Bronckhorst, van (Bronchorst; Bronchorst, van; Bronckhorst)
Bruggeman (Brugemans, Bruggemann; Bruggemanss, Brugman, Brugmans, Bruiggeman)
Bruise (Bruisse, Bruissen, Bruuisse: zie ook Cruuisse
Buecop (Buickop, tho)
Buick (Buickss)
Buicker (Buuicker)
Buickevort (Buuickevoirt, Buuickevort)
Buisscherss (Buuisscherss)
Buitman (Buitmann, Butmans, Buuetman, Buuitman, Buutman)
Bushoff (Boshoef, Boshoff, Bosshoff, Buisshavess, Buisshoff, Busshoff, Buuisshoff)
Busken (Buysken, Buisken, Buisskenn, Buskens, Buskes, Busques)
Daem (Daemss; Daim; Daim, in den; Daimss; Dam, in den)
Derrixs (Deeryckess, Deerickenn, Deerickess, Dericksoin, Derickssoin, Dericksson, Derrickssoin): zie
ook Steenmetseler
Deverden, van (Deverden)
Doerweerdens (Dorwader, Duerweerder)
Doetgrever (Doet, Doetgraver, Doitgreever, Doitgrever)
Dort, van (Dort)
Dortman, van (Dorthman, van; Dortman, van ’t; Dortmann, van; Dortmanss, van; Dortmonde, van;
Dortmonss, van)
Dottingen, van (Dottinghen, van)
Drogenap (Droogenap)
Duisselldorp: zie ook Wyllems
Duven (Duyven)
Egmont, van (Eeckmont, van; Egemont; Egemont, van; Eggemondt; Eggemondt, van; Eggemonss,
van; Eggemont; Eggemont, van; Eggemonth, van; Egmondt, van; Egmont; Egmont, van;
Eckmont, van)
Eimeren, van (Eymeren, van; Eymmeren, van; Eymmerenn, van; Eimmeren, van)
Eck (Eeck, Ecx)
Elderinck (Ellderinck; Ellderinck, van)
Emmerick, van: zie ook Rochghensteker
Emperbrugge, van der: zie ook Steenmetseler
Enserinck (Ennserinck, Enseringess, Enserinx, Ensseringh, Ensseringes, Ensseringess, Ensserinck,
Ensserinx)
Essen, van (Essenn, van; Essenn, vann)
Evertss (Eeffers, Eevers, Evers, Everss, Evertz)
Feer (Feerenn, Feerhenn, Fer, Feren, Veer, Veeren, Verren)
Fellde, then (Vellde, then)
Fisscher (Fysscher, Fysser, Fyssker)
Foerfechter (Foervechther, Foirvechter, Voirfechter, Voirvechter, Voirwechter, Vuirfechter): zie ook
Adriainss
Foyrcnecht (Fuircnecht)
Fonnckenn (Foinckenn, Voncken, Vonckenn)
Francke (Vrancke)
Frederickss (Frederichss, Frederix, Frerickss)
Frenneborch: zie ook Honnars
Galen (Gaelen; Gaelen, van; Gaellenn; Galen, van; Galenn)
pag. 6
Kerkmeestersrekeningen
Garbrant (Gaerbrant, Gaerbrants, Gaerbrantz, Gairbranss, Garbranss)
Garritzen (Garytsoin, Garryss, Garryssen, Garrytsoin, Garrissein, Garrissen, Garritz, Garritsoinn,
Garritssen, Garritssoin, Garritzsoin, Garritsson, Geritz, Gerritz, Gerritsoen, Gerritzsoen): zie ook
Schimmelder, Schimmelpenninck en Topper
Gedden (Gedde)
Geltinck, op (Geelltinck, op; Gelltinck; Gellttinck; Geltynck, op; Geltinc, op; Geltink, op; Geltinck;
Gelttinck, op; Groete Gelltinck, op; Groete Geltinck, op; Groote Geltinck, op; Grote Geltinck, op)
Geminck (Gemich, Gemingess, Gemingss): zie ook Kaerman
Gijsberts (Ghijsberts, Gijsbertz, Ghijssberss, Gijssberss, Ghisbers, Ghissbers, Gissberss, Ghissberss,
Ghissberts, Ghissbertz)
Glasemaker (Glaessemaicker, Glaissemaicker, Glasemaeker, Glasemaecker, Glasemaicker)
Glieilvoet: zie Cleivoet
Goch, van (Ghoich, van)
Goer, te (Goyr, in ’t; Goyr, ’t; Goyr, te; Goir, te; Goir, ter; Goir, thoe; Ghoir, thoe)
Goicker (Goyker, Goycker, Goynker): zie ook Kistemaker
Goltsmit (Gollsmyt, Golssmyt): zie ook Pells
Goltsteen (Gollstin, Goltstein): zie ook Boyshave
Gotschalck (Godscalck, Godschallick, Godtschalk, Godtschallick, Goetscalch, Goetsclack, Gotscalch,
Gotscalck): zie ook Pieck
Graes, van (Graiss, van)
Grave, van den (Graven, van den)
Groissen, van (Groiss; Gruissen, van; Gruuissenn, van)
Grol (Groel; Groell; Groels; Groyll; Groill; Grol, van; Groll; Groll, van; Grolle, van; Grols)
Gruvell (Grouvel, Grouvels, Gruell, Gruuewell, Gruveell, Gruvels)
Gulick, van (Guelich, van; Guelix, van; Ghuelix, van; Ghuielick, van; Gulich, van; Ghulick, van;
Guuelickx, van)
Gulicker (Guillicker, Guuilicker, Guulycker, Guulicker)
Haeck (Haick)
Hagenn (Haegen, Haegenss, Hagenss)
Hacfort, van (Haickfoirde, van; Haickfoirdt, van; Haickfoirss, van; Haickforss, van; Haickfort, van;
Hacfoirdt, van; Hacfoirtss, van; Hacforde, van; Hackforss, van; Hacfort, van )
Hackenbruick (Haickenbruuick, Haickennbruick, Hackenbruuick, Hackennbruick)
Hamaicker (Hademaycker, Hademaicker, Haemaecker, Haemaycker, Haemaick, Haemaicker,
Haemaickerss, Haenmaker, Hodemaycker, Hodemaicker, Hoemaicker, Hudemaicker,
Huedemaicker, Huemaicker)
Hanegreven (Hanengreven)
Hardenbarch (Hairdenbarch, Hairdennbarch, Hardennbarch, Harrderbach)
Harlem, van (Haerlem, van; Haerlem, vann; Hairlem, van; Harllem, van; Harllem, vann)
Harmsen (Harmenss, Harms, Harmsen, Harmss, Harmssen, Harmssoin, Hermenss): zie ook Putten
Hartnegell (Hardtnegel, Hardtnegell)
Have, ten (Haeve, ten; Have, then)
Heeckeren, van (Heckeren; Heckeren, van)
Heyde, ter (Heyden, ther; Verheyden)
Heyinck: zie Henricks
Heymerinck (Heymeryncx, Heymerick, Heymerix, Heimerick, Heimerickx, Heimerix, Hemerick,
Hemmerick)
Helldt (Heldess, Heldss, Helldess, Helldtss, Hellss, Hellt)
Helm, in den (Hellem, in den; Helm, in dem; Helmmet, in den)
Henricks (Hennrickss, Henrich, Henrycx, Henrickss, Henrickssoin, Henrickssoinn, Henricksssoin,
Henrickx, Henricx, Henricxsen): zie ook Heyinck en Capellen, van der
Herfsen (Harffsten, Harffstenn, Harfften, Harfstenn, Herffsen)
Hertebroeck (Hartebroeck; Hertebrock, van)
Hietbrinck, ten (Hyetbrynck, ten; Hyetbrinck, ten; Hytbrynck, ten)
pag. 7
Kerkmeestersrekeningen
Hyllhorst: zie ook Velhorst
Hinckamp (Hunckamp)
Hissinck (Hyssingess, Hyssingss, Hyssinck, Hyssinnck, Hissinc)
Hoiffsleger (Hoffsleeger, Huiffsleger)
Hollten, van (Holltten, then)
Honderde, te (Honderde, ten; Honderde, to; Honderde, toe; Honderde, tot; Honderden, ten; Hondert;
Hondert, ten; Hondertz)
Honnars (Honnartz): zie ook Beeckman en Frenneborch
Honnekinck (Honnekingess, Honnekinc)
Honorius (Honorio, Honoriss, Honoriuss)
Horst, op de (Hoerst, op die; Horst; Horst, op dee; Horst, op der; Horst, op die; Horst, ter; Horst, ther)
Houttous (Houtous, Houthous, Houtouss, Houttou, Houutouss, Houutouus, Houutouuss)
Huetinck (Huettingess, Huittingess)
Huginck (Hueginck, Huuginck)
Huirninck (Hurninck)
Hummelltiss (Huimmelltiss, Hummelltyss)
Hunninck (Hueninck, Huinninck, Hunnick)
Illsinck (Illsinnck, Illssinck)
Iseren (Yseren, Iserenn)
Jamers (Jaemers): zie ook Till, van
Jacopss (Jacopssoin, Jacopssoinn, Jacopsson, Jacopsssoin) : zie ook Kremer
Janssen (Jannssen, Jannssenn, Jannssoinn, Janss, Janssenn, Janssensoen; Janssoin, Janssoinn, Jansson,
Johansssoin, Johansssoinn): zie ook Marrienborch en Scheydemaicker
Cabelen (Cabelenn): zie ook Schoemaker
Kaerman (Caerman, Caermann, Kaermann, Kaermans, Cairman, Kairman, Cairmann, Carman): zie
ook Geminck
Camperss (Campperss)
Kannemaeker (Cannemaicker, Kannemaicker, Cannemaickerss): zie ook Simons
Kansen (Cansen)
Capellaens (Cappellaens, Kappellaens, Cappellaynss, Cappellainnss, Cappellainss, Kappellainss,
Cappellanss)
Capellen, van der (Kaepel; Caepel, van der; Kaepelle; Caepelle, van der; Caeppel, van der; Caippel,
van der; Capel; Capell; Kapell; Capell, van der; Kapell, van der; Capelle; Capelle, van der;
Kapelle, van der; Capellen; Kapellen; Capellen, ter; Capellen, van der; Kapellen, van der; Cappel,
van der; Kappelen, van der; Cappell; Cappell, van der; Kappelle; Cappelle, van der; Kappelle,
van der; Cappelle, vann der; Cappellen; Cappellen, van de; Cappellen, van der; Kappellen, van
der; Cappellenn; Cappellenn, van der; Cappellenn, vann der): zie ook Henricks en Thomas
Capersleger (Caeperscleger, Kaeperscleger, Caippersleger, Caperslaeger, Coippersleger, Kopersleger,
Coppersleeger, Coppersleger)
Carvell, van (Carvel, van; Karvelz)
Cesariuss (Cesarienssiss)
Christelen (Cristelen)
Kijfft (Kieff, Kiefft, Kiff, Kifft, Kijeff, Kijff)
Kyp, the: zie ook Molen, ther
Kistemaker (Kystemayckerss, Kistemaecker, Kistemaicker, Kistemaickerss): zie ook Goicker
Claes: zie ook Locht, op de
Cleivoet: zie ook Glieilvoet
Cloeck (Kloeck, Cloick, Cluick, Cluuick)
Cloeckengieter (Cloickengeyter)
Cloitss (Cloitz)
Knoeve, ten (Knoeven, ter; Knove, ter)
pag. 8
Kerkmeestersrekeningen
Koelkolck, ten (Coelcolck, Koelkolcks, Koelkolcxs)
Coir (Coer; Koer; Coir, then; Koir, then)
Kock (Koch, Coick, Cock, Kocx)
Kolke, ten (Colken, ten; Kolken, ten; Colcke, ten; Kolcke, ten; Kolcke, ter; Kollichenn, then;
Collicken, then; Kollicken, then; Collickenn, theenn; Collickenn, then; Collickenn, thenn)
Conderss (Conderss, Connderss))
Koninck (Coninck, Conincx, Konincx, Conneges, Connegess, Conninck, Conninx)
Conraet (Coenraet)
Cornegoer (Koirnegoir, then; Coirnneger, thoe ; Coirnnegoir, te; Koirnnegoir, thenn; Kongoers;
Konnegoir, thenn; Connegoert, t’; Conninegoer; Conningoer; Corneger, the; Corneger, thoe;
Corneger, thoen; Cornegoir, then; Cornegor, the; Cornegor, ten; Cornneger, then; Cornneger,
thoe; Cornnegoir, ten; Cornnegoir, then ; Kornnegoir, then; Kornneghoir, thenn)
Cornelyssoen: zie Botter
Coster (Koester, Coister, Coisterss, Costerss, Kosterss)
Craemwaerster (Craemwarster)
Cranenborch, van (Craenenborch; Craenenborch, van; Kraenenborch, van; Craenenborhch;
Craneborch; Kraneborch; Craneborch, van; Cranenborch)
Kreyenfenger (Kreienfenger, Kreiennfengerss, Kreiennfengess, Creyenfengerss, Kreyenfengerss,
Kreyenfenngerss, Kreyennfengerss, Kreyennfenngerss, Kreyenvengerss)
Kreinck (Kreynck, Kreincx)
Kremer (Creemer, Kreemer, Cremer): zie ook Jacopss en Valcke
Croppelss (Kroeppellss, Croippellss, Kroppellss)
Cruchten, van (Chruchten, van; Kruchten; Cruchtenn, van; Cruchtigen, van; Kruchtigen, van;
Kruchthigen, van; Crufftigen, van; Cruichten, van; Kruichten, van; Cruichtenn, van)
Cruuisse: zie ook Bruise
Kuipper (Kuepers, Cuipper, Cuipperss, Cuper, Kuper, Kupers, Kuperss): zie ook Arnss
Cuissvellde, van (Cuissfellde, van)
Cuttellss (Cuittell, Cuuttellss)
Laer, van (Lair, van)
Leefferinck (Lefferinck, Lyfferinck)
Leesten, van (Leestenn, van; Leestenn, vann; Leisten, van; Lesten, van)
Leyendecker (Leydecker, Leyendecken, Leyendeckker, Leyenndecker)
Lepper (Lepper dee Ollde, Leppers, Lepperss)
Lew, van der (Lev, van der)
Lint, van (Lynde, van; Lyndt, van; Lynndt, van; Lynss, van; Lynt, van; Lynt, vann; Lind, van; Linde,
van; Lindt, van; Linss, van)
Lochem, van (Lochgem, van; Lochgum, van; Lochhem, van; Lochom, vann; Lochum, van; Loechem,
van)
Locht, op de (Locht, op dee; Lucht, op dee; Luicht, op dee): zie ook Claes
Lochteren, van (Lochteren; Lochterenn, van; Lochterenn, vann; Lochtteren, van; Luchteren; Luchteren, van; Luchterenn, van; Luchtteren; Luichteren; Luuchteren, van)
Loe, thoe (Loe, te; Loe, the; Loee, the; Loee, tee)
Loin, van (Loinn, van; Loonen, van)
Louverman (Louvermanss)
Luykens (Luykes, Luyks, Luuyckenss, Luuyckiss, Luuickess, Luuickiss, Luutyss)
Luysinck (Luessinck, Luynck, Luysinckx, Luissingss, Luissinck, Lusinck, Lussinck)
Luisebos (Luesbus, Lueseboes, Luessebos, Lusebois)
Luuir, ther (Luuerss, ter; Luuirss, ther)
Machwall (Machwaill)
Maissken (Maisskenss, Maisskiss)
Mandemaicker: zie ook Scipper en Trommeschleger
Marckell, van (Mairckell, van; Markell, van; Marckell, vann)
pag. 9
Kerkmeestersrekeningen
Marckfort (Marckfoyrt, Marckfoirde, Marckfoirdt, Marckfoirt, Marckfoirth, Marckforth)
Marrienborch (Maerryenboerch, Mariennborch, Marrien, Marrienbarch, Marriennborchss, Marryenborch, Marryennborch): zie ook Janssen
Medicus (Medicuiss, Medicuss): zie Bartollff
Meierinck (Meyrinck, Meyrinx, Meyrongess)
Meckeren, van (Meekeren, van; Meeckeren; Meeckeren, van; Mekeren, van; Meckeren; Meckerenn,
vann)
Meckinck (Meckinc, Meckincss, Meckinnck)
Mengerinck (Mengeringes, Mengeringess, Mengerincg, Mengerinckx, Mengerinx, Menngeringhess)
Mente (Menthe, Menten, Mentten)
Michghiels (Michchiels, Michchils)
Middeldarp (Myddelldorp)
Molen ther (Moellen, ther; Molle, ther; Mollen ther): zie ook Kyp, the
Molt (Mollss)
Moltmaeker (Molltmaicker, Moltmaicker)
Morlet (Moyrleet, Moyrlet, Moirlet)
Munster, van (Monster, van)
Nagels (Naegel, Nagell)
Nijenbeck (Nienbeck, Nijenbeeckx, Nijennbeck)
Nijenhuiss (Nijenhuys; Nijenhuiss, van; Nijenhuissinck; Nijennhuiss): zie ook Royrmaicker
Nijmegen, van (Nymmegen, van)
Noordinck (Nordich, Nordinck)
Nuys, van (Nus, van)
Obbekinck (Obbeekinck, Obbekynck, Obbekinch, Obbekingess, Obbekincx, Obbekinnck, Obbekinx,
Obkinch, Ubbekinck)
Oellden, van (Oyllden, van; Ollde, van)
Olst, van (Eelst; Oeltz, van; Olst)
Olthuiss, then (Oildthuiss, then; Ollthuiss; Ollthuiss, then; Olthuiss, then; Olthuiss, thenn; Olthuss,
then)
Op ten Oert (Op den Noirt; Op den Ort; Op ten Orde; Opt den Oyrt; Orde)
Orgenist (Orgelistess)
Otten (Ottenn)
Paeller, thenn (Paellre, then; Paillre, then)
Pannenbecker (Pannebecker)
Pass, in den (Paiss, in den)
Pauwen (Pauve, Pauven, Pauvenn, Paw)
Pells (Pellss): zie ook Goltsmit
Pieck: zie ook Gotschalck
Pippinx (Pipingess, Pipinck, Pipinx, Pippingess)
Platen (Plaete, Plaeten, Plate, Platenn)
Plumppen (Plomppen)
Porten, ter (Poirte, ther; Poorte, ter; Poorten, ter; Porte, ter; Porte, ther; Porten, op ter; Porten, ten;
Porten, ter; Porten, ther; Portenn, ter; Portenn, ther)
Porter (Poirterss, Porterss, Portyr, Portir)
Pothoff (Poithoff)
Presickhave, van (Presichave; Presickhaeve; Presickhave; Presickhoff; Presinckhoff; Prysichave;
Prysichave, van; Prysichoff, van; Prysickhave; Prysickhave, van)
Puellwick (Poelwick, Puellwijck, Puillwick, Puuillewick, Puuillwick)
Putten (Poute, Pouten, Poutte, Poutten, Puete, Pueten, Puittenn, Putte): zie ook Harmsen
pag. 10
Kerkmeestersrekeningen
Qwackenbrugge, van (Quaekenbruck; Quaekenbruck, van; Qwaeckennbruggenn, van;
Qwaickenbrugge, van; Qwaickenbruggenn, van; Qwaickennbrugge, van; Qwakenbrugge;
Qwakenbrugge, van; Qwakennbrugge, van)
Raemaicker (Raemaickers)
Raesinx (Raesinges, Raessinges, Rayssinck, Raissinck)
Raetsfelt, van (Raedsfelt, van; Raedtsfelt, van; Raesfelt; Raesfelt, van; Raetfelt, van; Raethfelt, van;
Raetsfels; Rayssfelldt, van; Raisfell; Raissfelldt, van; Raissfellss; Raissfellt, van; Raissfelltss;
Raissvellde, van; Raissvellt, van; Raissvelss, van; Raissvelt; Raissvelt, van)
Reyfel, te (Reyffel, t’; Reyffel, te; Reyffel, ten)
Richters (Richterss, Rickters)
Ricken dee (Rickenn, dee; Rickess, dee)
Rijn, ten (Rijn, then; Rijn, thenn; Rijne, ten; Rijnn, then; Rijnn, thenn; Rin, ten; Rin, then; Rin, thenn;
Rine, ten; Rine, thenn; Rinn, then; Rinn, thenn)
Ripperda (Ryperda, Ryperdae, Rypperda, Rypperdae, Rypperdai, Riperda, Riperdae, Ripperdae)
Rochghensteker (Ruchennsteeckerss): zie Emmerick, van
Royrmaicker: zie ook Nijenhuiss
Rotgers (Rotger, Rotgher, Rotghers, Rutghers)
Rottenkopken (Rottenkopkken)
Ruerlo, van (Ruerl, van; Ruerloe, van; Ruill, van; Ruirl, van; Rull, van; Ruuirll, van; Ruuirlo, van;
Ruurll, van)
Ruisschen, die (Ruisschen, dee; Ruisschenn, dee)
Ruitter (Rueter, Ruetter, Ruter, Ruters, Rutter, Rutters, Rutterss, Ruuetter, Ruuytter, Ruuitter,
Ruuitterss, Ruuter, Ruutter, Ruuthter, Ruutterss)
Salicken (Saelickenn, Saelickken, Saillickenn, Salekenn, Saleckenn, Salickenn)
Sanderssoin: zie ook Schimmelpenninck
Schaep van Hellendoorn (Schaep van Hellendoern, Schaep van Hellendorn, Schaip van Hellendoirn)
Schaeterss (Schaitterss)
Scharpensteen (Scharpenstien; Scharpenstien, van; Scarpenstien; Scerpensteen; Scerpenstein;
Scerpensten)
Scheennen (Scheennenn, Schennen)
Scheydemaicker (Scheidemaicker, Scheydeemaicker, Scheydemaycker, Sceidemaeker, Sceydemaeker): zie ook Janssen
Schencken (Schenkenn, Schencke, Scincken)
Scherder (Scherderss, Scherer, Scheres)
Schimmelder (Schylmelder, Schymelder, Schymellder, Schymmel, Schymmelder, Schymmellder,
Schymmeltyss, Schimellder, Schimmellder, Scymmelder, Scimmelder): zie ook Garritzen en
Schimmelpenninck
Schimmelpenninck (Schymellpenninck, Schymelpenninss, Schymmellpeninck, Schymmellpenninck,
Schymmellpenninckss, Schymmelpennick, Schymmelpenninc, Schymmelpenninck,
Schimellpenninck, Schimmellderpenninck, Schimmellpeninck, Schimmellpenninck,
Schimmellpenninx, Schimmelpeninck, Schimmelpennich, Schimmelpennick, Schimmelpennink,
Schimmelpennincx, Scimmelpennick, Scimmelpenninck, Scimnelpennick): zie ook Garritzen,
Sanderssoin en Schimmelder
Schimmelss (Schymmeltyn, Schimmellss, Schimmeltiss, Schimmylls)
Schoemaker (Schoemaycker, Schoemayckerss, Schoemaicker, Schoemaickerss, Schoemacker,
Schoenmaicker, Schoenmaker, Schomaicker, Schomaker, Schuemaicker, Scoemaeker,
Scoemaicker, Scomaicker, Scomaker): zie ook Cabelen en Steenmetseler
Scholte (Scolte)
Schrijver (Schrijverss, Schriverss)
Schroer (Schroyr, Schroir, Schroirs, Schroirss, Schroiss, Schroor, Scroer, Scroyr)
Schuillwick (Scoelwick)
Schul (Schuille, Schulle, Schullen, Schullenn, Schuuill, Scul)
pag. 11
Kerkmeestersrekeningen
Schutten (Schuitten, Schuittenn, Schut, Schutte, Schutten, Schuttenn, Schuuitte, Schuutte, Scutte,
Scutten)
Selle (Seelle, Sell, Zelle, Zellen)
Setter (Seeter, Seetter)
Sibergen, van (Sibargen, van; Sybargen, van; Zybargen, van; Syebargen, van; Siebargen, van;
Siebargenn, van; Siberge, van; Sybergen, van)
Sijssboem (Sijssboim)
Sickinck (Sickinc)
Simons (Symons, Symonsoen, Symonss, Symonssoen, Symonsson, Symonsssoinn, Symontz,
Symontson, Simanssoen, Simis, Simonnss, Simonss, Simonssoin, Simonssoinn, Simonsson,
Simonsssoinn, Simontz, Simontsson): zie ook Kannemaeker
Scipper: zie Mandemaicker
Slindewater (Slyndewaeter, Slyndewarter, Slyndewater)
Sluuitter (Slutter, Sluuitterss, Sluutter, Sluutterss)
Smyt (Smydt, Smitss)
Sminck (Scmiinxs, Smeenx, Smeynck, Smeyncx, Smeinges, Smieinges, Smienck, Smiencx, Smienx,
Smiinges, Smyencks, Smynck, Smyncks, Smynckss, Smyncss, Smynnck, Sminckss)
Snijderss (Scneyder, Scnider, Scnijder, Sniderss, Snijederss)
Sommer (Soimmer)
Spickhollten, thenn (Spyckhollten, then; Sphickhollten; Spickholltenn, then; Spickholltenn, thenn;
Spickhollttenn, then)
Spitholt (Spytholldt, Spitholtz die Oelde)
Staes (Stais)
Stakebrant (Staeckebranth, Staickebrant)
Starck (Staircke, Starcke, Starckenn, Starckke, Starricke, Starrickenn)
Steenbergen (Steenbargen; Steenbargen, van; Stenbergen; Stienbargen; Stienburgen; Stynbargen, van;
Stinbargen; Stinbargen, van; Stinbargenn, van)
Steenmetseler (Steenmesseler, Steenmetzeler, Steenmetzelers, Steinmetseler, Steinmetzeler, Stenmesseler, Stenmetzeler, Stienmesseler, Stienmetzeler, Stiennmesseler, Stientmetzeler, Styenmesseler, Stynmesseler, Stynnmesseler, Stinmesseler, Stinmesseller, Stinmetseler, Stinnmesseler,
Sthinnmesseler): zie ook Ailbertsz; Derrixs; Emperbrugge, van der; Schoemaker en Thomas
Stege, ter (Steege, ter)
Stenderinck (Stenderick, Stenderinc, Stenderink, Stenderinckx, Stenderincx, Stenderinnck, Stenderinx,
Stendern, Stenderninck, Stennderinck): zie ook Wicherss
Stevens (Stevenss)
Stoppegait (Stoeppegait, Stoippegait, Stoippegaith)
Strampraiss (Stapraen, Strampradiss, Strampraez, Strampraess, Stramprayss, Stramraitz)
Straten, van (Straitken)
Sulen, van (Zuelen, van; Sulent, van)
Swenen (Svenen, Sweenen, Zweenen, Swienen)
Tanckinck (Tanckingess, Thanckinck, Tanckinx, Tanckkinck, Tenckinck)
Taxcis (Taxciss, Taxsyss)
Ticheler (Thichgheler, Thigeler, Thigeller, Tycheler, Tygeler, Thygeler)
Tylhorst (Tylhorst, op die)
Tymmerman (Thymmermaen, Thymmerman, Tymmermann, Timmerman, Thimmerman)
Till, van (Teell, van; Tiel, van; Thiel, van; Tiell, van; Tyel, van; Tyell, van; Tyl; Thyl; Tyl, van; Thyl,
van; Tyll; Tyll, van; Thyll, van; Thil, van; Toelz, van): zie ook Jamers
Tollner (Toller)
Thomas (Thoemaissoin, Thomass, Thomassoen, Thomassoin, Thomassoinn, Thomasson): zie ook
Capellen, van der, Steenmetseler en Tousleger
Topper: zie Garritzen
Torn, in den (Torn, op de; Tornn, op den)
Tousleger (Tousleeger, Touslegersoen, Towsleger): zie ook Thomas
pag. 12
Kerkmeestersrekeningen
Tryr, van (Tryer, van)
Trommeschleger: zie ook Mandemaicker
Tutebier (Tuutebier)
Vairkennkoipper (Vairkenkoipperss, Verkennkoepper)
Valcke (Falicke, Falke, Falken, Fallick, Fallicke, Fallickee, Fallicken, Fallickenn, Valken, Valck,
Valcken, Valleken, Vallicke, Vallicken, Vallcke, Vallcken): zie ook Kremer en Wyllems
Valckenborch (Falkenborch, Vallickenborch, Vallickennborch, Vallckenborch)
Vecht, van der (Vech, Vecht)
Veykens (Veykes)
Velhorst: zie ook Hyllhorst
Velthoen (Felldthoin, Fellthoyn, Fellthoin, Vellthoin, Vellthoinn, Vellthon, Velthoin)
Verwer (Varwer, Warver, Warwer, Werwer)
Vewus (Vevus, Vewius)
Viell, ter (Viell; Viell, ther)
Viracker, van (Viraicker, Virackerss)
Voegel (Fogell, Voegels)
Voerthuesen, van (Foerthuessen die Olde, van; Forthuesen, van; Forthuessen, van; Voerthuessen, van;
Voerthuessenn, van; Voerthuysen, van; Voerthuissenn, van; Voerthusen; Voerthusen, van;
Voirthuessen, van; Voirthuiss, van; Voirthuissen, van, Voirthuissenn, van; Vorthuese, van;
Vorthuesen, van; Vorthuessen, van; Vorthuysen, van; Vorthuissen, van; Vorthuissenn, van;
Vorthuissenn, vann; Vorthusen, van)
Voets (Fuitss, Voetz)
Vorden, van (Vorden)
Vreden (Frede, die; Freden, die; Freede, dee; Vrede, dee; Vreden, van; Vreede, dee; Vreeden, van)
Vryse (Vrise)
Vroesinck (Froessinck, Froissinck, Vrosinck)
Vuystken (Vuystkes)
Wall, van den (Wayll, van den; Wayll, vann denn; Waill, van den; Waill, van denn; Wal; Wall)
Weeninck (Weenynck, Weninck)
Wenssinck (Wennsinck, Wennssinck, Wenssinges, Wenssingess)
Wert (Vert; Weert; Werdt, dee; Werr; Werss; Werss, dee; Wert; Wert, dee; Wertz, Wertss)
Wesselinck (Weesselynck, Weesselinck, Wesselynnck, Wesselinx)
Wessels (Wessells, Wessellss)
Wicherss (Wycherss): zie ook Stenderinck
Wyllems (Villemsensoen, Villemssoen, Villemsssoens, Wylhemssoen, Wyllemss, Wyllemssoen,
Wyllemssoinn, Wyllemsssoinn, Wilhems, Willemss, Willemssoin, Willemssoinn, Willemsson):
zie ook Duisselldorp en Valcke
Wyss, van (Wisch, van)
Wytiens (Vytiens, Wytieens, Wytien, Wytkens, Wyttyss)
Wytken (Wytkenn, Wyttkenn, Witken, Witkiss)
Wytsant (Vytsant)
Wyttenn (Wytten, dee)
Wuistinck (Wustinck, Wuuistinck)
pag. 13
Kerkmeestersrekeningen
pag. 14
Kerkmeestersrekeningen
B. VERKLARENDE WOORDENLIJST
Onderstaande lijst is een selectie uit de in de rekeningen voorkomende Oud-Nederlandse woorden. Bij
spellingsvarianten staat de meest gebruikelijke spelling voorop, tussen haakjes de overig voorkomende spellingen van dit woord.
Woorden die cursief worden weergegeven staan niet in de tekst, maar zijn het werkwoord waarvan
afleidingen wél voorkomen.
achterstedich (achterstedig): achterstallig
adherent: medewerker
advenandt (advenanth): evenredigheid
affdoin (affgedain, affgedainn): verminderen, betalen, verminderd, betaald
affgereven: afgerukt
affkeren, affkerde: schoonmaken, schoonmaakte
affreyden: in orde brengen
affsetten: waardevermindering (van geld), met verschillende kleuren beschilderen
afgeborcht: iets van iemand geborgd
afsettinge (affsetten, affsettonge): waardevermindering
aftoch, afgetagen (affgetagen, affgethagen, affgetaghen, affgetagenn, affgethagenn, afgetaegen):
aftrok, afgetrokken
agnus: afbeelding van een lam, dat een kruis vasthoudt
aldinck: alles
alingen (aielenghenn, alyngen): totaal
allyens: gelijk
alsdo (alsdoe): toen
alve: albe, lang wit miskleed
amptman: overheidspersoon, belast met de rechtspraak in een bepaald district
an hoippe (thoe hoippe): te samen
angespyrt: met lange, dunne palen (spieren) bevestigd
angetagenn: verteld, geschreven
anleggen, angelecht van geld: aanwenden, aangewend
anparte (anpairt, anparsst): aandeel
antasten: in bezit nemen
arste: rust
attinge: voedsel
averde: overschoot, overbleef (van overen: overschieten, overblijven)
averensich: overig
averfall: ijzeren stang, waarmee een voorwerp wordt vastgemaakt
avergewesen (avergeweesen, avergeweessen, avergeweessenn, avergewessen, avergewessenn): in
tegenwoordigheid van, toegewezen
averhoep (averhoyp, averhoip, averhoop): te samen, bij elkaar
averlanck: langdurig
averlenders (averlendes): Rijnlanders
averlensse (aeverlenssche, averlendtsche, averlencssce, averlensce, averlennssche, averlenssche,
averlenssce): Rijnlandse
averonge (aeveronge, airronge): overschot
averreden: in orde gebracht
aversien (averseen, averseenn): nakijken
averst: met betrekking tot
averste: hoogste
avertellen, avertellde, avergetelt (avergetallt, avergetellt): narekenen, uitbetalen, narekende,
uitbetaalde, nagerekend, uitbetaald
baedinge: bekendmaking van gerechtelijke verkoop
pag. 15
Kerkmeestersrekeningen
bansdeur: grote deur, geeft toegang tot de deel
baren: dwarsbalken in een ton of vat
barck: boombast
bebriven: vastmaken
beddereede (bedderee, beddereyssche, beedderee): bedlegerig
befrijenn: omheinen
begaveven: bezocht door pest of toevallen
begeven (begheven): uitgeven
beleggen, belacht: vergoeden, vergoed
beletten, belettet: door bezoek of verblijf bij iemand, hem ongelegen komen, gekomen
believen (beleven, belevent, belieffen, believenn): toestemming, verlof
bereyden (bereydenn), beriedt, bereden (bereeden): gereed maken, repareren, gereed maakte,
repareerde, gereed gemaakt, gerepareerd
berichten: sacramenten der stervenden toedienen
berurtten: vermeld
beschet: vaststellen
besetten, besat (beesaith, besait, besaith): op de juiste plaats zetten, regelen, bepalen (testament),
iemand iets vergoeden, op de juiste plaats gezet, geregeld, bepaald, vergoed
besiener (besener, besiere, besunder): opzichter, keurmeester, visiteur
best: best, dapperst, deugd, het meeste, spoedig
bestaden, bestaet: een plaats aanwijzen, aanbesteden, besteden, een plaats aangewezen, aanbesteed,
besteed
bestain (bestaen): toebehoren aan, aanspraak maken op, betrekking hebben op
bestellen, bestelde, bestelt: besteden, bezorgen, besteedde, bezorgde, besteed, bezorgd
bet (bess, beth): tot
betengen: dwingen, beginnen
bevlieten, bevlaeten: overstromen, overstroomd
beweechelick: met medelijden bewogen
boerdach (boyrdach, boirdach, bordach): jaarlijkse verantwoordingsdag van eigengeërfden van
bijvoorbeeld een mark
boeren (boiren, boren), boert (boyrt, boirt), boerde (boyrden, boirde), geboert (geboyrt, geboirt, gebort,
gebuert): ontvangen, tillen, ontvangt, tilt, ontving, tilde, ontvangen, getild
boymaly: olijfolie
bolle: stier
bollick: soort schelvis
bolt (bolte, boltke): bout
bord (boerd): plank
boringe (booringe): heffing, inkomst
borst (klok): barst
breder: planken
broeklant: laag, moerassig land
bruuick: hoede
buirdach (burdach): zie boerdach
busmaker: geweermaker
bussencloese: loden kogel
buuttende: zie verbutten
dack: dakstro, dakriet
dannich: daarop
decksteen (decksten, deckstien, decsten, decstyn): deksteen, steenlaag die een muur tegen verwering
beschermt
denmael (demmayll, demmaill, denmaell, denmayll, denmaill, dennmaill): toen
destruitie: verwoesting
dynck: zaken
pag. 16
Kerkmeestersrekeningen
dryes: braak
duyfsteen: tufsteen
duckerke (duckerken): spijker met kleine kop, die geheel in het hout wordt gedreven
eigen, geeycht: moeten krijgen, hebben moeten krijgen
endelste: uiterste
enckelde (enckelde, enckelld) van geld: echt
entholldt: middel van bestaan
entrichten, entrichte, entricht (enthricht, entrichtet, enthrycht): betalen, betaalde, betaald
entwe: nog
erleggen, erlecht: zie verleggen
estimieren, geestimeert: taxeren, getaxeerd
expireren, experiert: aflopen, afgelopen
exposita: uitleg,
exsipieren: zich beroepen op
fasson: maakloon
fast: vorstpan
ferhijede: duurde lang (van verheit: grote afstand)
feryrstande: zie verstain
festenisse: zie vestenisse
flech: neerzette (van vlien: neerzetten)
flogellpan: zie vloegelpan
fluyl (flovyl, fluyll): fluweel
follbesegelld (foyllbeseegelld, foyllbesegelde, foyllbesegellde, foylle besegellde, foillbesegelldeen,
folle besegellde, folle besiegellde): zie volsegeld
folleste (ffollest, foyllist, foillest, folest, follest, folste): zie vollest
form (forme): samenstel van een raam in kerk of ander groot gebouw
forss (willen hebben): hardnekkig
francijn (francin, franssin): perkament
fuiste (fuste): vuist vol, hier bedoeld als veel, erg
fundatie (foindatie, fondatie, fonndatie): stichting gevestigd op tot zeker doel aangewezen fondsen
gaetzpenninck (gaetzpennick): handgeld dat koper of huurder ontvangt als bevestiging van de tot stand
gekomen overeenkomst of handgeld dat iemand die zich verhuurt, ontvangt
galnotten: nootvormige uitwas van eikenboom, die een looistofhoudend aftreksel bevat, aangewend
voor bereiding van zwarte inkt
gardiaen (gaerdiaen, gardeiaen): overste van een Franciscanen klooster
garrukamer (garwkamer): kamer waar een geestelijke zich voor de dienst gereed maakt, sacristie,
consistorie
gast: viertal schoven graan
geadmyttirt: daaraan gehoor gegeven
gebelden: beschilderd
geborlick: behoorlijk, billijk
gherken (gheerkenn): een spits toelopend grondstuk
geexperiert: afgelopen
gefanndet an (gefandt, gefant): gegrepen, bezocht door
ghefanttbeyten: tot kleding bewerken
gehert: gewaardeerd
geintituleert: getiteld
gecannsellyrdenn: doorgescheurde
gecomponirt: een schikking gemaakt
gelijcket: geëgaliseerd, gelijk gemaakt
geloven, gelaefft (gelaeff, gelaifft): beloven, hebben beloofd
pag. 17
Kerkmeestersrekeningen
gemeyne besten: algemeen belang
gemeistert: geneeskundig behandeld
gementienirt (gementienyrt, gementionirt): vermeld
gemodereren, gemodereert (gemoderyrt) : regelen, schikken, geregeld, geschikt
ghen: naar
genoten: gezellen (schepen)
gepapt van boek: geplakt
gerde: begeerte
gereydet recht: recht gemaakt
gerevenn: zie affgereven
geruyrt (geruuyrt): vermeld
gescheft (geschefft): zaak
geseedt: broek
gesette: bepaling, zitplaats
gesynnen (gesinne): verlangen
gesinn: gezamenlijk personeel
gesir: versieringen
gesloet: verzekerd
gespiet: van voedsel voorzien
gestain: waard zijn
getaegen: getrokken
gevest: vastgezet op
gewinde: kraan
gewonnen: een stad overgeven
glasroin: glasroeden
Goesdach (Goesdaege, Goetsdach, Goetsdaege): woensdag
goetlicke: kwalijke
goltgrever: hij die reinigt, schoonmaker
haffenen: in orde brengen
haffenisse: in orde
haicksteen: dakpan met voorspringend gedeelte om in te haken
hantschryft (handschryfft, handtschriefft, handtschrifft, handtschriffte, handtschrift, handtschryf,
handtschryff, handtschryfft, handtschryffte, hantschryf): ondertekende verklaring of akte
harst: hars
harwerdt (harwerss, harwert): herwaarts
hase (haessenn, haissen): beenbekleding
haspe: grendel, sluithaak, haspel
heeckboom: afsluitpaal
heymlickheyt (heemelichheyt, heymelickheyt): toilet
henge: hengsel
hent (hen, hendt, henten): tot
hillich amptcruce: kruis gebruikt bij het heilig sacrament der stervenden
hilloge ampt (hillich ampt): heilig sacrament der stervenden
hoyke: huik, kapmantel
hollde: holle
holtfast: kram of haak (van houvast)
horde: stellage, staketsel
hullder: huldeplichtige, leenman
husgesin: zie gesinn
idtz (idz, idzss, idztz, idtss): nu
idtsegen (idsegenn, idzse, idtze, idtsege, idtsegen, idtzegen, idtseghen, idtseger, idtzsegen, itze,
itsegen):huidig
pag. 18
Kerkmeestersrekeningen
ymen: bijen
inconvenienten: ongemakken
inlaeten, inne liet, ingelaten (ingelaeten): toelaten, toeliet, toegelaten
ittlick: ieder
jarich (jaerich, jairich, jairrich): één jaar oud
caeperroetz: vitriool
calss loyt: lood voor een goot of afvoerbuis voor water
camelot: stof van kemelshaar gemaakt
cave: kaf, stro
cedel (ceddelke, cedeell, cedele, cedelede, cedelken, cedell, cedule): schriftelijke verklaring
kentenisse (kenthenisse, kenttenisse) schriftelijke optekening van een uitspraak van schepenen,
oordeel, vonnis
kerfstock (carffstoick, karffstock, karfstock, kerfstoc): stok of hout waarin kerven worden aangebracht
om de schulden, die iemand maakt, bij te houden
kerneckelhuys: knekelhuis
kernyr (kernyt): scharnier
kersufel (kersoeffe, kersoeffel, kersoffel, kersovel, kersufele, kersuffele, corsueffel): liturgisch
oppergewaad van de priester bij het opdragen van de mis
kettellbuter (kettellbuuitter): ketellapper
ciborie: kelkvormig vat met een gewelfd deksel, waarin de hostie wordt bewaard
kieselinge (kyesselenge): veldkeien
cijs: belasting, accijns
cloet (cloidt, cloydt, cloyt, cloiss, cloit, kloit, cloith, cloot, kloot, clot): afgepaald stuk land, dat als
eenheid wordt verpacht
kolde: koorts
coller: wambuis zonder mouwen
conckerdantie: overeenstemming
consent (consens, consenthe): vergunning, toestemming
contenteren, contendyrt: voldoen, betalen, tevreden stellen, voldaan, betaald, tevreden gesteld
conterfeytter: afbeelding
contienelicken (conttuelicken): steeds
convictorssche: geregelde tafelgenote
corporael sack: omslag, waarin het kelkdoek geborgen wordt
kostell: duur
kouwe: kooi
craem: nering
craemwarster (craemwaerster, kraemwaerster): baker
krappen: haken, krammen
kroeft (chruft, krofft, croft, kroft, kroyft, cruft, cruyfft, cruyft, cruyftt, cruucht): krypte
kruencken: kroontje, lichtkroontje
cundich: kennis hebbend, fier, trots, hoogmoedig
lade (laede) van bomen: loot
lainn: leuning
langewirrige: langdurig
laseruss: iemand die aan lepra lijdt
lasnegel (laissnegell, lassnegell): soort dubbele spijker
latnegel (latneegel, latnegell): spijker gebruikt bij bekappingen of dakwerken om de latten op de keper
te bevestigen
lavenden: zie geloven
leenschrijver: griffier van een leenhof
leger buick: register met beschrijving vaste goederen (legger)
pag. 19
Kerkmeestersrekeningen
legeste (legesten, leggeste): laagste
leyder: helaas
lesschen van kalk: blussen
licentiaet (lesssentiait, lysscentiaith, liscentiait, lissentiait, lissentiaith, litcentiait, litsentiaith, litsentiatuss): benaming academische graad
lieffenisse (leeffenysse, leeffenisse, leeffnysse, lieffenysse, lieffnis, lyeffenisse, lyffenisse): schenking
lijffgelt (lieffgelde, lieffgellde, lieffgellt, lieffgelt, liefgelt, liffgelde, liffgellde, liffgelt, lijeffgellt,
lijffgelde, lijffgeldt, lijffgellde,lijffgellt, lijfgelde, lijfgelt): douceur, geschenk in geld
loyve (loyf): luifel, afdak
luchter (luichter): lantaarn
luchtinge (lucht): verlichting
luuiss: riet, rietgras
maesseren: bestrijken
makeler (meeckeler): rechtopstaande stijl, staande op de bovenste bebalking, waaromheen de spits
wordt gebouwd
malen (maelen), gemaelde, gemaelt: schilderen, geschilderde, geschilderd
maler (maelder, maeler, maeller, maelre, mailler): schilder
maner: ambtenaar, met invordering van schulden en met executie belast
manipel: soort armband, zelfde stof als kazuifel, door de priester in de mis aan de linkerarm gedragen
manck: tussen, te zamen met
mancsaet (manckzaidt, mancksaitz, manckzaitss): gemengd koren, verschillende soorten door elkaar
heen
masschap (maisschop, maisscoip, maisscop, maisskop, maissoip, maissop, maschap, mascop, masschop, massep, masscap, masscop, massop): maat, gezel, genoot, gezamenlijke knechten
mecken (meckenss): meisje
mellss: mout
menssie: melding
mentionnere: meld
mesekouve (meesecouve, meesekouve, meesencouve, meessenkouve, meessecouve, mesenkouve,
mesennkouve): uitsteeksel aan een vestingmuur
met den yrsten: zo snel mogelijk
myck (mickke): grof brood van weit en rogge
myte (miette, mytte): stapel van vooral hout of hooi, die niet rond is, maar vierkantig
minister: geestelijk bestuurder van een klooster
misch: mest
moeysel: moeite
moye (moy, muyken): tante
monoye: wegwijzer
musse: gootsteen, washok
naedem (naedeem, nae den): omdat
nageste (negest, negeste, negester): volgende, naaste
nedderhaissen (nedderhaissenn, nedderhaissken, neerhaissen): kousen
neger: nader
nese (neese): steen die moet uitsteken, hoeksteen
nyerste: dichtst bij
nywerlde (nuuwairlle): nooit te eniger tijd
nottell: schriftelijk bewijsstuk
oblate: ouwel bij het misoffer gebruikt
observant (opservant): Franciscaan van de derde orde
oflege: ergens opsloeg
oirber: nut, voordeel
pag. 20
Kerkmeestersrekeningen
oge: beoordeling
ommetien, omtagen: bekleden, bekleed
onderlaten, ondergelaten: staken, tijdelijk onder iemand laten, gelaten, gestaakt
onderseellken: onderlijfje (kledingstuk van een vrouw)
ongell (ongellss): rundervet
onraet (onrade, onraidt, onraydt, onrayt, onrait, onraith): kosten
ontheit (ontheyt): vergunning, toestemming
ontrichten: zie entrichten
opbaedinge: zie baedinge
opboiren, opgeboort (opgeboirt): zie boeren
opgestockt (opgestocket): zolder gemaakt
opgetagen (opgetaegen), opthoicht, optoch: opgetrokken, optrekt, optrok
oppendonge: afdamming
opsettel: stok om iets op te zetten
opscoren, opgescort: barsten, gebarsten
opweeghen, opgevheecht van huis: muren of wanden herstellen, hersteld
opwynden: zie upwynden
overreden: zie averreden
overste: zie averste
paeten (paten, patenn), gepaetet: planten, geplant
panneke: metalen voorwerp, waaraan verbonden is de spil waaraan iets hangt
parck: paneel
pateen (patene): schoteltje, waarop bij de mis de hostie wordt neergelegd
paternoster: rozenkrans
peesse (pesken): pyxis, hostiedoos
pellem: doodkleed
penden, gepent (gependt, gepennt): beslag leggen op, beslag gelegd op
pender (pennder): gerechtelijke beslaglegger, pandnemer
pensie (pennse, pennsse, pens, pense, pensioen, pension, pensse, penssie, pentioin, pentioinn):
lijfrente, huurprijs, pachtgeld
perickel: gevaar
pijnappel: versiering aan een torenspits, waarop het kruis of de weerhaan is bevestigd
pillen, gepillt: ten doop heffen, geheven
planieren van boek: door lijmwater halen om het papier gladder te maken
plat copperss (plait coppietss): geplet koper
plat loiss (plait loyt, plait loiss, plait loitss, plat loyss): geplet lood
poer: klein stenen fundament
praest (praist): proost
praestije: proosdij
prave: portie eten en drinken
primisse: eerste mis
provisie (provitie): percentage van bedrag waartegen goederen zijn verkocht, mondvoorraad, voorraad
pullmtor: lessenaar
quase (quaese): tak met bladeren
quere: zoek
querne: handmolen
raickheyt: benodigdheden
ranssoin: een afgepaste hoeveelheid of een als emolument betaalde som
ranssonen, geranssoint: op losgeld stellen, gesteld
rede: contant geld
reyde: zie bereyden
pag. 21
Kerkmeestersrekeningen
reyster: rooster
rekenschap (reeeckennschap, reekenschap, rekenscap, rekenscop, rekensscap, rekensscop, reckennschap, reckenschaip, reckenschap, reckenschop, reckensschap): rekening en verantwoording
remissie: ontheffing van straf, vermindering
resydente: woonachtige
resipisse: ontvangstbewijs
ribbe (ribe, rybbe): dunne balk
riens sans peine: niets zonder moeite
ryck: houten voorwerp, waarop men iets kan plaatsen of waaraan men iets kan hangen
rinck (rynck): voorwerp, meestal van ijzer in de vorm van een ring
roeffaly (roeffali, roiffali, roiffaly, royffaly): raapolie
roesinnich: verward
roirmaicker (royrmaicker): geweermaker
rolloit (roelloetz, roelloitz, rolloitz): plaat opgerold lood
rude: het water zuiveren van kroos en waterplanten
ruesel: varkensvet (reuzel)
sailen: schoenzool, sandaal
sallviren, salvyrt (sallvirt, salvyr): redden, behouden, gered, behouden
samayr (samair): tabbaard
sanguin: bloedrood
satisfekt: voldoende goed
schaele (schale, scaele, scale): plank met een bolle zijde, van de buitenkant van een boom
schanssen als hout: zie scanssen
schapschuppe: schaapskooi
scheell: scheel, scheef, geschil, verschil
scherpelinge (scharpelinck, scerpelinge): bepaald soort spijker of nagel
schiettende (scheetende, scheettende): in een bepaalde richting gelegen zijnde, grenzende
schycken, geschicket: sturen, gestuurd
schijn: schriftelijk bewijs, akte
schijne: lange smalle strook, van metaal of hout
schincken (schinckss): bovenbeen met vlees, ham
schoeffkaer: kruiwagen
schoeren, schoerde, schorden (schoerden, schoirden): schoonmaken, schoonmaakte(n)
schoyf (schoef, schoeff, schoif, schoiff, schoyff, scof, scoyf): kwart van een werkdag
schoren van land: scheuren
schroer (schroir): kleermaker
sedel (seddel, sedele, zedele, sedelee, sedelken, zedelken, sedell, zedell, sedellken, sedellkenn, zedule,
seedele, seedell, zeedell): zie cedel
sielken: lijfje (kledingstuk van een vrouw)
sincke: trompet
scanssen als hout: takkenbossen
scerbage (scerbach): gebint
scerstil: steunpaal
scorden, gescoert: stutten, gestut
scorsteren (schoesters): schoonmakers
slach (slaech, slaich): strook wei- of bouwland van onbepaalde grootte, een zeker aantal van
aaneensluitende akkers
slachfenster: venster dat op- en neergeslagen kan worden
slachleer: ladder die door middel van een scharnier kan neerslaan
smede: smeedwerk
snijden (snijdens), snede, gesneden (gesneeden, gesnnedenn) van hout: zagen, zaagde, gezaagd
soldernegel (saldernegel, soldernagel, solldernegell): spijker gebruikt bij het maken van een zoldering
solistirenn, sollistyerden: bevorderen, een verzoek richten tot, bevorderden, richtten een verzoek tot
pag. 22
Kerkmeestersrekeningen
sonder: zonder, maar
sonder argelist: te goeder trouw
sparlle: waarschijnlijk rechte, dunne paal
spilkoern (spylkoern, spylkorn, spyllecornn, spyllkorn, spyllkornn, spillecorn, spillekorn, spillecornn,
spillekornn, spillcorn, spillkorn, spillcornn, spillkornn, sphillkornn): meerdere granen door elkaar,
bijvoorbeeld twee delen gerst en een deel haver
spinnde: kast, liefdegave
spitzen, gespitzet (gespitz) van touw: splitsen, gesplitst
spitsinge (spitsonge, spitzonge): splitsing
spoer (spar, sphar): onbezaagde, rechte dunne stam
spolyren, spolyrden, geespolyrt: plunderen, beroven, plunderden, beroofden, geplunderd, beroofd
sponden, gesponden: planken aan elkaar verbinden met groeven of spongen, groeven waarin iets sluit
staeder (staedet): te pas komt
stedicheit (stedicheyt, stedichheyt, steedichheyt): vaste betaling
stellen, gestalt: in bewaring geven, gegeven
stienrutze: puin
storten, gestort: vellen, geveld
stouwen: stuiten, tot stilstand brengen
strepel (streppel, streppell): strook, smalle en lange reep land
stuer (stuir): steun, ondersteuning
stucke van tijd: poos
suiste: zo
supplicatie: verzoek
suverlick: op sierlijke wijze
swillich: zak van een grove stof vervaardigd
tabernakel: kastje in een muur met het beeld van een heilige erin
tafel (taeffel, taffele): tafel, bord om iets op te schilderen of te schrijven
talholt (taelholt, talholst, tallhollss, thallhollss, tallholltss, thallholltss, tallholtz): hout dat bij het tal
verkocht wordt
tanneysche: in taan gekookte
tap: uiteinde van een as
tendes (tendenss, thendenss, tendess): aan het einde van
tengnegel (tegnagel, tengnagel, tengnagell, tengnegell): spijker gebruikt bij het slaan van tengels
(verbindingslatten voor timmerwerk)
terretten: vaneen gescheurd
tygenhandt: medeondertekening
tijnse (thiens, thiensse, tijensse, tijnnse, tijnnsse, thijnnsse, thijns, thijnse, thijnze, tijnze, tijnss, thijnss,
tijnsse, thijnsse, tinns, tinnsse, thinnsse, tins, thins, tinse, thinse, tinss, tinsse, thinsse):
verplichting, zie ook cijs
tochnegel: houten pen of nagel om een houtverbinding sterker samen te trekken
thoeversicht: nauwkeurig toezicht
togetalt: al tellende overhandigd
thohenger: aanhanger
thoich: zie vertoich
toller (tollar): persoon belast met de invordering van de tol
torse (torssche): fakkel, zode
tostender: medeplichtige
totter: meestal tot de of het, ook als voren
transsfickxbriff (transsficx): akte die wijziging brengt in een andere oudere akte
trysoir spinden: kast van de kostbaarheden
trysor: verzameling kostbaarheden
tricoit: onduidelijk
tuych (tuch): opschik
pag. 23
Kerkmeestersrekeningen
tuygen (tugen), getuycht (getucht, getuecht): betalen, betaald
tuute: kan
ungel: rundervet
upwynden: ophijsen
uteleggen, utgelecht (uthgelech, uthgelecht): uitgeven, uitgegeven
utemanen, utgemaende: invorderen, ingevorderde
uthen: uitkeren
uten rouwen: uit de grond halen
utetien, utgetagenn: uittrekken, uitgetrokken
uthgesat: omgeslagen
utgescheiden: uitnemend
utgestecken van een tende: uitgesloten
uthgewant (uthgewandt): aangewend
utraeden: uit de grond halen
utreyden: geschikt maken
uthrichten (uthrichtenn, uthrichtten, uthrichttenn, uthrychten, uuytrichten), utrichte (uthrichteden),
utgericht (uthgericht, utgerichtet, uthgerichtet): betalen, betaalde, betaald
uthsettinge: omslag
uthwinden: met moeite uit iets halen
veyle: te koop
verboren, verbort: het recht veliezen op, verloren
verbutten, verbutet (verbuuidt): verruilen, verruild
verdain: verhuurd
verdestruet: verwoest
verdingen, verdingt (vedingt, verdynget, verdinget): overeenkomen, overeengekomen
vereronge: geschenk
verhemmelt: zoldering, plafond
verhergewaden: het aanbieden van het bij een belening verschuldigde geschenk aan de landheer
verkomen (verkommen): zich herstellen, er bovenop komen, overeenkomen, overvallen, in verval
geraken
verleggen, verlacht (verlecht): buiten gebruik stellen, voorschieten, leveren, buiten gebruik gesteld,
voorgeschoten, geleverd
vermaelt: zie malen
vermeynen, vermeynt: schenden, verbreken, geschonden, verbroken
vermeten, vermet: plechtig verzekeren, verzekerd
vermogen (vermoegen, vermogenn, vermogenss, vermogent, vermuege): krachtens
vernuegen, vernuicht (vermuicht, vernuuicht): tevreden zijn over
verrichten (verrichtenn), verricht: betalen, betaald
verrijs van een boom: restanten van de boom, zoals boomtakken
verroedyrt: verwoest, vernield
versat: geregeld
verscheten van graan: omgewerkt om het voor duf te bewaren
verschieten, verschaten (verschooten): voorschieten, voorgeschoten
verschreff, verschreven (verscreven): schriftelijk toezegde, overschilderde, schriftelijk toegezegd,
overgeschilderd
versien, verseen (verseenn): herstellen, hersteld
verstain (verstainde, verstainden, verstainn): verstreken
verstoopt: gedekt
vertagen (verthagen): vertrokken, nagelaten
vertasten, vertast: onderzoeken, onderzocht
vertinssen, vertinsset: accijns betalen van iets, betaald van iets
vertoich: vertrok
pag. 24
Kerkmeestersrekeningen
vervulde: verrotte
verwaer: bewaring
verwaren, verwarden (verwairden), verwart (verwaert, verwairdt, verwairt): zorgen voor, zorgden
voor, gezorgd voor
verwarder: bestuurder
verwegen: overgeladen
verwynn (verwin, verwinn): toewijzing bij executie
verwinnen, verwonnen: in eigendom krijgen, gekregen
verwissen, verwisset: zekerheid stellen voor iets, gesteld
verwoinnen (verwonen): voor wonen verbeuren
vesten, gevest: vastleggen, vastgelegd
vestenisse: vastlegging, hypotheek
vyt: zie wit
vloegelpan (vlogerpan): dakpan met S-vormig gebogen doorsnede
voerdoeck: doek die men zich voordoet of die men voor iets hangt
voermede: geschenk in geld, voorafgaande aan een handeling
volkanten (volkante) planken: planken die aan alle zijden recht zijn
vollest (volleste, vollesten, volste, vuillest, vulleste): ten behoeve van, als tegemoetkoming in de
kosten
volsegeld (volbezegeld, volzegeld): van al de nodige zegels voorzien
vuste: zie fuiste
waeren, warde: zie verwaren
waerscap: garantie
wagenschot (wagennschoit): eiken plank
wair: iets als waar aannemen
wandt: lakense of wollen stof
wantstaeve: verbindt bij een vakwerk boven- en onderrand
warringe: bewaring, verzorging
warster (wairster): bewaakster
wechen: in alle opzichten, helemaal
weecksaet (weecke saet, weckzaydt)): haver
werven,geworffenn: aanschaffen, aangeschaft
wes (wess): tot, wat
wymme: deel van de schoorsteen waar gerookt vlees hangt
wyn: hijskraan
wyndelstien: stenen wenteltrap in een toren
wynden, gewonden: ophijsen, opgehesen
wijnkoop (wijnkoypt, wijncoip, wijnkoip, wijncoop, wincoip, winkoip): wijn die als bewijs van een
gesloten overeenkomst wordt gedronken
wynnen (winnen): zich zelf onderhouden
wyntijzer: ijzeren dwarsroede aan ramen in het lood
wyrrichden: vertoefde
winnonge: inkomsten
wit (wyt, wytte): witte stof waarvan kleren gemaakt worden uit laken
wrocht: onderhoud, omheining
pag. 25
Kerkmeestersrekeningen
pag. 26
Kerkmeestersrekeningen
C. LATIJNSE WOORDEN
abbas: abt
actum, actom: gedaan
ad revocationem: tot wederopzegging
ad vitam: tijdens het leven
adiuitor meuss esto Dominee, adiuutor meuss esto Domine: Heer, wees mijn helper
adiuuttoriom nostrum inn nomine Domini: onze hulp is in de naam van de Heer
adiuva noch Deuss salutariss noster: onze reddende God, help ons
anno Domini: in het jaar van de Heer
antesessor: voorganger
arrata: fout
chartam mundi: wereldkaart
Christe adiuva nos: Christus, sta ons bij
colatoir: iemand die tot iets bijdraagt
concilen, consilien, concilia omnia : besluiten, alle besluiten
cubiculario: kamerdienaar
cupiditas nondum periit: zijn begeerte is nog niet verdwenen
de anno, dee anno: van het jaar
Deus in adiutorium meum intende: God, kom mij te hulp
domine: heer
Dominica: zondag
dupler muniscalaec: opnieuw een kleine attentie
eodem, eodem die, eodem dye: dezelfde dag
eodem tempore: op dezelfde tijd
ex gratia, ex gratie: uit goedgunstigheid
exordinaria, exordinariss, extraordinaerie, extraordinaria, extraordinarie, extraordinariss:
buitengewoon
facit: maakt
falet, faleth: zie valet
gubernator: bestuurder
hick vacat: staat hier open
hoc non debet trahi in consequentiam: pas op, dit houdt geen precedent in
huiss, huuis, huuiss: deze
in nomine Domini: in naam van de Heer
initium sapientie timor Domini: het begin van de wijsheid is het ontzag voor de Heer
juuxta librum arbitrom: naar vrije beslissing
liberarius: afschrijver van boeken
librium, librum: boek
more solito: naar gebruikelijke gewoonte
nona: negende
notat: opmerking, notitie
pag. 27
Kerkmeestersrekeningen
o Domine bene prossperare: o Heer, wees goed voor ons
octava: achtste
omnibus in rebus sive maximis sive minimis divinum semper numen implorandum est quo pretermisso
nullum rite fundatur exordium: in alle zaken, hetzij heel groot, hetzij heel klein, moet men goddelijke hulp inroepen, want wanneer dit wordt nagelaten, gaat het bij het begin al fout
ostende nobiss Domine misericordiam tuam: Heer, toon ons uw erbarmen
penultima, penulltimo: voorlaatste
per commune borum: voor het algemeen welzijn
pessestio, possessio: bezit
pietas cum sufficientia: plichtsgevoel met voldoening
possessoir: bezitter
precium, pretiom, pretium: loon
prima, primo: eerste
primo tomo libro consiliorum: eerste deel boek van de besluiten
primus tomus: eerste deel
pro Deo: ter wille van God
propter Deum dedi: vanwege toewijding aan God
propter diligentia, propter diligentiam, pro diligentie, proe diligentie: uit waardering
propter laborem: vanwege het werk
propter nesessitatem: uit gebrek
propter pauupertatem, propteer pauupertatem: wegens armoede
quaeter temper, quater temper, qwater temper, qwater tempera, qwater tempere, qwater tempora,
qwater temporen: vasten- en onthoudingsdag in het begin van elk jaargetijde
quam tibi non vis fieri alteri ne feceris et cetera: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een
ander niet, enzovoort
quarta, qwarte: vierde
quidam: een zeker iemand
quindecima: vijftiende
quodt, qwodt: de reden dat
quuerelebant pauupertatem et eerant honestiss puueriss: zij beklaagden zich over hun armoede en
waren fatsoenlijke jongens
requiesscat in Deum: dat hij ruste in God
requuescat in pace: moge zij rusten in vrede
secunda: tweede
seequester: vervolg
sexdecima: zestiende
spacium, spatiom: ruimte
somma folio (folii): optelling van een blad (beide zijden)
somma (somme) latrix (latriix, latris, latriss): optelling van een blad (een zijde)
summa (somma) lateris, summa laetriis, summa laetris: optelling van een blad (een zijde)
summa lateris per se, summa per se: optelling gelijk aan bovenstaand bedrag
summa (somma) summarum (sommarum): totaal generaal
stilo antiqwo: tijdrekening oude stijl
stilo correcto, corectus: tijdrekening verbeterde stijl
stilo novo: tijdrekening nieuwe stijl
superpluss, superpluiss: totaal van wat er bovenop komt
tertia: derde
tomus, thomus, tomen: deel, delen
pag. 28
Kerkmeestersrekeningen
usque: tot
usque quuo Domine oblivisseris: hoe lang nog Here vergeet Gij
ut fecit: zoals hij gedaan heeft
ut supra: als boven
vacat: is afwezig
vacat pro tempore: tijdelijk niet bezet
valeat: maakt
valet, vhalet, valeth, valetz, walet: is waard
verte folii: van pagina hierna
videlicet: namelijk
volumina: boeken
pag. 29
Kerkmeestersrekeningen
pag. 30
Kerkmeestersrekeningen
D. VALUTA
De munt waarmee gerekend wordt, is de stadtgulden
1 gulden: standaard 28 stuiver, maar bij sommige vaste verrekeningen komen afwijkende waarden
voor, bijvoorbeeld 28 ½ of 30 stuiver
15 plak: 1 stuiver
1 oort: kwart van meestal stuiver, maar soms ook van gulden of daalder
1 Carolus gulden: 20 stuiver
1 keizer gulden is een andere benaming voor Carolus gulden
1 hoorns gulden: 12 stuiver
1 Philips gulden: 25 stuiver, ook al eens 30 stuiver
1 rijder gulden: 24 stuiver, soms ook 22 stuiver
1 (koerforster) Rijnse gulden: 25 stuiver
1 (Nijmeegse, Bergse, Joachim) daalder: 1 gulden 2 stuiver, ook wel eens 31 of 32 stuiver
1 rijksdaalder (eerst oude daalder): 1 gulden 4 stuiver
1 kruisdaalder is een rijksdaalder
1 Bergse gulden: 11 stuiver
1 pond: 11 stuiver, soms ook waarde van 5, 33 stuiver (licht pond)
1 witte: 1 stuiver 1 plak
1 gosseler: 8 plak
1 braspenning: 1 ¼ stuiver
1 butgen: 4 plak
1 schilling: 8 plak
1 goudgulden is gelijk aan 1 stadgulden
verder komen voor:
1 angelot: 2 gulden 16 stuiver, maar ook 3 gulden 10 stuiver en 4 gulden 11 stuiver
1 Bommelse stuiver: waarde niet kunnen bepalen
1 Deventer gulden: waarde niet kunnen bepalen
1 dubbel reaal: 15 stuiver
1 duit: waarde niet kumnnen bepalen
1 dukaat: waarde niet kunnen bepalen
1 Embder gulden : waarde niet kunnen bepalen
1 gouden konings daalder: 46, 47 stuiver
1 gouden reaal: 35 stuiver
1 Hedelse (Helse) daalder: 28 stuiver
1 Henricus nobel: 3 gulden 1 stuiver
1 herenpond: 16 stuiver
1 Hollandse daalder: 35 stuiver, ook wel 33 en 37 stuiver, maar de nieuwe daalder is 30 stuiver
1 klaaske: 13 plak
1 klimer gulden: ½ Rijnse gulden
1 klinkert: 21 stuiver
1 knapkoerke: 9 stuiver
1 koopmans gulden: 16 stuiver
1 konings daalder is een andere benaming voor Philips daalder
1 kriesaet: 45 stuiver
1 kroon: 40 stuiver
1 lobben daalder: 22 stuiver
1 mite: zeer kleine koperen munt, een derde deel van een penning
1 nieuwe Gelderse snaphaan: waarde niet kunnen bepalen
1 nieuwe Groninger penning: 6 plak
pag. 31
Kerkmeestersrekeningen
1 ortijzer: van zilver, waarde niet kunnen bepalen
1 oud butgen: 12 plak, soms 10 plak
1 oud groot: 3 ½ stuiver
1 (Frankrijks) oud schild: varieert van 1 gulden 5 stuiver tot 1 ½ gulden
1 oude Deventer witte: 1 stuiver 5 plak
1 oude mark, oud moerken: waarde niet kunnen bepalen
1 oude Saksische daalder: waarde niet kunnen bepalen
1 oude Vlaams: 1 stuiver
1 pertken: 1 stuiver 4 ½ plak, ook wel 1 stuiver 5 ¼ plak
1 Philips daalder: 35 stuiver, ook wel 35 ½ en 36 stuiver
1 pistolet: algemene aanduiding van Spaanse en Italiaanse gouden munten, geslagen vanaf circa 1530,
ter waarde 1 Franse kroon (2 gulden 9 stuiver), ook wel 1 gulden 26 stuiver
1 reaal: 12 plak
1 rosenobel: 5 gulden 20 stuiver (gouden munt, dient als geschenk), de nieuwe rosenobel 5 gulden
1 snaphaan: schilling met de afbeelding van een ruiter, waarde 5 of 5 ¼ stuiver
1 stoter: 2 ½ stuiver, ook wel 2 ¾ stuiver
1 Utrechtse snaphaan: waarde niet kunnen bepalen
1 vuurijzer: kleine zilvermunt, voor zover te berekenen 1 ¼ stuiver
1 Wilhelmus schild: 40 groten
pag. 32
Kerkmeestersrekeningen
E. MATEN EN GEWICHTEN
Bij de maten en gewichten dient men rekening te houden met het feit, dat deze vaak plaatsgebonden
zijn
Wijnmaten:
Anker: ¼ aam
Kruik: 6 kwarten
Vierdel: 4 kwarten
Kwart: meestal 80 tot 100 kwarten per aam
Kan: 1 kwart
Mengel: ½ kwart
Biermaten:
Vaan: 4 kwarten
Vat: ca. 150 liter
Kwart: ca. 60 tot 70 kwarten per vat
Kan: 1 kwart
Overige maten/ gewichten (alfabetische opsomming)
Aam: ca. 150 liter
El: 0,688 meter
Hond: een zesde deel van een morgen
Loot: oorspronkelijk van lood vervaardigd gewicht, vroeger een half ons, later 10 gram
Molder: ca. 125 liter
Morgen: ca. 0,87 hectare
Pond: 494 gram
Riem (papier): 20 boeken van 24 vel, 480 vel
Rist (lei): hoeveelheid leien op hun kant gezet, ter lengte van 8 voet
Roede: meestal Rijnlandse roede, 10 voet
Schepel: ¼ molder
Spint: ¼ schepel
Ton (cement): 60,38 liter
Vadem: ca. 1 ¾ meter
Vim: 100 tot 104 bossen of schoven
Voet: 10 tot 12 duim
pag. 33