StAB Jurisprudentietijdschrift 2014, 2

Download Report

Transcript StAB Jurisprudentietijdschrift 2014, 2

StAB
2 / 2014
Inhoud
2 2014
7
Artikel
12
Milieu/natuur/water
42
Ruimtelijke ordening
80
Schadevergoeding
90
Registers
StAB
Jurisprudentietijdschrift voor omgevingsrecht
Inhoud Algemeen
7
Artikel
12
Milieu/natuur/water
42
Ruimtelijke ordening
80
Schadevergoeding
90
Registers
StAB
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening,
milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering
Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening.
Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse
zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl
Citeertitel: StAB 2014, nr. …
In 2014 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni,
september en december.
Redactie
Milieuwetgeving:
Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44
bc. M. Zuijderduijn
Ruimtelijke ordening:
Mr. G.A. Keus (070) 315 01 30
Mr. R.H. van Marle (070) 315 01 37
Mr. P.A. Petri-Dongen (070) 315 01 77
Schadevergoeding:
Mr. ir. O.W.J.M. Scholte (070) 315 01 56
bc. P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75
Annotaties:
Mevr. prof. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. G.M. van den Broek,
mevr. mr. drs. M.M. Kaajan, mr. T.E.P.A. Lam, mevr. mr. V.M.Y.
van ’t Lam, prof. mr. A.G.A. Nijmeijer, mevr. mr. D.S.P.
Roelands-Fransen
Aanwijzing voor auteurs
Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft
de uitgever tevens een niet-exclusief recht de bijdrage geheel
of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische
uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden)
geëxploiteerde database(s).
Artikelen en annotaties zijn op persoonlijke titel geschreven.
Uitgever
Boom Juridische uitgevers
Paleisstraat 9
Postbus 85576, 2508 CG Den Haag
tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30
e-mail [email protected], website www.bju.nl
Abonnementen
StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs
bedraagt € 228 (excl. btw, incl. verzendkosten). Dit is inclusief
toegang tot de website www.omgevingsrecht-updates.nl.
Voor abonnementen neem contact op met Boom
distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected].
Open Access beleid
Zes maanden na verschijning van het artikel staat het de auteur
vrij om de definitieve pdf van zijn wetenschappelijke publicatie
op het internet toegankelijk te maken. Voor meer informatie zie
www.bju.nl/open_access. Boom Juridische uitgevers gaat ervan
uit dat de auteur akkoord is met de daar te vinden
licentievoorwaarden.
ISSN 1573-806X
2
Inhoud
Milieu/natuur/water
12
14-27
ABRvS 15 januari 2014, nr.
201305276/1/A4 (Staatssecretaris I en
M/voorwaarde) (ECLI:NL:RVS:2014:65)
Geen wettelijke grondslag voor voorwaarde
verbonden aan de overbrenging van afvalstof-
26
gebaseerd op andere wetsgrondslag dan het
primaire besluit. Uien(schillen) zijn aan te merken als afvalstof.
fen.
13
20
24
14-28
Rb. Amsterdam 17 januari 2014, nr. AMS
12/6259 en AMS 13/106 (Minister van I
en M/snelheidsverhoging)
(ECLI:NL:RBAMS:2014:136)
Bij besluit tot snelheidsverhoging is onvoldoende rekening gehouden met de gezondheidsbelangen van omwonenden.
14-29
Rb. Oost-Brabant zittingsplaats
’s-Hertogenbosch 27 januari 2014, nr. SHE
13/3886 (Gemert-Bakel)
(ECLI:NL:RBOBR:2014:279)
Geen aanleiding om vanwege volksgezondheidsrisico’s door geurhinder af te wijken van de
afstandsnormen die zijn opgenomen in de Wet
geurhinder en veehouderij.
14-30
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201001848/1/A4 en 201300528/1/A4
(GS Limburg/milieuvergunning)
(ECLI:NL:RVS:2014:285)
Nu significante gevolgen van de activiteit voor
Belgische Natura 2000-gebieden niet kunnen
worden uitgesloten, heeft de provincie ten
onrechte nagelaten om een passende beoordeling te maken in het kader van de milieuvergunningen.
14-31
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201304822/1/A4
(Nieuwkoop/dwangsombesluit)
(ECLI:NL:RVS:2014:330)
Heroverweging dwangsombesluit kan zijn
30
14-32*
ABRvS 12 februari 2014, nr.
201210530/1/A4
(Duntamadiel/omgevingsvergunning)
(ECLI:NL:RVS:2014:388)
Aan een milieuneutrale omgevingsvergunning
(voorheen melding) kunnen voorschriften worden verbonden die leiden tot een (verdere)
beperking van de milieugevolgen die op grond
van de bestaande vergunning zijn toegestaan.
34
14-33
ABRvS 12 maart 2014, nr.
201307900/1/A4
(Boxmeer/omgevingsvergunning)
(ECLI:NL:RVS:2014:888)
Een milieuvergunning die niet in werking is
getreden, kan van rechtswege vervallen.
36
14-34
ABRvS 19 maart 2014, nr.
201303868/1/R4 (GS
Drenthe/vergunningplicht)
(ECLI:NL:RVS:2014:942)
Concurrent is belanghebbende. Het verwijderen
van zand uit een onderwaterdepot is geen ontgronding zodat geen vergunning is vereist.
StAB
2 / 2014
3
Inhoud
Ruimtelijke ordening
38
14-35
ABRvS 25 maart 2014, nr.
201307685/3/R2
(Raamsdonk/relativiteitsvereiste)
(ECLI:NL:RVS:2014:1155)
Toepassing relativiteitsvereiste is niet in strijd
42
met het Unierecht. Aan vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid wordt voldaan.
14-36
ABRvS 8 januari 2014, nr.
201305948/1/A4
(Dinkelland/omgevingsvergunning
veranderen veehouderij)
(ECLI:NL:RVS:2014:8)
Wgv. Geurnorm. Begrip bebouwde kom.
43
14-37
Rb. Zeeland-West-Brabant 10 januari
2014, nr. AWB 13_3256, BRE 13/3256
WABOA en BRE 13/3802 WABOA
(Zundert/omgevingsvergunning)
(ECLI:NL:RBZWB:2014:96)
Bekendmaking beheersverordening.
44
14-38
ABRvS 29 januari 2014, nr.
201207404/1/R2
(Laarbeek/bestemmingsplan ‘Kanaaldijk
Aarle-Rixtel’) (ECLI:NL:RVS:2014:259)
Beroep supermarkt. Geluidhinder. Awb. Relativiteitsbeginsel.
45
14-39*
ABRvS 29 januari 2014, nr.
201211986/1/R4 (GS
Zuid-Holland/reactieve aanwijzingen)
(ECLI:NL:RVS:2014:175)
Strijdigheid met verordening. Geen zienswijze.
Bevoegdheid geven reactieve aanwijzing.
46
14-40
ABRvS 29 januari 2014, nr.
201302106/1/A2 (Staat der
Nederlanden/overschrijding redelijke
termijn) (ECLI:NL:RVS:2014:188)
Redelijke termijn inzake bezwaar- en beroepsfase.
StAB
2 / 2014
4
52
Inhoud
14-41
ABRvS 29 januari 2014, nr.
201303446/1/R1 (Den
Helder/bestemmingsplan ‘Willemsoord
2012’) (ECLI:NL:RVS:2014:230)
Aantasting cultuurhistorische waarden. Awb.
62
Relativiteitsbeginsel.
53
14-42
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201304338/1/A1
(Heemstede/omgevingsvergunning
dakopbouw) (ECLI:NL:RVS:2014:322)
Begrip dakopbouw. Artikel 4 bijlage II Bor.
55
14-43*
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201304840/1/R4 (Aa en
Hunze/bestemmingsplan ‘Rolderstraat 8
Grolloo, Dierenpension De Open Ruimte’)
(ECLI:NL:RVS:2014:333)
Artikel inzake ontheffingsbevoegdheid in provinciale verordening onverbindend. Vernietiging
provinciale ontheffing.
58
61
14-44*
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201305293/1/R1
(Oldenzaal/bestemmingsplan ‘Hanzepoort’)
(ECLI:NL:RVS:2014:340)
Wijzigingsbevoegdheid voor uitbreiding bedrijventerrein. Toepassing SER-ladder. Bro.
14-46
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201306797/1/R6
(Nieuwegein/bestemmingsplan ‘Windpark
Nieuwegein’) (ECLI:NL:RVS:2014:351)
Effecten windturbines op vleermuizenpopulatie.
Relativiteitsbeginsel.
64
14-47
Rb. Noord-Holland zittingsplaats Alkmaar
11 februari 2014, nr. AWB-13_954
(Langedijk/omgevingsvergunning)
(ECLI:NL:RBNHO:2014:1043)
Aantal parkeerplaatsen bij verkoop- en winkelruimte. Aangepaste tekening waarop in totaal
37 parkeerplaatsen zijn ingetekend. Herstellen
gebrek.
66
14-48
ABRvS 12 februari 2014, nr.
201303250/1/R4 (Den
Haag/bestemmingsplan
‘Oostduin-Arendsdorp’)
(ECLI:NL:RVS:2014:417)
Mogelijkheden SVBP 2008. Maatbestemming
serviceflat.
67
14-49*
ABRvS 19 februari 2014, nr.
201306647/1/R1
(Waterland/bestemmingsplan ‘Watergang
– Bedrijventerrein De Dollard’)
(ECLI:NL:RVS:2014:570)
Uitbreiding bedrijventerrein. Provinciale verordening. Begrip stedelijke ontwikkeling. SERladder. Relativiteitsbeginsel.
14-45
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201305401/1/A1
(Rijssen-Holten/intrekking
bouwvergunning) (ECLI:NL:RVS:2014:343)
Bevoegdheid intrekking bouwvergunning.
Onjuiste of onvolledige opgave.
StAB
2 / 2014
5
Inhoud
Schadevergoeding
69
14-50*
ABRvS 26 februari 2014, nr.
201305787/1/R1
(Edam-Volendam/bestemmingsplan
‘Monnickendam Binnen de Vesting 2013’)
(ECLI:NL:RVS:2014:653)
80
SER-ladder en wijzigingsbevoegdheid. DPO.
72
74
76
14-51
Rb. Rotterdam 12 maart 2014, nr. ROT
14/796
(Rotterdam/omgevingsvergunning)
(ECLI:NL:RBROT:2014:1813)
Kennisgeving omgevingsvergunning voor acht
windturbines ook in aangrenzende gemeente.
14-54*
ABRvS 26 februari 2014, nr.
201303658/1/A2 (Wijchen/planschade)
(ECLI:NL:RVS:2014:631)
Nu het oude bestemmingsplan geen zelfstandige bouwmogelijkheden voor extra woningen
op de percelen bood, leidt het vervallen van die
bouwmogelijkheden in het nieuwe bestemmingsplan niet tot een planologisch nadeliger situatie.
83
14-55*
ARRvS 5 maart 2014, nr.
201304157/1/A2
(Wageningen/planschade)
(ECLI:NL:RVS:2014:745)
Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid
kon worden uitgesloten dat op de begane grond
van het appartementengebouw nog steeds een
ambachtsbedrijf kon worden uitgeoefend,
omdat voor de uitoefening van een ambachtelijk
bedrijf ingrijpende bouwkundige aanpassingen
nodig zouden zijn geweest.
85
14-56*
ABRvS 26 maart 2014, nr.
201211818/1/A2 (Texel/planschade)
(ECLI:NL:RVS:2014:1037)
Dat realisering van een winkelbestemming in
economisch opzicht onwaarschijnlijk is, betekent niet dat deze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten was.
14-52*
ABRvS 12 maart 2014, nr.
201307738/1/R2 (De Ronde
Venen/bestemmingsplan ‘Zonne-energie
A2 Abcoude’) (ECLI:NL:RVS:2014:902)
Energiepark in strijd met provinciale verordening.
14-53*
ABRvS 16 april 2014, nr.
201306684/1/A1
(Amsterdam/verbouwingsvergunning)
(ECLI:NL:RVS:2014:1331)
Woonboot. Verbouwingsvergunning en omgevingsvergunning.
StAB
2 / 2014
Artikel
7
Het normale maatschappelijke risico: zonder meer 2%?
1. Inleiding
Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) op 1 juli 2008 is het normale maatschappelijk risico bij
1
planschade verankerd in een wettelijke regeling (art. 6.2 Wro). Hoewel het onder de jurisprudentie van de Kroon nog wel
geaccepteerd werd dat burgers een bepaalde last zelf dienden te dragen, was er in recente jurisprudentie van de Afdeling,
tot de inwerkingtreding van de Wro, weinig mogelijkheid om met het normale maatschappelijke risico rekening te houden
bij het toekennen van een (toen nog) planschadevergoeding. Volgens de Afdeling was er geen ruimte voor de toepassing
2
daarvan.
Kort gesteld houdt het normale maatschappelijke risico in dat in geval van planschade, een deel daarvan voor rekening
van de planschadeclaimer dient te blijven. Hoewel de wetgever de achtergrond van artikel 6.2 Wro in de memorie van
toelichting uitgebreid beschreef, bleek er over de interpretatie van het desbetreffende artikel en de toepasbaarheid
3
daarvan in de praktijk nogal wat ruis te bestaan. Zo bestond er geen duidelijkheid over de vraag of artikel 6.2 lid 1 Wro
kan worden toegepast als lid 2 van dat artikel op grond van overgangsrecht niet van toepassing is en was ook niet duidelijk
onder welke omstandigheden een hoger percentage dan het in artikel 6.2 lid 2 Wro genoemde percentage van 2 kan
worden toegepast. In recente uitspraken van de Afdeling is antwoord gegeven op die vragen in geval van indirecte plan4
schade.
Als gevolg van die uitspraken is de vervolgvraag ontstaan of de door de Afdeling ontwikkelde criteria zonder meer
moeten worden toegepast. Met andere woorden: moeten de criteria ook worden getoetst in geval het percentage van 2
(en niet een hoger percentage) wordt toegepast en kan derhalve sprake zijn van situaties waarin het normale maatschappelijke risico niet van toepassing is, omdat toetsing van de door de Afdeling ontwikkelde criteria een negatieve uitkomst
heeft? In dit artikel is getracht een antwoord te geven op die vragen. Daarbij wordt opgemerkt dat de vragen, en dus ook
de beantwoording daarvan, alleen zien op indirecte planschade. Het normale maatschappelijke risico bij directe planschade
is buiten beschouwing gelaten.
In het artikel zal eerst een korte uiteenzetting worden gegeven van artikel 6.2 Wro en de wetgeschiedenis daarvan.
Daarna zal de recente jurisprudentie van de Afdeling ten aanzien van het normale maatschappelijke risico worden
5
besproken. Ten slotte zal aan de hand van de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 een antwoord gegeven
worden op de in dit artikel centraal staande vragen.
2. Artikel 6.2 Wro
Artikel 6.2 Wro bestaat uit twee leden. In het eerste lid wordt aangegeven dat binnen het normale maatschappelijke risico
vallende schade voor rekening van de aanvrager blijft. In het tweede lid is aangegeven welke vormen van schade en welk
1
Zie bijv. KB 16 oktober 1972, BR 1972/737 (Hoensbroek).
2
Zie bijv. ABRvS 6 mei 2004, nr. 200304627/1 (Jacobswoude).
3
Zie bijv. W. Dijkshoorn, ‘Over de problemen die in “ieder geval” en “twee procent” in artikel 6.2 Wro met zich brengen en hoe deze problemen kunnen worden
opgelost’, Gst 2011/93; M.K.G. Tjepkema, ‘Planschade als maatschappelijk ongemak?’, TBR 2012/84; J.H.J. van Erk en C.M.L. van der Lee, ‘Planschade
en normaal maatschappelijk risico: is 2% de norm?’, TBR 2013/80; F. Limpens-Cuijpers en A. Snijders, ‘Normaliseren zonder normen?’, Gst. 2013/26.
4
ABRvS 29 februari 2012, nr. 201104750/1/A2 (Tilburg); ABRvS 21 november 2012, nr. 20120433/T1/A2 (Heeze-Leende); ABRvS 5 september 2012
en 28 augustus 2013, nrs. 20111311/1/T1/A2 (Heiloo).
5
Nr. 20111311/1/T1/A2 (Heiloo).
StAB
2 / 2014
8
Artikel
deel van die schade in ieder geval voor rekening van de aanvrager blijven. Het betreft schade in de zin van inkomensderving
en waardevermindering van een onroerende zaak. In die gevallen blijft in ieder geval 2% van het inkomen onmiddellijk
voorafgaand aan het ontstaan van de schade, respectievelijk 2% van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor
het ontstaan van de schade, voor rekening van de aanvrager. Dit is niet het geval indien de vermindering het gevolg is
van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond of van op de onroerende zaak betrekking hebbende
regels als bedoeld in artikel 3.1 Wro. Deze uitzonderingen betreffen gevallen van directe planschade in de zin van waardevermindering van een onroerende zaak.
Opgemerkt wordt dat met het accepteren van het normale maatschappelijke risico bij planschade, de beoordeling
van planschade en nadeelcompensatie (de schadevergoeding als gevolg van rechtmatig handelen van een bestuursorgaan,
anders dan het nemen van een besluit als genoemd in art. 6.1 Wro) naar elkaar toe lijken te groeien. Bij de beoordeling
van nadeelcompensatie dient immers altijd bekeken te worden of de schade abnormaal is, dat wil zeggen of deze buiten
het normale maatschappelijke risico valt, en in hoeverre de schade wegens het normale maatschappelijke risico voor
eigen rekening dient te blijven.
3. Wetsgeschiedenis
Aan het opnemen van een wettelijke regeling voor het normale maatschappelijke risico bij indirecte planschade lag ten
6
grondslag dat geconstateerd werd dat een omvangrijke claimcultuur was ontstaan met betrekking tot planschade.
Gebleken was dat het aantal schadevergoedingen op basis van (toen nog) artikel 49 Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) duidelijk was gestegen. Ook het aantal toegewezen verzoeken en de hoogte van de toegekende schadevergoedingen was
toegenomen. Als oorzaken voor die toename werden – naast de algemene trend van juridisering binnen de samenleving
– genoemd: ruimtelijke ontwikkelingen die tot verdichting van bebouwing en het gebruik van nog open ruimte leiden, alsmede
een verschuiving van de opvatting over de verhouding van algemeen belang en persoonlijk belang, waarbij het persoonlijk
belang niet kan worden geschaad, ook al is het algemeen belang daarbij gebaat, tenzij daar een compensatie tegenover
7
staat. Rechtsvergelijkend onderzoek van planschaderegelingen in andere Europese landen leerde voorts dat er in die
8
landen beperktere mogelijkheden waren om een (succesvol) beroep te doen op een planschaderegeling.
Gelet op het voorgaande, werd besloten om de planschaderegeling te herzien. In de memorie van toelichting op het
wetsvoorstel van de Wet ruimtelijke ordening is aangegeven dat het uitgangspunt van de regeling, zoals opgenomen in
het voormalige artikel 49 WRO, is: de aanspraak op een vergoeding van schade die redelijkerwijs niet of niet geheel ten
laste van de benadeelde behoort te blijven. Dit uitgangspunt wordt nog steeds ondersteund. Aangegeven is dat lid zijn
van de samenleving en het deelnemen aan het maatschappelijk leven inhoudt dat de lusten en lasten daarvan worden
aanvaard. De wetgever is van mening dat een benadeelde in beginsel een nadeel zelf behoort te dragen. Alleen als het
nadeel redelijkerwijs niet meer door het individu gedragen kan worden, is een compensatie op zijn plaats. Gelet hierop,
is de wetgever van mening dat alleen die schade vergoed dient te worden die uitkomt boven de financiële nadelen die tot
het maatschappelijke risico behoren, dat elke burger behoort te dragen. De term ‘planschadevergoeding’ is volgens de
9
wetgever dan ook niet meer gepast en dient vervangen te worden door het begrip ‘tegemoetkoming in de schade’.
De wetgever heeft gekozen voor een forfaitaire benadering, waarbij een vermindering van de waarde van een onroerende
10
zaak of een vermindering van het betrokken inkomen die niet uitkomt boven de 5% van die waarde of dat inkomen, niet
voor vergoeding in aanmerking komt. Bij het vaststellen van het forfait is rekening gehouden met normaal te achten
11
marktschommelingen in de waarde van eigendommen en inkomensposities van zelfstandigen. Overigens is het percentage
6
Kamerstukken II 2002/03, 28916, 3, p. 60/61.
7
Kamerstukken II 2002/03, 28916, 3, p. 61.
8
Kamerstukken II 2002/03, 28916, 3, p. 61/62.
9
Kamerstukken II 2002/03, 28916, 3, p. 62/63.
10
In eerste instantie was zelfs sprake van een percentage van 10.
11
Kamerstukken II 2002/03, 28916, 3, p. 63.
StAB
2 / 2014
9
Artikel
12
van 5 bij amendement (van de leden Lenards, Van Bochove en Verdaas) verlaagd naar 2. Dit percentage is uiteindelijk
ook opgenomen in artikel 6.2 lid 2 Wro.
Uit de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel van de Wet ruimtelijke ordening blijkt voorts dat artikel 1
van het Eerste Protocol bij het EVRM geen belemmeringen bevat ten aanzien van de genoemde regeling. Van belang
daarbij is dat de forfaitaire regeling niet dient te worden toegepast in geval van directe planschade in de zin van waardevermindering van het eigen perceel. Het normale maatschappelijke risico moet echter wel worden betrokken bij de vaststelling van de hoogte in geval van directe planschade. Voorts wordt door de wetgever aangegeven dat burgemeester en
wethouders kunnen afwijken van de voorgestelde forfaitregeling in een concrete situatie. Een nadere onderbouwing van
de omstandigheden waaronder kan worden afgeweken, is in de memorie van toelichting niet gegeven.
4. Jurisprudentie
Recente jurisprudentie geeft aanknopingspunten over de invulling van het normale maatschappelijk risico. In de eerste
13
uitspraak over dit onderwerp overwoog de Afdeling:
‘2.11.1. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van
de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang
zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat die
ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar
en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. Omstandigheden die in acht worden genomen zijn verder
de aard van de maatregel en de aard en de omvang van het daardoor veroorzaakte nadeel.’
Uit de uitspraak blijkt dat beoordeeld moet worden of de schadeveroorzakende ontwikkeling in de lijn der verwachtingen
14
lag. Voor de beoordeling daarvan zijn bepaalde omstandigheden van belang. In een latere uitspraak van de Afdeling,
werden de omstandigheden op een rijtje gezet:
1. Structuur omgeving.
2. Het ruimtelijk beleid.
3. De afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager.
4. De aard en omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
Van belang is dat voornoemde uitspraken gevallen betroffen waarin artikel 6.2 lid 2 Wro niet van toepassing was. Dit
had te maken met overgangsrecht. De uitspraken geven derhalve mijns inziens alleen antwoorden op de vraag of het
normale maatschappelijke risico kan worden toegepast in geval artikel 6.1 lid 1 Wro uitsluitend van toepassing is en welke
criteria bij de toepassing van artikel 6.1 lid 1 Wro in dat geval een rol spelen. Antwoord op de vragen of artikel 6.2 lid
Wro zonder meer kan worden toegepast, zonder nadere toetsing, en welke criteria gehanteerd moeten worden indien een
hoger percentage dan 2 als het normale maatschappelijke risico wordt toegepast, geven de uitspraken dus niet.
15
De tussenuitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 betrof een geval waarin wel sprake was van toepassing
van artikel 6 lid 2 Wro. In casu was bij de beoordeling van de planschadeclaim zonder meer 2% van de waarde van de
onroerende zaak in mindering gebracht op de tegemoetkoming in indirecte planschade, zonder nader onderzoek of
motivering. In de uitspraak werd door de Afdeling overwogen:
‘10.1. De wetgever heeft geen nadere regels gegeven voor verhoging van de forfaitaire drempel van twee procent,
als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Dit doet echter niet af aan de zelfstandige betekenis
van het eerste lid van dat artikel. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel (Kamerstukken II 2002-2003,
28 916, nr. 3, blz. 63) valt af te leiden dat alleen die schade wordt vergoed welke uitkomt boven de financiële nadelen
die behoren tot het maatschappelijke risico dat elke burger behoort te dragen en dat het normale maatschappelijke risico,
12
Kamerstukken II 2005/06, 28916, 17.
13
ABRvS 29 februari 2012, nr. 201104750/1/A2 (Tilburg).
14
ABRvS 21 november 2012, nr. 201204333/T1/A2 (Heeze-Leende).
15
Nr. 201113115/1/T1/A2 (Heiloo).
StAB
2 / 2014
10
Artikel
dat met zoveel woorden in de wet is vastgelegd, moet worden betrokken bij het bepalen van de hoogte van de schade.
Het college heeft derhalve ten onrechte niet als eerste onderzocht of en zo ja, in hoeverre de door [belanghebbende]
gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en krachtens artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, geheel
of gedeeltelijk voor zijn rekening behoort te blijven. De rechtbank, die slechts heeft getoetst of bijzondere omstandigheden
zijn gebleken op grond waarvan een groter deel dan twee procent van de waarde van de onroerende zaak als bedoeld in
artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro voor rekening van [belanghebbende] blijft, heeft dit niet onderkend.’
16
In de desbetreffende zaak heeft de Afdeling op 28 augustus 2013 een einduitspraak gedaan. De uitspraak is
gebaseerd op een door de StAB uitgebracht advies over de toepassing van de in de rechtspraak (en hiervoor genoemde)
ontwikkelde criteria voor het normale maatschappelijke risico. Op basis van toetsing aan die criteria komt de StAB tot de
conclusie dat de indirecte planschade van 3% van de waarde van de onroerende zaak geheel binnen het normale maatschappelijke risico valt.
Teneinde een antwoord te geven op de vragen die in het onderhavige artikel centraal staan, zal door mij in de volgende
paragraaf ingezoomd worden op de laatste twee uitspraken.
5. Uitspraken Heiloo
In de tussenuitspraak van 5 september 2013 overweegt de Afdeling in rechtsoverweging 10.2 (zie par. 4) dat aan artikel
6.2 lid 1 Wro zelfstandige betekenis toekomt. Deze overweging werd al eerder gemaakt in de uitspraken ABRvS
29 februari 2012, nr. 201104750/1/A2 (Tilburg) en ABRvS 21 november 2012, nr. 201204333/T1/A2 (Heeze-Leende)
en is derhalve niet nieuw. De Afdeling verwijst verder naar de wetsgeschiedenis waaruit valt op te maken dat alleen die
schade wordt vergoed die uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijk risico dat elke burger
behoort te dragen. Een en ander is hiervoor in paragraaf 3 reeds opgemerkt. Voorts geeft de Afdeling aan dat bij het
bepalen van de hoogte van de schade het normale maatschappelijke risico betrokken moet worden. Daarna maakt de
Afdeling voor de beantwoording van de in dit artikel centraal staande vragen een belangrijke overweging, zij geeft namelijk
aan dat in de casus die centraal stond in de uitspraak, ten onrechte niet als eerste onderzocht was of en zo ja, in hoeverre
de door de aanvrager gestelde schade binnen het normale maatschappelijke risico valt en krachtens artikel 6.2 lid 1 Wro
geheel of gedeeltelijk voor eigen rekening moet blijven. De Afdeling betrekt daarbij de omstandigheid dat de rechtbank in
eerste instantie alleen heeft getoetst of bijzondere omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan een groter deel dan
2% van de waarde van de onroerende zaak voor rekening van de aanvrager blijft.
Uit de desbetreffende overweging kan worden opgemaakt dat het normale maatschappelijke risico zonder meer
getoetst moet worden. Dat zou betekenen dat in alle gevallen waar een beroep wordt gedaan op het normale maatschappelijke risico, de door de Afdeling ontwikkelde criteria beoordeeld moeten worden. Dit lijkt mij ook logisch, gezien de
systematiek van artikel 6.2 Wro, dat in lid 1 aangeeft dat onder het normale maatschappelijke risico vallende schade voor
rekening van de aanvrager blijft. De toetsing van de vraag of sprake is van het normale maatschappelijke risico kan op
grond van dat lid worden uitgevoerd, aan de hand van de door de Afdeling gegeven criteria. Bij een positief antwoord kan
vervolgens worden beoordeeld of op grond van lid 2 van artikel 6.2 Wro het normale maatschappelijke risico 2% bedraagt
of meer dan dat. Een negatief antwoord zou moeten leiden tot de conclusie dat het normale maatschappelijke risico niet
hoeft worden toegepast.
Hoewel het lijkt of het voorgaande door de Afdeling is bedoeld, alsmede past binnen de systematiek van artikel 6.2
Wro, blijkt mijns inziens uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever dit niet zo bedoeld heeft. Hiervoor is al een uiteenzetting
gegeven van de wetsgeschiedenis van artikel 6.2 Wro. Daar is reeds aangegeven dat de wetgever heeft bedoeld zonder
meer een drempel op te werpen bij een vermindering van de waarde van een onroerende zaak of een vermindering van
het betrokken inkomen in geval van planschade. Uit de memorie van toelichting blijkt niet dat er ook nog gevallen blijven
bestaan waarop het normale maatschappelijke risico niet van toepassing is, hetgeen het geval zou zijn als toetsing aan
de criteria van de Afdeling negatief zou uitvallen. De omstandigheid dat in artikel 6.2 lid 2 Wro de bewoordingen ‘in ieder
geval’ zijn gebruikt, duidt ook op de bedoeling van de wetgever dat, indien het desbetreffende lid van toepassing is, in elk
16
Nr. 201113115/1/T1/A2 (Heiloo).
StAB
2 / 2014
11
Artikel
geval sprake is van een drempel van 2%. Indien de drempel hoger is dan 2%, dient deze verhoging onderbouwd te worden.
De genoemde tussenuitspraak lijkt derhalve in tegenspraak met de bedoeling van de wetgever.
De einduitspraak van 28 augustus 2013, die volgde op de tussenuitspraak, geeft op dit punt verder geen expliciete
helderheid. In deze uitspraak wordt alleen verwezen naar het advies van de StAB waarin is vastgesteld dat, getoetst aan
de criteria uit de genoemde uitspraken van de Afdeling, sprake is van het normale maatschappelijke risico en de waardedaling van de onroerende zaak van 3% geheel daarbinnen valt. Overigens impliceert de einduitspraak wel dat bekeken
moet worden of het gehele schadepercentage binnen het normale maatschappelijk risico valt en niet slechts het deel dat
2% te boven gaat. Met andere woorden: bij een normaal maatschappelijk risico van meer dan 2% dient aan de hand van
de door de Afdeling ontwikkelde criteria voor het gehele percentage nagegaan te worden of dit binnen het normale
maatschappelijke risico valt.
6. Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het de bedoeling van de wetgever is dat zonder meer het normale maatschappelijk risico
van 2% moet worden toegepast in de gevallen die genoemd zijn in artikel 6.2 lid 2 Wro en dat een nadere toets van de
forfaitaire regeling van 2% niet nodig is. Naar mijn mening heeft de wetgever niet bedoeld de mogelijkheid van toetsing
van het normale maatschappelijke risico in die gevallen open te laten, waarbij tevens de kans bestaat dat deze toetsing
negatief uitvalt en geen sprake is van het normale maatschappelijke risico.
De Afdeling lijkt hierover anders te denken. Uit de uitspraken betreffende Heiloo kan worden opgemaakt dat altijd een
toetsing van het normale maatschappelijke risico dient plaats te vinden, ongeacht de hoogte daarvan. De door de Afdeling
ingezette lijn omtrent de invulling van het normale maatschappelijke risico lijkt mij dan ook niet in overeenstemming met
de bedoeling van de wetgever op dit punt. In de toekomst zal meer helderheid gegeven moeten worden. Daartoe dient
17
nieuwe jurisprudentie van de Afdeling afgewacht te worden.
Marloes Hildenbrant
17
Mr. M. Hildenbrant is als jurist werkzaam bij KuiperCompagnons te Rotterdam.
StAB
2 / 2014
12 Milieu/natuur/water
14-27
heeft de staatssecretaris het door North Refinery en ESA
hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
(…)
ABRvS 15 januari 2014, nr.
201305276/1/A4 (Staatssecretaris I en
M/voorwaarde) (ECLI:NL:RVS:2014:65)
Casus
Toestemming om afvalstoffen over te brengen van
Duitsland naar Nederland. Aan de toestemming is
de voorwaarde verbonden dat de basisolie die is
ontstaan na bewerking van de afvalstoffen niet in
de markt mag worden gezet als brandstof.
Rechtsvraag
Kan een dergelijke voorwaarde worden verbonden
aan de toestemming?
Uitspraak
Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden
verbonden die zijn gebaseerd op (voor zover hier
van belang) de grond dat de geplande overbrenging
of nuttige toepassing niet in overeenstemming is
met de nationale wetgeving inzake milieubescherming, openbare orde, openbare veiligheid of
bescherming van de gezondheid. De bestreden
voorwaarde vindt hierin geen grondslag. Evenmin
vindt de voorwaarde grondslag in het Landelijk
Afvalbeheersplan (LAP) omdat dit geen nationale
wetgeving maar rijksbeleid is dat is gericht op
bestuursorganen.
artikel 10 EVOA 1013/2006
artikel 12 EVOA 1013/2006
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2013 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu krachtens artikel 9, eerste lid, aanhef
en onder b, van Verordening (EG) 1013/2006 van het
Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190;
hierna: de EVOA) toestemming verleend voor het voornemen van ESA om afvalstoffen als beschreven in de kennisgeving met kenmerk DE1350/162801 van Duitsland naar
Nederland over te brengen. Bij besluit van 2 mei 2013
Overwegingen
1. ESA heeft kennisgeving gedaan van de overbrenging
van afgewerkte olie naar North Refinery, waarbij de afvalstoffen de nuttige toepassing R9 (herraffinage van olie en
ander hergebruik van olie) zullen ondergaan. North Refinery
en ESA stellen dat het resultaat van deze bewerking een
zogenoemde basisolie is.
2. De minister heeft aan de toestemming voor deze
overbrenging de voorwaarde verbonden dat de geproduceerde basisolie niet in de markt mag worden gezet als
brandstof. Bij het bestreden besluit is deze voorwaarde
gehandhaafd. North Refinery en ESA betogen dat niet
deugdelijk is gemotiveerd waarop de voorwaarde is
gebaseerd.
3. Gezien de in de bijlage bij het bestreden besluit en het
verweerschrift genoemde bepalingen, is de voorwaarde
kennelijk gebaseerd op artikel 10, eerste lid, gelezen in
samenhang met artikel 12, eerste lid, onder b, van de
EVOA in verbinding met artikel 2.22, tweede lid, van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
Ter zitting heeft de staatssecretaris dit bevestigd.
4. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de EVOA kan de
bevoegde autoriteit van bestemming voorwaarden verbinden aan zijn toestemming voor een aangemelde overbrenging, die gebaseerd kunnen zijn op een of meer van de in
artikel 12 genoemde gronden.
De in artikel 12, eerste lid, onder b, genoemde grond
houdt in dat de geplande overbrenging of de geplande
nuttige toepassing niet in overeenstemming is met nationale wetgeving inzake milieubescherming, openbare orde,
openbare veiligheid of bescherming van de gezondheid.
In artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo is bepaald welke
voorschriften aan een omgevingsvergunning worden verbonden.
5. Artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo bepaalt slechts
welke voorschriften een bevoegd gezag aan een omge-
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
vingsvergunning moet verbinden. Dit artikellid bevat geen
wettelijke verplichtingen waarmee een overbrenging of
nuttige toepassing in strijd zou kunnen zijn, als bedoeld
in artikel 12, eerste lid, onder b, van de EVOA.
Anders dan de staatssecretaris meent, kan de gestelde
voorwaarde dan ook niet worden gegrond op artikel 10
gelezen in samenhang met artikel 12, eerste lid, onder b,
van de EVOA in verbinding met artikel 2.22, tweede lid,
van de Wabo.
6. Ook voor het overige is in het bestreden besluit niet
duidelijk gemaakt welke nationale wetgeving inzake milieubescherming, openbare orde, openbare veiligheid of
bescherming van de gezondheid tijdens de geplande
overbrenging of nuttige toepassing zou worden overtreden.
Voor zover de staatssecretaris in dit verband op het Landelijk Afvalbeheerplan 2 wijst, merkt de Afdeling op dat
dit plan – anders dan de staatssecretaris gezien het verhandelde ter zitting veronderstelt – geen nationale wetgeving is die bij een overbrenging of nuttige toepassing zou
kunnen worden overtreden. In de eerste plaats is het
afvalbeheerplan geen wetgeving, maar een krachtens
artikel 10.3 van de Wet milieubeheer vastgesteld plan dat
rijksbeleid inzake afvalbeheer bevat. In de tweede plaats
bevat dit beleid uit de aard der zaak geen verplichtingen
die rechtstreeks gelden voor personen die afval overbrengen of nuttig toepassen. Het beleid is gericht op
bestuursorganen. Zij moeten ingevolge artikel 10.14,
eerste lid, van de Wet milieubeheer bij het uitoefenen van
hun bevoegdheden rekening houden met het afvalbeheerplan.
7. Gezien het voorgaande berust het bestreden besluit in
strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht
niet op een deugdelijke motivering.
13
14-28
Rb. Amsterdam 17 januari 2014, nr. AMS
12/6259 en AMS 13/106 (Minister van I
en M/snelheidsverhoging)
(ECLI:NL:RBAMS:2014:136)
Casus
Besluit tot snelheidsverhoging van 80 naar
100 km/h op de A10 West (Amsterdam). Het desbetreffende traject heeft een lengte van 6 kilometer
en is (grotendeels) omringd door woonbebouwing.
Op enkele plaatsen staat de bebouwing direct aan
de autosnelweg.
Eisers, waaronder de gemeente Amsterdam,
hebben in beroep aangevoerd dat door het besluit
de luchtkwaliteit ter plaatse, in het bijzonder de
concentratie van stikstofdioxide, verder wordt verslechterd. Daarbij stellen zij onder meer dat verweerder feitelijke meetgegevens naast zich neerlegt, dat
bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit een onjuiste
rekenmethode is gehanteerd en dat verweerder zich
onvoldoende rekenschap geeft van het feit dat de
gemeente Amsterdam probeert de luchtkwaliteit in
de stad te verbeteren in het belang van de gezondheid van de bewoners en het halen van de landelijke
en Europese normen. Verweerder stelt daarentegen
dat ter plaatse geen sprake meer was van luchtkwaliteitknelpunten en dat uit onderzoek is gebleken
dat – ondanks de beperkte toename van de concentratie stikstofdioxide – wordt voldaan aan de grenswaarden voor deze stof. In het kader van de belangenafweging heeft verweerder het belang van de
doorstroming van het verkeer en de beleving van
de bestuurder zwaarder laten wegen dan het effect
van de snelheidsverhoging op de luchtkwaliteit,
waaronder de volksgezondheid.
Rechtsvraag
Is het besluit tot snelheidsverhoging met de vereiste
zorgvuldigheid tot stand gekomen?
Uitspraak
Verweerder komt bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Dit laat
echter onverlet dat hij bij de voorbereiding van het
StAB
2 / 2014
14
besluit gehouden is om de nodige kennis omtrent
de relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren en zodoende het besluit zorgvuldig voor te
bereiden. Het milieubelang, waaronder de luchtkwaliteit, is een van de belangen die in de belangenafweging kan worden betrokken. Dit is ook onderkend
nu verweerder onderzoek heeft laten doen naar het
effect van de snelheidsverhoging op de luchtkwaliteit. De keuze om bij dit onderzoek het gestandaardiseerde rekenmodel SRM-II te hanteren, is op
zichzelf niet onjuist of onzorgvuldig. Niet alles kan
(continu) worden gemeten en de afwijkingen van de
uitgangspunten van SRM-II zijn niet zodanig dat
alleen een alternatief type model uitkomst kon bieden. Echter, gelet op de locatiespecifieke omstandigheden en de meetgegevens van de GGD die wijzen op hogere concentraties dan de berekeningen
waarvan verweerder is uitgegaan, had hij rekening
moeten houden met elementen ter plaatse die
afwijken van de uitgangspunten in SRM-II. De
modelberekeningen in SRM-II zijn gerelateerd aan
slechts één toetspunt langs het traject. Bovendien
blijkt uit de bevindingen van TNO en de GGD dat op
meerdere meetpunten, waaronder een toetspunt bij
woonflats, sprake is van een grotere toename van
stikstofdioxide dan door verweerder is aangenomen
en dat op verschillende punten sprake is van concentraties die de grenswaarde die per 1 januari 2015
geldt, overschrijden.
Wat betreft de belangenafweging merkt de
rechtbank allereerst op dat verweerder – gelet op
het voorgaande – van onvolledige meetgegevens is
uitgegaan. Het effect van de hogere uitstoot op de
gezondheid en de mogelijke gevolgen daarvan voor
de doelstellingen van het NSL zijn ten onrechte niet
bij die afweging betrokken. Verder is niet gebleken
dat door de doorstroming van het verkeer wordt
bevorderd door de snelheidsverhoging. Bovendien
zijn de door verweerder gestelde belangen ‘beleving
van de bestuurder’ en ‘continuïteit van één snelheid’
niet nader geconcretiseerd en kan daaraan geen
zelfstandige betekenis worden toegekend.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd welke
belangen een rol spelen en waarom de gestelde
verkeersbelangen moeten prevaleren boven de
gezondheidsbelangen van degenen die in de buurt
van de snelweg wonen, en boven het belang van de
Milieu/natuur/water
door verweerder en de gemeente Amsterdam
gedeelde verantwoordelijkheid in het kader van het
NSL.
artikel 2 Wegenverkeerswet 1994
EU-richtlijn luchtkwaliteit
artikel 3:2 Awb
Overwegingen
1. Inhoud besluiten
1.1. Bij het primaire besluit heeft verweerder door plaatsing van de borden A1 van bijlage 1 bij het Reglement
verkeersregels en verkeerstekens 1990, met onderborden
en onder verwijdering van de hiermee strijdige borden,
een dynamische maximumsnelheid ingesteld op de Rijksweg A10 West (hierna: A10 West) in de gemeente
Amsterdam. Deze snelheid geldt in beide richtingen, tussen
knooppunt De Nieuwe Meer ter hoogte van km 21,2 en
de aansluiting Westpoort ter hoogte van km 27,2 en wel
als volgt: van 06.00 uur tot 19.00 uur 100 km/h en van
19.00 uur tot 06.00 uur 80 km/h.
1.2. Aan het primaire besluit heeft verweerder onder meer
ten grondslag gelegd dat door de maximumsnelheid op
de A10 West overdag weer naar 100 km/h te verhogen,
wordt aangesloten bij de maximumsnelheid op de Nederlandse autosnelwegen. Daarnaast is in de nabijheid van
de A10 West geen sprake meer van luchtkwaliteit-knelpunten. Voorts neemt de wegbijdrage in de totale emissies
steeds verder af, doordat auto’s steeds schoner worden.
Een snelheidsverlaging naar 80 km/h levert daarom geen
substantiële bijdrage meer aan het voldoen aan de Europese luchtkwaliteitsnormen. Uit onderzoek naar de luchtkwaliteit, vastgelegd in het rapport ‘Verhoging maximumsnelheid 80-km zones naar 100 km/h’, blijkt dat in de
situatie met een maximumsnelheid van 100 km/h wordt
voldaan aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn
stof. De trajectcontrole op de A10 West blijft gehandhaafd,
zodat de maximumsnelheid van 100 km/h door bijna alle
automobilisten nageleefd zal worden. Daarmee wordt ook
aangesloten bij de reguliere maximumsnelheid op het
autosnelwegennet in de omgeving, waarmee de doorstroming van het verkeer wordt gediend, aldus verweerder.
1.3. Tegen het primaire besluit is bezwaar gemaakt, onder
andere door eiseres en eiser.
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de
bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit
gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe – puntsgewijs
weergegeven – het volgende overwogen.
- Verhoging van de maximumsnelheid leidt tot een zeer
beperkte toename van de concentratie stikstofdioxide en
fijn stof en heeft dus slechts een beperkte invloed op de
luchtkwaliteit in de onmiddellijke omgeving van de weg.
Het effect op de algehele luchtkwaliteit binnen de grenzen
van de gemeente is daardoor minimaal.
- De manier waarop metingen en berekeningen (met behulp
van modelberekeningen) moeten worden uitgevoerd is
wettelijk vastgelegd en is in lijn met de Europese regelgeving. Het uitgevoerde onderzoek is conform deze standaarden uitgevoerd. De gehanteerde standaardrekenmethode
II (SRM-II) geeft een voldoende betrouwbare uitkomst voor
de onderhavige situatie. Het RIVM beziet regelmatig of de
berekeningen in overeenstemming zijn met de metingen,
uitgevoerd door het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit. Zo
nodig worden aanpassingen in de rekenmodellen doorgevoerd. Ook berekening op grond van worst case gegevens
komt uit onder de norm. De maximaal berekende toename
van stikstofdioxide van de wegbijdrage A10 West bedraagt
3
0,8 μg/m . Ook voor fijn stof ligt de concentratie ruim
onder de norm.
- Met het nieuwe snelheidsregime wordt voldaan aan de
grenswaarden stikstofdioxide tot én vanaf 1 januari 2015.
Tevens wordt voldaan aan de grenswaarde voor fijn stof
zoals die sinds juni 2011 van kracht is. De invoergegevens
van de onderzoeken zijn gebaseerd op de meest actuele
kennis en inzichten.
- Het door de gemeente aangedragen onderzoek van TNO
laat geen wezenlijk hogere lokale effecten van de snelheidsverhoging zien dan het onderzoek van Rijkswaterstaat
waarmee het verkeersbesluit (mede) is onderbouwd.
- Nu uit onderzoek naar de snelheidsverhoging is gebleken
dat wordt voldaan aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof, komt het behalen van de doelstellingen
van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) niet in gevaar. Het is dus zeer onwaarschijnlijk
dat voor het NSL of voor de gemeente een (extra) saneringsopgave ontstaat. Het wagenpark wordt in de toekomst
15
schoner, dus de gemeente zal de verantwoordelijkheid
voor luchtkwaliteit kunnen waarmaken.
- De beoogde gelijkmatige doorstroming van het verkeer
als gevolg van de verlaging van de snelheid naar 80 km/h
is grotendeels uitgebleven. Dit heeft te maken met het
gedrag van het verkeer op complexe filegevoelige weefvakken. In combinatie met de trajectcontrole leidt dit ertoe
dat vrachtverkeer vaak sneller rijdt dan personenauto’s,
wat de doorstroming aanmerkelijk belemmert.
- Naar de door eiseres gestelde toename van energieverbruik is geen expliciet onderzoek gedaan. Het effect van
de snelheidsverhoging op benzinegebruik zal uiterst gering
zijn. Voor roetuitstoot bestaat op dit moment geen wettelijke norm waaraan getoetst kan worden.
- Van strijdigheid met de Wet Milieubeheer of de Richtlijn
2008/50/EG is geen sprake. Uit die regelingen vloeit niet
voort dat het stand-still beginsel van toepassing is (waarbij
een algeheel verbod op verslechtering zou gelden).
- Het besluit is in lijn met doel en strekking van artikel 2
van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). De in artikel
2 van de WVW 1994 vermelde belangen – voor zover
relevant – zijn voldoende afgewogen in het verkeersbesluit.
Er is een afweging gemaakt tussen de verkeersbelangen
en de omgevingseffecten. Nu bedoelde omgevingseffecten
zodanig gering zijn en niet leiden tot een overschrijding
van de grenswaarden, kan redelijkerwijs voorrang worden
gegeven aan de verkeersbelangen.
2. Beroepsgronden
2.1. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit het volgende – samengevat weergegeven – aangevoerd.
2.1.1. Verweerder houdt ten onrechte vast aan eigen
berekeningen en legt feitelijke meetgegevens naast zich
neer, terwijl die uitwijzen dat de luchtkwaliteit aan de A10
West slechter is dan verweerder als aanname hanteert.
Dit vindt ook steun in het rapport ‘Resultaten Luchtmeetnet
2011’van de GGD. Berekeningsmodellen moeten worden
getoetst aan de feitelijke realiteit (metingen) en aan
wetenschappelijke inzichten om tot concrete besluitvorming te kunnen komen. Uit de jaarlijkse luchtkwaliteitsrapportage van het RIVM (2012) kan worden afgeleid dat er
hoogstwaarschijnlijk veel meer normoverschrijdingen zullen
StAB
2 / 2014
16
plaatsvinden dan op basis van de conservatieve standaardrekenregels wordt geschat.
2.1.2. Verder volgt uit het voorzorgsbeginsel uit het
Europese milieurecht en in het in de Europese Richtlijn
Luchtkwaliteit1 genoemde stand-still beginsel dat eventueel
aanwezige luchtvervuilingsruimte niet mag worden opgevuld tot aan de grenswaarden. Bovendien hanteert de
Wereldgezondheidsorganisatie voor een aanvaardbare
luchtkwaliteit voor fijn stof veel strengere normen.
2.1.3. Verweerder creëert met de verhoging van de
maximumsnelheid een situatie waarin de omwonenden
vroeger dood zullen gaan en in het algemeen daaraan
voorafgaand in slechtere gezondheid zullen verkeren. Dit
kwalificeert als een inbreuk op het recht op leven,
gewaarborgd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) en levert een schending op van artikel 8 van het
EVRM. Ter onderbouwing heeft eiseres het rapport ‘Verhoging maximumsnelheid A10 West; Een analyse van de
impact op de gezondheid van omwonenden’ van
26 november 2013 overgelegd. In de bijlage daarbij reageert de GGD Amsterdam op dit rapport.
2.1.4. Eiseres heeft de rechtbank voorts verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de
Europese Unie over de juiste toepassing van de Europese
regelgeving die gegeven is ter bescherming van de kwaliteit van het leefmilieu en ter bescherming van de gezondheid van de burgers. Ter zitting heeft eiseres toegelicht
dat het daarbij gaat om de reikwijdte van artikel 12 van
de Richtlijn Luchtkwaliteit in het licht van onderdeel 9 van
de preambule van die Richtlijn.
2.2. Eiser heeft in beroep de rapporten ‘Windtunnelonderzoek naar de NO2 en PM10-concentraties nabij de A10
West in Amsterdam’ van 12 november 2013 van TNO en
‘Luchtkwaliteit A10-West: Analyse metingen, effect snelheidsverhoging’ van 30 oktober 2013 van GGD Amsterdam
overgelegd en heeft de volgende gronden – samengevat
weergegeven – aangevoerd.
2.2.1. Verweerder geeft zich onvoldoende rekenschap
van het feit dat eiser probeert de luchtkwaliteit in de stad
te verbeteren en van het (stedelijk) belang dat daarmee
is gemoeid, namelijk de gezondheid van de bewoners en
het halen van landelijke en Europese normen. Luchtkwaliteit
Milieu/natuur/water
wordt bepaald door achtergrondconcentratie en door
directe bijdrage. Op die eerste heeft de gemeente geen
of nauwelijks invloed. De directe bijdrage wordt met name
bepaald door het lokale auto- en vrachtverkeer. De lokale
overheid zal zich dan ook daarop moeten richten met
maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Juist op dit
onderdeel ziet het bestreden besluit, met als gevolg dat
sprake zal zijn van meer uitstoot. Eiser voelt zich door het
besluit dan ook niet gesteund in de serieuze aanpak van
luchtverontreiniging.
2.2.2. Verder heeft verweerder bij het onderzoek naar het
effect van de snelheidsverhoging op de luchtkwaliteit ten
onrechte rekenmethode SRM-II gehanteerd. Er is sprake
van relatief veel (hoge) bebouwing op korte afstand van
de weg en de weg voert door de bebouwde kom, elementen die in SRM-II niet zijn verwerkt. Verweerder had dan
ook een andere, passender rekenmethode toe moeten
passen, bijvoorbeeld een windtunnelonderzoek.
2.2.3. Uit het in opdracht van eiser uitgevoerde windtunnelonderzoek van TNO blijkt een toename van de concentratie stikstofdioxide op verschillende afstanden van de
A10 West. De berekeningen van verweerder zijn gebaseerd
op slechts 1 toetspunt, die van TNO op 14 toetspunten.
Het onderzoek van verweerder is dan ook niet representatief voor het hele traject waarop het besluit ziet. In het
GGD-onderzoek wordt die hogere uitstoot bevestigd.
2.2.4. Door de snelheidsverhoging zal er meer uitstoot
zijn, die zich verspreidt over de stad. Daar is door verweerder onvoldoende rekening mee gehouden en onvoldoende
belang aan gehecht, althans is onvoldoende gemotiveerd
waarom dit belang niet zwaarder zou wegen dan de
belangen om de maatregel in te voeren.
2.2.5. Tot slot is verweerder ten onrechte voorbijgegaan
aan de financiële gevolgen van de maatregelen. De
gemeente lijdt schade omdat zij extra maatregelen zal
moeten nemen om de normering voor 2015 uit het NSL
te halen, temeer nu uit het windtunnelonderzoek van TNO
blijkt dat in 2015 naar verwachting wel degelijk overschrijdingen van de grenswaarden zullen plaatsvinden. De meest
kostenefficiënte maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren zijn al uitgevoerd. Elke volgende maatregel zal
een relatief kostbare zijn. De stelling van verweerder dat
het wagenpark in de toekomst schoner wordt, is te kort
door de bocht; dat duurt langer dan gedacht. Verweerder
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
stelt dus ten onrechte dat er geen extra saneringsopgave
ontstaat. Volgens eiser is sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel.
3. Wettelijk kader
3.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de WVW 1994
kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen
van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van
het verkeer.
Op grond van het tweede lid kunnen de krachtens deze
wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer
veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de
gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer
veroorzaakte aantasting van het karakter of van de
functie van objecten of gebieden.
3.2. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de WVW 1994
geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene
maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en
onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod
ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
3.3. Op grond van artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) vermeldt
de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke
doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit
worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de
in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde
belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit.
Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede
lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn,
wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen
tegen elkaar zijn afgewogen.
3.4. Ingevolge de Europese Richtlijn luchtkwaliteit geldt
voor de Lidstaten van de Europese Unie sinds januari 2011
een grenswaarde aan stikstofdioxide-concentraties van
3
40 μg/m . Nederland bleek niet in staat om tijdig aan deze
17
norm te voldoen. Om die reden is aan de Europese Commissie om derogatie gevraagd. Nadat Nederland een plan
had opgesteld (het NSL), dat moet resulteren in het verlagen van de stikstofdioxide-concentraties tot deze Europese
norm, is uitstel tot uiterlijk 1 januari 2015 verkregen en
geldt er tot dat moment een verhoogde norm van 60
3
μg/m . Het NSL verplicht alle Nederlandse overheden –
kort gezegd – om er gezamenlijk zorg voor te dragen dat
de striktere norm per 1 januari 2015 tijdig gehaald wordt.
4. Beoordeling
4.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat het geschil uitsluitend ziet op de effecten die de snelheidsverhoging
heeft op de luchtkwaliteit, en in het bijzonder op de concentratie van stikstofdioxide. Nu ter zitting door eisers is
bevestigd dat de beroepsgronden niet concreet zijn gericht
tegen eventuele effecten van de snelheidsverhoging op
de concentratie fijn stof, zal dit aspect verder buiten
beschouwing worden gelaten.
4.2. De rechtbank overweegt dat verweerder bij het nemen
van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge
toekomt en dat het aan verweerder is om de belangen die
bij een verkeersbesluit zijn betrokken tegen elkaar af te
wegen. De rechter dient te toetsen of sprake is van een
zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de belangen, dat moet worden geoordeeld dat verweerder niet in
redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), van
18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1845).
4.3. Die beoordelingsmarge laat echter onverlet dat verweerder, op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb), gehouden is om bij de voorbereiding
van een verkeersbesluit de nodige kennis omtrent de
relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren en
zodoende het besluit zorgvuldig voor te bereiden. Het
milieubelang, waaronder ook de luchtkwaliteit kan worden
geschaard, is één van de belangen in artikel 2, tweede
lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994, die kunnen
worden betrokken in de te maken belangenafweging.
Verweerder heeft dit ook onderkend, nu hij onderzoek
heeft gedaan naar de invloed van de snelheidsverhoging
op de luchtkwaliteit en de daarmee samenhangende
belangen heeft betrokken bij zijn besluitvorming.
StAB
2 / 2014
18
4.4. Met betrekking tot het betoog van eiseres terzake
van het stand-still beginsel in de Europese Richtlijn Luchtkwaliteit, oordeelt de rechtbank niet anders dan de rechtbank Rotterdam. De rechtbank Rotterdam heeft in
rechtsoverweging 7.2. van haar uitspraak van 21 november 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:9074) geoordeeld dat
de preambule bij de Richtlijn geen concrete verplichting
voor de lidstaten schept. Verder heeft zij geoordeeld dat
artikel 12 van die Richtlijn weliswaar bepaalt dat in situaties
waarin concentraties in de lucht lager zijn dan de grenswaarden, de niveaus van de stoffen beneden die grenswaarden moeten worden gehouden, maar dat uit het artikel
niet volgt dat het behaalde lagere niveau zelf moet worden
gehandhaafd. Het beroep van eiseres op deze bepaling
slaagt dan ook niet. De rechtbank ziet, gelet hierop,
evenmin aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.
Verder overweegt de rechtbank dat de strengere normen
van de Wereldgezondheidsorganisatie hier niet aan de
orde zijn, zodat de verwijzing van eiseres daarnaar verder
onbesproken kan blijven.
Zorgvuldigheid voorbereiding besluitvorming
4.5. De besluitvorming ziet op een gedeelte van de autosnelweg A10 West met een lengte van 6 kilometer, dat
(grotendeels) is omringd door woonbebouwing. Op enkele
plaatsen staat de bebouwing direct aan de autosnelweg,
al dan niet afgescheiden door schermen of door vliesgevels.
4.6. Met betrekking tot de stelling van eisers dat verweerder ten onrechte rekenmethode SRM-II heeft gebruikt,
overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van
oordeel dat verweerder voor een onderzoek als hier aan
de orde, genoodzaakt is om te werken met een gestandaardiseerd rekenmodel. Niet alles kan immers (continu)
gemeten worden. Dit wordt door eisers ook niet betwist.
De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat rekenmethode SRM-II op zichzelf reeds ongeschikt is, omdat de
feitelijke situatie ter plaatse niet geheel aansluit bij de uitgangspunten van dat model. Verweerder heeft afdoende
aannemelijk gemaakt dat de afwijkingen van de uitgangspunten van SRM-II niet zodanig zijn, dat alleen een alternatief type model, zoals een windtunnelonderzoek, uitkomst
kon bieden. De keuze om de effecten van de snelheidsverhoging te berekenen op basis van SRM-II was naar het
oordeel van de rechtbank dan ook op zichzelf niet onjuist
of onzorgvuldig.
Milieu/natuur/water
4.7. Vervolgens moet worden bezien of van verweerder
bij het hanteren van SRM-II, gelet op de locatie-specifieke
omstandigheden die afwijken van het standaardmodel,
aanvullende inspanningen mochten worden gevergd om
zeker te stellen dat hij alle relevante feiten in beeld zou
krijgen. Verweerder heeft daar geen aanleiding voor gezien
en heeft zich alleen gebaseerd op de uitkomsten, weergegeven in het hiervoor onder rechtsoverweging 1.2 vermelde rapport. Uit dit rapport volgt dat de stikstofdioxideconcentraties langs de A10 West nergens boven de per
1 januari 2015 geldende norm uitkomen. Die modelberekeningen in SRM-II zijn gerelateerd aan één toetspunt langs
het traject.
4.8. Gelet op de locatie-specifieke afwijkingen van het
model en gelet op de bij verweerder bekende meetgegevens van de GGD, waaruit van veel hogere concentraties
stikstofdioxide blijkt, is de rechtbank met eisers van oordeel dat verweerder zijn berekeningen niet mocht relateren
aan slechts één toetspunt. Hoewel verweerder in beginsel
gebruik kon maken van SRM-II, mocht van hem uit een
oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van zijn besluitvorming immers worden gevergd dat hij rekening zou houden
met de omstandigheid dat ter plaatse sprake is van elementen die afwijken van de in SRM-II gehanteerde uitgangspunten. De aanwezigheid van (woon)bebouwing direct aan
en zeer nabij de A10 West had aanleiding moeten vormen
juist daar de modelmatige berekeningen nader aan de
locatie-specifieke omstandigheden te toetsen. Dit heeft
verweerder achterwege gelaten, hetgeen niet strookt met
de door hem te betrachten zorgvuldigheid.
4.9. De rechtbank stelt verder vast dat de uitgangspunten
in het rapport van TNO, zoals onder meer verkeersintensiteit, verwachte doorstroming, aantal vrachtwagens in
verhouding tot personenauto’s, dezelfde zijn als die in het
rapport van verweerder. In zoverre zijn de rapporten goed
vergelijkbaar. Verweerder heeft overigens de uitkomsten
van het onderzoek van TNO ook niet betwist. TNO komt
uit op een grotere toename van stikstofdioxide als gevolg
van de snelheidsverhoging. In het onderzoek van TNO is
3
sprake van een gemiddelde toename van 0,9 μg/m (over
14 meetpunten), uit het onderzoek van verweerder volgt
3
een gemiddelde toename van maximaal 0,8 μg/m (op
1 meetpunt). Naar het oordeel van de rechtbank blijkt
hieruit afdoende dat de wegbijdrage aan uitstoot van
stikstofdioxide in het gebied rondom de A10 West beduidend hoger is dan verweerder heeft verondersteld en dat
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
daarmee aannemelijk is geworden dat er sprake is van
een grotere verslechtering van de luchtkwaliteit dan door
verweerder is aangenomen.
Op de meetpunten 9 en 10 wordt de grenswaarde voor
3
stikstofdioxide van 40 μg/m die per 1 januari 2015 gaat
gelden, overschreden, zo blijkt uit het TNO-onderzoek. Ter
plaatse volgt uit het TNO-onderzoek een concentratie van
3
bijna 50 μg/m . Verweerders stelling ter zitting dat die
meetpunten buiten beschouwing moeten blijven, omdat
deze locaties niet voor mensen toegankelijk zijn, mist een
nadere onderbouwing en doet geen recht aan de
omstandigheid dat hoge concentraties stikstofdioxide zijn
geconstateerd op meetpunten op een locatie, direct
grenzend aan woonbebouwing. Deze bevindingen van TNO
sluiten bovendien aan bij de meting van stikstofdioxide
door de GGD, zoals vastgelegd in het rapport van
30 oktober 2013. Uit dit rapport volgt dat op het meetpunt
van de GGD (toetspunt 2 in het TNO-onderzoek) al verscheidene jaren een jaargemiddelde stikstofdioxide-concentratie
3
van minimaal 55 μg/m wordt gemeten, terwijl sinds de
verhoging van de maximumsnelheid sprake is van een
3
toename van 3,8 μg/m . Dit meetpunt betreft de Max
Havelaar(woon)flats, een locatie waar mensen direct aan
de uitstoot kunnen worden blootgesteld.
4.10. Samengevat volgt uit de door eiser verstrekte
informatie dat er langs het traject A10 West als gevolg
van de snelheidsverhoging sprake is van een grotere
toename van stikstofdioxide dan door verweerder is aangenomen en dat er op verschillende punten stikstofdioxideconcentraties zijn die de grenswaarde die per 1 januari
2015 geldt, overschrijden. Nu dit in verweerders onderzoek niet is onderkend en verweerder dan ook ten
onrechte heeft geconcludeerd dat de stikstofdioxide-concentraties op het gehele traject langs de A10 West onder
die strikte grenswaarde blijven, is verweerders onderzoek
ter voorbereiding van zijn besluitvorming onvolledig
geweest en heeft verweerder zijn conclusies daar niet op
kunnen baseren. Het bestreden besluit is dan ook niet met
de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Reeds gelet
hierop kan dit, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb,
in rechte geen stand houden.
Belangenafweging
4.11. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet welke belangen hij heeft betrokken bij zijn afweging,
19
leidend tot de conclusie dat verhoging van de maximumsnelheid aanvaardbaar is: verlaging van 100 naar 80 km/h
heeft ter plaatse een positief effect gehad op de luchtkwaliteit, wat destijds ook de achterliggende reden voor het
verlagen van de snelheid was. Nu aan de Europese normen
wordt voldaan, kan de snelheid (overdag) opnieuw naar
100 km/h worden verhoogd, waarmee wordt aangesloten
bij het kabinetsbeleid van snelheidsverhoging op autosnelwegen. Ook de doorstroming van het verkeer en de beleving van de bestuurder zijn gediend met een maximumsnelheid van 100 km/h, nu deze aansluit op de maximumsnelheid in de omgeving. Deze belangen wegen zwaarder dan
de effecten van die verhoging op de luchtkwaliteit, waaronder op de volksgezondheid, omdat die effecten, volgens
verweerder, binnen de geldende normen blijven.
4.12. De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder,
gelet op de hiervoor geconstateerde gebrekkige voorbereiding, bij zijn belangenafweging van onvolledige meetgegevens is uitgegaan. Het effect op de gezondheid van de
hogere uitstoot die door TNO is berekend en de mogelijke
consequenties daarvan voor de doelstellingen van het NSL
zijn dan ook ten onrechte niet bij die afweging betrokken.
Dat verweerder ter zitting aangaf niet tot een andere
conclusie te komen, omdat de TNO-uitkomsten onder de
huidig geldende norm blijven, acht de rechtbank in dat
verband onvoldoende. Eisers hebben ter zitting gemotiveerd betoogd dat Nederland reeds in 2011 had moeten
voldoen aan de strengere Europese grenswaarde voor
stikstofdioxide, maar daar niet in slaagde. Met de uitdrukkelijke belofte om alles in het werk te stellen die waarde
naar beneden te brengen tot het vereiste niveau, is uiteindelijk uitstel verleend tot 1 januari 2015. Verweerder heeft
deze uiteenzetting niet betwist, terwijl in het bestreden
besluit noch ter zitting is toegelicht hoe de hogere stikstofdioxide-concentraties die uit het TNO-onderzoek volgen te
rijmen zijn met de verplichting om Nederland, inclusief het
traject A10 West, alsnog aan de Europese grenswaarde
te laten voldoen. Dat er in de toekomst naar verwachting
sprake zal zijn van een schoner wagenpark en dat dit voldoende compensatie zal opleveren voor de hogere stikstofdioxide-concentraties, is evenmin voor de locatie-specifieke situatie van de A10 West nader onderbouwd.
4.13. De rechtbank overweegt verder dat niet in geschil
is dat iedere verhoging van de uitstoot van stikstofdioxide
een verslechtering van de luchtkwaliteit en daarmee ook
een verslechtering voor de gezondheid betekent. Het
StAB
2 / 2014
20
gezondheidsbelang speelt in een stedelijk gebied, waar
mensen dicht bij de snelweg wonen, een belangrijke rol.
Eisers hebben onbetwist betoogd dat de luchtkwaliteit
daar over het algemeen al minder goed is. Bij een verslechtering van de luchtkwaliteit dient dit belang dan ook als
zwaarwegend te worden aangemerkt. Verweerder erkent
ook de gezondheidsrisico’s van hoge(re) stikstofdioxideconcentraties. Verweerder heeft echter zowel de
gezondheidseffecten van hogere stikstofdioxide-concentraties op verschillende meetpunten, als de gevolgen van
die hogere concentraties voor het NSL niet, althans niet
kenbaar, betrokken in de belangenafweging. De enkele
stelling van verweerder dat binnen de nu geldende normen
voor luchtkwaliteit wordt gebleven, acht de rechtbank in
dit verband onvoldoende. Ook binnen de toegestane normen kan immers sprake zijn van een verslechtering van
de luchtkwaliteit en daarmee van een verslechtering van
de gezondheid. Door als uitgangspunt te hanteren dat de
geldende norm zonder meer kan worden ‘opgevuld’, in die
zin dat een verbetering van de algemene luchtkwaliteit
ruimte laat voor een plaatselijke verslechtering, doet verweerder onvoldoende recht aan de belangen van de
Amsterdammers die in de buurt van de snelweg wonen,
nu in ieder geval niet in geschil is dat de uitstoot hoger
wordt als gevolg van de snelheidsverhoging.
4.14. Tegenover de genoemde Europese verplichtingen
en het belang van de gezondheid van de bewoners staat
het belang dat verweerder zegt na te streven. De rechtbank is van oordeel dat van de door verweerder gestelde
bevordering van de doorstroming van het verkeer als
gevolg van de snelheidsverhoging niet is gebleken. Ter
zitting heeft verweerder ook erkend dat de snelheidsverhoging geen merkbare invloed heeft op de doorstroming
van het verkeer op de A10 West, anders dan bijvoorbeeld
bij de A20 of de A12 bij Voorburg. Ook verlaging van de
snelheid op de A10 West heeft indertijd niet tot problemen
bij de doorstroming geleid. Aan dit belang kan dan ook
redelijkerwijs geen doorslaggevende betekenis worden
toegekend. De rechtbank stelt verder vast dat het zoeken
van aansluiting bij het landelijk beleid een (politieke) keuze
is van verweerder, maar dat verweerder niet nader heeft
onderbouwd waarom dat streven ook in de specifieke
situatie ter plaatse van de A10 West op deze manier toepassing moet vinden. Dat op dit streven uitzonderingen
mogelijk zijn, blijkt alleen al uit het handhaven van de
80 km/h op de A12 bij Utrecht.
Milieu/natuur/water
De standpunten over de beleving van de bestuurder en de
continuïteit van één snelheid op de A10 heeft verweerder
niet nader geconcretiseerd. Nu volgens verweerder geen
sprake is van een verbetering van de doorstroming en ter
zitting is bevestigd dat verkeersveiligheid geen rol heeft
gespeeld bij de snelheidsverhoging, ziet de rechtbank niet
in welke zelfstandige betekenis toekomt aan die gestelde
beleving van de bestuurder en de continuïteit van de
snelheid.
4.15. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel
dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd welke
belangen een rol spelen. Daardoor is ook niet inzichtelijk
gemotiveerd waarom de gestelde verkeersbelangen
moeten prevaleren boven de gezondheidsbelangen van
de Amsterdammers die in de buurt van de snelweg wonen,
en boven het belang van de door verweerder en eiser
gedeelde verantwoordelijkheid in het kader van het NSL.
Op basis van de betrokken belangen zoals die in deze
procedure naar voren zijn gebracht en onderbouwd, is de
rechtbank van oordeel dat sprake is van een zodanige
onevenwichtigheid in de afweging van die belangen, dat
verweerder niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft
kunnen komen. Het bestreden besluit zal gezien het
voorgaande ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste
lid, van de Awb, vernietigd worden.
14-29
Rb. Oost-Brabant zittingsplaats
’s-Hertogenbosch 27 januari 2014, nr.
SHE 13/3886 (Gemert-Bakel)
(ECLI:NL:RBOBR:2014:279)
Casus
Weigering omgevingsvergunning voor het omschakelen van een varkenshouderij naar een nertsenhouderij. De vergunning is geweigerd in verband met
gezondheidsrisico’s voor omwonenden. Eiseres voert
aan dat de risico’s voor de volksgezondheid niet zijn
te onderbouwen. Verweerder stelt dat de aanvraag
weliswaar niet in strijd is met de Wet geurhinder en
veehouderij (Wgv) maar dat niet wordt voldaan aan
de geuremissie berekend volgens het rapport ‘Fijnstofemissie uit stallen: Nertsen’ van de Universiteit
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
Wageningen. Ingevolge dit rapport zou een afstand
van 740 meter in acht moeten worden genomen,
terwijl de werkelijke afstand tot de bebouwde kom
550 meter bedraagt. Volgens verweerder kan
geurhinder leiden tot gezondheidsklachten zoals
stress. Voorts meent verweerder dat vergunningverlening in strijd is met het gemeentelijk beleid omdat
verlening van de vergunning ten behoeve van de
groei van het economisch kapitaal ten koste gaat
van het ecologische en sociaal-culturele kapitaal.
Rechtsvraag
Kan in afwijking van het toetsingskader van de Wgv
de vergunning worden geweigerd?
Uitspraak
De Wgv biedt voor het aspect geurhinder het exclusieve toetsingskader. Het staat verweerder niet vrij
om van dit toetsingskader af te wijken. Indien verweerder van mening is dat het toetsingskader van
de Wgv inzake geurhinder niet toereikend is om
onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid
te voorkomen, dient hij dit aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken. Het rapport van de Universiteit
Wageningen biedt op dit moment nog niet een dergelijk inzicht. Daarbij moet in aanmerking worden
genomen dat het rapport voor de wetgever tot op
heden geen aanleiding is geweest om af te wijken
van de afstanden, zoals opgenomen in de Wgv en
de Rgv. De overige mogelijke volksgezondheidsrisico’s zijn niet door verweerder geconcretiseerd.
De door verweerder aangevoerde ecologische
en sociaal-culturele belangen vinden geen grondslag
in het toetsingskader voor een omgevingsvergunning
voor de activiteit milieu. Hetzelfde geldt voor de
genoemde vrees voor maatschappelijke onrust als
de vergunning wordt verleend.
artikel 4 Wgv
artikel 3 Rgv
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft
verweerder de aanvraag voor een omgevingsvergunning
1e fase voor de activiteit milieu geweigerd voor het
omschakelen naar een nertsenhouderij.
21
(…)
Overwegingen
(…)
3.1 Eiseres heeft gesteld dat de omgevingsvergunning
niet kan worden geweigerd op grond van het aspect
volksgezondheid, omdat de risico’s voor de volksgezondheid vanwege een intensieve veehouderij niet wetenschappelijk zijn te onderbouwen. Dit blijkt onder meer uit een
uitspraak van de ABRS van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:
2013:BZ7730, over het rapport van de Gezondheidsraad.
Dat, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft
overwogen, niet wordt voldaan aan het rapport “Fijnstofemissie uit stallen: Nertsen” van de Universiteit Wageningen
van januari 2011 (verder: het rapport fijnstofemissie) doet
hieraan niet af, omdat dit rapport geen deel uitmaakt van
het exclusieve wettelijke toetsingskader, aldus eiseres.
3.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld
dat de aanvraag niet in strijd is met de Wet geurhinder en
veehouderij (Wgv). Verweerder heeft wel vastgesteld dat
niet wordt voldaan aan de geuremissie berekend volgens
het rapport fijnstofemissie. Ingevolge dit rapport zou een
afstand van 740 meter in acht moeten worden genomen.
De werkelijke afstand tot de bebouwde kom bedraagt 550
meter. Overeenkomstig de aanbeveling van de GGD in het
informatieblad “Intensieve veehouderij en gezondheid”
heeft verweerder een aanvullende gezondheidsrisicobeoordeling uitgevoerd. Geurhinder kan tot gezondheidsklachten
zoals stress leiden. Een substantiële verslechtering van
het woon- en leefklimaat dient te worden voorkomen. De
normstelling uit het rapport fijnstofemissie dient als vangnet om mogelijke negatieve effecten te ondervangen. In
het bestreden besluit alsmede in het verweerschrift heeft
verweerder verder verwezen naar het IRAS-onderzoek van
de Universiteit van Utrecht, uit welk onderzoek zou blijken
blijkt dat een nertsenhouderij met open sheds een mogelijk
gezondheidsrisico vormt voor omwonenden.
In het verweerschrift voegt verweerder hieraan toe dat
vergunningverlening in strijd is met het gemeentelijke
beleid omdat, kort samengevat, verlening van de
gevraagde vergunning ten behoeve van de groei van het
economisch kapitaal ten koste gaat van het ecologische
kapitaal en het sociaal-culturele kapitaal. In de aanvraag
is deze afweging ten onrechte niet gemaakt en van een
StAB
2 / 2014
22
duurzame ontwikkeling is geen sprake. Verder merkt verweerder op dat het begrip volksgezondheid ruim moet
worden opgevat en alle mogelijke gevolgen voor het milieu
dient te omvatten. Maatschappelijk, economisch en milieutechnisch is het onwenselijk een grote uitbraak van dierziekten of zoönosen af te wachten, aldus verweerder.
Verlening van de vergunning had bovendien kunnen leiden
tot maatschappelijke onrust. In een vergelijkbare situatie
is al een handtekeningenactie gehouden waarmee 500
handtekeningen zijn verzameld tegen een nertsenhouderij.
3.3 De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (Wabo) een zekere beoordelingsvrijheid
toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen
voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde,
milieutechnische inzichten.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat, indien door
het in werking zijn van een inrichting risico’s voor de
volksgezondheid kunnen ontstaan, deze risico’s in de
beoordeling van de gevolgen voor het milieu moeten
worden betrokken. De rechtbank leidt dit af uit het
bepaalde in artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a van
de Wm, in samenhang met artikel 1.1, tweede lid, en
artikel 2.14, eerste lid, onder a2, van de Wabo.
3.4 Ingevolge artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wgv
wordt de afstand tussen een veehouderij waar pelsdieren
worden gehouden en geurgevoelige objecten vastgesteld
bij ministeriële regeling.
Ingevolge artikel 3 van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) wordt deze afstand bepaald op de wijze als
bedoeld in bijlage 2 van de Rgv. Niet in geschil is dat de
afstand juist is bepaald en dat er geen geurgevoelige
objecten binnen deze afstand zijn gelegen.
3.5 De rechtbank is van oordeel dat de Wgv voor het
aspect geurhinder het exclusieve toetsingskader biedt.
Het staat verweerder, bij de beantwoording van de vraag
of sprake is van ontoelaatbare geurhinder, niet vrij om van
dit toetsingskader af te wijken. De rechtbank vindt steun
voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRS van
23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607. Voor zover
verweerder van mening is dat hij deze vrijheid wel heeft,
is het besluit op onjuiste gronden genomen.
Milieu/natuur/water
3.6 Ten aanzien van het aspect volksgezondheid overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank verwijst naar
een uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2013,
ECLI:RBOBR:2013:2855, in welke uitspraak onder meer
het volgende is overwogen: “De rechtbank stelt voorop
dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen
zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige
toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van
degene die zich op het bestaan van een risico voor de
volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen
aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te
maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om
onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te
voorkomen”. In aanmerking nemende dat de Wgv voor het
aspect geurhinder het exclusieve toetsingskader biedt,
dient verweerder, indien hij van mening is dat het toetsingskader inzake geurhinder niet toereikend is om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen, dit
aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke
inzichten aannemelijk te maken.
3.7 De rechtbank verwijst naar de volgende passage uit
de Nota van toelichting bij de Rgv: “Voor de hierboven
bedoelde diercategorieën is een geuremissiefactor minder
opportuun, in verband met de omvang van de diercategorie
in Nederland. Deels zijn ook op dit moment geen of
onvoldoende meetresultaten beschikbaar, dan wel zijn de
meetresultaten van dien aard dat op dit moment een
adequaat gemotiveerde geuremissiefactor niet kan worden
opgenomen. Voor deze diercategorieën is een minimumafstand voorgeschreven, gedifferentieerd naar omgevingscategorie (onderscheid binnen en buiten de bebouwde
kom), maar ongeacht het aantal dieren en het type huisvesting. Een uitzondering op deze algemene regel is de
categorie pelsdieren. Voor pelsdieren gelden minimumafstanden die wel zijn gekoppeld aan de omvang van het
veebestand. In verband met de aanzienlijke geuremissie
door pelsdieren, kan niet worden volstaan met een minimumafstand van vijftig dan wel van honderd meter. In deze
regeling is in essentie de tabel opgenomen die sinds de
Brochure veehouderij en hinderwet uit 1985 wordt
gehanteerd. Omdat uit een representatieve steekproef
binnen acht gemeenten blijkt dat de meeste geurgevoelige
objecten in het verleden moesten worden ingedeeld in
‘categorie I’ of ‘categorie III’, zijn de afstanden overgenomen die behoren bij beide categorieën.” Uit bovenstaande
passages leidt de rechtbank af, dat de op dit moment
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
beschikbare onderzoeksresultaten leiden tot het aanhouden van bepaalde afstanden tussen bedrijven waar pelsdieren worden gehouden en geurgevoelige objecten.
3.8 Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of het
door verweerder aangehaalde rapport fijnstofemissie een
algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht biedt, op
grond waarvan aanleiding bestaat van het hiervoor weergegeven wettelijke kader af te wijken om een onaanvaardbaar volkgezondheidsrisico te voorkomen. De rechtbank
acht in dit verband de volgende passage (hoofdstuk 4,
blz. 15) uit genoemd rapport van belang:“De regelgeving
voor nertsenbedrijven betreffende de geuremissie wordt
bepaald met de afstandstabel. Dit betekent dat er geen
emissiefactor voor geur in de Rgv is vastgesteld. In
Nederland is ook nooit eerder onderzoek uitgevoerd naar
de geuremissie bij nertsen zodat de resultaten van dit
onderzoek niet kunnen worden vergeleken. In orde van
grootte komt de geuremissie van de nertsen overeen met
die van biggen.” De rechtbank moet uit deze passage
afleiden, dat in het rapport voor de eerste keer onderzoek
is uitgevoerd en in zoverre op dit moment nog niet representatief is voor de stand van de wetenschap op dit
gebied. Daargelaten of het rapport fijnstofemissie ook een
maatstaf biedt voor de geuremissie van een nertsenhouderij, biedt het rapport fijnstofemissie op dit moment nog
geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht, op
grond waarvan aanleiding zou kunnen bestaan om van het
hiervoor weergegeven wettelijke kader af te wijken. De
rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het rapport
voor de wetgever tot op heden geen aanleiding is geweest
om de afstanden, zoals weergegeven in de Rgv, aan te
passen.
3.9 Ook in verweerders verwijzing naar het Iras-onderzoek
van de universiteit van Utrecht, naar de rechtbank aanneemt het onderzoek “Mogelijke effecten van intensieveveehouderij op de gezondheid van omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling en gezondheidsproblemen” van 7 juni 2011, noch in verweerders verwijzing naar
het informatieblad van de GGD “Intensieve veehouderij en
gezondheid” ziet de rechtbank aanleiding voor een ander
oordeel. Verweerder heeft slechts volstaan met verwijzingen zodat in het besluit niet duidelijk wordt op welke concrete risico’s wordt gedoeld, met uitzondering van de
risico’s vanwege geurhinder waarover verweerder zelf een
aanvullende gezondheidsrisicobeoordeling heeft uitgevoerd. Ten aanzien van geurhinder is de rechtbank van
23
oordeel dat het Iras onderzoek noch het GGD Informatieblad een algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht
biedt, op grond waarvan aanleiding bestaat van het wettelijke kader inzake geurhinder af te wijken. Ten aanzien van
mogelijke andere risico’s is de rechtbank van oordeel dat
het op de weg van verweerder ligt om, als zij een aanvraag
weigert vanwege risico’s op de volksgezondheid in ieder
geval aan te geven welke risico’s het betreft. Dat heeft
verweerder niet gedaan.
3.10 Gelet op het voorafgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd aan te tonen
dat afgeweken kan worden van de wettelijke afstandsnormen, zoals opgenomen in de Wvg en de Rgv vanwege
volkgezondheidsrisico’s door geurhinder. De overige
mogelijke volkgezondheidsrisico’s heeft verweerder niet
geconcretiseerd. Het bestreden besluit is onvoldoende
gemotiveerd. De beroepsgrond van eiseres slaagt.
4.1 Eiseres betoogt, dat verweerder ten onrechte gebruik
maakt van de resultaten van het rapport fijnstofemissie
omdat dit een onderzoek naar een nertsenhouderij met
open sheds betrof. Eiseres heeft een vergunning aangevraagd met een gesloten systeem, waarbij de vrijkomende
emissies worden geleid door een luchtwasser, alvorens
deze in de buitenlucht worden geëmitteerd.
4.2 Verweerder erkent in het verweerschrift, dat er in deze
situatie sprake is van een gesloten hal met een luchtwasser, maar dit sluit volgens verweerder niet uit dat er nog
mogelijke gezondheidsproblemen voor omwonenden
kunnen ontstaan.
4.3 De rechtbank verwijst in de eerste plaats naar hetgeen
hiervoor is overwogen. Verder is de rechtbank van oordeel
dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom bij een
emissiearme stal dezelfde mogelijke gezondheidsrisico’s
zouden kunnen optreden als bij een open stal. Dit ligt niet
voor de hand, omdat deze gezondheidsrisico’s kennelijk
samenhangen met de geur- en fijnstofemissie die juist
door het door eiseres aangevraagde stalsysteem aanzienlijk worden beperkt ten opzichte van een open stalsysteem.
Deze beroepsgrond slaagt eveneens.
5. Uit het voorafgaande volgt dat het bestreden besluit,
in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van
de Algemene wet bestuursrecht, niet met de vereiste
zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deug-
StAB
2 / 2014
24
Milieu/natuur/water
delijke motivering. Het besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het
bestreden besluit.
7.1 Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven
dat in de gemeentelijke visie plattelandsontwikkeling
(vastgelegd in het collegeprogramma ‘Duurzaam Verbinden’) een afweging wordt gemaakt tussen ecologische,
sociologische en economische belangen en dat een
duurzame ontwikkeling voorop staat.
7.2 De rechtbank is echter van oordeel dat het toetsingskader voor een omgevingsvergunning voor de activiteit
milieu geen ruimte biedt om andere belangen mee te
wegen dan de belangen genoemd in artikel 2.14 van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Hetzelfde geldt voor de door verweerder genoemde vrees
voor maatschappelijke onrust als de vergunning wordt
verleend. De rechtbank ziet geen aanleiding op grond van
deze argumenten de rechtsgevolgen van het bestreden
besluit in stand te laten.
7.3 De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te
voorzien op verweerder in de gelegenheid te stellen het
gebrek te herstellen omdat, gelet op de door verweerder
genoemde mogelijke maatschappelijke onrust, niet valt
uit te sluiten dat omwonenden zich tegen de verlening van
een vergunning willen verzetten. De belangen van deze
omwonenden zouden dan onevenredig kunnen worden
geschaad. Daarom volstaat de rechtbank met te bepalen
dat verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen met
inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt
hiervoor een termijn van 10 weken na het verzenden van
deze uitspraak.
14-30
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201001848/1/A4 en 201300528/1/A4
(GS Limburg/milieuvergunning)
(ECLI:NL:RVS:2014:285)
Casus
Milieuvergunningen voor een inrichting voor klinkeren cementproductie en voor activiteiten in de
groeve. In een tussenuitspraak heeft de Afdeling
overwogen dat de NB-wet 1998 geen grondslag
biedt voor het verlenen van een vergunning voor
zover het gaat om de mogelijke schadelijke gevolgen
van een inrichting voor niet in Nederland gelegen
gebieden. Dat brengt mee dat verweerder alsnog
de gevolgen van de inrichting voor de in België
gelegen Natura 2000-gebieden dient te onderzoeken.
Rechtsvraag
Heeft verweerder het gebrek in het besluit hersteld?
Uitspraak
Omdat de Habitatrichtlijn niet correct is omgezet in
het Nederlandse recht voor wat betreft niet in
Nederland gelegen Natura 2000-gebieden, komt
eiser een beroep toe op de rechtstreekse werking
van deze richtlijn. In deze procedure moet derhalve
worden beoordeeld of het bestreden besluit zich
verdraagt met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Daaraan doet niet af dat de effecten voor
niet in Nederland gelegen Natura 2000-gebieden in
een procedure over een inmiddels aangevraagde
NB-wetvergunning aan de orde kunnen en zullen
komen. Aangezien significante gevolgen van de
vergunde activiteiten voor in België gelegen Natura
2000-gebieden niet op voorhand konden worden
uitgesloten, had een passende beoordeling als
bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn
moeten worden gemaakt. Nu dat niet is gebeurd,
heeft verweerder in zoverre niet aan de in de tussenuitspraak geformuleerde opdracht voldaan en is het
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
gebrek in het besluit niet hersteld. Volgt vernietiging
van het bestreden besluit.
artikel 6 lid 3 Habitatrichtlijn
25
bevoegd is om met het oog op de effecten van een project
of een andere handeling voor deze Natura 2000-gebieden
vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 19d van die
wet. Ook in dat geval is de Nbw 1998 niet een correcte
omzetting van de Habitatrichtlijn.
Belgische Natura 2000-gebieden
22. In overweging 2.18.4 van de tussenuitspraak heeft
de Afdeling overwogen dat nu vaststaat dat het bestreden
besluit een plan of project betreft als bedoeld in artikel 6,
derde lid, van de Habitatrichtlijn dat niet direct verband
houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken
gebied, dient te worden bezien of het bevoegd gezag kon
uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante
gevolgen heeft voor bedoelde in België gelegen Natura
2000-gebieden. Het college heeft de gevolgen van de
inrichting voor deze gebieden niet onderzocht, zodat het
college niet kon uitsluiten dat de inrichting voor deze
gebieden significante gevolgen heeft. Nu van de gevolgen
voor deze gebieden bovendien geen passende beoordeling
is gemaakt, heeft het college niet de zekerheid verkregen
dat de inrichting de natuurlijke kenmerken van deze
gebieden niet zal aantasten. Door niettemin vergunning
te verlenen heeft het college de door artikel 6, derde lid,
van de Habitatrichtlijn aan zijn beoordelingsmarge gestelde
grenzen niet in acht genomen en dan ook in strijd met die
bepaling gehandeld.
23. Enci betoogt dat de Afdeling van dit oordeel dient
terug te komen. Daartoe voert Enci aan dat de buitenlandse Natura 2000-gebieden bescherming genieten onder
artikel 1, onder n, onder 3, van de Natuurbeschermingswet
1998 (hierna: Nbw 1998), dat de gevolgen voor deze
gebieden dienen te worden betrokken bij een procedure
tot verlening van een Nbw-vergunning en dat inmiddels het
ontwerp van een Nbw-vergunning voor Enci ter inzage ligt
waarin rekening wordt gehouden met de bescherming van
buitenlandse Natura 2000-gebieden.
Indien de Afdeling niet van haar oordeel terugkomt, verzoekt Enci de Afdeling prejudiciële vragen aan het Hof van
Justitie te stellen.
23.1. Voor zover, zoals Enci stelt, onder Natura-2000
gebieden als bedoeld in de Nbw 1998 mede niet in
Nederland gelegen Natura 2000-gebieden moeten worden
verstaan, vloeit uit de Nbw 1998 niet voort welk gezag
23.2. Nu, zoals reeds in de tussenuitspraak is overwogen,
met betrekking tot de effecten van een plan of project
voor niet in Nederland gelegen Natura 2000-gebieden de
Habitatrichtlijn niet correct is omgezet, komt, gelet op de
rechtstreekse werking van artikel 6, derde lid, van de
Habitatrichtlijn, SES in de onderhavige procedure daarop
een beroep toe. Dat, zoals Enci stelt, de effecten voor
niet in Nederland gelegen Natura 2000-gebieden in een
procedure over een inmiddels aangevraagde Nbw-vergunning aan de orde kunnen en zullen komen, laat onverlet
dat dit aspect in deze procedure door SES met recht aan
de orde kan worden gesteld.
Nu dit aspect door SES met een beroep op de Habitatrichtlijn in deze procedure aan de orde is gesteld en de
mogelijke schadelijke gevolgen van Enci voor niet in
Nederland gelegen Natura 2000-gebieden door het college
alvorens vergunning te verlenen niet zijn onderzocht en
beoordeeld, ziet de Afdeling in hetgeen Enci heeft aangevoerd geen aanleiding om terug te komen van haar oordeel
in de tussenuitspraak dat het college in strijd heeft
gehandeld met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
In hetgeen Enci naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling
geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, nu niet
een vraag van uitleg van recht van de Europese Unie
voorligt, maar een vraag van uitleg van nationaal recht.
24. Blijkens zijn schrijven van 20 november 2012 heeft
het college door Arcadis onderzoek laten doen naar de
gevolgen van de vergunde activiteiten van Enci voor een
drietal in België liggende Natura 2000-gebieden. Nu volgens dit onderzoek de vergunde activiteiten van Enci geen
significante negatieve gevolgen voor de omliggende Belgische Natura 2000-gebieden hebben, stelt het college
zich op het standpunt dat op basis van objectieve gegevens is uitgesloten dat Enci significante gevolgen heeft
voor de omliggende Belgische Natura 2000-gebieden en
was geen passende beoordeling nodig.
25. SES betoogt dat ook na de tussenuitspraak ten
onrechte geen passende beoordeling is gemaakt, nu de
StAB
2 / 2014
26
door Arcadis verrichte onderzoeken niet de conclusie
kunnen dragen dat significante gevolgen van de vergunde
activiteiten van Enci voor in België gelegen Natura 2000gebieden kunnen worden uitgesloten.
25.1. Volgens het deskundigenbericht kan bij de berekende bijdragen van de vergunde activiteiten van Enci aan
de depositie van stikstof op in België gelegen Natura 2000gebieden, ook in de situatie dat de kritische depositiewaarden al worden overschreden, op grond van het onderzoek
van Arcadis niet zonder meer worden vastgesteld dat Enci
geen significante verzurende of vermestende gevolgen
heeft voor in België gelegen Natura 2000-gebieden. Hetgeen Enci in reactie op het nadere deskundigenbericht
naar voren hebben gebracht, geeft geen aanleiding om in
zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te
twijfelen.
25.2. Aangezien significante gevolgen van de vergunde
activiteiten van Enci voor in België gelegen Natura 2000gebieden niet op voorhand konden worden uitgesloten,
had een passende beoordeling moeten worden gemaakt.
Nu dat niet is gebeurd, heeft het college niet aan de in de
tussenuitspraak in zoverre geformuleerde opdracht voldaan. Het gebrek is niet hersteld. De overige betogen van
SES met betrekking tot de uitvoering van deze opdracht
behoeven geen bespreking meer.
25.3. Het college heeft in reactie op het nadere deskundigenbericht onder verwijzing naar het ontwerp van 1 oktober 2013 van de aan Enci te verlenen vergunning op grond
van de Nbw 1998 en de Habitatrichtlijn nog betoogd dat
ook los van het onderzoek van Arcadis significante gevolgen voor Belgische Natura 2000-gebieden kunnen worden
uitgesloten, aangezien de wijziging of uitbreiding van de
inrichting van Enci niet leidt tot een verhoging van de
ammoniak-, stikstof- en zwaveldepositie in die gebieden
ten opzichte van de krachtens de Wet milieubeheer vergunde situatie op de referentiedatum, te weten 7 december 2004, toen artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn
op de betreffende gebieden van toepassing werd.
25.4. Hetgeen het college heeft betoogd leidt niet tot het
oordeel dat het gebrek wel is hersteld. Zoals de Afdeling
eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 november 2013
in zaak nr. 201211640/1/R2) kan, indien de ten tijde van
de referentiedatum geldende vergunning niet meer of niet
meer geheel van kracht is, de vergunde situatie op de
Milieu/natuur/water
referentiedatum niet zonder meer als uitgangspunt worden
genomen bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie. De reden hiervoor is dat uit het arrest van het Hof van
Justitie van 14 januari 2010, C-226/08, Stadt Papenburg,
(www.curia.europa.eu), volgt dat een op de referentiedatum vergund project niet alsnog passend beoordeeld hoeft
te worden zolang dit project wordt voortgezet. Hieruit
wordt afgeleid dat bij de aangevraagde situatie slechts de
op de referentiedatum beoordeelde stikstofdepositie kan
worden betrokken voor zover het project dat de depositie
tot gevolg heeft is voortgezet. Van voorzetting van het
project is in ieder geval geen sprake indien een vergunning
niet meer of niet meer geheel van kracht is.
Zoals in overweging 2.2 van de tussenuitspraak is overwogen, is de op 24 maart 1998 aan Enci verleende revisievergunning voor de productie van klinker op 15 mei 2008
van rechtswege vervallen. Nu het project niet is voortgezet
in vorenbedoelde zin, diende het college te beoordelen of
in de aangevraagde situatie significante gevolgen voor
Belgische Natura-2000 gebieden kunnen worden uitgesloten en, zo deze gevolgen niet kunnen worden uitgesloten,
een passende beoordeling te maken.
25.5. Het college betoogt nog dat het beroep van SES
op de Habitatrichtlijn niet mag leiden tot vernietiging van
de verleende vergunning, nu gelet op de doelstelling van
SES de Habitatrichtlijn niet strekt tot bescherming van
haar belangen. Daarmee doet het college een beroep op
een zogenoemd relativiteitsvereiste. Dit betoog faalt reeds
omdat in deze procedure geen relativiteitsvereiste geldt.
Zie ook herstellen gebrek
14-31
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201304822/1/A4
(Nieuwkoop/dwangsombesluit)
(ECLI:NL:RVS:2014:330)
Casus
Last onder dwangsom wegens het hebben, opslaan
of verspreiden van uien of uienschillen in een aantal
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
weilanden. In het heroverwegingsbesluit heeft verweerder andere wetsbepalingen aan de gestelde
overtreding ten grondslag gelegd. Het beroep bij de
Rechtbank Den Haag tegen dit besluit is ongegrond
verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen
dat de Awb niet in de weg staat aan handhaving van
een besluit op grond van een andere wettelijke
bepaling dan die waarop het primaire besluit berust.
In hoger beroep voert appellant aan dat de
uien(schillen) geen afvalstoffen zijn als bedoeld in
de Wet milieubeheer.
27
artikel 7:11 Awb
artikel 10.2 WMB
artikel 1.1 lid 1 WMB
Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het college aan
[appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens
het hebben, opslaan of verspreiden van uien of uienschillen
in een aantal weilanden.
Overwegingen
Rechtsvraag
Zijn de uien(schillen) aan te merken als een afvalstof?
Uitspraak
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft overwogen dat het begrip afvalstof niet
restrictief kan worden uitgelegd en dat de vraag of
sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld
met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij
rekening moet worden gehouden met de doelstelling
van de kaderrichtlijn, terwijl ervoor moet worden
gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de
doeltreffendheid daarvan. Daarbij heeft het Hof
beklemtoond dat voor de beoordeling of een stof
moet worden aangemerkt als afvalstof de wetenschap dat een stof een productieresidu is, dat wil
zeggen een product dat niet als zodanig voor later
gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de
uien en uienschillen productieresiduen zijn. Daartoe
heeft de rechtbank met juistheid van belang geacht
dat de uien en uienschillen die appellant over de
weilanden verspreidt, afkomstig zijn uit de voedingsmiddelenindustrie en oorspronkelijk zijn geproduceerd voor menselijke consumptie, maar daarvoor
niet (meer) bedoeld zijn. Voorts is aannemelijk
gemaakt dat de uien en uienschillen voor de producenten van deze stoffen een negatieve economische
waarde hebben. Gelet op deze omstandigheden
heeft de rechtbank terecht overwogen dat de uien
en uienschillen een afvalstof zijn, te weten een stof
waarvan de leverancier zich ontdoet of moet ontdoen, als bedoeld in de Wet milieubeheer.
1. [appellant] heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat hij
geen uien of uienschillen op de weilanden aanwezig heeft
gehad, ingetrokken.
2. Het college heeft in het besluit van 2 maart 2012 aan
de last ten grondslag gelegd dat [appellant], door in twee
weilanden uien of uienschillen te hebben, op te slaan of te
verspreiden, in strijd handelt met artikel 7b, tweede lid,
onder b en c, van de Woningwet, in samenhang bezien
met artikel 7.3.2 en artikel 5.1.1, tweede lid, van de
Bouwverordening 2010 gemeente Nieuwkoop (hierna: de
Bouwverordening).
In het besluit op bezwaar van 19 november 2012 heeft
het college aan de last in plaats van de hiervoor vermelde
artikelleden overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van
de Wet milieubeheer ten grondslag gelegd en de last met
twee weilanden uitgebreid.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat
het college de aan de last ten grondslag gelegde overtreding in het besluit op bezwaar van 19 november 2012 op
een ander wettelijk voorschrift heeft gebaseerd dan in het
besluit van 2 maart 2012. Volgens [appellant] is hij hierdoor in zijn verdedigingsbelangen geschaad.
3.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vindt, indien het
bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge het tweede lid herroept het bestuursorgaan,
voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft,
het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de
plaats daarvan een nieuw besluit.
StAB
2 / 2014
28
3.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak
van de Afdeling van 6 september 2006 in zaak nr.
200509889/1 terecht geoordeeld dat artikel 7:11 van
de Awb niet in de weg staat aan handhaving van een besluit
op grond van een andere wettelijke bepaling dan die
waarop het in het bezwaar bestreden primaire besluit
berust. De enkele omstandigheid dat het college aan het
besluit op bezwaar van 19 november 2012 een andere
wettelijke grondslag ten grondslag heeft gelegd dan aan
het besluit van 2 maart 2012, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank dat besluit had
moeten vernietigen. Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] in hoger beroep betoogt dat het
college zich in het besluit van 2 maart 2012 ten onrechte
op het standpunt heeft gesteld dat hij in strijd met de
Woningwet en de Bouwverordening heeft gehandeld, wordt
overwogen dat het college dat standpunt bij het besluit
van 19 november 2012 heeft verlaten, zodat een beoordeling daarvan niet meer aan de orde is. Het betoog faalt
reeds daarom.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat
het college niet bevoegd was handhavend op te treden
ter zake van overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van
de Wet milieubeheer. Hiertoe voert hij aan dat de bedrijven
in de productieketen van de uien en uienschillen voldoen
aan de voorschriften die in de Kaderwet diervoeders
worden gesteld. Daarom is artikel 10.2, eerste lid, van de
Wet milieubeheer op grond van artikel 22.1, tiende lid,
van de Wet milieubeheer niet van toepassing, aldus
[appellant]. Voorts voert hij aan dat het storten van uien
en uienschillen valt onder de Meststoffenwet en dat artikel
10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer ook om die
reden op grond van artikel 22.1, negende lid, van die wet
niet van toepassing is.
[appellant] voert verder aan dat de door hem over de
weilanden verspreide uien en uienschillen geen afvalstoffen
zijn. Volgens [appellant] zijn de uien een bijproduct als
bedoeld in artikel 1.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer.
5.1. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen
door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting
te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te
verbranden.
Milieu/natuur/water
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, wordt in deze wet en de
daarop berustende bepalingen verstaan onder afvalstoffen:
alle stoffen, preparaten of voorwerpen waarvan de houder
zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet
ontdoen.
Ingevolge het zesde lid, laatste volzin, worden als afvalstoffen in elk geval niet aangemerkt stoffen, preparaten
of voorwerpen die bijproducten zijn in de zin van artikel 5
van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en
de Raad van 19 november 2008 (hierna: de kaderrichtlijn)
betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal
richtlijnen, indien deze bijproducten voldoen aan de in dat
artikel gestelde voorwaarden en aan de in een krachtens
dat artikel vastgestelde uitvoeringsmaatregel daartoe
aangegeven criteria.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de kaderrichtlijn kan
een stof die het resultaat is van een productieproces dat
niet in de eerste plaats bedoeld is voor de productie van
die stof, alleen als een bijproduct en niet als een afvalstof
worden aangemerkt, indien onder meer zeker is dat de
stof zal worden gebruikt, de stof onmiddellijk kan worden
gebruikt zonder verdere andere behandeling dan die welke
bij de normale productie gangbaar is, de stof wordt
geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces en verder gebruik van de stof rechtmatig is.
Ingevolge artikel 22.1, negende lid, van de Wet milieubeheer is hoofdstuk 10 van die wet niet van toepassing op
gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden,
die zijn gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet.
Ingevolge het tiende lid is hoofdstuk 10, met uitzondering
van titel 10.7, niet van toepassing op gedragingen, voor
zover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld
bij of krachtens de Kaderwet diervoeders.
5.2. De verbodsbepaling van artikel 10.2, tweede lid, van
de Wet milieubeheer is op grond van artikel 22.1, tiende
lid, van die wet slechts dan niet van toepassing voor zover
bij of krachtens de Kaderwet diervoeders ten aanzien van
dezelfde gedraging voorschriften zijn gesteld. Nu bij of
krachtens de Kaderwet diervoeders geen voorschriften
zijn gesteld omtrent de door het college geconstateerde
gedraging van [appellant], het storten van uien en uienschillen in de weilanden, staat artikel 22.1, tiende lid, van de
Wet milieubeheer, anders dan [appellant] heeft betoogd,
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
er niet aan in de weg dat het college de last op artikel
10.2, eerste lid, van die wet heeft gebaseerd. Dat het
bedrijf waarvan [appellant] de uien verkrijgt, naar hij stelt,
voldoet aan de bij of krachtens de Kaderwet diervoeders
gestelde criteria, is voor het antwoord op de vraag of
artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer van
toepassing is niet relevant.
De enkele stelling van [appellant] dat de uien en uienschillen ook een meststof kunnen zijn in de zin van de Meststoffenwet, wat daar ook van zij, kan niet leiden tot het oordeel
dat artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer op
grond van artikel 22.1, negende lid, van die wet niet van
toepassing is, reeds omdat [appellant] de uien en uienschillen niet als meststoffen heeft toegepast, maar als diervoeder.
Het betoog faalt in zoverre.
5.3. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in het arrest van 15 juni 2000,
C-418/97 en C-419/97, Arco Chemie Nederland e.a.
(www.curia.europa.eu) overwogen dat het begrip afvalstof
niet restrictief kan worden uitgelegd en dat de vraag of
sprake is van een afvalstof moet worden beoordeeld met
inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening
moet worden gehouden met de doelstelling van de
kaderrichtlijn, terwijl ervoor moet worden gewaakt dat
geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid
daarvan. Daarbij heeft het Hof beklemtoond dat voor de
beoordeling of een stof moet worden aangemerkt als
afvalstof de wetenschap dat een stof een productieresidu
is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig voor
later gebruik was beoogd, een belangrijke aanwijzing is.
5.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de uien
en uienschillen productieresiduen zijn. Daartoe heeft de
rechtbank met juistheid van belang geacht dat de uien en
uienschillen die [appellant] over de weilanden verspreidt,
afkomstig zijn uit de voedingsmiddelenindustrie en oorspronkelijk zijn geproduceerd voor menselijke consumptie,
maar daarvoor niet (meer) bedoeld zijn. Ter zitting heeft
[appellant] verklaard dat hij de uien en uienschillen voor
een bedrag van € 2,50 tot € 7,50 per ton verkrijgt van
[bedrijf] te [plaats], die de uien en uienschillen op haar
beurt verkrijgt van producenten uit de voedingsmiddelenindustrie. Voorts heeft [appellant] verklaard dat [bedrijf]
door deze producenten wordt betaald om de uien en
29
uienschillen te transporteren. Marks en De Jong hebben
ter zitting gesteld dat [appellant] betaalt voor de uien,
maar dat de uien gratis naar zijn bedrijf worden getransporteerd. De transportkosten van de uien en uienschillen
zijn volgens hen dan ook hoger dan het bedrag dat
[appellant] voor de uien en uienschillen betaalt, zodat deze
stoffen voor de producenten een negatieve economische
waarde hebben. Naar het oordeel van de Afdeling is dit,
gezien de prijs die [appellant] voor de uien betaalt, aannemelijk. Gelet op al deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de uien en uienschillen een
afvalstof zijn, te weten een stof waarvan de leverancier
zich ontdoet of moet ontdoen, als bedoeld in artikel 1.1,
eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Het betoog van [appellant] dat de uien en uienschillen een
bijproduct zijn, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de uien en uienschillen
geen bijproduct zijn als bedoeld in artikel 1.1, zesde lid,
van de Wet milieubeheer. Daartoe wordt overwogen dat
[appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uien en
uienschillen worden geproduceerd als integraal onderdeel
van het productieproces en dat zij onmiddellijk, zonder
verdere andere behandeling dan die welke bij de normale
productie gangbaar is, kunnen worden gebruikt. Dat de
uien en uienschillen als volwaardige vervanging voor
duurdere diervoeders worden gebruikt voor het voeren
van zijn schapen, zoals [appellant] heeft gesteld, doet daar
niet aan af. Dat andere diervoeders, zoals perspulp en
bierbostel, naar [appellant] niet gemotiveerd heeft gesteld,
wel worden aangemerkt als bijproduct, wat daar ook van
zij, kan niet leiden tot een ander oordeel, nu hier uitsluitend
de vraag voorligt of de door [appellant] over de weiland
verspreide uien en uienschillen afvalstoffen zijn. De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling
van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201102730/1/A4, leidt
evenmin tot een ander oordeel, nu het in die zaak, anders
dan in deze zaak, ging om de vraag of de vliegas nadat
het was bewerkt en geschikt gemaakt om als grondstof
te kunnen worden toegepast in een ander productieproces,
het karakter van afvalstof had verloren.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht
overwogen dat het college bevoegd was aan [appellant]
een last onder dwangsom op te leggen, omdat hij artikel
10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft overtreden
door afvalstoffen op de bodem van de weilanden te storten.
StAB
2 / 2014
30
Milieu/natuur/water
14-32
ABRvS 12 februari 2014, nr.
201210530/1/A4
(Duntamadiel/omgevingsvergunning)
(ECLI:NL:RVS:2014:388)
Casus
Omgevingsvergunning voor het veranderen van een
inrichting voor de productie van diervoeding. De
vergunning heeft betrekking op het milieuneutraal
veranderen van de inrichting door onder andere het
vervangen van de bestaande luchtbehandelingsinstallatie. Appellant stelt dat de rechtbank heeft
miskend dat het college de geurcontour ten onrechte
niet heeft aangepast aan de verandering. Hetzelfde
geldt voor de overige voorschriften. De rechtbank
heeft overwogen dat het college weliswaar de voorschriften van de vergunning waarvan wordt afgeweken kan aanpassen, maar dat het niet mogelijk is
om bij het bestreden besluit de geurcontour aan te
passen. Daartoe dient volgens de rechtbank een
procedure tot wijziging van de bestaande vergunning
te worden gevolgd met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure.
Rechtsvraag
Kunnen aan een milieuneutrale omgevingsvergunning (voorheen melding) voorschriften worden verbonden? Is het toegestaan om door middel van deze
voorschriften de milieugevolgen (verder) te beperken?
Uitspraak
Aan een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging dienen met die wijziging samenhangende voorschriften worden verbonden. Daarbij
brengt het karakter van de milieuneutrale wijziging
met zich dat deze voorschriften niet kunnen leiden
tot ruimere toegestane milieugevolgen dan op grond
van de bestaande omgevingsvergunning zijn toegestaan. Er bestaat echter geen belemmering om aan
de vergunning voorschriften met betrekking tot de
bewuste milieuneutrale wijziging te verbinden die,
wanneer van die vergunning gebruik wordt gemaakt,
leiden tot beperktere toegestane milieugevolgen
dan op grond van de bestaande omgevingsvergunning zijn toegestaan.
artikel 3.10 lid 3 Wabo
artikel 2.14 lid 5 Wabo
artikel 2.22 lid 2 Wabo
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2011 heeft het college aan de
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Teeling Petfood Veenwouden B.V. omgevingsvergunning
verleend voor onder meer het veranderen van de inrichting
voor de productie van diervoeding.
(…)
Overwegingen
1. (…)
2. De bij besluit van 28 april 2011 verleende omgevingsvergunning heeft onder meer betrekking op het milieuneutraal veranderen van de inrichting door het vervangen van
de bestaande luchtbehandelingsinstallatie, waarvoor op
6 maart 2007 revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend. Bij het in beroep bestreden besluit
heeft het college het besluit van 28 april 2011 in zoverre
heroverwogen en in stand gelaten. De verandering betreft
het omleggen en aansluiten van leidingen op een nieuwe
gaswasser, waardoor alle geurbronnen op deze gaswasser
worden aangesloten.
3. (…)
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat
de aanvraag om omgevingsvergunning ontoereikend is
om adequaat te kunnen beoordelen of de verandering van
de inrichting niet leidt tot andere of grotere nadelige
gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende vergunning is toegestaan. [appellant] betoogt in dit verband dat
als gevolg van het gebruik van de gaswasser veel afvalwater moet worden geloosd en voorts dat niet is onderbouwd
waarom wordt voorzien in een tweede schoorsteen.
4.1. Ingevolge artikel 4.21, aanhef en onder e en onder
1o, van de Regeling omgevingsrecht, vermeldt de vergunninghouder bij een aanvraag om een vergunning als
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de wet, gegevens
waaruit blijkt dat de beoogde verandering van de inrichting
of van de werking daarvan niet leidt tot andere of grotere
nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende
vergunning is toegestaan.
4.2. Bij de aanvraag is het rapport “Toelichting op de Wabo
aanvraag – 2011” van 8 april 2011, opgesteld door
Schoonderbeek en Partners Advies B.V. (hierna: het rapport), gevoegd, waarin de milieugevolgen van de
gevraagde verandering van de inrichting zijn beschreven
en wordt geconcludeerd dat de verandering niet leidt tot
andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan
volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan.
Daarbij is mede het ontstaan van afvalwater door de werking van de gaswasser en de wijze waarop dit afvalwater
wordt bewerkt en op het riool wordt geloosd betrokken.
Voorts is in het geurrapport, dat als bijlage bij het rapport
is gevoegd, beschreven dat in verband met de luchtsnelheden gebruik zal worden gemaakt van een tweede
schoorsteen. Daarbij is vermeld van welke uittredende
luchtsnelheid voor elk van beide schoorstenen is uitgegaan. Voorts is aangegeven dat de totale luchtstroom die
de gaswasser is gepasseerd wordt gesplitst naar de
bestaande en de nieuwe schoorsteen en is de luchtstroom
per schoorsteen vermeld.
Gelet op deze beschrijvingen biedt hetgeen [appellant]
aanvoert geen grond voor het oordeel dat de rechtbank
heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft
kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende gegevens
bevat om te kunnen beoordelen of de gevraagde verandering met toepassing van artikel 2.14, vijfde lid, van de
Wabo kan worden vergund. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de geurcontour, waarnaar wordt verwezen in voorschrift 10.1 bij de revisievergunning van 6 maart 2007, niet heeft aangepast aan de
nieuw berekende geurcontour. Ook de overige voorschriften ten aanzien van geur en stof hadden moeten worden
aangepast aan de beoogde verandering, aldus [appellant].
5.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e
en onder 2o, van de Wabo, is het verboden zonder
omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover
dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of
veranderen van de werking van een inrichting.
31
Ingevolge artikel 2.14, vijfde lid, wordt in gevallen als
bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning
verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, worden aan een
omgevingsvergunning de voorschriften verbonden, die
nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens onder meer artikel 2.14.
Ingevolge artikel 3.10, derde lid, is afdeling 3.4 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet van
toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de
aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking
tot een verandering van een inrichting of de werking
daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige
gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting
bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als
bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die
niet leidt tot een andere inrichting dan waarvoor eerder
een omgevingsvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 3.15, derde lid, is op de voorbereiding
van een beschikking tot wijziging van voorschriften van
een omgevingsvergunning paragraaf 3.3 van overeenkomstige toepassing indien de beschikking betrekking heeft
op activiteiten of gevallen als bedoeld in artikel 3.10,
eerste lid, met uitzondering van activiteiten als bedoeld in
het derde lid van dat artikel.
Paragraaf 3.3 heeft betrekking op de uitgebreide voorbereidingsprocedure.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder e, van
de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van
de Wet milieubeheer, die onmiddellijk voor het tijdstip van
inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo
van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de
betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld
in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een
omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
5.2. De rechtbank heeft overwogen dat het college bij zijn
besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning als
bedoeld in artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo (hierna:
StAB
2 / 2014
32
Milieu/natuur/water
omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging)
weliswaar de voorschriften van de vergunning waarvan
wordt afgeweken kan aanpassen, maar dat het niet
mogelijk is om bij dat besluit de geurcontour aan te passen. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij
de Invoeringswet Wabo (Kamerstukken II 2008-2009,
31 953, nr. 3, blz. 103-104) heeft zij overwogen dat indien
het bevoegd gezag tot de conclusie komt dat de milieucontouren van de vergunning waarvan wordt afgeweken
te ruim zijn, een procedure tot wijziging van die vergunning
dient te worden gevolgd, en dat uit artikel 3.15, derde lid,
van de Wabo volgt dat op de voorbereiding daarvan de
uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is.
De conclusie is dat de Wabo en de Bor er niet aan in de
weg staan dat aan een omgevingsvergunning voor een
milieuneutrale wijziging voorschriften worden verbonden.
Daarbij brengt het karakter van de milieuneutrale wijziging
met zich dat deze voorschriften niet kunnen leiden tot
ruimere toegestane milieugevolgen dan op grond van de
bestaande omgevingsvergunning zijn toegestaan. Er
bestaat echter geen belemmering om aan de vergunning
voorschriften met betrekking tot de bewuste milieuneutrale
wijziging te verbinden die, wanneer van die vergunning
gebruik wordt gemaakt, leiden tot beperktere toegestane
milieugevolgen dan op grond van de bestaande omgevingsvergunning zijn toegestaan.
5.3. Het betoog van [appellant] strekt ertoe dat de nieuw
berekende geurcontour, behorende bij de gevraagde verandering van de inrichting, bij vergunningvoorschrift had
moeten worden vastgelegd.
Gelet op het voorgaande heeft rechtbank niet onderkend
dat het college ten onrechte heeft nagelaten om te bezien
of naar zijn oordeel aanleiding bestaat om aan de aan
Teeling verleende omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging voorschriften, waaronder voorschriften
die zien op toegestane milieugevolgen na die wijziging, te
verbinden. Het besluit van 6 oktober 2011 is om die reden
in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo, maakt geen
onderscheid tussen omgevingsvergunningen voor milieuneutrale wijzigingen als bedoeld in de artikelen 2.14, vijfde
lid, en 3.10, derde lid, en andere omgevingsvergunningen
voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
aanhef en onder e. Aan een omgevingsvergunning voor
een milieuneutrale wijziging dienen dan ook de met die
wijziging samenhangende voorschriften te worden verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor die
activiteit is aangegeven in artikel 2.14 van de Wabo.
De Wabo noch het Besluit omgevingsrecht (hierna: het
Bor) bevat voorts enige bepaling op grond waarvan moet
worden aangenomen dat voor de toepassing van artikel
2.22, tweede lid, in geval van een omgevingsvergunning
voor een milieuneutrale wijziging onderscheid moet worden
gemaakt tussen voorschriften van verschillende aard. De
Afdeling overweegt hierbij dat een onderscheid tussen
voorschriften die betrekking hebben op milieucontouren
en andere voorschriften niet volgt uit artikel 3.15, derde
lid, van de Wabo. In dit artikellid is slechts bepaald dat de
uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd moet worden voor wijziging van de voorschriften van vergunningen
voor activiteiten en gevallen als bedoeld in artikel 3.10,
eerste lid. Het verbinden van voorschriften aan een vergunning voor een milieuneutrale wijziging van de inrichting,
waaraan de vergunninghouder is gebonden wanneer hij
van die vergunning gebruik maakt, moet daarvan worden
onderscheiden.
Het betoog slaagt.
Annotatie
1. Uit de hiervoor opgenomen uitspraak volgt – kort
samengevat – dat aan een omgevingsvergunning voor een
milieuneutrale verandering voorschriften kunnen worden
verbonden die de milieugevolgen beperken ten opzichte
van de vigerende vergunning. Voor zover mij bekend
overweegt de Afdeling dat voor het eerst met zoveel
woorden. Ik ga daarop nader in in randnummer 3. Eerst
sta ik nog kort stil bij de regeling van de omgevingsvergunning voor een milieuneutrale verandering.
2. Bij besluit van 28 april 2011 heeft het bevoegd gezag
een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het
(milieuneutraal) veranderen van de inrichting voor de productie van diervoeding. Een omgevingsvergunning voor
een milieuneutrale verandering wordt voorbereid met de
reguliere voorbereidingsprocedure en dus niet met afdeling
3.4 Awb (art. 3.10 lid 3 Wabo en art. 2.14 lid 5 Wabo).
Voorts geldt een ander beoordelingskader dan voor de
‘reguliere’ omgevingsvergunning voor milieu ex artikel 2.1
lid 2 onder e Wabo. Een vergunning als bedoeld in artikel
3.10 lid 3 Wabo is immers alleen mogelijk als:
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
a. de verandering niet leidt tot andere of grotere nadelige
gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning zijn toegestaan;
b. er geen sprake is van de verplichting tot het maken van
een milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van
de WMB;
c. de verandering niet leidt tot een andere inrichting of
mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend (zie art. 3.10 lid 3 Wabo).
Als aan deze drie voorwaarden is voldaan, dan moet de
omgevingsvergunning worden verleend. Dat volgt uit artikel
2.14 lid 5 Wabo. Dat betekent dat aan de hand van deze
drie voorwaarden zowel moet worden bezien óf een verandering kan worden vergund met artikel 3.10 lid 3 Wabo
én of de vergunning daadwerkelijk moet worden verleend
(zie hierover ook K.J. de Graaf en N.G. Hoogstra in hun
annotatie bij ABRvS 7 november 2011, MenR 2012/37).
In casu is volgens de Afdeling aan deze voorwaarden voldaan. Dat blijkt onder meer uit een rapport dat bij de
aanvraag was verstrekt (zie r.o. 4.2).
3. De hiervoor beschreven regeling vervangt de zogenaamde 8.19-melding die voor de Wabo was geregeld in
artikel 8.19 Wm (oud). Hoewel de wetgever in het algemeen steeds heeft gesteld dat de Wabo geen materiële
wijzigingen beoogt, blijkt dat bij de omgevingsvergunning
voor een milieuneutrale verandering toch het geval te zijn.
Zo wordt in het kader van de Wabo voor milieuneutrale
veranderingen voortaan een vergunning verleend, terwijl
in het kader van de Wm voor diezelfde veranderingen een
melding werd gedaan. Voorts wijzigde volgens vaste
jurisprudentie de artikel 8.19 WMB-melding de vergunning
niet (zie o.a. ABRvS 21 augustus 2002, AB 2003/28,
m.nt. F.C.M.A. Michiels). Zeker na de hiervoor opgenomen
uitspraak blijkt dat in de Wabo wel het geval te zijn. Uit de
uitspraak volgt namelijk dat er voorschriften aan een dergelijke vergunning mogen worden verbonden die de milieugevolgen beperken ten opzichte van de vigerende vergunning. Volgens de Afdeling staan de Wabo en het Bor
er namelijk niet aan in de weg dat voorschriften worden
verbonden aan een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale verandering. De Afdeling stelt mijns inziens terecht
dat het karakter van de milieuneutrale verandering met
zich brengt dat deze voorschriften niet kunnen leiden tot
33
ruimere toegestane milieugevolgen dan op grond van de
bestaande omgevingsvergunning zijn toegestaan. Vervolgens overweegt de Afdeling dat er geen belemmering
bestaat om aan de vergunning voorschriften met betrekking tot de bewuste milieuneutrale verandering te verbinden die leiden tot beperktere toegestane milieugevolgen
dan op grond van de bestaande omgevingsvergunning zijn
toegestaan. Opvallend vind ik dat de Afdeling – anders
dan de rechtbank in eerste aanleg – in deze zaak niet
expliciet ingaat op de wetsgeschiedenis. Daar staat
namelijk ‘als het bevoegd gezag tot de conclusie komt dat
de milieucontouren van de vergunning te ruim zijn (dus de
vergunning aangepast moet worden wat betreft de toegestane milieugevolgen), zal een procedure tot wijziging van
de vergunning moeten worden gestart. Op de voorbereiding tot wijziging van de vergunning is de uitgebreide
voorbereidingsprocedure van toepassing’. Hoewel de
passage mij niet geheel duidelijk is (zie ook mijn noot in
dit tijdschrift bij ABRvS 24 juli 2013, nr. 201203790/1/A4,
StAB 13-103 over een milieuneutrale verandering), leid ik
daaruit af dat een beperking van de voorschriften niet
mogelijk is via de milieuneutrale verandering. Ook de
rechtbank lijkt in eerste aanleg deze passage zo te hebben
uitgelegd. Volgens de Afdeling is een beperking van de
milieugevolgen echter wel mogelijk via een milieuneutrale
verandering. Het had mijns inziens niet misstaan als de
Afdeling wel expliciet was ingegaan op de hiervoor geciteerde passage. Wat daar van zij, uit deze uitspraak volgt
in elk geval dat volgens de Afdeling aan een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale verandering voorschriften mogen worden verbonden die de milieugevolgen
beperken ten opzichte van de vigerende vergunning. Er
zal moeten worden afgewacht of dit een bestendige lijn
zal zijn.
(Deze uitspraak is ook gepubliceerd in de AB 2014/117,
m.nt. A.G.A. Nijmeijer en in MenR 2014/60, m.nt. B.
Arentz.)
Valérie van ’t Lam
StAB
2 / 2014
34
Milieu/natuur/water
artikel 3.10 lid 3 Wabo
artikel 20.8 WMB (oud)
artikel 8.18 WMB (oud)
14-33
ABRvS 12 maart 2014, nr.
201307900/1/A4
(Boxmeer/omgevingsvergunning)
(ECLI:NL:RVS:2014:888)
Casus
Omgevingsvergunning voor het milieuneutraal veranderen van een nertsen- en paardenhouderij. De
rechtbank Oost-Brabant heeft geoordeeld dat sprake
is van grotere nadelige gevolgen voor het milieu
omdat de destijds verleende vergunning vanwege
het niet realiseren van de vergunde activiteiten
(deels) is vervallen. In hoger beroep bestrijdt
appellante dit oordeel waarbij zij stelt dat de vergunning niet kan zijn vervallen omdat deze nooit in
werking is getreden wegens het ontbreken van de
benodigde bouwvergunningen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het college aan Fur Farm
B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal veranderen van een nertsen- en paardenhouderij.
aan de Spiekweg 1 en 3 te Rijkevoort. Bij besluit van
18 december 2012 heeft het college het door [wederpartij]
daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2013 heeft de rechtbank het door
[wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 december 2012 vernietigd, het
besluit van 22 mei 2012 herroepen, de aanvraag van de
omgevingsvergunning geweigerd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
18 december 2012. Tegen deze uitspraak heeft Fur Farm
B.V. hoger beroep ingesteld.
Rechtsvraag
Is de destijds verleende vergunning van rechtswege
vervallen?
(…)
Uitspraak
Indien een vergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting dat tevens is aan te
merken als bouwen in de zin van de Woningwet en
voor een gedeelte van de inrichting nog geen
bouwvergunning is verleend, treedt de milieuvergunning niet in werking (art. 20.8 WMB (oud)). Echter,
het ontbreken van een bouwvergunning en daarmee
het niet in werking zijn van een milieuvergunning
staat er niet aan in de weg dat die milieuvergunning
geheel of gedeeltelijk van rechtswege kan komen
te vervallen omdat deze niet binnen drie jaar na het
onherroepelijk worden is voltooid en in werking
gebracht (art. 8.18 Wm (oud)). De rechtbank heeft
zich terecht gebaseerd op het nog geldende deel
van de onderliggende vergunning. De omgevingsvergunning is ten onrechte verleend nu deze leidt tot
grotere gevolgen voor het milieu dan volgens het
nog geldende deel van de onderliggende vergunning
is toegestaan.
1. Bij besluit van 11 maart 1985 is voor de inrichting een
vergunning krachtens de Hinderwet (hierna: de hinderwetvergunning) verleend voor onder meer het houden van
1 paard en 1.000 nertsen in 8 traditionele sheds.
Overwegingen
Bij besluit van 12 december 2006 is voor de inrichting
een revisievergunning krachtens artikel 8.4 van de Wet
milieubeheer (oud) (hierna: de revisievergunning) verleend
voor onder meer het vervangen van de 8 traditionele sheds
door 5 nieuwe, emissiearme sheds, en een nieuwe kantine
met loods en mestput. Tevens is bij het besluit van
12 december 2006 vergunning verleend voor onder meer
het houden van 7 paarden, 7 paardenboxen, een opslag
voor vaste mest, een rijbak en een stapmolen.
2. Furm Farm B.V. en het college zijn ervan uitgegaan dat
de hinderwetvergunning de voor de inrichting geldende
vergunning is.
Bij het besluit van 22 mei 2012 is voor de inrichting
krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
(hierna: de Wabo) vergunning (hierna: de omgevingsver-
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
gunning) verleend voor het milieuneutraal veranderen van
de inrichting.
De omgevingsvergunning ziet op het houden van 1.000
nertsen en 1 paard. De verandering ten opzichte van de
hinderwetvergunning bestaat uit het vervangen van de 8
traditionele sheds door 5 nieuwe, emissiearme sheds.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de hinderwetvergunning is vervallen en dat de omgevingsvergunning leidt tot
grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens het
geldende gedeelte van de revisievergunning is toegestaan,
zodat de omgevingsvergunning voor het milieuneutraal
veranderen van de inrichting ten onrechte is verleend.
4. Fur Farm B.V. betoogt dat de rechtbank ten onrechte
heeft geoordeeld dat de hinderwetvergunning is vervallen.
Zij voert aan dat de revisievergunning nooit in werking is
getreden wegens het ontbreken van de benodigde bouwvergunningen. Ter ondersteuning van haar betoog verwijst
zij naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 in
zaak nr. 201200553/1/A4 (www.raadvanstate.nl).
4.1. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer (oud)
treedt in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin,
een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in
gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, – waarin
de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als
bouwen in de zin van de Woningwet – niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
35
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, waaronder
in de door Fur Farm B.V. genoemde uitspraak van 22 mei
2013, volgt uit artikel 20.8 van de Wet milieubeheer (oud)
dat, indien een vergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als
bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte
van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend,
de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt.
Echter, zoals ook in de uitspraak van 22 mei 2013 is
overwogen, staat het ontbreken van een bouwvergunning
en daarmee het op grond van artikel 20.8 van de Wet
milieubeheer (oud) niet in werking zijn van een milieuvergunning er niet aan in de weg dat die milieuvergunning op
grond van artikel 8.18 van de Wet milieubeheer, eerste
lid, aanhef en onder a, kan komen te vervallen.
Verder is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat
wanneer een als zelfstandig onderdeel te beschouwen
gedeelte van de inrichting niet binnen drie jaar na het
onherroepelijk worden van de vergunning, is voltooid en
in werking gebracht, de vergunning op grond van artikel
8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voor dat gedeelte en de daarmee verbonden activiteiten vervalt.
4.3. De inrichting bestaat uit een zelfstandig gedeelte voor
het houden van nertsen en een zelfstandig gedeelte voor
het houden van paarden. Niet in geschil is dat de 5 sheds
voor de nertsen waarvoor de revisievergunning is verleend,
nimmer zijn gerealiseerd.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van
de Wet milieubeheer (oud) vervalt de vergunning voor een
inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat
de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en
in werking is gebracht.
De revisievergunning voor die sheds en de daarin te houden nertsen is derhalve drie jaar na het onherroepelijk
worden van die vergunning, vervallen. Voor het overige –
de 7 paarden, 7 paardenboxen, vaste mestopslag, rijbak
en stapmolen – is de revisievergunning niet vervallen.
Ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer
(oud), vervangt een met toepassing van dit artikel verleende vergunning met ingang van het tijdstip waarop zij
in werking treedt, de eerder voor de inrichting of met
betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen
daarvan verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit
artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt.
Artikel 20.8 ziet alleen op een vergunning die betrekking
heeft op het inrichten of veranderen van een inrichting,
dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de
Woningwet. Blijkens een brief van het college van
9 november 2012 was en is voor de bij de revisievergunning vergunde paardenboxen, vaste mestopslag en rijbak,
geen bouwvergunning vereist. Daarop is artikel 20.8 dus
niet van toepassing.
StAB
2 / 2014
36
Milieu/natuur/water
Voor de stapmolen was en is wel een bouwvergunning
vereist, maar ook hiervoor geldt dat artikel 20.8 niet van
toepassing is, omdat de stapmolen volgens de brief van
9 november 2012 reeds vanaf 2004 binnen de inrichting
aanwezig was. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen
in de uitspraak van 22 oktober 2008 in zaak nr.
200709052/1 (www.raadvanstate.nl) is artikel 20.8 niet
van toepassing op besluiten waarvoor in het verleden
zonder bouwvergunning is gebouwd, terwijl de aangevraagde activiteiten op zichzelf geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van dat gebouw met zich
brengen.
Artikel 20.8 is dus niet (meer) van toepassing op het niet
vervallen gedeelte van de revisievergunning voor het
houden van de paarden en de daarmee verbonden activiteiten. De revisievergunning is derhalve, drie jaar nadat
die onherroepelijk is geworden, voor dat gedeelte in werking getreden. Op datzelfde tijdstip is de hinderwetvergunning hiermee ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wet
milieubeheer (oud) komen te vervallen.
De rechtbank heeft zich ter beantwoording van de vraag
of de omgevingsvergunning leidt tot grotere nadelige
gevolgen voor het milieu derhalve terecht gebaseerd op
het nog geldende deel van de revisievergunning. De
omgevingsvergunning leidt onmiskenbaar tot grotere
gevolgen voor het milieu dan volgens het nog geldende
deel van de revisievergunning is toegestaan. De rechtbank
heeft terecht geoordeeld dat de omgevingsvergunning
ten onrechte is verleend.
Het betoog faalt.
14-34
ABRvS 19 maart 2014, nr.
201303868/1/R4 (GS
Drenthe/vergunningplicht)
(ECLI:NL:RVS:2014:942)
een concurrerend zandzuigbedrijf. Het verzoek
wordt afgewezen omdat volgens het college de
winning van zand uit het zanddepot geen vergunningplichtige activiteit is nu het gaat om zand dat al
eerder op basis van een vergunningplichtige activiteit op grond van de Ontgrondingenwet is gewonnen.
Rechtsvragen
Is appellante belanghebbende in de zin van de Awb?
Is voor de activiteit een ontgrondingsvergunning
vereist?
Uitspraak
Degeen wiens concurrentiebelang rechtstreeks is
betrokken bij een besluit is belanghebbende. Dat is
het geval nu appellante werkzaam is in hetzelfde
marktsegment. De Ontgrondingenwet bevat geen
definitie van het begrip ‘ontgronding’. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Ontgrondingenwet blijkt
dat onder het begrip ontgronding moet worden verstaan alle werkzaamheden aan of in de hoogteligging van een terrein of waarbij de bodem van een
water wordt verlaagd. Bij een onderwaterdepot zoals
het onderhavige is van belang of het ter plaatse in
depot gezette materiaal inmiddels één geheel is
gaan vormen met de bodem van de winplas. Bij het
bepalen of dat het geval is, komt betekenis toe aan
de vraag of het depot in verband met de samenstelling daarvan is te onderscheiden van de waterbodem.
Er geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid
van het standpunt van het college dat het depot is
gevuld met los gestort, in water bezonken zand en
het is niet aannemelijk dat dit materiaal één geheel
is gaan vormen met de waterbodem van de oude
winplas. Gelet hierop is het verwijderen van zand uit
het onderwaterdepot in de oude winplas geen ontgronding en is daarvoor geen vergunning op grond
van de Ontgrondingenwet vereist.
artikel 1.2 Awb
artikel 3 Ontgrondingenwet
Procesverloop
Casus
Verzoek van een zandzuigbedrijf om handhavend
op te treden tegen het zonder ontgrondingsvergunning winnen van zand uit een onderwaterdepot door
Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft het college het verzoek van onder meer V.O.F. Echten om toepassing van
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
bestuurlijke handhavingsmaatregelen inzake Zandzuigbedrijf Gasselte B.V. te Gasselte afgewezen.
(…)
37
Tegen deze achtergrond is het niet uitgesloten dat Zandzuigbedrijf Gasselte B.V. en V.O.F. Echten in hetzelfde
verzorgingsgebied werkzaam zijn. Dat sprake zou zijn van
onderscheiden afnemers van beide zandwinlocaties, zoals
Zandzuigbedrijf Gasselte B.V. stelt, maakt dit niet anders.
Overwegingen
1. (…)
Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van de
Afdeling V.O.F. Echten als belanghebbende worden aangemerkt bij het besluit van 20 maart 2013.
Belanghebbende
Het betoog faalt.
3. Zandzuigbedrijf Gasselte B.V. voert aan dat V.O.F.
Echten geen belanghebbende is.
3.1. Ingevolge artikel 1:2 van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een
besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een
besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder
meer de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr.
201108514/1/R2; www.raadvanstate.nl), is degene wiens
concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een
besluit belanghebbende. Daarvoor is van belang of V.O.F.
Echten in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied
werkzaam is als Zandzuigbedrijf Gasselte B.V.
De ontgrondingsvergunningen van Zandzuigbedrijf Gasselte
B.V. en V.O.F. Echten omvatten onder meer de winning
van beton- en metselzand. Op beide zandwinlocaties is of
wordt beton- en metselzand geproduceerd dat als zodanig
is of wordt verkocht. Zandzuigbedrijf Gasselte B.V. heeft
erkend dat door V.O.F. Echten althans in enige mate betonen metselzand wordt gewonnen. Gelet hierop is de Afdeling
van oordeel dat Zandzuigbedrijf Gasselte B.V. en V.O.F.
Echten in hetzelfde marktsegment werkzaam zijn.
Volgens het college van gedeputeerde staten strekt het
verzorgingsgebied van een zandwinlocatie waar beton- en
metselzand wordt gewonnen zich doorgaans uit tot een
afstand van 35 tot 50 km van de zandwinning. Uitgaande
van deze afstanden overlappen de verzorgingsgebieden
van Zandzuigbedrijf Gasselte B.V. en V.O.F. Echten elkaar
in ieder geval deels. Zandzuigbedrijf Gasselte B.V. heeft
niet aannemelijk gemaakt dat het vorenstaande onjuist is.
(…)
Zonder vergunning winnen van zand uit het onderwaterdepot
8. V.O.F. Echten betoogt dat voor het leeghalen van het
onderwaterdepot in de oude winplas een vergunning op
grond van de Ontgrondingenwet vereist is. Daartoe voert
zij aan dat het zand dat uit de nieuwe winplas in de oude
winplas is overgepompt één geheel is gaan vormen met
de bodem van de oude winplas, zodat het leeghalen van
het onderwaterdepot ertoe leidt dat de bodem van de
oude winplas wordt verlaagd. Volgens haar heeft het college niet gecontroleerd of ook zand van de bodem is
opgezogen uit het onderwaterdepot, aldus V.O.F. Echten.
Volgens V.O.F. Echten wordt dit zand ten onrechte op de
markt gebracht.
8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat winning
van zand uit het zanddepot geen vergunningplichtige
activiteit is omdat het gaat om zand dat al eerder op basis
van een vergunningplichtige activiteit op grond van de
Ontgrondingenwet is gewonnen. Volgens het college wordt
gecontroleerd of de bodem van de oude winplas intact
blijft. Het college merkt daarbij op dat de dichtheid van
het gewonnen zand anders is dan dat van de ondergrond:
het gewonnen zand wordt los gestort, terwijl de bodem
belast is geweest met landijs van honderden meters dik.
Het college stelt voorts dat het onderwaterdepot van
bovenaf wordt geleegd en jaarlijks wordt ingemeten.
8.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 12 en 31, zonder vergunning te ontgronden dan wel
als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder,
beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak
StAB
2 / 2014
38
Milieu/natuur/water
toe te laten dat aldaar zonder vergunning ontgronding
plaats heeft.
De Ontgrondingenwet bevat geen definitie van het begrip
“ontgronding”. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van
de Ontgrondingenwet (TK 1960-1961, 6338, nr. 3) blijkt
dat onder het begrip ontgronding moet worden verstaan
alle werkzaamheden aan of in de hoogteligging van een
terrein of waarbij de bodem van een water wordt verlaagd.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 januari 2002 in zaak
nr. 200100381/1 (AB 2002, 233), volgt dat bij een
onderwaterdepot zoals het onderhavige voor de beantwoording van de vraag of het ruimen van het depot een
ontgronding is, van belang is of het ter plaatse in depot
gezette materiaal inmiddels één geheel is gaan vormen
met de bodem van de winplas. Bij de bepaling of dat het
geval is, komt blijkens die uitspraak onder meer betekenis
toe aan de vraag of het depot in verband met de samenstelling daarvan is te onderscheiden van de waterbodem.
8.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor twijfel aan de
juistheid van het standpunt van het college dat het depot
is gevuld met los gestort, in water bezonken zand en het
niet aannemelijk is dat dit materiaal één geheel is gaan
vormen met de waterbodem van de oude winplas. Gelet
hierop is de Afdeling van oordeel dat het verwijderen van
zand uit het onderwaterdepot in de oude winplas geen
ontgronding is en dat daarvoor derhalve geen vergunning
op grond van de Ontgrondingenwet is vereist. Voor zover
V.O.F. Echten stelt dat het in strijd met de bedoeling van
het college is dat na 1 januari 2013 nog zand uit het
onderwaterdepot op de markt wordt gebracht, wordt
aangetekend dat, zoals het college naar voren heeft
gebracht, in de vergunning geen voorschriften zijn opgenomen waarin is geregeld wanneer het zand op de markt
mag worden gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De Afdeling komt in zoverre niet toe aan bespreking van
het beroep van Zandzuigbedrijf Gasselte B.V. op de toepasselijkheid van het relativiteitsvereiste.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
14-35
ABRvS 25 maart 2014, nr.
201307685/3/R2
(Raamsdonk/relativiteitsvereiste)
(ECLI:NL:RVS:2014:1155)
Casus
Verzet tegen uitspraak ABRvS waarbij het beroep
tegen een besluit omtrent een salderingsreservering
in het kader van de Verordening Stikstof en Natura
2000 Noord-Brabant (de stikstofverordening) ongegrond is verklaard. Tevens zijn in deze uitspraak de
beroepsgronden van opposant buiten bespreking
gelaten omdat de Afdeling van oordeel is dat de
betrokken normen kennelijk niet strekken tot
bescherming van de belangen die hij heeft als
omwonende van het bedrijf waarvoor het salderingsbesluit is genomen (relativiteitsvereiste). Daarbij
overwoog de Afdeling dat het perceel van opposant
op ruim vijf kilometer van het meest nabijgelegen
Natura 2000-gebied ‘Biesbosch’ ligt. Opposant
betoogt dat de toepassing van het relativiteitsvereiste in strijd is met het Unierecht omdat dit vereiste
een effectieve rechtsbescherming van Natura 2000gebieden praktisch uitsluit.
Rechtsvraag
Is het relativiteitsvereiste in strijd met het Unierecht?
Uitspraak
Het Hof van Justitie heeft bepaald dat bij het ontbreken van Unieregelgeving ter zake de nationale procesregels moeten voldoen aan de vereisten van
gelijkwaardigheid en een doeltreffende rechtsbescherming. Ten aanzien van een besluit omtrent een
salderingsreservering ontbreekt een Unierechtelijke
regeling over de toegang tot de rechter. Derhalve
dient te worden onderzocht of de toepassing van
het relativiteitsvereiste zich verdraagt met de eisen
die het Hof stelt aan de toepasselijkheid van nationale procesregels in zaken met een Unierechtelijke
dimensie.
Het relativiteitsvereiste is gelijkelijk van toepassing op beroepen op grond van schending van het
recht van de Unie en op beroepen op grond van niet-
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
inachtneming van het nationale recht, zodat aan het
beginsel van gelijkwaardigheid wordt voldaan. Het
relativiteitsvereiste betekent niet dat geen enkele
beroepsgerechtigde zich in rechte op een aan het
Unierecht ontleende rechtsnorm kan beroepen, nu
uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat dit vereiste niet kan worden tegengeworpen aan rechtspersonen zoals natuur- en milieuorganisaties en aan
natuurlijke rechtspersonen die belanghebbende zijn
in de zin van de Awb en die wonen in of in de
onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied.
Het relativiteitsvereiste heeft dus niet tot gevolg dat
de effectuering van de aan de Habitatrichtlijn ontleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst
moeilijk is, zodat tevens aan het doeltreffendheidsbeginsel wordt voldaan.
artikel 8:69a Awb
artikel 6 lid 2 Habitatrichtlijn
artikel 19ke NB-wet 1998
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigt de bestuursrechter
een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een
geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen
rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk
niet strekt tot bescherming van de belangen van degene
die zich daarop beroept.
2. Bij de uitspraak waarvan verzet is het beroep van
[opposant] tegen een besluit omtrent een salderingsreservering in het kader van de Verordening Stikstof en Natura
2000 Noord-Brabant (hierna: stikstofverordening) ongegrond verklaard.
De Afdeling overwoog dat met de stikstofverordening
wordt beoogd de stikstofdepositie op Natura 2000gebieden in Noord-Brabant terug te dringen onder meer
door het stellen van technische eisen aan stallen en door
het stellen van stikstofdepositie-eisen aan agrarische
bedrijven. De bepalingen van de stikstofverordening hebben derhalve met name ten doel om het algemene belang
van bescherming van natuurwaarden in Natura 2000gebieden te beschermen.
39
De Afdeling overwoog verder dat het perceel van [opposant] op ruim vijf kilometer afstand van het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied “Biesbosch” ligt. Gelet op deze
afstand bestaat geen duidelijke verwevenheid van de individuele belangen van de Munck bij het behoud van een
goede kwaliteit van de directe omgeving met de algemene
belangen die de stikstofverordening beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken
normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de
belangen die [opposant] heeft als omwonende van het
bedrijf waarvoor het salderingsbesluit is genomen. Nu
artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het
bestreden besluit om die reden wordt vernietigd, zijn de
beroepsgronden buiten bespreking gelaten.
3. [opposant] betoogt dat artikel 1 van het overgangsrecht
bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht zo moet worden uitgelegd dat artikel 8:69a van de Awb niet van toepassing is op een procedure die is aangevangen voordat
artikel 8:69a in werking trad.
3.1. Ingevolge artikel 1 van het overgangsrecht bij de Wet
aanpassing bestuursprocesrecht blijft het recht zoals dit
gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet
van toepassing op:
a. bezwaar of beroep tegen een voor dat tijdstip
bekendgemaakt besluit;
b. hoger beroep, verzet of beroep in cassatie tegen een
voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak;
c. een verzoek om herziening van een voor dat tijdstip
bekendgemaakte uitspraak;
Artikel 8:69a van de Awb, dat onderdeel uitmaakt van de
Wet aanpassing bestuursprocesrecht is op 1 januari 2013
in werking getreden.
3.2. Het beroep van [opposant] is gericht tegen een besluit
dat op 11 juli 2013, derhalve na de inwerkingtreding van
artikel 8:69a van de Awb, is bekendgemaakt. Dat betekent
dat geen van de situaties als bedoeld in het overgangsrecht aan de orde is, zodat artikel 8:69a van de Awb van
toepassing is in deze procedure. Voor een uitleg van het
overgangsrecht zoals [opposant] beoogt bestaat geen
aanleiding.
4. [opposant] betoogt in verzet dat anders dan waarvan
de Afdeling is uitgegaan, zijn woning op 2500 meter van
het Natura 2000-gebied Langstraat ligt. [opposant] stelt
StAB
2 / 2014
40
dat zijn belangen bij behoud van een goede kwaliteit van
de woonomgeving in dit geval zo verweven zijn met de
algemene belangen die de stikstofverordening beoogt te
beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de
betrokken normen van de stikstofverordening kennelijk
niet strekken tot bescherming van zijn belangen.
4.1. [opposant] stelt terecht dat in de uitspraak waarvan
verzet ten onrechte is uitgegaan van een kleinste afstand
van vijf kilometer tussen zijn woning en het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied. De kleinste afstand bedraagt
ongeveer 2500 meter. Anders dan [opposant] stelt betekent dit echter niet dat hij in de onmiddellijke nabijheid van
een Natura 2000-gebied woont. Ook bij deze afstand
bestaat geen duidelijke verwevenheid van de individuele
belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van de
directe omgeving met de algemene belangen die de stikstofverordening beoogt te beschermen.
Het betoog faalt.
5. [opposant] betoogt dat de toepassing van het relativiteitsvereiste in strijd is met het Unierecht. Uit de Habitatrichtlijn volgt dat nationale wetgeving ervoor moet zorgdragen dat Natura 2000-gebieden beschermd worden.
Als het beroep van degene die dichtbij de inrichting woont,
maar op grote afstand van het Natura 2000-gebied niet
kan leiden tot vernietiging van het besluit en de beroepen
van degenen die dichtbij het Natura 2000-gebied wonen,
maar op grote afstand van de inrichting, niet-ontvankelijk
zijn in beroep, dan zijn de Natura 2000-gebieden in feite
vogelvrij, aldus [opposant].
Milieu/natuur/water
zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze
richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
5.2. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 18 maart
2010, C 317/08, C-318/08, C-319/08 en C-320/08,
Alassini e.a., punten 47 tot en met 49 (www.curia.
europa.eu), overwogen dat het volgens vaste rechtspraak
bij gebreke van Unieregelgeving ter zake in de eerste
plaats een aangelegenheid van de interne rechtsorde van
elke lidstaat is om de bevoegde rechterlijke instanties aan
te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor de
beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die
de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, waarbij de
lidstaten evenwel gehouden zijn in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren. Uit dien
hoofde mogen volgens vaste rechtspraak de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht
ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke
nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en
mogen zij de uitoefening van de door de rechtsorde van
de Unie toegekende rechten niet in de praktijk onmogelijk
of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Deze
vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid geven
uitdrukking aan de algemene verplichting van lidstaten om
de bescherming in rechte te waarborgen van de rechten
die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, aldus het
Hof van Justitie.
Het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming is thans ook vervat in artikel 47 van het Handvest
van de grondrechten van de Europese Unie.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak
van 19 juni 2013 in zaak nr. 201200593/1/R2,
201205887/1/R2, 201300402/1/R2, www.raadvanstate.nl) is de stikstofverordening gebaseerd op artikel
19ke van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw
1998). Artikel 19ke van de Nbw 1998 en de stikstofverordening zijn instrumenten ter implementatie van artikel 6,
tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
5.3. De Afdeling stelt vast dat ten aanzien van een besluit
omtrent een salderingsreservering een Unierechtelijke
regeling over de toegang tot de rechter ontbreekt. Zij zal
gelet op 5.2 onderzoeken of de toepassing van het relativiteitsvereiste in de onderhavige zaak zich verdraagt met
de eisen die het Hof stelt aan de toepasselijkheid van
nationale procesregels in zaken met een Unierechtelijke
dimensie. Zij overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn
treffen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te
zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de
habitats van soorten in de speciale beschermingszones
niet verslechtert en er geen storende factoren optreden
voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor
5.4. Het relativiteitsvereiste is gelijkelijk van toepassing
op beroepen op grond van schending van het recht van
de Unie en op beroepen op grond van niet-inachtneming
van het nationale recht, zodat aan het beginsel van gelijkwaardigheid wordt voldaan.
StAB
2 / 2014
Milieu/natuur/water
5.5. Ten aanzien van het vereiste dat voorzien moet zijn
in doeltreffende rechtsbescherming overweegt de Afdeling
dat de toepassing van het relativiteitsvereiste in dit geval,
anders dan [opposant] betoogt niet betekent dat geen
enkele beroepsgerechtigde zich in rechte op een aan het
Unierecht ontleende rechtsnorm, in dit geval het algemene
belang van bescherming van natuurwaarden in Natura
2000-gebieden, kan beroepen. Uit de jurisprudentie van
de Afdeling volgt immers dat rechtspersonen, zoals natuuren milieuorganisaties op grond van artikel 1:2, derde lid,
van de Awb voor dergelijke algemene belangen in rechte
kunnen opkomen en hun het relativiteitsvereiste niet wordt
tegengeworpen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
14 september 2011, in zaaknr. 201011817/1/R2,
www.raadvanstate.nl). Voorts wordt het relativiteitsvereiste
niet tegengeworpen aan natuurlijke personen die op grond
van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb belanghebbende
zijn bij een besluit en die wonen in of in de onmiddellijke
nabijheid van een Natura 2000-gebied. De individuele
belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid
van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een
goede kwaliteit van hun directe leefomgeving kunnen zo
verweven zijn met het algemene belang van natuurbescherming dat de stikstofverordening en de Nbw 1998 beogen
te beschermen, dat in die gevallen niet wordt geoordeeld
dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot
bescherming van hun belangen (zie bijvoorbeeld uitspraak
van 13 juli 2011, nr. 201008514/1/M3, www.raadvanstate.nl).
Nu uit het voorgaande volgt dat aan rechtspersonen die
voor de algemene belangen van bescherming van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden en aan natuurlijke personen afhankelijk van hun situatie het relativiteitsvereiste
niet wordt tegengeworpen, volgt de Afdeling het betoog
van [opposant] dat toepassing van het relativiteitsvereiste
betekent dat geen enkele beroepsgerechtigde zich in
rechte op een aan de Habitatrichtlijn ontleende rechtsnorm
kan beroepen, niet.
Het voorgaande betekent voorts dat de toepassing van
het relativiteitsvereiste niet tot gevolg heeft dat de effectuering van de aan de Habitatrichtlijn ontleende rechten in
de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is, zodat tevens
aan het doeltreffendheidsbeginsel wordt voldaan.
StAB
2 / 2014
41
42 Ruimtelijke ordening
14-36
ABRvS 8 januari 2014, nr.
201305948/1/A4
(Dinkelland/omgevingsvergunning
veranderen veehouderij)
(ECLI:NL:RVS:2014:8)
Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder
en veehouderij worden omschreven als het gebied
dat door aaneengesloten bebouwing overwegend
een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel
mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk
wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom
wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door
de aard van de omgeving.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college aan
[vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend
voor het veranderen van een veehouderij op het perceel
[locatie 1] te Weerselo.
Bij uitspraak van 29 mei 2013 heeft de rechtbank het door
[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
(…)
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft
geoordeeld dat het college zich bij de toetsing aan de Wet
geurhinder en veehouderij terecht op het standpunt heeft
gesteld dat zijn woning aan de [locatie 2] buiten de
bebouwde kom is gelegen. Volgens [appellant] is zijn
woning binnen de bebouwde kom gelegen en had het
college daarom moeten uitgaan van een geurnorm van
3,0 odour units per kubieke meter lucht, behorende bij
een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom, en niet
van 14,0 odour units per kubieke meter lucht, behorende
bij een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. Hij
verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 7 september
2011 in zaak nr. 201012361/1/M2 waarin volgens hem
een vergelijkbare situatie aan de orde was. Daartoe heeft
hij luchtfoto’s overgelegd van de situatie in die zaak en de
situatie die in deze zaak aan de orde is.
1.1. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder en
veehouderij worden omschreven als het gebied dat door
aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en
verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakteeenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens
van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de
Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke
ordening door de aard van de omgeving. Binnen een
bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen
bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende
structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz.
17 en 18).
Langs de rand van Weerselo loopt de [weg]. De woning
van [appellant] ligt ten opzichte van het dorp aan de andere
zijde van de [weg] en vormt de enige bebouwing aan die
zijde van de weg. Dit verschilt met de situatie in de zaak
201012361/1/M2, waarnaar [appellant] verwijst, omdat
in die situatie de woning aan twee zijden was omsloten
door op korte afstand gelegen bebouwing. Verder kan de
[weg] als grens van de bebouwde kom worden aangemerkt. De afstand tussen de woning van [appellant] en de
dichtstbijzijnde bebouwing aan de andere kant van de
[weg] bedraagt ongeveer 30 m. Een samenhangende
structuur met op korte afstand van elkaar en aan die zijde
van de weg gelegen bebouwing ontbreekt. Gelet op het
voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld
dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld
dat dat de woning van [appellant] buiten de bebouwde kom
is gelegen, zodat een geurnorm van 14,0 odour units per
kubieke meter lucht geldt.
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
14-37
Rb. Zeeland-West-Brabant 10 januari
2014, nr. AWB 13_3256, BRE 13/3256
WABOA en BRE 13/3802 WABOA
(Zundert/omgevingsvergunning)
(ECLI:NL:RBZWB:2014:96)
Casus
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten
inzake weigeringen hen omgevingsvergunningen te
verlenen. Zij hebben aangevoerd dat de beheersverordening, die aan de bestreden besluiten ten
grondslag is gelegd, niet in werking is getreden,
althans niet verbindend is.
Rechtsvraag
Is de beheersverordening naar behoren bekendgemaakt?
Uitspraak
De rechtbank geeft aan dat het beschikbaar stellen
van de beheersverordening via de website
www.ruimtelijkeplannen.nl in beginsel met bekendmaking via een elektronisch gemeenteblad als
bedoeld in artikel 139, derde lid, van de Gemeentewet worden gelijkgesteld. Deze site fungeert als
landelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.2.2
van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en dient
voorts ingevolge artikel 1.2.3 van het Bro ter bindende vaststelling van de inhoud van de beheersverordening.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet
worden gezegd dat de integrale tekst van de
beheersverordening op een algemeen toegankelijke
wijze beschikbaar is, zoals is voorgeschreven in
artikel 139, derde lid, van de Gemeentewet. De
rechtbank stelt in dat kader voorop dat algemeen
uitgangspunt bij het digitaal/elektronisch beschikbaar stellen van overheidsinformatie is, dat de
informatie voor een ieder toegankelijk en kenbaar
moet zijn op een laagdrempelige wijze, zodat een
ieder – ook zonder uitgebreide kennis van informatietechnologie – daadwerkelijk daarvan kennis kan
nemen. In dit geval zijn op de gebruikelijke manier
van raadplegen van de website www.ruimtelijkeplan-
43
nen.nl – zowel via ‘locatie’ als via de ‘naam’ van het
ruimtelijke plan – uitsluitend het raadsvoorstel en
het raadsbesluit te vinden, maar niet de tekst van
de beheersverordening.
De rechtbank spreekt uit dat de beheersverordening in het onderhavige geval naar haar oordeel niet
naar behoren is bekendgemaakt. Dat betekent dat
de beheersverordening op grond van artikel 139,
eerste lid, van de Gemeentewet onverbindend is.
Het college heeft de beheersverordening daarom
niet aan de bestreden besluiten ten grondslag
mogen leggen.
artikel 1.2.2 Bro
artikel 1.2.3 Bro
artikel 139 Gemw
6. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beschikbaar
stellen van de beheersverordening via de website
www.ruimtelijkeplannen.nl, waar deze site fungeert als
landelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.2.2 van het
Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en voorts ingevolge artikel
1.2.3 van het Bro dient ter bindende vaststelling van de
inhoud van de beheersverordening, in beginsel met
bekendmaking via een elektronisch gemeenteblad als
bedoeld in artikel 139, derde lid, van de Gemeentewet
worden gelijkgesteld.
7. In geschil is met name of de beheersverordening ook
daadwerkelijk beschikbaar is gesteld via de website
www.ruimtelijkeplannen.nl. Ter zitting heeft het college
aangetoond dat de beheersverordening op 21 juni 2011
is ingelezen en integraal is te raadplegen via de website.
Het college heeft daarmee naar het oordeel van de
rechtbank aannemelijk gemaakt dat de integrale tekst van
de beheersverordening vanaf 21 juni 2011 door een ieder
te raadplegen is via de website. Voorts heeft het college
ter zitting inzichtelijk gemaakt, middels het tonen van de
mutaties op de website, dat sinds 21 juni 2011 niets aan
de tekst is gewijzigd.
8. Evenwel kan naar het oordeel van de rechtbank niet
worden gezegd dat de integrale tekst van de beheersverordening op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar
is, zoals is voorgeschreven in artikel 139, derde lid, van
de Gemeentewet. De rechtbank stelt in dat kader voorop
dat algemeen uitgangspunt bij het digitaal/elektronisch
beschikbaar stellen van overheidsinformatie is, dat de
StAB
2 / 2014
44
informatie voor een ieder toegankelijk en kenbaar moet
zijn op een laagdrempelige wijze, zodat een ieder – ook
zonder uitgebreide kennis van informatietechnologie –
daadwerkelijk daarvan kennis kan nemen. In dit geval zijn
op de gebruikelijke manier van raadplegen van de website
www.ruimtelijkeplannen.nl – zowel via ‘locatie’ als via de
‘naam’ van het ruimtelijke plan – uitsluitend het raadsvoorstel en het raadsbesluit te vinden, maar niet de tekst van
de beheersverordening. Pas na een presentatie van het
college ter zitting – na het inzoomen op het besluitvlak –
kon de integrale tekst van de beheersverordening worden
getoond. Daar komt bij dat de naamgeving van het document (‘Beleidsteksten bij NL.IMRO.0879.BVbgrijsbergenVS01’) onduidelijk is; niet duidelijk is dat dit de integrale
tekst van de beheersverordening betreft. Deze wijze van
beschikbaar stellen van de beheersverordening is dermate
omslachtig en onduidelijk, dat het naar het oordeel van de
rechtbank niet voldoet aan de eis van algemene toegankelijkheid als bedoeld in artikel 139, derde lid, van de
Gemeentewet.
9. Ter zitting heeft het college nog opgemerkt dat het
voor een ieder mogelijk is om de digitale plannen op het
gemeentehuis te komen inzien, dat speciaal daarvoor een
computer bij de balie is geplaatst en dat daarbij, indien
gewenst, hulp wordt geboden vanuit het ambtenarenapparaat. Dat is een mooie service voor de burgers en aangenomen kan worden dat dit in het voorkomende geval de
toegankelijkheid zal bevorderen, maar dat betekent nog
niet dat daarmee wordt voldaan aan de wettelijke eis van
algemene toegankelijkheid.
10. Op basis van het voorgaande is de beheersverordening
naar het oordeel van de rechtbank niet naar behoren
bekendgemaakt. Dat betekent dat de beheersverordening
op grond van artikel 139, eerste lid, van de Gemeentewet
onverbindend is. Het college heeft de beheersverordening
daarom niet aan de bestreden besluiten ten grondslag
mogen leggen.
Ruimtelijke ordening
14-38
ABRvS 29 januari 2014, nr.
201207404/1/R2
(Laarbeek/bestemmingsplan ‘Kanaaldijk
Aarle-Rixtel’) (ECLI:NL:RVS:2014:259)
Dat ter plaatse van de supermarkt van appellante
geluidhinder kan worden ondervonden van het plan
en dat appellante in zoverre is getroffen in een
ander belang dan haar concurrentiebelang is niet
gebleken. Gelet op het vorenstaande kan het beroep
van appellante in zoverre op grond van artikel 8:69a
van de Awb niet leiden tot vernietiging van het
bestreden besluit, zodat de Afdeling afziet van
inhoudelijke bespreking hiervan.
artikel 8:69a Awb
artikel 1.9 Chw
3. Bij besluit van 12 september 2013 heeft de raad, naar
aanleiding van de tussenuitspraak, het bestemmingsplan
“Kanaaldijk Aarle-Rixtel” opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.
(…)
7. [appellante] betoogt dat het plan zal leiden tot geluidhinder ter plaatse van enkele woningen aan de Helmondseweg
en de dienstwoning waarin het plan voorziet. Zij betoogt
dat in de woningen aan de Helmondseweg de maximaal
toegestane binnenwaarde zal worden overschreden. Zij
betoogt voorts dat ten onrechte geen onderzoek is verricht
naar de geluidbelasting die door de dienstwoning zal
worden ondervonden.
7.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de
bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in
strijd is met een geschreven of een ongeschreven
rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze
regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming
van de belangen van degene die zich daarop beroept.
7.2. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel
van de Wab (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3,
blz. 18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel
8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9
van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). Ook met artikel
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen
dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om
een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming
van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te
worden geschaad.
7.3. [appellante] exploiteert een supermarkt in het centrum
van Aarle-Rixtel. Uit de stukken en het verhandelde ter
zitting op 22 april 2013 is gebleken dat [appellante]
gevrijwaard wenst te blijven van concurrerende supermarkten in haar verzorgingsgebied. Voor [appellante] gaat het
om een concurrentiebelang.
Zoals hiervoor is overwogen brengt artikel 8:69a van de
Awb met zich dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt wegens schending van een rechtsregel indien die
rechtsregel kennelijk niet strekt tot bescherming van een
belang waarin de partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
De Afdeling begrijpt het beroep van [appellante] aldus dat
zij betoogt dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening nu dit zal leiden tot geluidhinder ter plaatse
van enkele woningen aan de Helmondseweg en de
dienstwoning. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen
(uitspraak van 23 mei 2012 in zaak nr. 201106139/1/R2,
overweging 2.11.2) ten aanzien van het gelijkluidende
artikel 1.9 van de Chw kan een concurrerend winkelcentrum zich, teneinde een vernietiging van het besluit tot
vaststelling van een bestemmingplan te bewerkstelligen,
slechts beroepen op het belang van een goed leefklimaat
ter plaatse van haar winkelcentrum, indien het plan ontwikkelingen mogelijk waarvan zij – in dit geval – geluidoverlast
voor haar winkelcentrum zal kunnen ondervinden. De
Afdeling overweegt dat dit in het onderhavige geval tevens
geldt voor de supermarkt die [appellante] in het centrum
van Aarle-Rixtel exploiteert. Dat ter plaatse van deze
supermarkt geluidhinder kan worden ondervonden van het
plan en dat [appellante] in zoverre is getroffen in een ander
belang dan haar concurrentiebelang is niet gebleken. Gelet
op het vorenstaande kan het beroep van [appellante] in
zoverre op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden
tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de Afdeling afziet van inhoudelijke bespreking hiervan.
45
14-39
ABRvS 29 januari 2014, nr.
201211986/1/R4 (GS
Zuid-Holland/reactieve aanwijzingen)
(ECLI:NL:RVS:2014:175)
Dat de raad bekend is met de strijdigheid van het
ontwerpplan met de Verordening Ruimte, wat daar
ook van zij, laat de verplichting van het college van
gedeputeerde staten onverlet om in de zienswijze
duidelijk aan te geven op welke onderdelen de raad
het ontwerpplan dient te wijzigen vanwege strijd met
de Verordening Ruimte. Gelet op het voorgaande is
het aanwijzingsbesluit in zoverre in strijd met artikel
3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met het vierde
lid, van de Wro.
artikel 3.8 lid 4 en 6 Wro
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college van
gedeputeerde staten besloten de raad van de gemeente
Alphen aan den Rijn een aantal aanwijzingen te geven als
bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke
ordening (hierna: de Wro) met betrekking tot het door de
raad bij besluit van 27 september 2012 vastgestelde
bestemmingsplan “Limes”.
Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester
en wethouders, [appellant sub 2], de Stichting en [appellant
sub 4] beroep ingesteld.
(…)
2. Bij het bestreden besluit heeft het college van gedeputeerde staten aan de raad een reactieve aanwijzing
gegeven voor het plandeel met de bestemming “Maatschappelijk” dat ziet op het perceel [locatie 1].
2.1. Het college van burgemeester en wethouders betoogt
dat het college van gedeputeerde staten niet bevoegd is
tot het geven van voornoemde aanwijzing, omdat het college van gedeputeerde staten over dit onderdeel van het
StAB
2 / 2014
46
ontwerpplan geen concrete zienswijze naar voren heeft
gebracht.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak
van 19 oktober 2011 in zaak nr. 200907617/1/R3) volgt
uit artikel 3.8, vierde lid, van de Wro in samenhang gelezen
met artikel 3.8, zesde lid, dat een reactieve aanwijzing
uitsluitend kan worden gegeven indien en voor zover het
college van gedeputeerde staten met betrekking tot het
desbetreffende onderdeel van het ontwerpplan een
zienswijze heeft ingediend en deze bij de vaststelling van
het plan niet volledig is overgenomen of indien en voor
zover de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan
daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het
ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het
college van gedeputeerde staten. Gelet hierop dient het
college van gedeputeerde staten in de zienswijzen duidelijk
aan te geven op welke onderdelen de raad het plan bij de
vaststelling dient te wijzigen ten opzichte van het ontwerp
om een reactieve aanwijzing te voorkomen.
2.3. De Afdeling stelt vast dat het college van gedeputeerde staten de maatschappelijke bestemming op het
perceel [locatie 1] in zijn zienswijze over het ontwerpplan
niet heeft bestreden. Het standpunt van het college van
gedeputeerde staten dat de letterlijke tekst van zijn
zienswijze geen belemmering behoeft op te leveren voor
het geven van een reactieve aanwijzing, omdat de raad
wist dat het plan wat betreft voornoemd perceel in strijd
is met de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland
(hierna: de Verordening Ruimte), kan niet worden gevolgd.
Dat de raad bekend is met voornoemde strijd met de
Verordening Ruimte, wat daar ook van zij, laat de verplichting van het college van gedeputeerde staten onverlet om
in de zienswijze duidelijk aan te geven op welke onderdelen
de raad het ontwerpplan dient te wijzigen vanwege strijd
met de Verordening Ruimte. Het desbetreffende plandeel
is niet genoemd in voornoemde zienswijze en bovendien
wordt ter plaatse niet de door het college van gedeputeerde staten in zijn zienswijze genoemde ontwikkeling
mogelijk gemaakt, waardoor de raad ervan heeft mogen
uitgaan dat het college zich in zoverre niet zou verzetten
tegen dit plandeel. Daarbij is van belang dat het plan wat
betreft de maatschappelijke bestemming op het perceel
[locatie 1] bij de vaststelling van het plan niet is gewijzigd
ten opzichte van het ontwerpplan.
Ruimtelijke ordening
Gelet op het voorgaande is het aanwijzingsbesluit in
zoverre in strijd met artikel 3.8, zesde lid, gelezen in
samenhang met het vierde lid, van de Wro. Het beroep
van het college van burgemeester en wethouders is in
zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden
vernietigd, voor zover daarbij een reactieve aanwijzing is
gegeven met betrekking tot het toekennen van de
bestemming “Maatschappelijk” aan het perceel [locatie 1].
(…)
Annotatie
Zie de annotatie bij de uitspraak van de ABRvS van
5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:333, OGR 20140029.
Daniëlle Roelands-Fransen
14-40
ABRvS 29 januari 2014, nr.
201302106/1/A2 (Staat der
Nederlanden/overschrijding redelijke
termijn) (ECLI:NL:RVS:2014:188)
De Afdeling ziet aanleiding om aan te sluiten bij de
rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en
de Hoge Raad ten aanzien van de als redelijk aan
te merken behandelduren in niet-punitieve zaken.
Daarmee wordt tevens aangesloten bij de door alle
hoogste bestuursrechters gehanteerde termijn in
punitieve zaken en de door de strafrechter gehanteerde termijnen. De Afdeling is thans dan ook van
oordeel dat voor de berechting van een zaak in
eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat
deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt,
indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee
jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak
doet. In deze termijn is de duur van een eventuele
bezwaarfase, als bedoeld in Hoofdstuk 7 van de
Awb, inbegrepen. Voor de berechting van een zaak
in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden
dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar
nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In gevallen
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang
hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor
is overschreden, heeft voor de toerekening van die
termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden
dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd,
voor zover de duur daarvan een halfjaar overschrijdt
en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf
jaar in beslag heeft genomen.
Voor zover het zaken betreft waarvoor geldt dat
de Afdeling en het College van Beroep voor het
bedrijfsleven daarover in hoogste ressort oordelen,
zijn rechters en bestuursorganen er tot op heden
van uitgegaan dat in beginsel een totale lengte van
de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is in
zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee
rechterlijke instanties bestaan. Gelet hierop ziet de
Afdeling uit praktische overwegingen, onder meer
opdat de praktijk zich op haar gewijzigde rechtspraak kan instellen, aanleiding uit te spreken dat
de hiervoor genoemde termijnen niet zullen worden
toegepast op bezwaar- en beroepsprocedures die
volgen op primaire besluiten die zijn bekendgemaakt
vóór 1 februari 2014. De Afdeling neemt daarbij in
aanmerking dat, zoals in de conclusie van de
staatsraad advocaat-generaal uiteen is gezet, de
tot op heden gehanteerde redelijke termijn van vijf
jaar voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure
en twee rechterlijke instanties bestaan, vermoedelijk
niet in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM
en er derhalve geen noodzaak is de hiervoor
genoemde termijnen met onmiddellijke ingang op
alle bezwaar- en beroepsprocedures van toepassing
te achten. Het vorenstaande betekent dat in nietpunitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt vóór 1 februari 2014
als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mogen duren
en dat in niet-punitieve procedures die volgen op
primaire besluiten die bekendgemaakt zijn gemaakt
op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat
de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer
dan twee jaar mogen duren.
Naar het oordeel van de Afdeling verdient het
aanbeveling dat de rechter, indien hij partijen in
kennis stelt van zijn beslissing om de zaak aan te
houden, hen daarbij uitdrukkelijk in de gelegenheid
stelt eventuele bezwaren tegen die beslissing
47
schriftelijk aan hem kenbaar te maken binnen een
door hem gestelde termijn, in de regel zes weken
na verzending van de kennisgeving. Indien partijen
van de aldus geboden mogelijkheid geen gebruik
maken, mag ervan worden uitgegaan dat zij zich
kunnen verenigen met de beslissing van de rechter
om de zaak aan te houden en heeft als uitgangspunt
te gelden dat het afwachten van de prejudiciële
beslissing van het Hof van Justitie redelijk is. In deze
gevallen dient de periode, gelegen tussen het
moment waarop de rechter partijen schriftelijk in
kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële
beslissing door het Hof van Justitie, in beginsel buiten beschouwing te worden gelaten bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden.
artikel 6 lid 1 EVRM
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en
[appellant E], appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch
(lees: de rechtbank Oost-Brabant) van 1 februari 2013 in
zaak nr. 12/14453 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en
Justitie) en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij uitspraak van 1 februari 2013 heeft de rechtbank OostBrabant verzoeken van [appellanten] om vergoeding van
schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn
afgewezen.
(…)
3. De rechtbank Oost-Brabant heeft bij uitspraak van
1 februari 2013 het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat ten tijde van de
uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittings-
StAB
2 / 2014
48
plaats ’s-Hertogenbosch, van 20 januari 2012, waarin
inhoudelijk op het beroep van [appellanten] is beslist, de
procedure zes jaar heeft geduurd. Hoewel in zaken als
deze, die bestaan uit een bezwaarschriftenprocedure en
één rechterlijke instantie, in beginsel een totale lengte van
de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk is te achten, is in de omstandigheid dat het beroep is aangehouden
in afwachting van de beantwoording door het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof
van Justitie) van door de Afdeling bij uitspraak van 11 mei
2006 (zaak nr. 200505721/1) gestelde prejudiciële vragen, een rechtvaardiging voor de lange behandelingsduur
van het beroep gelegen, aldus de rechtbank Oost-Brabant.
Zij heeft hierbij van belang geacht dat het in de procedure
bij het Hof van Justitie ging om de beantwoording van
vragen die ook in het aan de orde zijnde geval relevant
waren. Gelet hierop heeft de rechtbank Oost-Brabant de
met de aanhouding gemoeide periode van bijna drie jaar
bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke
termijn geheel buiten beschouwing gelaten en is zij tot de
slotsom gekomen dat de procedure, met uitzondering van
de met de aanhouding gemoeide periode, drie jaar heeft
geduurd, zodat geen sprake is van overschrijding van de
redelijke termijn.
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank Oost-Brabant
ten onrechte de periode die gemoeid was met de beantwoording door het Hof van Justitie van de door de Afdeling
gestelde prejudiciële vragen buiten beschouwing heeft
gelaten bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. Ter onderbouwing voeren zij aan dat, anders
dan de rechtbank heeft overwogen, de beantwoording van
de vragen niet relevant was voor de afdoening van hun
zaak, aangezien de door de Afdeling gestelde vragen
betrekking hadden op de vraag of legesheffing voor de
verlenging van een verblijfsvergunning van een Turkse
werknemer in overeenstemming was met artikel 13 van
besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september
1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie
(hierna: besluit 1/80), terwijl het in hun zaak niet ging om
de vraag of legesheffing in overeenstemming was met
besluit nr. 1/80, maar om de vraag of zij voldoende in de
gelegenheid waren gesteld de in het kader van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor
bepaalde tijd onder de beperking arbeid als zelfstandige
verschuldigde leges te voldoen. [appellanten] voeren verder aan dat in de uitspraak van 20 januari 2012 van de
rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogen-
Ruimtelijke ordening
bosch, waarin inhoudelijk op hun beroep is beslist, niet
meer wordt gerefereerd aan de prejudiciële procedure en
zelfs is geoordeeld dat zij geen belang meer hebben bij
een beoordeling van hun beroep, omdat de bij de aanvraag
opgegeven beperking betrekking had op een niet meer
bestaande pizzeria. Gelet op het vorenstaande bestond
volgens [appellanten] geen noodzaak de beantwoording
van de prejudiciële vragen af te wachten.
4.1. Het is vaste rechtspraak van het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (onder meer
het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk,
nr. 39652/98, www.echr.coe.int) dat procedures over de
binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM vallen.
Aangezien het geschil over de betaling van leges door
[appellanten] is te herleiden tot het niet verlenen van verblijfsvergunningen kan het verzoek tot vergoeding van
immateriële schade niet op deze verdragsbepaling worden
gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard
rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten
grondslag ligt, geldt echter, zoals de Afdeling eerder heeft
overwogen (zie de uitspraak van 3 december 2008 in zaak
nr. 200704652/1) evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit
beginsel noopt er toe dat een geschil binnen een redelijke
termijn wordt beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten
grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting
gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM (onder meer
het arrest van 29 maart 2006, Riccardi Pizzati tegen Italië,
nr. 62361/00, www.echr.coe.int) over de uitleg van deze
verdragsbepaling. Uit deze jurisprudentie volgt dat bij
overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond
voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
4.2. Tot op heden heeft de Afdeling in niet-punitieve zaken
waarin de vraag aan de orde was of de redelijke termijn
was overschreden, steeds als uitgangspunt gehanteerd
dat in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee
rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte
van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is,
waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één
jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee
jaar mag duren (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1). Het College van
Beroep voor het bedrijfsleven hanteert hetzelfde uitgangspunt (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2009, ECLI:NL:
CBB:2009:BJ2560). De aldus door de Afdeling en het
College van Beroep voor het bedrijfsleven gehanteerde
termijnen verschillen van de termijnen die de Centrale Raad
van Beroep en de Hoge Raad als uitgangspunt hanteren
bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is
overschreden. De Centrale Raad van Beroep hanteert als
uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure
in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die
procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag
heeft genomen, waarbij geldt dat de behandeling van het
bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van
het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling
van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren
(bijvoorbeeld de uitspraak van 14 december 2012,
ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202). De Hoge Raad hanteert
als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en
beroep tezamen ten hoogste twee jaar mag duren en ook
de behandeling van het hoger beroep niet meer dan twee
jaar in beslag mag nemen, en dat in gevallen waarin de
bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd
dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, voor
de toerekening van die termijnoverschrijding aan het
bestuursorgaan respectievelijk de rechter als regel geldt
dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor
zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de
beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in
beslag heeft genomen (bijvoorbeeld de uitspraken van
22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 22 maart
2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666).
4.3. Gelet op het maatschappelijke belang van een spoedige beslechting van geschillen, alsmede het belang van
rechtseenheid, ziet de Afdeling aanleiding om aan te sluiten
bij de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en
de Hoge Raad ten aanzien van de als redelijk aan te merken behandelduren in niet-punitieve zaken. Daarmee wordt
tevens aangesloten bij de door alle hoogste bestuursrechters gehanteerde termijn in punitieve zaken en de door de
strafrechter gehanteerde termijnen. De Afdeling is thans
dan ook van oordeel dat voor de berechting van een zaak
in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze
niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de
rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die
49
termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is
de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in
Hoofdstuk 7 van de Awb, inbegrepen. Voor de berechting
van een zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te
gelden dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee
jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In gevallen waarin
de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben
geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden,
heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding
aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als
uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang
heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar
overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan
anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
4.3.1. Bij toepassing van de in 4.3. genoemde termijnen
blijft de vaste rechtspraak van de Afdeling gelden dat de
ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak
door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en
het processuele gedrag van appellant gedurende de
gehele procesgang onder omstandigheden aanleiding
kunnen geven overschrijding van de als uitgangspunt
gehanteerde termijnen gerechtvaardigd te achten (bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling van 24 december 2008
in zaak nr.200802629/1, het College van Beroep voor
het bedrijfsleven van 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:
2009:BJ2560; de Centrale Raad van Beroep van
14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202 en de
Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006).
Zo kan het inschakelen van een deskundige door een
bestuursorgaan of de rechter er onder omstandigheden
toe leiden dat overschrijding van de termijn die een procedure in beginsel ten hoogste mag duren gerechtvaardigd
is. Daarbij speelt een rol of het inschakelen van een deskundige redelijk was en of daarmee niet onredelijk veel
tijd gemoeid is geweest. Ook de omstandigheid dat sprake
is van een groot aantal bezwaarmakers tegen een besluit
kan aanleiding geven overschrijding van de als uitgangspunt gehanteerde termijnen gerechtvaardigd te achten.
Dat geldt eveneens in gevallen waarin het in procedures
over eenzelfde problematiek, gelet op de bijzondere
omstandigheden van het geval, redelijk moet worden
geacht dat het bestuursorgaan of de rechter uit overwegingen van procedurele efficiëntie de behandeling van de
zaak aanhoudt in afwachting van de uitkomst in één of een
beperkt aantal andere zaken en redelijkerwijs te verwachten is dat de uitkomst daarvan relevant zal zijn voor de
beslissing in de aangehouden zaken. Indien de zaak of
StAB
2 / 2014
50
zaken waarvan de uitkomst wordt afgewacht aanhangig
is of zijn bij de nationale rechter, zal deze die dan wel
binnen een redelijke termijn moeten afhandelen. Nadat de
beslissing is genomen in de zaak of zaken waarvan de
uitkomst is afgewacht, zullen de zaken die in afwachting
daarvan zijn aangehouden bovendien voortvarend moeten
worden afgedaan. Zie onder meer de arresten van het
EHRM van 19 oktober 2006, Arsov tegen de voormalige
Joegoslavische Republiek Macedonië, nr. 44208/02,
15 februari 2007, Kirsten tegen Duitsland, nr. 19124/02
en 25 september 2008, Savov e.a. tegen de voormalige
Joegoslavische Republiek Macedonië, nr. 12582/03
(www.echr.coe.int).
4.4. In zijn reactie op de conclusie van de staatsraad
advocaat-generaal, waarin deze concludeert dat de
bestuursrechters voor de behandelingsduur in niet-punitieve zaken een uniforme redelijke termijn van vier jaar
zouden dienen te hanteren, heeft de minister van Veiligheid
en Justitie te kennen gegeven een voorkeur te hebben
voor het vasthouden aan een redelijke termijn van vijf jaar
voor de totale procedure in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan.
Hij heeft in dat verband uiteengezet zich met name niet te
kunnen vinden in de bekorting van de termijn voor de
bezwaarfase tot een half jaar, aangezien dit in de praktijk
vaak te kort zal blijken te zijn. Ter onderbouwing van dit
standpunt heeft de minister er op gewezen dat de complexiteit van zaken en het inschakelen van externe
adviescommissies ertoe kunnen leiden dat de wettelijke
beslistermijn voor bezwaar niet wordt gehaald. Ook kan
zich de situatie voordoen dat een afwijkende wettelijke
beslistermijn geldt die in voorkomende gevallen langer is
dan de termijn van een half jaar die redelijk wordt geacht.
Dit, in combinatie met de beperkte mogelijkheden voor
bestuursorganen om de rechter aan te sporen een zaak
met de nodige voortvarendheid te behandelen teneinde
een termijnoverschrijding door het bestuursorgaan te
compenseren, zal er toe leiden dat bestuursorganen
onevenredig worden geraakt door een verkorting van de
redelijke termijn, aldus de minister.
4.4.1. Hetgeen de minister van Veiligheid en Justitie aanvoert leidt niet tot een ander oordeel dan weergegeven in
4.3.. Voorop wordt gesteld dat een termijn van een half
jaar voor de bezwaarfase beter aansluit bij de op grond
van de Awb geldende termijnen voor besluiten op bezwaar,
Ruimtelijke ordening
dan de door de minister van Veiligheid en Justitie voorgestane termijn van een jaar.
Verder wordt in aanmerking genomen dat artikel 6 van het
EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een
redelijke termijn door de rechter en niet door het
bestuursorgaan, zodat aan die verdragsbepaling geen
aanspraak op schadevergoeding kan worden ontleend in
de situatie dat sprake is van een te lange behandelingsduur
in de bezwaarfase, maar het geschil daarna niet aan de
rechter wordt voorgelegd. Uitsluitend wanneer tegen een
besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld en de bezwaaren de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat
de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de
rechter met het oog op toekenning van een vergoeding
voor immateriële schade die daardoor is ontstaan te
beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet
worden toegerekend aan respectievelijk het bestuursorgaan en de rechter. Eerst dan ligt ter beoordeling voor
of de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, omdat
de duur daarvan een half jaar overschrijdt, waarbij wordt
opgemerkt dat in een geval waarin op grond van de van
toepassing zijnde regelgeving een langere termijn geldt
waarbinnen na ontvangst van het bezwaarschrift daarop
uitspraak moet worden gedaan, in de regel heeft te gelden
dat ook dan de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd,
wanneer de duur daarvan een half jaar overschrijdt.
Tot slot wordt in aanmerking genomen dat, zoals is overwogen in 4.3.1., blijft gelden dat de ingewikkeldheid van
de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan
en de rechter is behandeld en het processuele gedrag
van appellant gedurende de gehele procesgang onder
omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding
van de als uitgangspunt gehanteerde termijnen gerechtvaardigd te achten.
4.5. Voor zover het zaken betreft waarvoor geldt dat de
Afdeling en het College van Beroep voor het bedrijfsleven
daarover in hoogste ressort oordelen, zijn rechters en
bestuursorganen er tot op heden van uitgegaan dat in
beginsel een totale lengte van de procedure van ten
hoogste vijf jaar redelijk is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan.
Gelet hierop ziet de Afdeling uit praktische overwegingen,
onder meer opdat de praktijk zich op haar gewijzigde
rechtspraak kan instellen, aanleiding uit te spreken dat de
in 4.3. bedoelde termijnen niet zullen worden toegepast
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
op bezwaar- en beroepsprocedures die volgen op primaire
besluiten die zijn bekendgemaakt vóór 1 februari 2014.
De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat, zoals in de
conclusie van de staatsraad advocaat-generaal uiteen is
gezet, de tot op heden gehanteerde redelijke termijn van
vijf jaar voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure
en twee rechterlijke instanties bestaan, vermoedelijk niet
in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM en er
derhalve geen noodzaak is de in 4.3. bedoelde termijnen
met onmiddellijke ingang op alle bezwaar- en beroepsprocedures van toepassing te achten.
Het vorenstaande betekent dat in niet-punitieve procedures
die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt
vóór 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de
bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie
jaar mogen duren en dat in niet-punitieve procedures die
volgen op primaire besluiten die bekendgemaakt zijn
gemaakt op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt
dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan
twee jaar mogen duren.
4.6. Aangezien in het geval van [appellanten] het besluit
op de aanvragen bekend is gemaakt vóór 1 februari 2014,
vloeit uit hetgeen in 4.5. is overwogen voort dat op de
behandeling van het bezwaar en het beroep het recht van
toepassing is zoals dat tot die datum gold. Voor zaken
zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en één
rechterlijke instantie bestaan, betekent dit dat in beginsel
een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie
jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het
bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het
beroep ten hoogste twee jaar bedragen, waarbij de in
4.3.1. vermelde factoren onder omstandigheden aanleiding
kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren
gerechtvaardigd te achten. Niet in geschil is dat ten tijde
van de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 20 januari 2012 de
hiervoor bedoelde termijn van drie jaar met bijna drie jaar
is overschreden. In hoger beroep spitst het geschil zich
toe op de vraag, of de omstandigheid dat de rechtbank
’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, het beroep
van [appellanten] heeft aangehouden in afwachting van
beantwoording van door de Afdeling gestelde prejudiciële
vragen een rechtvaardiging vormt voor de lange behandelingsduur van het beroep.
51
4.7. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld uitspraken
van de Afdeling van 12 december 2012 in zaak nr.
201204809/1/V6, het College van Beroep voor het
bedrijfsleven van 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:
BJ2560; de Centrale Raad van Beroep van 14 december
2012; ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202 en de Hoge Raad van
9 april 2010; ECLI:NL:HR:2010:BJ8465) wordt bij de
beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding
van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest
met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het
Hof van Justitie buiten beschouwing gelaten, indien het
afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in
zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken
die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording
van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere
zaak zijn gesteld.
4.7.1. De buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid
is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing in die zaak zelf vangt aan op de dag na verzending
van de verwijzingsuitspraak door de nationale rechter en
eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële
beslissing door het Hof van Justitie. In een geval als hier
aan de orde, waarin de behandeling van een zaak door
de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere
zaak zijn gesteld, vangt vorenbedoelde buiten beschouwing
te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat
de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft
gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in
afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen
door het Hof van Justitie.
4.7.2. Stelt de rechter partijen bij zijn schriftelijke kennisgeving omtrent de aanhouding van de zaak niet in de
gelegenheid hun opvatting daarover binnen een bepaalde
termijn kenbaar te maken, dan zal bij de beslissing op een
verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden beoordeeld of de beslissing van die rechter om de behandeling
van de zaak aan te houden, gelet op de stand van de
procedure en de jurisprudentie ten tijde van die schriftelijke
kennisgeving, redelijk was. Bij bevestigende beantwoording
van die vraag zal de periode tussen het moment waarop
de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van
zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van
de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie, buiten
beschouwing moeten blijven bij de beoordeling of de
StAB
2 / 2014
52
Ruimtelijke ordening
redelijke termijn is overschreden. De rechter is alleen
gehouden daarop in de motivering van zijn uitspraak in te
gaan indien een partij de redelijkheid van het besluit tot
aanhouding betwist.
4.7.3. Naar het oordeel van de Afdeling verdient het aanbeveling dat de rechter, indien hij partijen in kennis stelt
van zijn beslissing om de zaak aan te houden, hen daarbij
uitdrukkelijk in de gelegenheid stelt eventuele bezwaren
tegen die beslissing schriftelijk aan hem kenbaar te maken
binnen een door hem gestelde termijn, in de regel zes
weken na verzending van de kennisgeving. Indien partijen
van de aldus geboden mogelijkheid geen gebruik maken,
mag ervan worden uitgegaan dat zij zich kunnen verenigen
met de beslissing van de rechter om de zaak aan te houden en heeft als uitgangspunt te gelden dat het afwachten
van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie
redelijk is. In deze gevallen dient de periode, gelegen
tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk
in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding
en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door
het Hof van Justitie, in beginsel buiten beschouwing te
worden gelaten bij de beoordeling of de redelijke termijn
is overschreden.
In het geval een partij, nadat zij daartoe door de rechter
in de gelegenheid is gesteld, bezwaren tegen de aanhouding kenbaar maakt en de rechter besluit de aanhouding
desondanks te handhaven is hetgeen hiervoor in 4.7.2. is
overwogen van overeenkomstige toepassing.
4.7.4. Indien een partij, al dan niet daartoe in de gelegenheid gesteld, haar bezwaren tegen de beslissing tot aanhouding aan de rechter kenbaar maakt, en de rechter naar
aanleiding daarvan afziet van verdere aanhouding, heeft
tot slot te gelden dat de periode tussen het moment dat
de rechter partijen in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden en zijn reactie op de
daartegen ingebrachte bezwaren, dient te worden
betrokken bij de beoordeling of de redelijke termijn is
overschreden.
14-41
ABRvS 29 januari 2014, nr.
201303446/1/R1 (Den
Helder/bestemmingsplan ‘Willemsoord
2012’) (ECLI:NL:RVS:2014:230)
De bepalingen in de Monumentenwet 1988 en de
overige regels die zien op de bescherming van
monumenten in de omgeving van de loods waarin
appellante haar werkzaamheden verricht, strekken
tot bescherming van het algemeen belang van
behoud van cultuurhistorische waarden. Het feitelijke
belang van appellante om als huurder van de
Medemblikkerloods haar werkzaamheden ongestoord te kunnen blijven uitoefenen is geen belang
dat valt onder het beschermingsbereik van die normen en evenmin een belang dat verweven is met
het algemene belang dat die normen beogen te
beschermen.
artikel 8.69a Awb
artikel 1.9 Chw
2. Het plan voorziet in de herontwikkeling van Willemsoord
tot een onderdeel van het stadshart van Den Helder.
6. HD2 betoogt dat het plan voorziet in bouwhoogten die
de hoogte van de bestaande gebouwen overstijgen. Volgens HD2 betekent dit een ernstige inbreuk op het culturele erfgoed.
Verder betoogt HD2 dat de rijksmonumenten in het plangebied onvoldoende zijn beschermd, nu ook niet-monumenten de aanduiding “karakteristiek” hebben gekregen. De
bekende Reinwaterkelder is ten onrechte niet in de verbeelding opgenomen, zodat bebouwing daar ten onrechte
mogelijk wordt gemaakt. Verder is ten onrechte geen
historisch onderzoek gedaan naar de cultuurhistorische
waarden in het plangebied.
Ook betoogt HD2 dat voor de gronden met de bestemming
“Gemengd – uit te werken” ten onrechte is bepaald dat
voor maximaal 50% van het te bebouwen oppervlak de
bouwhoogte mag worden overschreden met ten hoogste
3 m. Verder is voor deze gronden ten onrechte geen
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
bebouwingspercentage aangegeven. Deze ontwikkelingsmogelijkheden betekenen een ernstige inbreuk op het
monumentale karakter van het plangebied, aldus HD2.
6.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de
bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in
strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel
of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit
beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de
belangen van degene die zich daarop beroept.
6.2. In artikel 8.69a van de Awb is het relativiteitsbeginsel
neergelegd dat voorheen in artikel 1.9 van de Chw was
geregeld. Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr.
3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit
artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet
bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke
(of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te
vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet
vernietigen wegens schending van een rechtsregel die
niet strekt tot bescherming van een belang waarin de
eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
6.3. De bepalingen in de Monumentenwet 1988 en de
overige regels die zien op de bescherming van monumenten in de omgeving van de loods waarin HD2 haar werkzaamheden verricht, strekken tot bescherming van het
algemeen belang van behoud van cultuurhistorische
waarden. Het feitelijke belang van HD2 om als huurder
van de Medemblikkerloods haar werkzaamheden ongestoord te kunnen blijven uitoefenen is geen belang dat valt
onder het beschermingsbereik van die normen en evenmin
een belang dat verweven is met het algemene belang dat
die normen beogen te beschermen. Nu de normen uit de
Monumentenwet 1988 en de overige regels die zien op
de bescherming van monumenten in de omgeving van de
Medemblikkerloods kennelijk niet strekken tot bescherming
van de belangen van HD2, kan HD2 zich op grond van
artikel 8:69a van de Awb niet met succes op deze normen
beroepen.
53
14-42
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201304338/1/A1
(Heemstede/omgevingsvergunning
dakopbouw) (ECLI:NL:RVS:2014:322)
Uit de uitspraken van 4 juli 2012 in zaak nr.
201113190/1/A1 en van 19 september 2012 in
zaak nr. 201200245/1/A1 volgt niet dat een
bouwplan alleen als dakopbouw kan worden aangemerkt wanneer de gevelhoogte dan wel de goothoogte als gevolg van de bouw daarvan niet of nauwelijks wordt verhoogd of de opbouw slechts een
ondergeschikt gedeelte van het bestaande dakvlak
beslaat.
artikel 4 aanhef en onder vier bijlage II Bor
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft het college aan
[belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor
het plaatsen van een dakopbouw op de woning [locatie]
te Heemstede (hierna: de woning).
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college het door
[appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 augustus 2012 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 3 april 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
(…)
2. Het bouwplan voorziet in de bouw van een tweede verdieping over de gehele breedte en, behoudens een afstand
van deels 60 centimeter en deels 30 centimeter aan de
voorzijde, de gehele diepte van de woning. Na realisering
van het bouwplan bedraagt de hoogte van de woning
8,7 meter, zodat het bouwplan in strijd is met artikel 8,
vierde lid, van de planvoorschriften. Om het bouwplan
desondanks mogelijk te maken heeft het college de
omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 4, aanhef en onder vier, van bijlage II bij het Bor.
StAB
2 / 2014
54
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet
heeft onderkend dat het bouwplan niet voorziet in een
dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw
als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder vier, van bijlage
II bij het Bor. Daartoe voert hij aan dat uit de jurisprudentie
volgt dat daarvan slechts gesproken kan worden indien
de gevelhoogte door de opbouw niet wordt verhoogd en
een wijziging in een bestaand dak wordt aangebracht,
zodanig dat het gebouw daaronder ongewijzigd blijft. In
dit geval vindt de opbouw niet plaats op het bestaande
dak, maar wordt het bestaande dak verwijderd en wordt
op de nieuw te bouwen verdieping een nieuw dak
geplaatst, aldus [appellant]. Volgens hem is het college
het met dat standpunt eens. Nu de voorzieningenrechter
desondanks heeft overwogen of het bouwplan voorziet in
een dakopbouw en daarbij bovendien de omvang daarvan
van belang heeft geacht, is zij buiten de grenzen van het
geschil getreden, aldus [appellant].
3.1. In het Bor is geen nadere beschrijving opgenomen
van hetgeen onder een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw moet worden verstaan. Uit de
tekst van artikel 4, aanhef en onder vier, van bijlage II bij
het Bor blijkt niet dat is beoogd dat een dakopbouw of
gelijksoortige uitbreiding van een gebouw dient te voldoen
aan de door [appellant] genoemde voorwaarden. Nu het
bouwplan voorziet in een opbouw op het dak heeft de
voorzieningenrechter het terecht aangemerkt als een
dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw
zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en onder vier, van bijlage
II bij het Bor. De voorzieningenrechter is terecht tot
dezelfde conclusie gekomen.
3.2. De voorzieningenrechter heeft voorts in de door
[appellant] in zijn beroepschrift genoemde uitspraken
terecht geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel.
In de uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr.
201000336/1/H1 was van belang dat het dagelijks
bestuur van Stadsdeel Oost-Watergraafsmeer op 3 februari
2009 de nota “uitgebouwd? 1e herziening” heeft vastgesteld. Het in die zaak aan de orde zijnde bouwplan voldeed
niet aan de in deze nota opgenomen omschrijving van een
dakopbouw. Uit de uitspraken van 4 juli 2012 in zaak
nr. 201113190/1/A1 en van 19 september 2012 in zaak
nr. 201200245/1/A1 volgt, anders [appellant] betoogt,
niet dat een bouwplan alleen als dakopbouw kan worden
aangemerkt wanneer de gevelhoogte dan wel de goothoogte als gevolg van de bouw daarvan niet of nauwelijks
Ruimtelijke ordening
wordt verhoogd of de opbouw slechts een ondergeschikt
gedeelte van het bestaande dakvlak beslaat.
3.3. Voor het oordeel dat de voorzieningenrechter, door
te overwegen dat het bouwplan een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw betreft, buiten de
grenzen van het geschil is getreden, bestaat geen grond.
Anders dan [appellant] stelt, kan uit het standpunt van het
college dat het bestemmingsplan een dakopbouw of
gelijksoortige uitbreiding van een gebouw toestaat en dat
het het bouwplan desondanks in strijd acht met het
bestemmingsplan niet worden afgeleid dat het college
meent dat het bouwplan niet voorziet in een dakopbouw
of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw. In het aan
het besluit van 22 januari 2013 ten grondslag gelegde
advies van de commissie voor bezwaarschriften van
2 januari 2013 is overwogen dat de afwijking van het
bestemmingsplan alleen de hoogte van de gevel betreft.
De strijdigheid met het bestemmingsplan wordt derhalve
veroorzaakt door de overschrijding van de in artikel 8,
vierde lid, van de planvoorschriften opgenomen maximale
gevelhoogte als gevolg van het bouwplan.
De voorzieningenrechter is door te overwegen dat de
omvang van het bouwplan niet van belang is bij beantwoording van de vraag of het bouwplan al dan niet voorziet in
een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een
gebouw evenmin buiten de grenzen van het geschil
getreden. Anders dan [appellant] betoogt, heeft hij in zijn
beroepschrift de omvang van het bouwplan wel van belang
geacht bij beantwoording van die vraag, nu hij in het
beroepschrift betoogt dat van een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw slechts sprake is
indien als gevolg van het bouwplan de gevelhoogte niet
of nauwelijks wordt verhoogd.
Het betoog faalt.
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
14-43
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201304840/1/R4 (Aa en
Hunze/bestemmingsplan ‘Rolderstraat 8
Grolloo, Dierenpension De Open Ruimte’)
(ECLI:NL:RVS:2014:333)
De in de omgevingsverordening toegekende ontheffingsbevoegdheid voldoet niet aan het criterium dat
alleen ontheffing kan worden verleend voor zover
de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk
beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met
die regels te dienen provinciale belangen. Naar het
oordeel van de Afdeling heeft het desbetreffende
artikel een ruimere strekking dan ingevolge artikel
4.1a, eerste lid, van de Wro is toegestaan. Het college kan immers ontheffing verlenen zodra sprake
is van ‘zwaarwegende argumenten die dit rechtvaardigen’, hetgeen meer mogelijkheden voor verlening
van een ontheffing biedt dan het wettelijke criterium.
Dat het bedrijf belangrijk moet zijn voor de lokale
werkgelegenheid kan naar het oordeel van de
Afdeling niet worden aangemerkt als een bijzondere
omstandigheid, die bij het stellen van de algemene
regel niet is voorzien. Gelet hierop is artikel 3.26,
vierde lid, van de omgevingsverordening in strijd
met artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro. Hieruit volgt
dat de ontheffingsbevoegdheid in artikel 3.26, vierde
lid, van de omgevingsverordening onverbindend is
en dat de onderhavige ontheffing ten onrechte is
verleend. De raad had bij de vaststelling van het
plan geen gebruik mogen maken van deze ontheffing.
artikel 4.1 lid 1 Wro
artikel 4.1a lid 1 Wro
2. Het bestemmingsplan voorziet in een uitbreiding van
een dierenpension op het perceel Rolderstraat 8. Bij besluit
van 8 november 2012 heeft het college van gedeputeerde
staten van Drenthe (hierna: het college) ontheffing verleend
krachtens artikel 3.26, vierde lid, van de Provinciale
omgevingsverordening Drenthe (hierna: de omgevingsver-
55
ordening). De ontheffing is met het oog op het besluit van
3 april 2013 verleend.
3. Het beroep van [appellant], wiens woning is gelegen
aan de Rolderstraat 6, is zowel gericht tegen de vaststelling van het bestemmingsplan als tegen het ontheffingsbesluit van 8 november 2012. [appellant] acht de besluitvorming niet in overeenstemming met de omgevingsverordening.
De verbindendheid van artikel 3.26, vierde lid, van de
omgevingsverordening
5. Ingevolge artikel 3.26, derde lid, van de omgevingsverordening, zoals dat luidde ten tijde van belang, voorziet
een ruimtelijk plan niet in vestiging of significante uitbreiding van een solitair buiten bestaand stedelijk gebied
gelegen regionaal georiënteerd bedrijf met uitzondering
van agrarische bedrijven, bedrijven binnen de sector
recreatie & toerisme en overige functioneel aan het buitengebied verbonden bedrijvigheid.
Ingevolge artikel 3.26, vierde lid, kunnen gedeputeerde
staten ontheffing verlenen van het derde lid indien zwaarwegende argumenten dit rechtvaardigen en het bedrijf
belangrijk is voor de lokale werkgelegenheid.
6. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen,
indien provinciale belangen dat met het oog op een goede
ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens
provinciale verordening regels worden gesteld omtrent
de inhoud van bestemmingsplannen.
Ingevolge artikel 4.1a, eerste lid, kan bij de verordening,
bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, worden bepaald dat
gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en
wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat
lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking
van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere
omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.
Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden
indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog
op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
7. De Afdeling overweegt dat aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in artikel 3.26, vierde
lid, van de omgevingsverordening, verbindende kracht kan
StAB
2 / 2014
56
worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger
wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een
algemeen rechtsbeginsel.
7.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
Met de Wijzigingswet is artikel 4.1a toegevoegd aan de
Wro. Dat artikel voorziet in een uitdrukkelijke grondslag
voor de bevoegdheid ontheffing te verlenen van regels in
verordeningen op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de
Wro. Nu het ontheffingsbesluit is genomen na 1 oktober
2012, dient dit te worden beoordeeld aan de hand van
het recht zoals dit geldt sedert de inwerkingtreding van
deze wet.
Artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro voorziet in een
belangrijke beperking van de mogelijkheid om ontheffing
te kunnen verlenen van de provinciale verordening. In de
Memorie van Toelichting op de Wijzigingswet (Kamerstukken II 2010/11, 32 821, nr. 3, blz. 4) is ten aanzien van
artikel 4.1a van de Wro het volgende opgemerkt:
(…) “Gedetailleerde beperkingen in algemene regels,
gecombineerd met een ruime mogelijkheid om een afwijking daarvan toe te staan, zouden dan immers kunnen
leiden tot talrijke nadere afwegings-momenten voor concrete gevallen, waarmee het sturingsstelsel zou worden
doorkruist. De ontheffing is dan ook bedoeld voor bijzondere situaties, die bij het stellen van de algemene regel
niet zijn voorzien. Het gaat dan dus om niet voorzienbare
omstandigheden. In het wetsvoorstel is uitdrukkelijk vastgelegd dat die ontheffing alleen aan de orde kan zijn indien
de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk
onderscheidenlijk provinciaal ruimtelijk beleid in verhouding
tot de met die bepalingen te dienen provinciale of nationale
belangen onevenredig wordt belemmerd. Voor een verlening van een ontheffing komen dan gevallen in aanmerking
waarbij een onverkorte toepassing van de algemene regel
zou leiden tot gevolgen die onevenredig nadelig zijn in
verhouding tot het met de algemene regel te dienen
nationale belang. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan het toestaan van een wenselijke innovatieve ruimtelijke
ontwikkeling, die van een zodanig groot belang wordt
geacht dat in dat concrete geval de algemene regel buiten
toepassing zou moeten blijven. Voor redelijkerwijs voorzienbare situaties zal in de algemene maatregel van
bestuur of de provinciale verordening zelf een voorziening
moeten worden getroffen, bijvoorbeeld door reeds in de
Ruimtelijke ordening
regel vast te leggen voor welke situaties de regel niet van
toepassing is.” (…)
8. Gelet hierop ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag
of de in artikel 3.26, vierde lid, van de omgevingsverordening toegekende ontheffingsbevoegdheid voldoet aan het
criterium dat alleen ontheffing kan worden verleend voor
zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk
beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig
wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te
dienen provinciale belangen. Naar het oordeel van de
Afdeling heeft artikel 3.26, vierde lid, een ruimere strekking
dan ingevolge artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro is toegestaan. Het college kan immers ontheffing verlenen zodra
sprake is van “zwaarwegende argumenten die dit rechtvaardigen”, hetgeen meer mogelijkheden voor verlening
van een ontheffing biedt dan het wettelijke criterium. Dat
het bedrijf belangrijk moet zijn voor de lokale werkgelegenheid kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden
aangemerkt als een bijzondere omstandigheid, die bij het
stellen van de algemene regel niet is voorzien. Gelet hierop
is artikel 3.26, vierde lid, van de omgevingsverordening
in strijd met artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro. Hieruit
volgt dat de ontheffingsbevoegdheid in artikel 3.26, vierde
lid, van de omgevingsverordening onverbindend is en dat
de onderhavige ontheffing ten onrechte is verleend. De
Afdeling volgt de raad niet in diens betoog ter zitting dat
uit de onverbindendheid van artikel 3.26, vierde lid, van
de omgevingsverordening volgt dat ook het in artikel 3.26,
derde lid, van de omgevingsverordening neergelegde
verbod waarvan ontheffing kan worden verleend onverbindend dient te worden verklaard. Hiertoe overweegt de
Afdeling dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat
het in het derde lid geformuleerde verbod inclusief de
daarin geformuleerde uitzonderingen in strijd komt met
artikel 4.1, eerste lid, van de Wro.
Gelet op het voorgaande komt de ontheffing voor vernietiging in aanmerking. Nu deze vernietiging terugwerkende
kracht heeft, had de raad bij de vaststelling van het plan
geen gebruik mogen maken van deze ontheffing en is het
plan vastgesteld in strijd met artikel 3.26, derde lid, van
de omgevingsverordening.
Annotatie
1. Bij het opstellen van bestemmingsplannen en verlenen
van medewerking aan ruimtelijke ontwikkelingen door
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
middel van een omgevingsvergunning strijdig gebruik
dienen onder meer algemene regels in provinciale verordeningen in acht te worden genomen. Er is een aantal
manieren waarop deze algemene regels kunnen doorwerken in het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Zo kunnen gedeputeerde staten op grond van artikel 3.8 lid 6 Wro een
zogenoemde reactieve aanwijzing geven indien een (deel
van een) vastgesteld bestemmingsplan in strijd met een
instructieregel in de provinciale verordening wordt vastgesteld. Als gevolg van die reactieve aanwijzing, treedt het
bewuste deel van het bestemmingsplan niet in werking.
Met inachtneming van artikel 4.1a Wro kan in een provinciale verordening een ontheffingsmogelijkheid worden
opgenomen van instructieregels ‘voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in
verhouding tot de met die regels te dienen provinciale
belangen’. Indien strijdigheid met een provinciale verordening op voorhand door een gemeentebestuur wordt vastgesteld, kan aan gedeputeerde staten een ontheffing
worden gevraagd. Op grond van artikel 8.3 lid 4 Wro
worden het besluit omtrent het verlenen van die ontheffing
en het besluit omtrent vaststelling van het bestemmingsplan voor de mogelijkheid van beroep als één besluit aangemerkt. De bedoeling van de wetgever is om deze algemene ontheffingsmogelijkheid beperkt te houden tot die
gevallen waar bij het vaststellen van de algemene regels
geen rekening mee kon worden gehouden (zie Kamerstukken II 2011/12, 32821, 9, p. 2). Een voorbeeld van de
reikwijdte van die ontheffingsmogelijkheid toont de uitspraak van 5 februari jl. (OGR 2014-0029). In die uitspraak
staat een bestemmingsplan centraal dat voorziet in de
uitbreiding van een dierenpension. Om deze uitbreiding
mogelijk te maken is ten behoeve van de vaststelling van
het bestemmingsplan door gedeputeerde staten een ontheffing verleend van de provinciale verordening. In beroep
wordt op basis van artikel 8.3 lid 4 Wro zowel het
bestemmingsplan als de door gedeputeerde staten verleende ontheffing bestreden. Bijzonder aan de uitspraak
is dat de Afdeling op basis van het ingestelde beroep niet
toetst of de ontheffing in overeenstemming is met de
provinciale verordening, maar toetst of de bevoegdheid
in de provinciale verordening tot het verlenen van ontheffing door gedeputeerde staten in overeenstemming is met
artikel 4.1a Wro. De Afdeling stelt vast dat de ontheffingsmogelijkheid in de provinciale verordening een ruimere
strekking heeft dan waartoe artikel 4.1a Wro voorziet,
aangezien de provinciale verordening in een ontheffings-
57
mogelijkheid voorziet ‘indien zwaarwegende argumenten
dit rechtvaardigen en het bedrijf belangrijk is voor de
werkgelegenheid’. De Afdeling stelt vast dat de ontheffingsmogelijkheid uit de provinciale verordening wegens die
(te) ruime strekking onverbindend is en vernietigt als
gevolg daarvan het, met inachtneming van de ten onrechte
verleende ontheffing, vastgestelde bestemmingsplan. De
Afdeling volgt de gemeenteraad niet in haar stelling dat
als gevolg van de onverbindendheid van de ontheffingsmogelijkheid, ook het in de provinciale verordening neergelegde verbod (waarvan werd beoogd om ontheffing te
kunnen verlenen) voor vernietiging in aanmerking komt
aangezien van strijd met artikel 4.1 lid 1 Wro geen sprake
is. Hoewel deze redenering op zichzelf goed te volgen is,
kan men zich wel afvragen of de in de provinciale verordening opgenomen algemene regel (instructieregel) zo strikt
geformuleerd zou zijn geweest indien op voorhand duidelijk
was dat een ontheffing daarvan maar in zeer beperkte
mate aan de orde zou kunnen zijn.
2. Een (ambtshalve) toetsing van de provinciale verordening aan de Wro vindt niet altijd plaats. Een voorbeeld
daarvan vormt de uitspraak van 29 januari 2014 (OGR
2014-0023). Centraal staat het bestemmingsplan ‘Limes’
ten aanzien waarvan gedeputeerde staten van Zuid-Holland
meerdere reactieve aanwijzingen hebben gegeven. Een
van die reactieve aanwijzingen is gericht tegen een planonderdeel dat het mogelijk maakt om bestaande bedrijfsbebouwing te slopen en vijf nieuwe woningen te bouwen.
Op grond van de provinciale verordening zijn nieuwe
woningen in bebouwingslinten enkel onder voorwaarden
mogelijk. Een van die voorwaarden betreft een financiële
compensatie voor oppervlakte die minder is gesloopt dan
de in de provinciale verordening genoemde oppervlaktes.
Kennelijk is aan die voorwaarde niet voldaan want de
Afdeling bestuursrechtspraak overweegt in r.o. 4.3 expliciet dat de reactieve aanwijzing niet is gegeven vanwege
de al dan niet aanwezige mogelijkheid dat sprake is van
volumereductie maar omdat de financiële afdracht van de
in het plan voorziene vijf woningen niet is geregeld. De
Afdeling verklaart het beroep tegen de reactieve aanwijzing
ongegrond en laat deze in stand. De Afdeling toetst in dit
geval niet (ambtshalve) of dit onderdeel van de provinciale
verordening wel voorziet in een provinciaal (ruimtelijk)
belang in de zin van artikel 4.1 Wro. Vanwege de aard van
de reactieve aanwijzing, zou dit – mede gelet op de hierboven genoemde uitspraak van 5 februari jl. – niet vreemd
zijn geweest. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie
StAB
2 / 2014
58
Ruimtelijke ordening
oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak in deze uitspraak
eveneens dat artikel 3.8 lid 4 Wro meebrengt dat in de
zienswijze door gedeputeerde staten op duidelijke wijze
dient te worden aangegeven op welke onderdelen het
ontwerpbestemmingsplan in overeenstemming moet
worden gebracht met de provinciale verordening (r.o. 2.2).
Het ontbreken van een zienswijze op een onderdeel
waarvoor een reactieve aanwijzing is gegeven, leidt dan
ook tot vernietiging van die reactieve aanwijzing. Tot slot
is deze uitspraak van belang omdat de Afdeling bestuursrechtspraak daarin onder verwijzing naar vaste jurisprudentie herhaalt dat de strekking van een aanwijzingsbesluit
niet hoeft te worden afgeleid uit de overwegingen die in
het aanwijzingsbesluit zijn opgenomen, het dictum is
bepalend (r.o. 3.2). Het bijzondere van deze uitspraak is
echter dat de Afdeling een kennelijke verschrijving in het
dictum – het dictum sprak over de aanduiding wonen in
plaats van de bestemming wonen – passeert met de
onderbouwing dat dit niet tot rechtsonzekerheid leidt. De
betreffende reactieve aanwijzing blijft daarom in stand.
3. In de uitspraak van 12 maart jl. (OGR 2014-0073) is
sprake van een bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg
van een (zonne)energiepark. De Afdeling oordeelt, kort
gezegd, dat het bestemmingsplan in strijd is vastgesteld
met de provinciale ruimtelijke verordening en vernietigt
als gevolg daarvan het besluit tot vaststelling van het
bestemmingsplan. Uit de uitspraak wordt niet duidelijk of
tegen het ontwerpbestemmingsplan een zienswijze door
gedeputeerde staten is ingediend. Duidelijk is in ieder
geval dat een reactieve aanwijzing door gedeputeerde
staten op grond van artikel 3.8 lid 6 Wro is uitgebleven.
Met andere woorden: kennelijk vonden gedeputeerde
staten dat van strijdigheid met de provinciale ruimtelijke
verordening geen sprake was. Deze uitspraak maakt
daardoor (opnieuw) duidelijk dat het uitblijven van interventie door gedeputeerde staten geen vrijbrief oplevert voor
het doorstaan van de (marginale) rechterlijke toets aan de
provinciale ruimtelijke regels.
Daniëlle Roelands-Fransen
14-44
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201305293/1/R1
(Oldenzaal/bestemmingsplan
‘Hanzepoort’) (ECLI:NL:RVS:2014:340)
Indien het college van burgemeester en wethouders
overgaat tot het vaststellen van een wijzigingsplan
voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld
in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro, zal
bij de vaststelling van dit wijzigingsplan moeten
worden voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van
het Bro. Naar het oordeel van de Afdeling houdt
opname van een wijzigingsbevoegdheid in een
bestemmingsplan echter in dat het eventuele gebruik
daarvan in beginsel in overeenstemming met een
goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Dit
betekent dat de raad reeds bij het opnemen van de
wijzigingsbevoegdheid inzicht zal moeten geven in
de vraag of binnen de planperiode met een regionale
behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkeling
rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkeling in het licht van de overige in artikel 3.1.6,
tweede lid, geformuleerde voorwaarden binnen het
plangebied zal kunnen worden gerealiseerd.
artikel 1.1.1 lid 1 onder i Bro
artikel 3.1.6 lid 2 Bro
2. Het plan heeft betrekking op het bestaande bedrijventerrein Hanzepoort en de aansluitende gronden aan de
westzijde van het terrein.
6. Stichting Oost Deurningen richt zich in beroep tegen
de wijzigingsbevoegdheid waarmee het bedrijventerrein
kan worden uitgebreid. Hier is volgens haar geen belangstelling voor, zodat ook de noodzaak voor de bevoegdheid
ontbreekt. Daarbij voert zij aan dat ten onrechte de SERladder niet is toegepast. Het bedrijventerrein Jufferbeek
Zuid biedt voldoende ruimte, elders beschikbare ruimte
kan beter worden ingezet en er zijn in de gemeente veel
leegstaande gebouwen die anders kunnen worden ingevuld. (…) Ook is het uitgangspunt van het plan dat ten
opzichte van het tot dusver geldende planologische regime
geen wijzigingen zouden plaatsvinden. (…)
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
6.1. De raad spreekt de ambitie uit om zoveel mogelijk
ruimte in de verschillende branches te kunnen bieden. Er
moet sprake zijn van diversiteit en stabiliteit in de Oldenzaalse economie. Het terrein Hanzepoort Oost en West is
voorzien voor transport en distributie, het terrein Jufferbeek Zuid voor productie (regulier) en het terrein Jufferbeek Noord voor productie (maatschappelijk verantwoord
ondernemen). De wijzigingsbevoegdheid maakt dat snel
en adequaat kan worden ingespeeld op de toekomstige
vraag. Over de begrenzing van het te wijzigen gebied zijn,
mede in relatie tot de verlegging van de Jufferbeek,
afspraken gemaakt met provincie en waterschap. Het
bestemmingsplan houdt rekening met de voorziene ligging
van de Jufferbeek, aldus de raad.
6.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1, van de planregels
kan het college van burgemeester en wethouders ter
plaatse van de aanduiding “wro-zone – wijzigingsgebied”
het plan wijzigen in die zin dat de bestemming wordt
gewijzigd in de bestemmingen “Bedrijventerrein – 1”,
“Verkeer”, “Water” en/of “Groen”, met dien verstande dat
de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 15 m en de
in het plan opgenomen regels van overeenkomstige toepassing zijn.
Ingevolge lid 17.2.2 vindt ter beoordeling van de toelaatbaarheid van een wijziging een evenredige belangenafweging plaats, waarbij betrokken worden:
a. de mate waarin waarden, die het plan beoogt te
beschermen, kunnen worden geschaad;
b. de mate waarin de belangen van gebruikers en/of
eigenaren van de aanliggende gronden worden geschaad;
c. de mate waarin de uitvoerbaarheid, waaronder begrepen
de milieutechnische, waterhuishoudkundige, archeologische, ecologische en verkeerstechnische toelaatbaarheid
en de stedenbouwkundige inpasbaarheid zijn aangetoond.
6.5. Ook faalt de beroepsgrond dat het bestemmingsplan
niet zou voorzien in nieuwe ontwikkelingen. Ook in een
conserverend bestemmingsplan kunnen mogelijkheden
voor nieuwe ontwikkelingen worden geboden. Het enkele
oogmerk dat een conserverend plan is beoogd, sluit dat
niet uit.
59
6.6. De beroepsgrond van Stichting Oost Deurningen dat
de SER-ladder niet is toegepast, moet worden gelezen als
een beroep op artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Vast
staat dat hetgeen in dit geval met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt kan worden, moet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel
1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro. Het plan biedt geen
directe grondslag voor een stedelijke ontwikkeling, maar
bevat een wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan een
stedelijke ontwikkeling bij wijzigingsplan mogelijk kan
worden gemaakt. Indien het college van burgemeester en
wethouders overgaat tot het vaststellen van een wijzigingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld
in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro, zal bij de
vaststelling van dit wijzigingsplan moeten worden voldaan
aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Naar het oordeel
van de Afdeling houdt opname van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan echter in dat het eventuele
gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming met een
goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Dit
betekent dat de raad reeds bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid inzicht zal moeten geven in de vraag
of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan
de mogelijk te maken ontwikkeling rekening moet worden
gehouden en of deze ontwikkeling in het licht van de overige in artikel 3.1.6, tweede lid, geformuleerde voorwaarden binnen het plangebied zal kunnen worden gerealiseerd.
De raad had zich in dit geval dus in de eerste plaats
rekenschap moeten geven van de vraag of een regionale
behoefte bestaat of zal ontstaan aan de bedrijfsbestemming die ter plaatse van de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet, mogelijk gemaakt kan worden. Ter zitting heeft de raad daarover verklaard dat er momenteel
geen belangstellenden zijn maar dat hij niet uitsluit dat
binnen de planperiode behoefte zal ontstaan aan een uitbreiding van het bedrijventerrein Hanzepoort. De raad wil
niet in de situatie geraken dat dan een uitbreiding niet zou
kunnen worden gehonoreerd. Daarbij heeft de raad toegelicht dat er binnen de gemeente geen andere mogelijkheden zijn voor vestiging van transport gerelateerde bedrijvigheid. De Afdeling overweegt dat de raad aldus niet heeft
bezien of in de regio, voor de looptijd van het plan buiten
de gemeentegrenzen, zou kunnen worden voorzien in de
door hem veronderstelde behoefte.
De beroepsgrond slaagt.
StAB
2 / 2014
60
Annotatie
1. Sinds 1 oktober 2012 (Stb. 2012, 388) bepaalt artikel
3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dat
de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe
stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan
de volgende voorwaarden: (a) er wordt beschreven dat
de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een
actuele ruimtelijke behoefte, (b) indien uit de beschrijving,
bedoeld onder a, blijkt dat sprake is van een actuele
regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die
behoefte binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van
beschikbare grond voor herstructurering, transformatie
of anderszins, en, (c) indien uit de beschrijving bedoeld in
onderdeel b blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen
het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio
kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt
voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend
van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten
zijn of als zodanig worden ontwikkeld. Inmiddels is de
stroom jurisprudentie over de toepassing van artikel 3.1.6
lid 2 van het Bro flink op gang gekomen. Zie over deze
jurisprudentie S. Hillegers en T.E.P.A. Lam, ‘Kroniek
omgevingsrecht’, Gst. 2013/123 en J.C. van Oosten en
H. Doornhof, ‘Ontwikkelingen in het ruimtelijke ordeningsrecht 2013’, BR 2014/27. De uitspraken van 5 februari
2014 (ECLI:NL:RVS:2014:340), 19 februari 2014
(ECLI:NL:RVS:2014:570) en 26 februari 2014 (ECLI:NL:
RVS:2014:653) kunnen aan de lijst worden toegevoegd.
2. Om te beginnen de uitspraken van 5 februari 2014
(ECLI:NL:RVS:2014:340) en 26 februari 2014 (ECLI:NL:
RVS:2014:653). Ik beperk mij tot een bespreking de uitspraak van 5 februari 2014; de uitspraak van 26 februari
ligt in dezelfde lijn. In de eerstgenoemde uitspraak staat
een wijzigingsbevoegdheid centraal op grond waarvan
burgemeester en wethouders een wijzigingsplan kunnen
vaststellen dat een uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein mogelijk maakt. Gelet op de in artikel 1.1.1 van
het Bro vastgelegde omschrijving van het begrip ‘stedelijke
ontwikkeling’ (stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van
kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere
stedelijke voorzieningen) twisten partijen niet over de vraag
of de uitbreiding als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in
de zin van artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro moet worden
aangemerkt. Hamvraag is of er in het kader van het moederplan waarin de wijzigingsbevoegdheid is vastgelegd al
Ruimtelijke ordening
moet worden getoetst aan artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro
of dat deze toets mag worden doorgeschoven naar de
procedure omtrent de vaststelling van het wijzigingsplan.
De Afdeling overweegt dat de raad reeds bij het opnemen
van de wijzigingsbevoegdheid inzicht moet geven in de
vraag of binnen de planperiode met een regionale behoefte
aan de mogelijk te maken ontwikkeling rekening moet
worden gehouden en of deze ontwikkeling in het licht van
de overige in artikel 3.1.6 lid 2 Bro geformuleerde voorwaarden binnen het plangebied zal kunnen worden gerealiseerd. Hiermee wordt aangesloten bij de vaste jurisprudentie van de Afdeling inzake de toetsing van wijzigingsbevoegdheden. Zie bijvoorbeeld ABRvS 31 augustus 2011
(ECLI:NL:RVS:2011:BR6363, JM 2011/115). In deze uitspraak verwoordt de Afdeling het aldus: ‘Met het bestaan
van de wijzigingsbevoegdheid in het plan kan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemmingen binnen het gebied
waarop die wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in
beginsel als een gegeven worden beschouwd indien voldaan wordt aan de bij het plan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Derhalve moet reeds bij het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid die woningbouw mogelijk maakt, worden
beoordeeld of woningbouw in het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid rust, vanuit een oogpunt van een goede
ruimtelijke ordening, in beginsel aanvaardbaar is.’ Dat in
artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro uitsluitend wordt gerept over
‘een bestemmingsplan’ noopt niet tot een andersluidend
oordeel, omdat op grond van artikel 1.1.1 lid 3 van het
Bro onder een bestemmingsplan mede een wijzigings- of
uitwerkingsplan wordt begrepen. Zie over beide uitspraken
ook BR 2014/55.
3. In de uitspraak van 19 februari 2014 (ECLI:NL:
RVS:2014:570) gaat het eveneens om een bestemmingsplan dat de uitbreiding van een bedrijventerrein mogelijk
maakt. De gemeenteraad betoogt dat geen sprake is van
een stedelijke ontwikkeling, omdat in verband met een
herstructurering van een bestaand bedrijventerrein binnen
de planperiode, de oppervlakte aan bedrijventerreinen per
saldo niet zal toenemen. De Afdeling gaat daar terecht
niet in mee. Dat sprake is van een herstructurering doet
immers niet af aan het feit dat de uitbreiding van het
bedrijventerrein is voorzien op percelen die voorheen
bestemd waren als natuurgebied. Ter plaatse van de uitbreiding is er daardoor sprake van een nieuwe stedelijke
ontwikkeling die getoetst moet worden aan artikel 3.1.6
lid 2 van het Bro. Uiteraard kan het feit dat er sprake is
van een herstructurering wel een onderdeel vormen van
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
de in de toelichting op te nemen verantwoording. Aangezien in de verantwoording alleen de lokale vraag en het
lokale aanbod in beeld was gebracht en geen aandacht
was besteed aan de regionale behoefte, kan de verantwoording de toets aan artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro niet
doorstaan en wordt het bestemmingsplan vernietigd.
61
Bij besluit van 27 november 2012 heeft het college het
door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond
verklaard.
Bij uitspraak van 6 mei 2013 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tycho Lam
(…)
14-45
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201305401/1/A1
(Rijssen-Holten/intrekking
bouwvergunning) (ECLI:NL:RVS:2014:343)
Voor intrekking van een bouwvergunning wegens
een onjuiste of onvolledige opgave, als bedoeld in
artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Wabo is het noodzakelijk dat vaststaat dat de
bouwvergunning juist wegens de onjuistheid in de
overgelegde gegevens is verleend. In de omstandigheid dat appellante ten tijde van de aanvraag geen
varkens op haar bedrijf meer hield, zij tijdens een
milieucontrole circa anderhalf jaar later te kennen
heeft gegeven de bedrijfsvoering te willen wijzigen
en er niet in is geslaagd om aan te tonen dat de
arbeidsbehoefte desondanks ten minste 1,75 v.a.k.
bedroeg, is geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat de omgevingsvergunning ten gevolge van
een onjuiste opgave is verleend. Dat het college de
aanvraag in het licht van deze omstandigheden
thans anders beoordeelt, kan die conclusie niet
dragen.
artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder a en c Wabo
artikel 5.19 lid 1 aanhef en onder a Wabo
artikel 1.2 lid 1 aanhef en onder g en slot
Invoeringswet Wabo
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het college de op 10 mei
2010 aan [appellante] verleende bouwvergunning ingetrokken.
2. Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college aan
[appellante] ontheffing en reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning op
het perceel [locatie] te [plaats]. Deze besluiten zij ingevolge
artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g en slot, van de
Invoeringswet Wabo gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteiten 2.1, eerste lid, aanhef en
onder a en c, van de Wabo. Het college is er bij de verlening van de ontheffing en bouwvergunning (hierna: de
omgevingsvergunning) van uitgegaan dat wordt voldaan
aan het in het bestemmingsplan “Buitengebied Holten”
opgenomen vereiste dat de arbeidsbehoefte van het
agrarisch bedrijf minimaal 1,75 volwaardige arbeidskracht
(hierna: v.a.k.) bedraagt.
3. Het college heeft aan het besluit tot intrekking van de
omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat [appellante] bij de aanvraag om vergunning van 26 november
2009 onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt door niet te vermelden dat op dat moment geen
varkens op haar bedrijf meer werden gehouden, zij tijdens
een milieucontrole op 29 oktober 2010 heeft aangegeven
de bedrijfsvoering te willen wijzigen en zij er, na daartoe
meerdere malen in de gelegenheid te zijn gesteld, niet in
is geslaagd om aan te tonen dat de arbeidsbehoefte desondanks tenminste 1,75 v.a.k. bedroeg.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning in te trekken, heeft miskend dat zij het college bij
de aan die omgevingsvergunning ten grondslag liggende
aanvraag, door overlegging van het advies van Countus
accountants en adviseurs van 22 februari 2008 (hierna:
het advies), in kennis heeft gesteld van de door haar
voorgestane bedrijfsomzetting en de daarbij behorende
arbeidsbehoefte, zodat zij geen onjuiste of onvolledige
opgave heeft gedaan.
StAB
2 / 2014
62
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder
meer in de uitspraak van 11 december 2013 in zaak
nr. 201304454/1/A1), is voor intrekking van een bouwvergunning wegens een onjuiste of onvolledige opgave,
als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a,
van de Wabo noodzakelijk dat vast staat dat de bouwvergunning juist wegens de onjuistheid in de overgelegde
gegevens is verleend.
[appellante] betoogt terecht dat zij het college in kennis
heeft gesteld van de door haar voorgestane bedrijfsomzetting. In dit verband is van belang dat zij bij brief van
8 december 2006 aan het college kenbaar heeft gemaakt
dat zij het bedrijf wilde omschakelen naar varkens met
een hogere gezondheidsstatus (SPF-status). Mede gezien
de voorwaarden, verbonden aan het houden van dergelijke
varkens, is het volgens die brief voor het bedrijf van belang
een tweede bedrijfswoning op het perceel te realiseren.
Naar [appellante] ter zitting heeft toegelicht, vergt een
dergelijke bedrijfsomzetting bovendien dat het bedrijf zich
eerst van de varkens die niet aan voornoemde gezondheidsstatus voldoen, ontdoet. Voorts wordt in het advies,
dat het college bij zijn beoordeling heeft betrokken,
gemotiveerd uiteengezet hoeveel v.a.k. extra benodigd is
voor het volledig in eigen beheer uitvoeren van een fokprogramma voor dekberen. In totaal, dus zowel voor de
bestaande agrarische activiteiten als voor de nieuwe
activiteiten, zouden ruim 1,87 v.a.k. nodig zijn, aldus het
advies.
In de omstandigheid dat [appellante] ten tijde van de aanvraag geen varkens op haar bedrijf meer hield, zij tijdens
een milieucontrole circa anderhalf jaar later te kennen
heeft gegeven de bedrijfsvoering te willen wijzigen en er
niet in is geslaagd om aan te tonen dat de arbeidsbehoefte
desondanks tenminste 1,75 v.a.k. bedroeg, is geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat de omgevingsvergunning ten gevolge van een onjuiste opgave is verleend. Dat
het college de aanvraag in het licht van deze omstandigheden thans anders beoordeelt, kan die conclusie niet
dragen.
Nu een onjuiste of onvolledige opgave niet aan de orde
is, was het college niet bevoegd om met toepassing van
artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo
tot intrekking van de bouwvergunning over te gaan. De
rechtbank heeft dit niet onderkend.
Ruimtelijke ordening
Het betoog slaagt.
14-46
ABRvS 5 februari 2014, nr.
201306797/1/R6
(Nieuwegein/bestemmingsplan ‘Windpark
Nieuwegein’) (ECLI:NL:RVS:2014:351)
Het plan maakt vijf windturbines mogelijk. Gelet op
de afstanden tussen de voorziene windturbines en
de percelen van appellanten kan niet worden aangenomen dat de gevreesde effecten van de windturbines voor vleermuizen de kwaliteit van de directe
leefomgeving van appellanten zullen aantasten. De
enkele stelling van appellanten dat zij vanwege een
ander windpark minder vleermuizen in hun tuinen
signaleren dan voorheen is daartoe onvoldoende.
De conclusie is dat geen duidelijke verwevenheid is
komen vast te staan van het individuele belang van
appellanten bij het behoud van een goede kwaliteit
van hun directe leefomgeving met het algemene
belang dat artikel 9 van de Flora- en faunawet
beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken norm van de Flora- en faunawet kennelijk niet strekt tot bescherming van de
belangen van appellanten.
artikel 8:69a Awb
artikel 9 Ffw
artikel 75 lid 3 Ffw
1. Het plan voorziet in het oprichten van vijf windturbines
in lijnopstelling in een gebied ten oosten van Nieuwegein,
in de directe nabijheid van en evenwijdig aan de A27.
Daartoe is aan vijf locaties binnen het plangebied de
bestemming “Bedrijf – Windturbine” toegekend, met de
aanduidingen “maximum bouwhoogte (m) = 108” en
“minimum bouwhoogte (m) = 100”. De afstand tussen de
windturbines onderling bedraagt telkens ongeveer 400 m.
(…)
3. [appellanten] voeren aan dat uit onderzoek volgt dat de
voorziene windturbines leiden tot aanvaringsslachtoffers
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
onder vleermuizen. Ook zullen vleermuizen worden gedood
als gevolg van een plotselinge luchtdrukdaling in de nabijheid van de wieken. De raad heeft zich volgens [appellanten] ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor het
uitvoeren van het project geen ontheffing op grond van
de Flora- en faunawet benodigd zal zijn. De benodigde
ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en
faunawet kan niet worden verleend, zodat het plan niet
uitvoerbaar is. Voor zover de raad onderzoek heeft laten
verrichten naar de gevolgen van het plan voor de gunstige
staat van instandhouding van de ruige en de gewone
dwergvleermuis, is daarbij ten onrechte niet getoetst aan
de gevolgen voor de lokale populatie van deze diersoorten,
aldus [appellanten].
3.1. De raad stelt dat artikel 8:69a van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) in de weg staat aan vernietiging van het plan wegens strijd met de Flora- en faunawet.
3.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de
bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in
strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel
of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit
beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de
belangen van degene die zich daarop beroept.
3.3. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet is het
verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse
diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te
bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 75, derde lid, kan de minister ontheffing
verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 9.
3.4. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond
van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan
de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft
kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand
in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet
aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
3.5. De percelen van [appellanten] zijn gesitueerd ten
oosten van het plangebied op een afstand van onderscheidenlijk ongeveer 1.400 m en ruim 600 m.
63
3.6. Het betoog van [appellanten] strekt tot vernietiging
van het bestreden besluit op de grond dat het plan niet
uitvoerbaar is vanwege de omstandigheid dat de realisatie
van de voorziene windturbines leidt tot overtreding van de
verbodsbepaling van artikel 9 van de Flora- en faunawet
en dat daarvoor geen ontheffing kan worden verleend.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak
van 15 januari 2014 in zaak nr. 201306580/1/R6, brengt
een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste, als
vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen
van de Flora- en faunawet omdat die normen kennelijk niet
strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin
op die normen kunnen beroepen ten betoge dat het
bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. De door [appellanten]
ingeroepen norm uit de Flora- en faunawet strekt tot
bescherming van de genoemde diersoorten. Het daadwerkelijke belang waarin [appellanten] dreigen te worden
geraakt als gevolg van de realisering van het plan is het
behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak
van 19 juni 2013 in zaak nrs. 201210708/1/A4,
201210709/1/A4, 201210711/1/A4, 201210712/1/A4,
201210714/1/A4, 201210745/1/A4, 201210748/1/A4,
201210751/1/A4, 201210752/1/A4 behoeft niet in alle
gevallen op voorhand uitgesloten te worden geacht dat
de Flora- en faunawet met de bescherming van diersoorten
tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud
van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van
omwonenden. Het plan maakt vijf windturbines mogelijk.
Gelet op de in 3.5 genoemde afstanden tussen de voorziene windturbines en de percelen van [appellanten] kan
niet worden aangenomen dat de gevreesde effecten van
de windturbines voor vleermuizen de kwaliteit van de
directe leefomgeving van [appellanten] zullen aantasten.
De enkele stelling van [appellanten] dat zij vanwege een
ander windpark minder vleermuizen in hun tuinen signaleren dan voorheen is daartoe onvoldoende. De conclusie
is dat geen duidelijke verwevenheid is komen vast te staan
van het individuele belang van [appellanten] bij het behoud
van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met
het algemene belang dat artikel 9 van de Flora- en faunawet beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken norm van de Flora- en faunawet
kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van
[appellanten].
StAB
2 / 2014
64
Ruimtelijke ordening
Het vorengaande betekent dat het betoog van [appellanten]
over de benodigde ontheffing van de verbodsbepaling van
artikel 9 van de Flora- en faunawet ingevolge artikel 8:69a
van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het
bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een
inhoudelijke bespreking van dat betoog.
14-47
Rb. Noord-Holland zittingsplaats Alkmaar
11 februari 2014, nr. AWB-13_954
(Langedijk/omgevingsvergunning)
(ECLI:NL:RBNHO:2014:1043)
Verweerder heeft voor wat betreft de te hanteren
parkeerkencijfers voor de begane grond van het
pand onderscheid gemaakt tussen de functies verkoopruimte en showroom. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit onderscheid ten onrechte
heeft gemaakt. Binnen een winkelconcept zoals dat
beoogd is, ligt het maken van een dergelijk strikt
onderscheid naar het oordeel van de rechtbank niet
in de rede. Ter zitting is ook bevestigd dat geen
sprake zal zijn van een strikte scheiding tussen een
winkel- en showroomgedeelte op de begane grond
van het pand.
Bij brief van 7 augustus 2013 heeft verweerder,
naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter, een aangepaste tekening ingestuurd,
waarop in totaal 37 parkeerplaatsen ten noorden
en zuiden van het pand op de locatie zijn ingetekend.
De rechtbank is van oordeel dat, indien deze tekening tot onderdeel van de omgevingsvergunning
wordt gemaakt, het project in voldoende parkeerplaatsen voorziet. Indien het voornoemde gebrek
wordt hersteld, ziet de rechtbank geen aanleiding
te oordelen dat het project niet is voorzien van een
goede ruimtelijke onderbouwing.
artikel 2.12 lid 1 onder a onder 3 Wabo
artikel 8:51a lid 1 Awb
artikel 8:80a Awb
Bij besluit van 9 april 2013 (het bestreden besluit) heeft
verweerder aan derde-partij sub 1 een omgevingsvergun-
ning verleend die ziet op de locatie [adres] (hierna: de
locatie). Vergunning is onder meer verleend voor het in
strijd met de geldende bestemmingsplannen gebruiken
van gronden en/of bouwwerken voor detailhandel, als
winkel en als showroom en voor het in gebruik nemen van
een bestaande dienstwoning ten behoeve van deze functies.
(…)
15.4 Verweerder heeft voor wat betreft de te hanteren
parkeerkencijfers voor de begane grond van het pand
onderscheid gemaakt tussen de functies verkoopruimte
en showroom, welk onderscheid ook op voornoemde
tekening is gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit onderscheid ten onrechte heeft gemaakt. Binnen een winkelconcept zoals derde-partij sub 1 dat beoogt en welk concept
zij ter zitting van een nadere toelichting heeft voorzien,
ligt het maken van een dergelijk strikt onderscheid naar
het oordeel van de rechtbank niet in de rede. Derde-partij
sub 1 heeft ter zitting ook bevestigd dat geen sprake zal
zijn van een strikte scheiding tussen een winkel- en showroomgedeelte op de begane grond van het pand, zoals
weergegeven op de tekening.
De uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2010,
ECLI:NL:RVS:2010:BN1055, waarnaar derde-partij sub 1
bij brief van 28 november 2013 heeft verwezen, werpt op
het voorgaande geen ander licht. De rechtbank overweegt
hiertoe dat het winkelconcept zoals beschreven in die uitspraak zich naar haar oordeel wel leent voor het maken
van een onderscheid tussen een verkoop- en showroomgedeelte binnen ruimten.
Het voorgaande betekent dat verweerder voor een
gedeelte van de begane grond ten onrechte een norm van
2
1,6 parkeerplaatsen per 100 m aan bruto vloeroppervlakte ten behoeve van een showroomfunctie heeft
gehanteerd. Verweerder had niet slechts voor een
gedeelte, maar voor de totale vloeroppervlakte van het
pand aansluiting dienen te zoeken bij de parkeernorm die
behoort bij de functie “bouwmarkt/tuincentrum/kringloop”
als bedoeld in de voornoemde CROW-publicatie. Het
beoogde winkelconcept is naar het oordeel van de rechtbank voor toepassing van de parkeerkencijfers vergelijkbaar met dat van een kringloopwinkel.
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
15.5 Verweerder heeft, voor zover hij aansluiting heeft
gezocht bij de normen die behoren bij de functie “bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel’, binnen de bandbreedte gerekend met de minimumparkeernorm van 2,2
2
parkeerplaatsen per 100 m bruto vloeroppervlakte.
Eisers hebben geen concrete feiten of omstandigheden
aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen
dat verweerder in dit geval ten onrechte met de minimumparkeernorm heeft gerekend.
15.6 In het midden kan blijven of verweerder het gebied
waarbinnen het pand is gesitueerd al dan niet terecht als
“weinig stedelijk gebied” heeft aangemerkt. De parkeernormen bij de stedelijkheidsgraad “niet stedelijk”, waarvan
volgens eiser sub 1 blijkens zijn brief van 20 november
2013 moet worden uitgegaan, zijn namelijk gelijkluidend.
15.7 Uitgaande van een totale bruto vloeroppervlakte van
2
1640 m aan functie “bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel” en een minimumparkeernorm van 2,2 parkeerplaat2
sen per 100 m bruto vloeroppervlakte zijn in de nieuwe
2
2
situatie 36,08 parkeerplaatsen nodig ((1640 m /100 m )
x 2,2 parkeerplaatsen).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:
2013:BZ7526 – dient bij de beantwoording van de vraag
of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid echter
alleen rekening te worden gehouden met de toename van
de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het
project. Een eventueel bestaand tekort aan parkeerplaatsen kan als regel buiten beschouwing worden gelaten.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voor
de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen
in de oude situatie, gelet op de ter plaatse geldende
bestemming “Industriedoeleinden” en het vroegere feitelijk
gebruik als opslagbedrijf van aardappelen, aansluiting
kunnen zoeken bij de parkeernormen die behoren bij de
functie “arbeidsextensieve/bezoekersextensieve bedrijven
(loods, opslag, transportbedrijf)”. Uitgaande van een bruto
2
vloeroppervlakte van 1640 m aan die functie en een
2
minimumparkeernorm van 0,8 parkeerplaats per 100 m
bruto vloeroppervlakte waren in de oude situatie 13,12
2
2
parkeerplaatsen nodig ((1640 m /100 m ) x 0,8).
65
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande
dat het project voorziet in een behoefte aan 36,08 – 13,12
= 22,96 = 23 parkeerplaatsen. Dit betekent dat het project met 15 parkeerplaatsen in te weinig parkeerplaatsen
voorziet. Het betoog van eisers slaagt. Het bestreden
besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en artikel 7:12,
eerste lid, van de Awb onzorgvuldig voorbereid en
ondeugdelijk gemotiveerd.
15.8 Bij brief van 7 augustus 2013 heeft verweerder, naar
aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter,
een aangepaste tekening ingestuurd, waarop in totaal 37
parkeerplaatsen ten noorden en zuiden van het pand op
de locatie zijn ingetekend. Derde-partij sub 1 heeft ter
zitting verklaard dat deze tekening nog geen onderdeel
uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning, maar
dat zij er geen bezwaar tegen heeft indien zulks alsnog
dient te gebeuren. Verweerder heeft ter zitting verklaard
dat de bedoelde tekening onderdeel uitmaakt van een
herinrichtingsplan van het gebied waarbinnen het pand is
gesitueerd.
De rechtbank is van oordeel dat, indien deze tekening tot
onderdeel van de omgevingsvergunning wordt gemaakt,
het project in voldoende parkeerplaatsen voorziet. De
rechtbank gaat er daarbij van uit dat in ieder geval 23 van
de 37 ingetekende parkeerplaatsen bestemd zullen zijn
voor bezoekers van het bedrijf van derde-partij sub 1, dat
er bij de verdere invulling van het herinrichtingsplan rekening mee wordt gehouden dat een aantal parkeerplaatsen
van 23 reeds aan derde-partij sub 1 is vergeven en dat
het herinrichtingsplan in verband daarmee zo nodig wordt
aangepast.
15.9 Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb
kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid
stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen
of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de
Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De
rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid
te stellen het onder 15.7 weergegeven gebrek te herstellen door de tekening die bij brief van 7 augustus 2013 is
overgelegd tot onderdeel van de verleende omgevingsvergunning te maken.
16. Indien het voornoemde gebrek wordt hersteld, ziet de
rechtbank geen aanleiding te oordelen dat het project niet
is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Ver-
StAB
2 / 2014
66
Ruimtelijke ordening
weerder heeft zich in dat geval naar het oordeel van de
rechtbank voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen
stellen dat eisers niet zodanig onevenredig in hun belangen
worden geraakt ten gevolge van het project dat niet in
redelijkheid omgevingsvergunning voor de activiteit
gebruiken in strijd met het bestemmingsplan kon worden
verleend.
14-48
ABRvS 12 februari 2014, nr.
201303250/1/R4 (Den
Haag/bestemmingsplan
‘Oostduin-Arendsdorp’)
(ECLI:NL:RVS:2014:417)
De SVBP 2008 sluit – anders dan de raad ter zitting
naar voren heeft gebracht – maatbestemmingen
niet uit. Nu het plan meer mogelijk maakt dan de
raad heeft beoogd, terwijl de SVBP 2008 er niet aan
in de weg stond dat de raad kon komen tot een wijze
van bestemmen die specifiek voorziet in een serviceflat, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met
de te betrachten zorgvuldigheid.
artikel 3:2 Awb
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling
voor het zogenoemde landgoed Oostduin-Arendsdorp te
Den Haag. Het plan is grotendeels conserverend van aard,
maar voorziet ook in wijzigingsbevoegdheden voor het
college van burgemeester en wethouders waarmee
nieuwbouw van de serviceflat Arendsdorp mogelijk kan
worden gemaakt.
6. Het beroep van Stichting Werkgroep Nassaubuurt en
Wijkvereniging Benoordenhout is gericht tegen het plandeel
met de bestemming “Wonen – 3”. Zij betogen dat aan het
perceel waarop serviceflat Arendsdorp ligt ten onrechte
de bestemming “Wonen – 3” is toegekend. Volgens de
stichting en de werkgroep dient een bestemming te worden toegekend die is toegesneden op huisvesting van
bejaarden. Zij voeren hierbij aan dat de raad er ten
onrechte van is uitgegaan dat de Standaard Vergelijkbare
Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008) daaraan
in de weg staat. Stichting Werkgroep Nassaubuurt wijst
er in dit kader op dat de SVBP 2008 de mogelijkheid biedt
om via specificaties van hoofdfuncties gewenste specifieke
bestemmingen vast te leggen. Wijkvereniging Benoordenhout voert verder aan dat het sluiten van een anterieure
overeenkomst ter zake – zoals de gemeente die in het
kader van de vaststelling van een wijzigingsplan volgens
haar voorstaat – onvoldoende garantie biedt dat het perceel uitsluitend wordt gebruikt voor een serviceflat.
6.1. Ter zitting heeft de raad gesteld dat hij heeft beoogd
het huidige gebruik van het perceel voor een serviceflat
als zodanig te bestemmen.
6.2. Volgens de verbeelding is aan de gronden waarop
serviceflat Arendsdorp ligt de bestemming “Wonen – 3”
toegekend. Voorts is aan een ander deel van deze gronden
de bestemming “Wonen – 3” en de aanduiding “wro-zone
– wijzigingsgebied – 1” toegekend. Aan een derde deel
van deze gronden is de bestemming “Bos” en de aanduiding “wro-zone – wijzigingsgebied – 1” toegekend.
Ingevolge artikel 20, lid 20.1, van de planregels zijn de
voor “Wonen – 3” aangewezen gronden bestemd voor
wonen.
Ingevolge artikel 20, lid 20.5, van de planregels kan het
college van burgemeester en wethouders de regels binnen
de bestemming “Wonen – 3” wijzigen.
Ingevolge artikel 20, lid 20.6, kan het college van burgemeester en wethouders ten hoogste 20% van het oorspronkelijke bestemmingsvlak “Wonen – 3” wijzigen in de
bestemming “Bos” en/of de bestemming “Water” met de
bijbehorende regels van de bestemmingen die dan gelden.
Ingevolge artikel 28, lid 28.2, van de planregels is het
college van burgemeester en wethouders bevoegd om de
gronden met de bestemmingen “Bos” en “Wonen – 3” ter
plaatse van de aanduiding “wro-zone – wijzigingsgebied –
1” (onderling) te wijzigen in de bestemmingen “Bos”,
2
“Water” en “Wonen – 3” tot een maximum van 2100 m .
6.3. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Regeling
standaarden ruimtelijke ordening 2012, in samenhang met
artikel 1.2.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, dient de
raad het bestemmingsplan vorm te geven en in te richten
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
overeenkomstig de SVBP 2008 die is opgenomen in bijlage 2 van deze Regeling.
6.4. Gelet op de bestemmingsomschrijving in artikel 20,
lid 20.1, van de planregels maakt het plan meer mogelijk
dan het enkele gebruik van de gronden voor een serviceflat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak
van 18 april 2012 in zaak nr. 201107606/1/R1), sluit de
SVBP 2008 – anders dan de raad ter zitting naar voren
heeft gebracht – maatbestemmingen niet uit. Nu het plan
meer mogelijk maakt dan de raad heeft beoogd, terwijl
de SVBP 2008 er niet aan in de weg stond dat de raad
kon komen tot een wijze van bestemmen die specifiek
voorziet in een serviceflat, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op
grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid.
14-49
67
gisch nieuwe ontwikkeling betreft. De raad diende
derhalve in de plantoelichting te verantwoorden dat
aan de voorwaarden in artikel 3.1.6, tweede lid, van
het Bro wordt voldaan.
De Afdeling overweegt dat zowel artikel 11,
eerste lid, van de PRVS als artikel 3.1.6, tweede lid,
van het Bro beogen om vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik planologisch ongewenste versnippering en leegstand te voorkomen.
Blijkens haar statuten is het belang van Behoud
Waterland het behoud en het herstel van het
natuurlijk milieu en het landelijk karakter van
Waterland. Genoemde artikelen strekken tot
bescherming van deze belangen, nu het in belang
is van onder andere Behoud Waterland dat het perceel dat voorheen was bestemd als ‘Natuurgebied
II’ niet onnodig wordt bebouwd.
artikel 1.1.1 lid 1 aanhef en onder i Bro
artikel 3.1.6 lid 2 Bro
artikel 8:69a Awb
ABRvS 19 februari 2014, nr.
201306647/1/R1
(Waterland/bestemmingsplan ‘Watergang
– Bedrijventerrein De Dollard’)
(ECLI:NL:RVS:2014:570)
1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling
voor het bedrijventerrein De Dollard (hierna: het bedrijventerrein) en maakt de uitbreiding daarvan in noordelijke
richting mogelijk. Op het bedrijventerrein zijn alleen
bedrijven toegestaan die zijn ingedeeld in categorie 1 tot
en met categorie 3.2.
De Afdeling stelt vast dat de voorziene uitbreiding
van het bedrijventerrein niet is opgenomen in de
geldende provinciale planningsopgave van 6 februari
2012. De voorziene uitbreiding is derhalve in strijd
met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS).
De Afdeling is voorts van oordeel dat het plan
een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in
artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro mogelijk maakt,
nu het plan in een uitbreiding van het bedrijventerrein voorziet. De stelling van de raad dat per saldo
de oppervlakte aan bedrijventerreinen niet zal toenemen vanwege de herstructurering van het bedrijventerrein ‘Hellingweg’ binnen de planperiode,
daargelaten of deze stelling juist is, doet daaraan
niet af. Deze omstandigheid neemt immers niet weg
dat de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein
op een perceel dat onder het voorheen geldende
plan was bestemd als ‘Natuurgebied II’ een planolo-
3. Behoud Waterland en [appellant sub 2B] en [appellant
sub 1] en anderen betogen dat de nut en noodzaak van
de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein niet is
aangetoond. Behoud Waterland en [appellant sub 2B]
voeren daartoe aan dat de voorziene uitbreiding van het
bedrijventerrein niet is opgenomen in de geldende provinciale planningsopgave en derhalve in strijd is met artikel
11, eerste lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening
Structuurvisie (hierna: PRVS). Behoud Waterland en
[appellant sub 2B] betwisten verder dat bedrijven uit
Waterland naar het bedrijventerrein willen verhuizen. Volgens hen is ten onrechte niet onderzocht of het mogelijk
is om nadere eisen te stellen aan een bedrijf met een grote
hindercirkel op het bedrijventerrein “Hellingweg” zodat dit
bedrijf niet hoeft te verhuizen. Volgens Behoud Waterland
en [appellant sub 2B] en [appellant sub 1] en anderen is
ook niet onderzocht in hoeverre bestaande bedrijventerreinen intensiever kunnen worden gebruikt. Zij wijzen er
daarbij op dat op korte afstand van het bedrijventerrein
StAB
2 / 2014
68
Ruimtelijke ordening
het bedrijventerrein “Baanstee Noord” in de gemeente
Purmerend ligt en dat op dit bedrijventerrein nog veel
ruimte is voor bedrijven. De voorziene uitbreiding van het
bedrijventerrein is volgens Behoud Waterland en [appellant
sub 2B] daarom niet in overeenstemming met de SERladder voor duurzame verstedelijking.
3.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de PRVS kan een
bestemmingsplan binnen Bestaand Bebouwd Gebied
(hierna: BBG) voorzien in een nieuw bedrijventerrein en
kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein
voor zover deze in overeenstemming zijn met de geldende
provinciale planningsopgave.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de nut en
noodzaak van de uitbreiding van het bedrijventerrein is
aangetoond. Volgens de raad is het noodzakelijk om een
aantal bedrijven op andere locaties in de gemeente te
verplaatsen in verband met de benodigde herstructurering
van deze locaties. Het gaat daarbij in het bijzonder om
het bedrijventerrein “Hellingweg”. Volgens de raad is in
het bestemmingsplan “Broek in Waterland” een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van woningbouw
op dat bedrijventerrein. Om deze woningbouw te kunnen
ontwikkelen is het noodzakelijk om in ieder geval twee
bedrijven met een grote hindercirkel te verplaatsen. Het
bedrijventerrein is volgens de raad het enige bedrijventerrein in de gemeente waar deze bedrijven naartoe kunnen
verhuizen. Op het bedrijventerrein “Galgeriet” is volgens
de raad geen ruimte beschikbaar en het bedrijfserf in
Katwoude is uitsluitend bestemd voor bedrijven die moeten
wijken voor stedelijke vernieuwing in de binnenstad van
Monnickendam. De raad wijst er ook op dat de ontwikkelaar van de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein
te kennen heeft gegeven dat verscheidene bedrijven uit
Waterland naar het bedrijventerrein willen verhuizen. Verplaatsing van deze bedrijventerrein naar een bedrijventerrein buiten de gemeente is volgens de raad geen optie
vanwege de sterke binding van deze bedrijven met de
gemeente. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat
de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein niet als
een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel
3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening
(hierna: Bro) kan worden aangemerkt, omdat de oppervlakte aan bedrijventerrein binnen de gemeente per saldo
niet zal toenemen. Volgens de raad zal de herstructurering
van het bedrijventerrein “Hellingweg” binnen de planperiode
plaatsvinden en zullen de bedrijven op dat terrein naar het
bedrijventerrein verhuizen. Het bedrijventerrein “Hellingweg” heeft volgens de raad een vergelijkbare omvang als
de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein. De SERladder voor duurzame verstedelijking behoefde volgens
de raad daarom niet te worden doorlopen.
Ingevolge het tweede lid stelt het college van gedeputeerde staten een provinciale planningsopgave vast en
jaarlijks een regionale bedrijventerreinmonitor ten behoeve
van het opstellen/actualiseren ervan.
Het plangebied ligt binnen BBG. Thans is geen bebouwing
ter plaatse van de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein aanwezig.
3.3. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder
i, van het Bro wordt in het Bro en de daarop berustende
bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan:
ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid voldoet de toelichting
bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke
ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt
dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt
beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het
bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan
worden voorzien door benutting van beschikbare gronden
door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt
dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand
stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden,
wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die
behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende
middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
3.4. De Afdeling stelt vast dat de voorziene uitbreiding
van het bedrijventerrein niet is opgenomen in de geldende
provinciale planningsopgave van 6 februari 2012. De
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
voorziene uitbreiding is derhalve in strijd met artikel 11,
eerste lid, van de PRVS.
De Afdeling is voorts van oordeel dat het plan een nieuwe
stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede
lid, van het Bro mogelijk maakt, nu het plan in een uitbreiding van het bedrijventerrein voorziet. De stelling van de
raad dat per saldo de oppervlakte aan bedrijventerreinen
niet zal toenemen vanwege de herstructurering van het
bedrijventerrein “Hellingweg” binnen de planperiode,
daargelaten of deze stelling juist is, doet daaraan niet af.
Deze omstandigheid neemt immers niet weg dat de
voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein op een perceel dat onder het voorheen geldende plan was bestemd
als “Natuurgebied II” een planologisch nieuwe ontwikkeling
betreft. De raad diende derhalve in de plantoelichting te
verantwoorden dat aan de voorwaarden in artikel 3.1.6,
tweede lid, van het Bro wordt voldaan. De raad heeft dit
niet gedaan, nu in de plantoelichting alleen de vraag en
het aanbod in de gemeente en niet de vraag en het aanbod
in de regio in ogenschouw is genomen. De raad heeft het
plan, voor zover het betreft de voorziene uitbreiding van
het bedrijventerrein, derhalve vastgesteld in strijd met
artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.
3.5. De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 11,
eerste lid, van de PRVS kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van Behoud Waterland, zodat artikel
8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
in de weg staat aan vernietiging vanwege strijd met artikel 11, eerste lid, van de PRVS.
3.6. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de
bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in
strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel
of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit
beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de
belangen van degene die zich daarop beroept.
3.7. De Afdeling overweegt dat zowel artikel 11, eerste
lid, van de PRVS als artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro
beogen om vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig
ruimtegebruik planologisch ongewenste versnippering en
leegstand te voorkomen. Blijkens haar statuten is het
belang van Behoud Waterland het behoud en het herstel
van het natuurlijk milieu en het landelijk karakter van
Waterland. Het belang van [appellant sub 2B] en [appellant
sub 1] en anderen is het behoud van een goed woon- en
69
leefklimaat. Artikel 11, eerste lid, van de PRVS, en artikel
3.1.6, tweede lid, van het Bro strekken tot bescherming
van deze belangen, nu het in belang is van Behoud
Waterland en [appellant sub 2B] en [appellant sub 1] en
anderen dat het perceel dat voorheen was bestemd als
“Natuurgebied II” niet onnodig wordt bebouwd. Artikel
8:69a van de Awb staat derhalve niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit vanwege strijd met
deze bepalingen.
Annotatie
Zie de annotatie bij de uitspraak van de ABRvS van
5 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:340), OGR 20140030.
Tycho Lam
14-50
ABRvS 26 februari 2014, nr.
201305787/1/R1
(Edam-Volendam/bestemmingsplan
‘Monnickendam Binnen de Vesting 2013’)
(ECLI:NL:RVS:2014:653)
Naar het oordeel van de Afdeling houdt opname van
een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan
in dat de daarmee mogelijk te maken ontwikkelingen
in beginsel in overeenstemming met een goede
ruimtelijke ordening moeten worden geacht. Dit
betekent dat de raad reeds bij het opnemen van de
wijzigingsbevoegdheid inzicht zal moeten geven in
de vraag of binnen de planperiode met een regionale
behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkelingen
rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkelingen in het licht van de overige in artikel 3.1.6,
tweede lid, geformuleerde voorwaarden binnen het
plangebied zullen kunnen worden gerealiseerd.
Hetzelfde geldt voor de vraag of kan worden voldaan
aan de voorwaarden die de provinciale verordening
stelt aan het mogelijk maken van grootschalige
detailhandel en de vraag welke gevolgen de met de
wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken ontwikkelingen kunnen hebben voor de verkeersstromen. De
StAB
2 / 2014
70
raad zal daarbij na moeten gaan of de realisering
van de verschillende ontwikkelingen die de wijzigingsbevoegdheid mogelijk maakt, past binnen de kaders
van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en het
bepaalde in de verordening. Niet kan worden volstaan met een beoordeling van alleen de beoogde
mix van detailhandel, dienstverlening, horeca en
woningen.
De stedelijke ontwikkelingen die met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt,
behelsen meer dan alleen detailhandel, maar ook
dienstverlening, horeca en woningen. Van onderzoek
naar de regionale behoefte daarvan is niet gebleken,
zodat geen inzicht bestaat in de vraag of binnen de
planperiode met een regionale behoefte aan de
mogelijk te maken ontwikkelingen rekening moet
worden gehouden en of deze ontwikkelingen in het
licht van de overige in artikel 3.1.6, tweede lid,
geformuleerde voorwaarden binnen het plangebied
zullen kunnen worden gerealiseerd.
Voorts heeft de raad ten onrechte geen inzicht
gegeven in de omvang en afwikkeling van de verkeersstromen die bij de door de wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakte ontwikkelingen kunnen
ontstaan.
artikel 4.1 lid 2 Wro
artikel 1.1.1 lid 1 onder i Bro
artikel 3.1.6 lid 2 Bro
2. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling
voor het centrumgebied van de kern Monnickendam.
9. [appellant] kan zich voorts niet verenigen met de aan
de gronden van de Kop van ’t Prooyen toegekende wijzigingsbevoegdheid “wro-zone-wijzigingsgebied 2”, zoals
uitgewerkt in artikel 38 van de planregels. [appellant] voert
hiertoe aan dat ten onrechte geen onderzoek is verricht
naar de behoefte aan detailhandel en horeca op deze
locatie. De huidige economische crisis is hierbij evenmin
betrokken.
In dit verband blijkt volgens [appellant] uit de toelichting
behorende bij het bestemmingsplan niet, zoals ingevolge
artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vereist, dat de desbetreffende voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele
regionale behoefte.
Ruimtelijke ordening
[appellant] wijst er voorts op dat het bestemmingsplan
ingevolge artikel 6 van de Provinciale Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS) moet aantonen dat het mogelijk
maken van een grootschalige detailhandelsvestiging niet
leidt tot een ernstige verstoring of duurzame ontwrichting
van de bestaande detailhandelsstructuur. Een dergelijke
toelichting ontbreekt echter in het onderhavige plan.
Bovendien is het initiatief volgens [appellant] ten onrechte
niet afgestemd met de Regionale Adviescommissie
Detailhandel. Een grote supermarkt op de locatie de Kop
van ’t Prooyen trekt de consument volgens [appellant] weg
uit het centrum van Monnickendam. Ruimte voor toevoeging van winkelruimte is er volgens [appellant] niet in
Monnickendam.
De locatie leent zich ten slotte niet voor grote verkeersstromen als gevolg van extra winkel- of horecaruimte en
een grote hoeveelheid woningen, aldus [appellant].
9.2. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het
beroep, voor zover gericht tegen artikel 38 van de planregels, in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard,
omdat [appellant] in zoverre geen rechtstreeks bij het
bestreden besluit betrokken belang heeft. De raad heeft
erop gewezen dat de dichtstbijgelegen gronden in eigendom van [appellant] zich bevinden op een afstand van
ongeveer 80 m van de gronden waaraan de aanduiding
“wro-zone – wijzigingsgebied 2” is toegekend en dat
[appellant] vanaf deze gronden vanwege de tussenliggende
bebouwing geen zicht heeft op de gronden waaraan deze
aanduiding is toegekend.
9.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een
besluit is betrokken.
9.4. Gezien de afstand van ongeveer 80 m tussen de
dichtstbijgelegen gronden in eigendom van [appellant] en
de gronden waaraan de aanduiding “wro-zone – wijzigingsgebied 2” is toegekend en nu op gronden met deze aanduiding een bouwhoogte van 14 m is toegestaan, bestaat
geen aanleiding voor het oordeel dat het belang van
[appellant] in zoverre niet rechtstreeks bij het besluit is
betrokken.
9.5. Voor zover de raad zich ter zitting op het standpunt
heeft gesteld dat [appellant] de beroepsgrond dat geen
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
onderzoek is verricht naar de actuele regionale behoefte
aan detailhandel en horeca en dat hieraan in de plantoelichting, in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro,
geen aandacht is besteed, in strijd met de goede procesorde eerst in het nadere stuk van 27 oktober 2013 naar
voren heeft gebracht, wordt overwogen dat van strijd met
de goede procesorde geen sprake is. Deze beroepsgrond
van [appellant] betreft een nadere onderbouwing van het
eerder door hem ingenomen standpunt dat ten aanzien
van de locatie de Kop van ‘t Prooyen ten onrechte geen
onderzoek is verricht naar de behoefte aan detailhandel
en horeca. Behoudens in geschillen waar de wet anders
bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en,
indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in
artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend,
zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede
procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede
procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen
bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden
waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat
stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere
partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren
en de processuele belangen van de partijen over en weer.
Mede gelet op de tijd gelegen tussen het stuk van
27 oktober 2013 en de behandeling ter zitting is naar het
oordeel van de Afdeling geen sprake van strijd met een
goede procesorde.
9.6. Het plan biedt geen directe grondslag voor een stedelijke ontwikkeling, maar bevat een wijzigingsbevoegdheid
op grond waarvan een stedelijke ontwikkeling mogelijk
kan worden gemaakt. Indien het college van burgemeester
en wethouders overgaat tot het vaststellen van een wijzigingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling als
bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro,
zal bij de vaststelling van dit wijzigingsplan moeten worden
voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Naar
het oordeel van de Afdeling houdt opname van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan echter in dat
de daarmee mogelijk te maken ontwikkelingen in beginsel
in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening
moeten worden geacht. Dit betekent dat de raad reeds
bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid inzicht zal
moeten geven in de vraag of binnen de planperiode met
een regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkelingen rekening moet worden gehouden en of deze
ontwikkelingen in het licht van de overige in artikel 3.1.6,
tweede lid, geformuleerde voorwaarden binnen het plan-
71
gebied zullen kunnen worden gerealiseerd. Hetzelfde geldt
voor de vraag of kan worden voldaan aan de voorwaarden
die artikel 6 van de PRVS stelt aan het mogelijk maken
van grootschalige detailhandel en de vraag welke gevolgen
de met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk te maken ontwikkelingen kunnen hebben voor de verkeersstromen. De
raad zal daarbij na moeten gaan of de realisering van de
verschillende ontwikkelingen die de wijzigingsbevoegdheid
mogelijk maakt, past binnen de kaders van artikel 3.1.6,
tweede lid, van het Bro en artikel 6 van de PRVS. Niet kan
worden volstaan met een beoordeling van alleen de
beoogde mix van detailhandel, dienstverlening, horeca en
woningen.
9.7. De raad heeft onweersproken toegelicht dat uit een
distributieplanologisch onderzoek is gebleken dat de
detailhandelsomzet in Monnickendam sterk achterblijft bij
de mogelijke omzet voor een kern als Monnickendam,
2
zodat er ruimte is om de omzet en het aantal m winkelruimte te vergroten. Ook een supermarkt behoort hierbij
tot de mogelijkheden. Voor het oordeel dat in het geheel
geen onderzoek is verricht bestaat gelet hierop geen
grond. De stedelijke ontwikkelingen die met de wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt, behelst echter
meer dan alleen detailhandel, maar ook dienstverlening,
horeca en woningen. Van onderzoek naar de regionale
behoefte daarvan is niet gebleken, zodat geen inzicht
bestaat in de vraag of binnen de planperiode met een
regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkelingen rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkelingen in het licht van de overige in artikel 3.1.6, tweede
lid, geformuleerde voorwaarden binnen het plangebied
zullen kunnen worden gerealiseerd.
9.8. De Afdeling stelt voorts vast dat de PRVS ten tijde
van de vaststelling van het plan in werking was zodat deze,
gelet op artikel 4.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke
ordening, door de raad bij de vaststelling van het plan in
acht moest worden genomen. De raad heeft bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid echter geen inzicht
gegeven in de vraag of kan worden voldaan aan de voorwaarden die artikel 6 van de PRVS stelt aan het mogelijk
maken van grootschalige detailhandelsvestigingen, terwijl
de wijzigingsbevoegdheid vestiging van een grootschalige
detailhandelsvestiging niet uitsluit.
9.9. Voorts heeft de raad ten onrechte geen inzicht
gegeven in de omvang en afwikkeling van de verkeersstro-
StAB
2 / 2014
72
Ruimtelijke ordening
men die bij de door de wijzigingsbevoegdheid mogelijk
gemaakte ontwikkelingen kunnen ontstaan.
9.10. Gelet op hetgeen is overwogen in 9.6 tot en met
9.9 is het bestreden besluit wat betreft de gronden voor
de Kop van ’t Prooyen waaraan de aanduiding “wro-zone
– wijzigingsgebied 2” is toegekend niet met de vereiste
zorgvuldigheid voorbereid.
Annotatie
Zie de annotatie bij de uitspraak van de ABRvS van
5 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:340), OGR 20140030.
Tycho Lam
14-51
Uit artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van
de Awb vloeit voort dat de omstandigheid dat het
beroepschrift is ingediend voor het begin van de
beroepstermijn, in dit geval, geen grond is voor nietontvankelijkverklaring daarvan.
artikel 3:12 lid 1 Awb
artikel 2.12 lid 1 onder a onder 3 Wabo
1. Bij het bestreden besluit is door verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning (voor de bouw en
het gebruik in afwijking van het bestemmingsplan) verleend
met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder
3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
(Wabo). De vereiste ruimtelijke onderbouwing is opgenomen in het document “Rotterdam Windpark Hartelkanaal
II”. Verweerder heeft bij het bestreden besluit ook besloten
dat er geen belangrijke nadelige gevolgen zijn voor het
milieu, zodat de omgevingsvergunning met toepassing
van artikel 2.1, eerste lid onder i, van de Wabo is verleend.
(…)
Rb. Rotterdam 12 maart 2014, nr. ROT
14/796
(Rotterdam/omgevingsvergunning)
(ECLI:NL:RBROT:2014:1813)
Nu verzoekers – door de directe ligging van hun
woningen aan de overkant van het Hartelkanaal en
de ruimtelijke uitstraling van het bestreden besluit
– belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit,
kon verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet volstaan met een kennisgeving van
het ontwerpbesluit in de Stadskrant, een huis-aanhuisblad dat niet wordt verspreid in de gemeente
Bernisse. Dat, naar verweerder ter zitting heeft
gesteld, publicatie ook op de website van de
gemeente Rotterdam en in de Staatscourant heeft
plaatsgevonden leidt niet tot een ander oordeel.
Verweerder heeft door na te laten op ten minste
één niet-elektronische geschikte wijze kennis te
geven van het bestreden besluit, het bestreden
besluit niet overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid,
onder a, van de Awb ter inzage gelegd, waardoor
de termijn voor het indienen van het beroepschrift
tegen het bestreden besluit niet is aangevangen.
Hieruit volgt dat de beroepschriften van verzoekers
zijn ingediend vóór het begin van de beroepstermijn.
7.2. Nu verzoekers – door de directe ligging van hun
woningen aan de overkant van het Hartelkanaal en de
ruimtelijke uitstraling van het bestreden besluit – belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit, kon verweerder
naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet volstaan
met een kennisgeving van het ontwerpbesluit in de
Stadskrant, een huis-aan-huisblad dat niet wordt verspreid
in de gemeente Bernisse. Dat, naar verweerder ter zitting
heeft gesteld, publicatie ook op de website van de
gemeente Rotterdam en in de Staatscourant heeft
plaatsgevonden leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling)
heeft onder meer in haar uitspraak van 29 mei 2013,
ECLI:NL:RVS:2013:CA1371 overwogen dat een kennisgeving via het internet een geschikte wijze van kennisgeving
als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb kan zijn.
Zoals is bevestigd in de memorie van toelichting bij de
Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (Kamerstukken II 20012002, 28 483, nr. 3, blz. 24 en 38), is op de kennisgeving
als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, echter tevens artikel
2:14, tweede lid, van de Awb van toepassing. Artikel 2:14,
tweede lid, en artikel 3:12, eerste lid, van de Awb dienen
in onderlinge samenhang aldus te worden uitgelegd, aldus
de Afdeling, dat op grond daarvan vereist is dat van een
ontwerpbesluit op ten minste één niet-elektronische,
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
73
geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid,
kennis wordt gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders
is bepaald. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat in de gemeente Rotterdam
en/of in de gemeente Bernisse ten tijde van de kennisgeving van het ontwerpbesluit niet een wettelijk voorschrift
als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, gold. Verweerder
had derhalve op ten minste één niet-elektronische,
geschikte wijze kennis moeten geven van het ontwerpbesluit. Voor de goede orde wijst de rechtbank in dit kader
nog op onder meer de uitspraak van de rechtbank Den
Haag van 10 oktober 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY
1536 dat de in artikel 3.12, tweede lid van de Wabo
opgenomen verplichtingen ten aanzien van de publicatie
van de kennisgeving in aanvulling gelden op de in artikel
3:12 van de Awb opgenomen verplichtingen, zodat ook
de publicatie in de Staatscourant verweerder niet ontsloeg
van de verplichting om op te hiervoor bedoelde geschikte
wijze kennis te geven van het ontwerpbesluit.
2013, ECLI:NL:RVS:2013,539. Daaruit blijkt dat verweerder, door na te laten op ten minste één niet elektronische
geschikte wijze kennis te geven van het bestreden besluit,
het bestreden besluit niet overeenkomstig artikel 3:44,
eerste lid, onder a, van de Awb ter inzage heeft gelegd,
waardoor de termijn voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit niet is aangevangen.
Hieruit volgt dat de beroepschriften van verzoekers zijn
ingediend vóór het begin van de beroepstermijn. Uit artikel
6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb vloeit
voort dat de omstandigheid dat het beroepschrift is ingediend voor het begin van de beroepstermijn, in dit geval,
geen grond is voor niet-ontvankelijkverklaring daarvan.
7.3. Nu vaststaat dat belanghebbenden in de gemeente
Bernisse, waaronder in elk geval verzoekers zijn begrepen,
met de publicatie van de kennisgeving in de Stadskrant
niet konden worden bereikt, is dus van het ontwerpbesluit
niet op geschikte wijze kennis gegeven als bedoeld in
artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Bezien zal worden
welke consequenties dit heeft. Daarvoor moet eerst worden beoordeeld of de late indiening van de beroepschriften
al dan niet tot niet-ontvankelijkheid moet leiden, dit in het
licht van de omstandigheid dat van het bestreden besluit
op dezelfde wijze als van het ontwerpbesluit kennis is
gegeven.
7.5. Het voorgaande zou onder zeer bijzondere omstandigheden mogelijk anders kunnen zijn (vergelijk de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 december 2012,
ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7067). Daarvan is in dit geval
echter niet gebleken, ook niet in het kader van de door
verweerder als vergewisplicht aangeduide gehoudenheid
van betrokkenen om zich actief op te stellen. In de
omstandigheden van het geval is denkbaar dat verzoekers
zich pas in een zeer laat stadium hebben gerealiseerd dat
niet slechts sprake is van gebruikelijke en/of kleinschalige
activiteiten aan de overzijde van het kanaal, maar van de
bouw van een aantal hoge windmolens op rij, die voor een
inbreuk op het woon- en leefklimaat zouden kunnen zorgen.
Mede omdat aan de overzijde van het kanaal sprake is
van een sterk industriële omgeving, heeft de omstandigheid dat verzoekers niet eerder hebben geïnformeerd naar
de aard van de activiteiten niet tot gevolg dat de onjuiste
bekendmaking voor hun risico zou moeten komen.
7.4. Voor zover verzoekers betogen dat het bestreden
besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt of dat
anderszins de informatievoorziening omtrent het besluit
niet juist is verlopen, overweegt de voorzieningenrechter
dat het daarbij gaat om een onregelmatigheid die dateert
van ná het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke
onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het
besluit niet aantasten. Dit neemt niet weg dat de omstandigheid dat niet op de juiste wijze kennisgeving is gedaan
van het bestreden besluit, gelet op hetgeen is bepaald in
artikel 6:8, vierde lid, van de Awb juncto artikel 3:44,
eerste lid, onder a in samenhang met artikel 3:12 van de
Awb, van invloed is op de aanvang van de termijn voor het
indienen van een beroepschrift. De voorzieningenrechter
wijst hiertoe op de uitspraak van de Afdeling van 31 juli
Aangezien verzoekers, gelet op artikel 6:13 van de Awb,
in deze situatie niet kan worden verweten dat zij geen
zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben
gebracht, is dit evenmin een grond voor niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen.
7.6. De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande (zie met name overweging 7.2) van oordeel dat,
zoals aangevoerd door een aantal verzoekers, het
bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:12, eerste
lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Het gebrek
kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb
worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat (andere)
belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Nu nader
onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoor-
StAB
2 / 2014
74
deling van de zaak ziet de voorzieningenrechter aanleiding
toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid, van de
Awb. Het beroep is gegrond. Aan bespreking van de overige beroepsgronden komt de voorzieningenrechter niet
toe.
(…)
7.8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de
belangen van vergunninghoudster zwaarder wegen dan
de belangen van verzoekers, zodat er onvoldoende aanleiding bestaat voor het treffen van een voorziening. Hierbij
is het volgende in aanmerking genomen.
Het stilleggen van de bouw zou vergunninghoudster evident
in haar belangen treffen nu zij – zoals toegelicht ter zitting
– ook bij het stilleggen van de bouw doorlopende kosten
vanwege contractuele verplichtingen jegens de bank en
leveranciers / aannemers heeft. Verder zou zij de beoogde
omzet uit energieopwekking mislopen. Hierdoor zou de
bedrijfscontinuïteit ernstig in gevaar komen. Er zijn voorts
geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan
vergunninghoudster redelijkerwijs heeft behoren te twijfelen
aan de rechtsgeldigheid van de omgevingsvergunning. In
zoverre kan vergunninghoudster niet worden tegengeworpen dat zij – zoals thans is gebleken – zonder onherroepelijke omgevingsvergunning is gestart met de activiteiten.
Voorts is vergunninghoudster zich er van bewust dat zij
het risico dat er uiteindelijk geen omgevingsvergunning
wordt verleend zelf draagt, in die zin dat de beoogde
activiteiten in dat geval niet voortgezet kunnen worden.
Hier tegenover staan de belangen van verzoekers bij
onmiddellijke stillegging van de bouwwerkzaamheden.
Deze zijn echter niet dermate dringend dat thans een
voorziening daartoe moet worden getroffen. De belangen
van verzoekers hebben betrekking op een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat, in het bijzonder de
overlast die zij ervaren en zullen ervaren door de belemmering van het uitzicht en door het geluid van de windmolens. Die overlast zal echter slechts van tijdelijke aard
blijken te zijn indien en voor zover verzoekers met succes
verder procederen. Ten aanzien van het (af)bouwen is
verder van belang dat de bouw van het windmolenpark
reeds in een vergevorderd stadium is. Ten aanzien van
het gebruik van de windmolens is van belang dat het
windmolenpark dient te voldoen aan de daarvoor in het
Activiteitenbesluit opgenomen normen en aan de naar
verwachting één dezer maanden door verweerder vast te
Ruimtelijke ordening
stellen maatwerkvoorschriften. Daarbij kan zo nodig –
indien deze niet worden nageleefd – handhavend kan
worden opgetreden. Door verzoekers is onvoldoende
aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanig acuut
en onacceptabel veiligheidsrisico door de komst van het
windmolenpark dat ingrijpen door de voorzieningenrechter
op dit moment geboden is. Tot slot neemt de voorzieningenrechter aan dat een voorziening slechts een betrekkelijk geringe positieve / remmende invloed zou kunnen
hebben op een mogelijke waardedaling van de woningen
van verzoekers. Deze zal met name van de uiteindelijke
situatie – en dus van de verdere procedure – afhangen.
Alle voornoemde omstandigheden bijeen genomen, ziet
de voorzieningenrechter op dit moment onvoldoende
aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Zie ook ROT 14/797 en 34 andere nummers
14-52
ABRvS 12 maart 2014, nr.
201307738/1/R2 (De Ronde
Venen/bestemmingsplan ‘Zonne-energie
A2 Abcoude’) (ECLI:NL:RVS:2014:902)
Het plan voorziet in de aanleg van een energiepark.
Gelet op de ruime definitie van verstedelijking in de
provinciale ruimtelijke verordening die zowel nieuwe
vestiging van niet-agrarische bedrijvigheid als uitbreiding van agrarische bedrijfsbebouwing bevat,
dient het energiepark als een vorm van verstedelijking te worden aangemerkt. Het plan voorziet voorts
niet in een ‘stadsrandactiviteit’ nu de voorziene ontwikkeling geen stedelijke functie met een overwegend onbebouwd en groen karakter betreft. Het plan
is in zoverre in strijd met de provinciale verordening.
Daarnaast leidt het plan tot een aantasting van de
openheid van het Landschap Groene Hart. In het
plan is geen regeling opgenomen die voorziet in het
beschermen en versterken van de kernkwaliteiten
binnen het plangebied. De planregeling strekt niet
tot bescherming en versterking van de aanwezige
kernkwaliteiten. Dat het plan bijdraagt aan de
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
75
duurzaamheidsambitie van de provincie Utrecht, is
geen bij de beoordeling af te wegen belang.
die bedrijfsmatig geëxploiteerd worden en kleinschalige
dag- en verblijfsrecreatieve voorzieningen.
2. Het plan voorziet in de mogelijkheid om ter plaatse van
de percelen kadastraal bekend als gemeente Abcoude,
sectie B3730 en gemeente Abcoude, sectie B3867
(hierna: de percelen) zonnepanelen te plaatsen.
Ingevolge artikel 1.1 wordt onder stadsrandactiviteiten
(mede) verstaan: activiteiten die aan het stedelijk gebied
zijn gerelateerd, zoals maneges en kinderboerderijen, en
stedelijke functies met een overwegend onbebouwd en
groen karakter, zoals sportvelden, begraafplaatsen,
stadslandbouw, volkstuincomplexen en recreatiecomplexen. Tuincentra worden hieronder niet begrepen.
7. LTO Noord en anderen kunnen zich niet met het plan
verenigen, omdat als gevolg daarvan agrarische gronden
worden onttrokken aan het buitengebied. LTO Noord en
anderen betogen dat het plan in strijd is met de provinciale
regels, nu daarin is bepaald dat verstedelijking van het
landelijk gebied niet is toegestaan. Zij betwisten dat het
plangebied is gelegen in een kernrandzone en dat de
voorziene ontwikkeling kan worden aangemerkt als
stadsrandactiviteit. Verder leidt het plan volgens hen tot
aantasting van de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Groene Hart.
7.1. De raad betoogt dat het plangebied is gelegen in het
‘Stedelijk uitloopgebied’ waarin zogenoemde stadsrandactiviteiten zijn toegelaten. De raad voert hierbij aan dat in
het plan de agrarische structuur beperkt wordt aangetast
nu is voorzien in een landschappelijke inpassing. De raad
betoogt dat hij een beperkte aantasting van de kernwaarden binnen het Groene Landschap aanvaardbaar acht nu
het plan bijdraagt aan het behalen van de duurzaamheidsambitie van de provincie Utrecht.
7.3. Provinciale staten van Utrecht hebben op 4 februari
2013 de PRV vastgesteld. De PRV is op 5 maart 2013 in
werking getreden.
In de verbeelding bij de PRV zijn de percelen aangewezen
als “Verstedelijking landelijk gebied”, “Kernrandzone” en
“Landschap Groene Hart”.
Ingevolge artikel 1.1 van de PRV wordt onder verstedelijking (mede) verstaan: nieuwe vestiging van woningen, nietagrarische bedrijven, detailhandel en voorzieningen. Onder
verstedelijking wordt mede verstaan uitbreiding van
bestaande bedrijfsbebouwing van aan het landelijk gebied
gebonden functies die niet worden gerechtvaardigd door
een op de eigen bedrijfsvoering gerichte economische en
functionele noodzaak. Onder het begrip verstedelijking
vallen niet complexen ten behoeve van verblijfsrecreatie
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, wordt als “Verstedelijking
landelijk gebied” aangewezen het gebied waarvan de
geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GMLbestand en is verbeeld op de kaart “Landelijk gebied”.
Ingevolge het tweede lid bevat een ruimtelijk plan geen
bestemmingen en regels die verstedelijking toestaan,
tenzij de ruimtelijke ontwikkelingen betrekking hebben op
en in overeenstemming zijn met, voor zover hier van
belang, artikel 4.8 Kernrandzone en plaatsvinden in de
daartoe aangewezen gebieden.
Ingevolge artikel 4.8, eerste lid wordt als “Kernrandzone”
aangewezen het gebied waarvan de geometrische
plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is
verbeeld op de kaart “Landelijk gebied”.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, kan een
ruimtelijk plan bestemmingen en regels bevatten die
stadsrandactiviteiten toestaan.
Ingevolge artikel 4.9, eerste lid, wordt als ‘Landschap’
onder meer aangewezen het gebied ‘Groene Hart’ waarvan
de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GMLbestand en is verbeeld op de kaart Landschap.
Ingevolge het tweede lid, bevat een ruimtelijk plan
bestemmingen en regels ter bescherming en versterking
van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten,
zoals genoemd in de Bijlage Kernkwaliteiten landschap.
In de Bijlage Kernkwaliteiten landschap staat onder Landschap Groene Hart vermeld dat provinciale staten van
Utrecht voor het landschap Groene Hart de volgende
kernkwaliteiten willen behouden en versterken:
1. openheid;
StAB
2 / 2014
76
2. (veen)weidekarakter (incl. strokenverkaveling, lintbebouwing, etc.);
Ruimtelijke ordening
4. rust & stilte.
van de provincie Utrecht, is ingevolge artikel 4.9, tweede
lid, van de PRV geen bij de beoordeling af te wegen
belang. De raad heeft zich derhalve ten onrechte op het
standpunt gesteld dat het plan tot bescherming en versterking van de kernkwaliteiten strekt, zodat het in strijd met
artikel 4.9, tweede lid, van de PRV is vastgesteld.
7.4. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het plan niet
leidt tot verstedelijking als bedoeld in artikel 1.1 van de
PRV nu het plaatsen van de voorziene zonnepanelen een
activiteit is die noch aan het stedelijk gebied, noch aan
het landelijk gebied is voorbehouden.
Annotatie
Zie de annotatie bij de uitspraak van de ABRvS van
5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:333, OGR 20140029.
3. landschappelijke diversiteit;
De raad stelt voorts dat het plan tot een beperkte aantasting van de openheid van het plangebied leidt, maar de
kernkwaliteiten van het plangebied behouden blijven nu is
voorzien in de bescherming en versterking van de kernkwaliteiten van het Landschap Groene Hart als bedoeld in
artikel 4.9, tweede lid van de PRV. De raad wijst in dit
verband op het behoud van de agrarische bestemming
van de gronden en de maximale bouwhoogte van de zonnepanelen. Op grond hiervan en gelet op de duurzaamheidsambitie van het college van gedeputeerde staten van
de provincie Utrecht heeft de raad geconcludeerd dat de
openheid van het plangebied wordt beschermd en versterkt.
7.5. Het plan voorziet in de aanleg van een energiepark.
Gelet op de ruime definitie van verstedelijking in de PRV
die zowel nieuwe vestiging van niet-agrarische bedrijvigheid
als uitbreiding van agrarische bedrijfsbebouwing bevat,
dient het energiepark als een vorm van verstedelijking te
worden aangemerkt. Het plan voorziet voorts niet in een
‘stadsrandactiviteit’ nu de voorziene ontwikkeling geen
stedelijke functie met een overwegend onbebouwd en
groen karakter betreft. Het plan is in strijd met artikel 4.2,
tweede lid, van de PRV vastgesteld.
7.6. Door de raad is niet betwist dat het plan leidt tot een
aantasting van de openheid van het Landschap Groene
Hart. In het plan is geen regeling opgenomen die voorziet
in het beschermen en versterken van de kernkwaliteiten
binnen het plangebied. Het betoog van de raad dat de
inbreuk wordt beperkt door de maximaal toegestane
hoogte van 1,5 meter van de zonnepanelen is niet onjuist,
maar de planregeling strekt daarmee nog niet tot
bescherming en versterking van de aanwezige kernkwaliteiten. Dat het plan bijdraagt aan de duurzaamheidsambitie
Daniëlle Roelands-Fransen
14-53
ABRvS 16 april 2014, nr.
201306684/1/A1
(Amsterdam/verbouwingsvergunning)
(ECLI:NL:RVS:2014:1331)
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de
woonboot als bouwwerk in de zin van artikel 2.1,
eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet
worden aangemerkt. De woonboot bestaat uit een
constructie van enige omvang die op indirecte wijze
met de grond is verbonden door middel van een
afhouder, een loopplank, een tros en twee stalen
kabels, die aan in de kade verankerde bolders zijn
bevestigd en aansluitingen op nutsvoorzieningen.
Bij beantwoording van de vraag of de woonboot als
bouwwerk moet worden aangemerkt, is niet bepalend hoe die verbondenheid fysiek is vormgegeven,
maar is doorslaggevend dat de woonboot is bedoeld
om ter plaatse als woning te functioneren.
Anders dan appellant stelt is de omstandigheid
dat een woonboot een roerende zaak in de zin van
artikel 3:3 van het BW is, niet bepalend voor de
vraag of de woonboot moet worden aangemerkt als
een bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid,
aanhef en onder a, van de Wabo. Voorts is de enkele
omstandigheid dat in de toelichting bij het Bouwbesluit wordt opgemerkt dat een woonboot geen
bouwwerk in de zin van de Woningwet is, niet
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
beslissend voor het oordeel over de vraag of de in
geding zijnde woonboot al dan niet een bouwwerk
is.
artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder a Wabo
artikel 2.2 Wabo
artikel 3:3 BW
77
gehouden een aanvraag om een verbouwingsvergunning
af te wijzen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat [de woonboot] moet
worden aangemerkt als een bouwwerk, zodat voor het
verbouwen daarvan een omgevingsvergunning is vereist
en het college de door [appellant sub 1] ingediende aanvraag om verbouwingsvergunning had moeten afwijzen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft het college aan [appellant
sub 1] een verbouwingsvergunning verleend voor de verbouwing van [de woonboot] gelegen aan de [locatie] te
Amsterdam.
Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het college het door
[wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond
verklaard en het besluit van 19 juli 2011 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft de rechtbank het door
[wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2012 vernietigd, het
besluit van 19 juli 2011 herroepen, de aanvraag van
[appellant sub 1] om een verbouwingsvergunning afgewezen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 25 januari 2012.
(…)
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna:
Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een
project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk
bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.2.1, aanhef en onder a, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: VOB) is een
woonboot gedefinieerd als een vaartuig (…), niet zijnde
een object dat valt onder de Woningwet.
Ingevolge artikel 2.3.4, eerste lid, is een verbouwingsvergunning vereist voor het verbouwen van een woonboot.
2. In het geval dat voor een verbouwing van een woonboot
een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wabo is vereist, is het college, gelet op artikel 2.2.1, aanhef en onder
a, gelezen in verbinding met artikel 2.3.4 van de VOB,
4. Niet in geschil is dat [de woonboot], behalve tijdens
periodiek onderhoud of een verbouwing, sinds 1954 op
de desbetreffende locatie ligt. Voorts is niet in geschil dat
[de woonboot] van origine een zeilboot is die niet meer
zelfstandig kan varen, omdat zeilen vanwege de op [de
woonboot] gerealiseerde opbouw niet mogelijk is en geen
motor aanwezig is. Vervoer van [de woonboot] voor
onderhoud vindt plaats door deze, nadat de naastgelegen
woonboot van haar plaats is gehaald, met twee sleepboten
te verslepen. Ter zitting is vastgesteld dat [de woonboot]
aan de kade is verbonden met een afhouder, een loopplank, een tros en twee stalen kabels die aan twee in de
kade verankerde bolders zijn verbonden. Voorts zijn er
verbindingen ten behoeve van nutsvoorzieningen (riool,
water, elektriciteit, gas, internet).
5. Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [de woonboot] als
bouwwerk moet worden aangemerkt. Het college voert
daartoe aan dat [de woonboot] niet aan de waterbodem
is verbonden of aan meer- of spudpalen is verankerd. [de
woonboot] is slechts met de kade verbonden door stalen
kabels en een afhouder, terwijl de afhouder door stootboeien vervangen zou kunnen worden. [de woonboot] kan
niet worden aangemerkt als een plaatsgebonden constructie, omdat de aansluitingen op de nutsvoorzieningen eenvoudig zijn los te koppelen, aldus het college. Zij verwijst
in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 8 mei
2013 in zaak nr. 201201123/1/T1/A3. Het college voert
voorts aan dat het relatief eenvoudig is om [de woonboot]
te verplaatsen. Voorts voert het aan dat de wijze van verankering en niet het gebruik dat van [de woonboot] wordt
gemaakt, doorslaggevend dient te zijn bij beantwoording
van de vraag of [de woonboot] als bouwwerk moet worden
aangemerkt.
[appellant sub 1] voert aan dat de rechtbank de wijze van
afmeren van [de woonboot], de functie als woonschip en
de afwezigheid van een motor ten onrechte van belang
StAB
2 / 2014
78
heeft geacht. Daarnaast is volgens hem van belang dat
een woonboot een roerende zaak is als bedoeld in artikel
3:3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en dat in de
toelichting van het Bouwbesluit 2012 (hierna: Bouwbesluit)
is opgenomen dat een woonschip of woonboot geen
bouwwerk in de zin van de Woningwet is. Volgens [appellant sub 1] is de bedoeling van de wetgever geweest dat
woonboten in welke vorm dan ook niet onder de reikwijdte
van het Bouwbesluit vallen.
5.1. Het begrip bouwwerk is in de Wabo niet omschreven.
De Wabo beoogt gelet op de geschiedenis van totstandkoming (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 91
en 92) bij het begrip “bouwwerk” aan te sluiten zoals dat
onder de Woningwet werd aangeduid. Zoals de Afdeling
eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in
zaak nr. 201300743/1/A1), kan voor de uitleg van het
begrip bouwwerk ook bij toepassing van de Wabo aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening die
een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk
omvat. Deze luidt: “elke constructie van enige omvang
van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de
plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de
grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in
of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [de
woonboot] als bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste
lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet worden aangemerkt. [de woonboot] bestaat uit een constructie van enige
omvang die op indirecte wijze met de grond is verbonden
door middel van een afhouder, een loopplank, een tros en
twee stalen kabels, die aan in de kade verankerde bolders
zijn bevestigd en aansluitingen op nutsvoorzieningen. Bij
beantwoording van de vraag of [de woonboot] als bouwwerk moet worden aangemerkt, is niet bepalend hoe die
verbondenheid fysiek is vormgegeven, maar is doorslaggevend dat [de woonboot] is bedoeld om ter plaatse als
woning te functioneren. Dit laatste blijkt ook uit het feit
dat [de woonboot] niet zelfstandig kan varen en sinds
1954 vrijwel onafgebroken op dezelfde plaats ligt.
Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank in
haar beoordeling het gebruik dat van [de woonboot] wordt
gemaakt terecht mede betrokken, omdat onder meer
daaruit kan worden afgeleid of met het gebruik is bedoeld
[de woonboot] ter plaatse te laten functioneren. De vraag
of een object als [de woonboot] als bouwwerk is te kwali-
Ruimtelijke ordening
ficeren, moet, gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen,
niet alleen worden bezien aan de hand van de wijze waarop
het object met de grond is verbonden, maar ook aan de
hand van de aard en hoedanigheid van het object, alsmede
het gebruik dat ervan wordt gemaakt.
De omstandigheden dat [de woonboot] binnen een tijd van
ongeveer vijftien minuten kan worden losgekoppeld van
de kade, dat de afhouder zou kunnen worden vervangen
door stootboeien en dat [de woonboot] volgens het college
relatief eenvoudig te verplaatsen is, zijn onvoldoende voor
het oordeel dat [de woonboot] geen bouwwerk is.
5.3. Anders dan [appellant sub 1] stelt is de omstandigheid
dat een woonboot een roerende zaak in de zin van artikel
3:3 van het BW is, niet bepalend voor de vraag of [de
woonboot] moet worden aangemerkt als een bouwwerk
in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van
de Wabo. Voorts is de enkele omstandigheid dat in de
toelichting bij het Bouwbesluit wordt opgemerkt dat een
woonboot geen bouwwerk in de zin van de Woningwet is,
niet beslissend voor het oordeel over de vraag of een
woonboot als [de woonboot] al dan niet een bouwwerk is,
nu deze opmerking niet in de tekst van het Bouwbesluit is
neergelegd, maar slechts in de toelichting is opgenomen,
terwijl ook de Wabo geen bepaling bevat die een woonboot
als [de woonboot] uitzondert van het toepassingsbereik
ervan, ook niet in verbinding met het Bouwbesluit.
5.4. De betogen van het college en [appellant sub 1] falen.
6. [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat de rechtbank
niet heeft onderkend dat de, bij besluit van 25 januari 2012
in stand gelaten, bij besluit van 19 juli 2011 aan [appellant
sub 1] verleende verbouwingsvergunning op grond van
artikel 2.2 van de Wabo moet worden aangemerkt als een
omgevingsvergunning. Er is geen omgevingsvergunning
als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2 van de Wabo aangevraagd
en de VOB bevat geen bepaling op grond waarvan een
aanvraag krachtens de VOB tevens moet worden aangemerkt als een aanvraag om het verlenen van een omgevingsvergunning.
Annotatie
1. Sinds de uitspraak ABRvS 16 november 2011,
ECLI:NL:RVS:2011:BU4585 leek ter beantwoording van
de vraag of sprake was van een bouwwerk in de zin van
StAB
2 / 2014
Ruimtelijke ordening
de Woningwet of de Wabo (het begrip bouwwerk wordt in
beide wetten identiek ingevuld; zie o.a. ABRvS 19 maart
2014, ECLI:NL:RVS:2014:998), een onderscheid gemaakt
te moeten worden tussen drijvende woonobjecten (zoals
woonarken, marina’s enz.; zie o.a. ABRvS 18 september
1997, Gst. 7079/6) en woonboten en woonschepen. Met
betrekking tot woonschepen oordeelde de Afdeling in de
uitspraak van 16 november 2011 namelijk het volgende
(r.o. 2.4): ‘Niet in geschil is dat de woonschepen metalen
constructies zijn, die in het verleden zijn gebouwd om als
schip te fungeren en die nog steeds kunnen varen. Ter
zitting is komen vast te staan dat de woonschepen door
middel van trossen van staalkabel en met een loopplank
zijn verbonden met de kade. Voorts zijn de woonschepen
aangesloten op nutsvoorzieningen en op het riool. Niet in
geschil is dat de aansluiting op nutsvoorzieningen en de
uit de milieuregelgeving voortvloeiende aansluiting op het
riool, bestaande uit een aangekoppelde buis aan de zijkant
van de woonschepen, eenvoudig zijn af te koppelen. Gelet
op het vorenstaande zijn de woonschepen niet zodanig
met de grond verbonden als bedoeld in artikel 1.1 van de
Bouwverordening en derhalve niet aan te merken als
bouwwerken.’
79
verwarrend. Tenminste: ik neem aan dat als deze voormalige zeilboot nog wel zelfstandig zou kunnen voortbewegen,
dat in dezen op geen enkele wijze zou afdoen aan de
kwalificatie ‘bouwwerk’ in de zin van de Wabo.
3. Naar aanleiding van deze uitspraak bereikte mij vanuit
verschillende gemeenten het geluid dat er nu wel de nodige
handhavingskwesties te verwachten zijn, omdat menig
woonboot geen bouwvergunning of omgevingsvergunning
voor bouwen heeft. Dat is in strijd met artikel 2.3a van de
Wabo. Ik volsta op deze plaats met de opmerking dat
eventuele handhavingsperikelen niet van invloed behoren
te zijn op het zo zuiver en werkbaar mogelijk houden van
het cruciale begrip ‘bouwwerk’.
Tonny Nijmeijer
2. Voor een verschil in benadering tussen enerzijds drijvende woningen geen schip zijnde en woonschepen
anderzijds, bestond en bestaat naar mijn idee geen goed
argument. Waar het bij de kwalificatie als bouwwerk om
gaat, is de vraag of de constructie bedoeld is om ter
plaatse te functioneren. Dat een constructie kan worden
verplaatst of zichzelf kan verplaatsen (door een aandrijfbron), doet volgens vaste rechtspraak niet ter zake (zie
o.a. ABRvS 17 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX2081; in
die zaak werd de desbetreffende SRV-wagen overigens
niet als bouwwerk aangemerkt omdat geen sprake was
van een plaatsgebonden functioneren). Evenmin is de
oorspronkelijke functie van de constructie (‘gebouwd om
als schip te fungeren’) relevant. De overweging (zie r.o.
4) dat het in deze zaak van origine een zeilboot betreft en
de overweging dat deze zeilboot niet meer kan zeilen en
ook overigens niet zelfstandig kan voortbewegen, hadden
mijns inziens dan ook geheel achterwege kunnen blijven.
Uit de wijze waarop de zeilboot is afgemeerd, blijkt mijns
inziens afdoende dat het schip bedoeld is om langere tijd
ter plaatse te functioneren. Meer is voor de kwalificatie
als bouwwerk niet nodig (dat sprake is van een constructie
van enige omvang staat uiteraard niet ter discussie).
Opmerkingen over zeilen en motoren maken het onnodig
StAB
2 / 2014
80 Schadevergoeding
14-54
ABRvS 26 februari 2014, nr.
201303658/1/A2 (Wijchen/planschade)
(ECLI:NL:RVS:2014:631)
Casus
Appellanten zijn eigenaar van de percelen in Wijchen. Zij stellen schade te lijden ten gevolge van het
door de raad op 28 juni 2007 vastgestelde en door
gedeputeerde staten op 2 oktober 2007 goedgekeurde bestemmingsplan ‘Wijchen-West’, waarin de
bouwmogelijkheden op de percelen zijn beperkt.
Het college is tot de slotsom gekomen dat de
planologische wijziging voor appellanten niet heeft
geleid tot een nadeliger positie waaruit voor vergoeding vatbare schade is voortgevloeid, omdat onder
het oude bestemmingsplan op de percelen geen
zelfstandige bouwmogelijkheden voor woningen
bestonden die door de inwerkingtreding van het
nieuwe bestemmingsplan zijn komen te vervallen.
Het college heeft daarbij, onder verwijzing naar de
uitspraak van de Afdeling van 24 december 2003
in zaak nr. 200300722/1, van belang geacht dat
appellanten voor een eventuele bouwmogelijkheid
voor woningen onder het oude bestemmingsplan
afhankelijk waren van de medewerking van derden,
die bereid moesten zijn tot onttrekking of sloop van
bestaande woningen zonder te herbouwen.
Rechtsvraag
Moet in de planvergelijking uitgegaan worden van
bouwmogelijkheden onder het oude planologisch
regime, nu deze afhanlelijk waren van de medewerking van derden, die bereid moesten zijn tot onttrekking of sloop van bestaande woningen zonder te
herbouwen?
Uitspraak
Ingevolge het oude bestemmingsplan mocht het
aantal woningen binnen de bestemming ‘woondoeleinden’ niet worden vergroot. De rechtbank heeft
hieruit terecht afgeleid dat het oude bestemmingsplan geen zelfstandige bouwmogelijkheden voor
extra woningen op de percelen bood, omdat die pas
ontstonden na onttrekking dan wel sloop van
woningen van derden binnen de bestemming
‘woondoeleinden’. Indien een derde zou zijn overgegaan tot onttrekking dan wel sloop van een woning
zonder herbouw, zou het voorts geenszins zeker
zijn geweest dat appellanten de daardoor ontstane
bouwmogelijkheid zouden mogen benutten, daargelaten dat het evenmin zeker was dat voor de bouw
van woningen op de percelen ontheffing zou zijn
verkregen van het daarop rustende bouwverbod
wegens de ligging van de percelen binnen de
geluidzone van het spoor. De rechtbank heeft dan
ook terecht geoordeeld dat, nu het oude bestemmingsplan geen zelfstandige bouwmogelijkheden
voor extra woningen op de percelen bood, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat
het vervallen van die bouwmogelijkheden in het
nieuwe bestemmingsplan niet tot een planologisch
nadeliger situatie leidt.
artikel 6.1 Wro
2. [appellanten] zijn eigenaar van de percelen [locatie 1]
en [locatie 2] in Wijchen (hierna: de percelen). Zij hebben
op 29 juni 2010 een verzoek ingediend om een tegemoetkoming in planschade. [appellanten] stellen schade te lijden
ten gevolge van het door de raad op 28 juni 2007 vastgestelde en door gedeputeerde staten op 2 oktober 2007
goedgekeurde bestemmingsplan “Wijchen-West” (hierna:
het nieuwe bestemmingsplan), waarin de bouwmogelijkheden op de percelen zijn beperkt.
3. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan
“Achterlo” (hierna: het oude bestemmingsplan) hadden de
percelen de bestemming “woondoeleinden”. Ingevolge
artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn aan de
gronden met die bestemming de volgende doeleinden
toegekend: wonen (in ruime zin) met inbegrip van praktijkruimten, aan huis gebonden beroepen, buurt- en woonstraten en groen- en speelvoorzieningen. Ten dienste van en
in verband met deze bestemming zijn woningen in al dan
niet gestapelde vorm, gebouwen ten behoeve van een
bijzondere woonvorm, bijgebouwen, garageboxen, bouwwerken ten behoeve van openbare nutsbedrijven, tuinen,
erven, voetpaden, fietspaden, parkeerplaatsen, beplanting
en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan.
Ingevolge het tweede lid, onder 1, mogen de ten tijde van
het van kracht worden van het plan bestaande woningen
en garageboxen worden gehandhaafd, hersteld en vervan-
StAB
2 / 2014
Schadevergoeding
gen, alsmede, voor zover het woningen betreft, met in
achtneming van de aanduidingen op de plankaart en de
bepalingen van dit plan worden veranderd en uitgebreid.
Het op bovengenoemd tijdstip bestaande aantal woningen
en garageboxen binnen deze bestemming mag niet worden
vergroot.
In het nieuwe bestemmingsplan hebben de percelen de
bestemming “Wonen (W)” met de nadere aanduiding “LV”.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften
zijn gronden met die bestemming bestemd voor woondoeleinden en ter plaatse van die nadere aanduiding in het
bijzonder voor vrijstaande woningen, een en ander met
bijbehorende bouwwerken, voorzieningen, tuinen, erven
en overige (on)bebouwde gronden. Het bestaande aantal
woningen per bouwperceel mag niet worden vergroot.
4. Het college heeft in overeenstemming met de adviezen
van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna:
de SAOZ) van juli 2011, aangevuld met een reactie van
de SAOZ op het bezwaar van 5 januari 2012, maar in
afwijking van het advies van de commissie voor de
bezwaarschriften van 27 maart 2012, de afwijzing van
het verzoek om een tegemoetkoming in planschade
gehandhaafd. Volgens de SAOZ bestonden onder het oude
bestemmingsplan op de percelen geen zelfstandige
bouwmogelijkheden voor woningen die door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan zijn komen te
vervallen. De SAOZ heeft daarbij, onder verwijzing naar
de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2003 in
zaak nr. 200300722/1, van belang geacht dat [appellanten] voor een eventuele bouwmogelijkheid voor woningen
onder het oude bestemmingsplan afhankelijk waren van
de medewerking van derden, die bereid moesten zijn tot
onttrekking of sloop van bestaande woningen zonder te
herbouwen. De SAOZ is tot de slotsom gekomen dat de
planologische wijziging voor [appellanten] niet heeft geleid
tot een nadeliger positie waaruit voor vergoeding vatbare
schade is voortgevloeid.
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte,
onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
24 december 2003 in zaak nr. 200300722/1, heeft
geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt
heeft gesteld dat de planologische wijziging niet heeft
geleid tot een planologisch nadeel, omdat de in het oude
bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheden voor
extra woningen op de percelen, die in het nieuwe
81
bestemmingsplan zijn komen te vervallen, pas ontstonden
na onttrekking dan wel sloop van woningen van derden
binnen de bestemming “woondoeleinden”. Volgens
[appellanten] heeft die uitspraak van de Afdeling betrekking
op een andere situatie dan die hier aan de orde is. In die
zaak zou voor het kunnen realiseren van een bouwmogelijkheid een deel van het bouwperceel van een derde in
eigendom moeten worden verkregen en samengevoegd
met het eigen deel van het bouwperceel, terwijl de hier in
geding zijnde percelen volledig eigendom van [appellanten]
zijn. Zij voeren voorts aan dat in de uitspraak van de
Afdeling van 6 augustus 2008 in zaak nr. 200708710/1
over de weigering van de door hen gevraagde bouwvergunning eerste fase voor de bouw van vier woningen op
de percelen, niet is vermeld dat zij voor de realisering van
de bouwmogelijkheid afhankelijk van derden zijn en dat
het in strijd met de rechtszekerheid is om die afhankelijkheid nu aan hen tegen te werpen.
5.1. Ingevolge het oude bestemmingsplan mocht het
aantal woningen binnen de bestemming “woondoeleinden”
niet worden vergroot. De rechtbank heeft hieruit terecht
afgeleid dat het oude bestemmingsplan geen zelfstandige
bouwmogelijkheden voor extra woningen op de percelen
bood, omdat die pas ontstonden na onttrekking dan wel
sloop van woningen van derden binnen de bestemming
“woondoeleinden”. Indien een derde zou zijn overgegaan
tot onttrekking dan wel sloop van een woning zonder herbouw, zou het voorts geenszins zeker zijn geweest dat
[appellanten] de daardoor ontstane bouwmogelijkheid
zouden mogen benutten, daargelaten dat het evenmin
zeker was dat voor de bouw van woningen op de percelen
ontheffing zou zijn verkregen van het daarop rustende
bouwverbod wegens de ligging van de percelen binnen
de geluidzone van het spoor. De rechtbank heeft dan ook
terecht geoordeeld dat, nu het oude bestemmingsplan
geen zelfstandige bouwmogelijkheden voor extra woningen
op de percelen bood, het college zich terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het vervallen van die bouwmogelijkheden in het nieuwe bestemmingsplan niet tot een
planologisch nadeliger situatie leidt. Anders dan [appellanten] betogen, heeft de rechtbank daarbij terecht voormelde
uitspraak van de Afdeling van 24 december 2003
betrokken, omdat ook in die zaak de realisatie van een
bouwmogelijkheid afhankelijk was van derden. Tot slot
leidt de door [appellanten] aangehaalde uitspraak van de
Afdeling van 6 augustus 2008 over de weigering van de
door hen gevraagde vergunning voor de bouw van de vier
StAB
2 / 2014
82
woningen op de percelen niet tot een ander oordeel. Dat
daarin niet is vermeld dat [appellanten] voor de realisering
van de bouwmogelijkheid van woningen op de percelen
afhankelijk van derden zijn, betekent niet dat bij de
beoordeling van hun verzoek om een tegemoetkoming in
planschade dit aspect in de planvergelijking buiten
beschouwing dient te worden gelaten.
Het betoog faalt.
Annotatie
1. In de drie betreffende uitspraken van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State
(ECLI:NL:RVS:2014:631, ECLI:NL:RVS:2014:1037 en
ECLI:NL:RVS:2014:745) staat de vraag centraal in hoeverre bepaalde bouw- en gebruiksmogelijkheden buiten
beschouwing kunnen worden gelaten bij de planvergelijking. Het vaste uitgangspunt is dat bij de planvergelijking
moet worden uitgegaan van een maximale verwezenlijking
van de mogelijkheden, tenzij dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten.
2. De eerste uitspraak d.d. 26 februari 2014 (OGR 20140065, ECLI:NL:RVS:2014:631) betreft de vraag of het
oude bestemmingsplan zelfstandige bouwmogelijkheden
bood, die door een nieuw bestemmingsplan zijn wegbestemd. Op grond van het oude bestemmingsplan rustte
op de percelen weliswaar de bestemming ‘Woondoeleinden’ maar het bestaande aantal woningen en garageboxen
binnen deze bestemming mocht niet worden vergroot. In
navolging van de SAOZ oordelen zowel de rechtbank als
de Afdeling bestuursrechtspraak dat het oude bestemmingsplan geen zelfstandige bouwmogelijkheden voor
extra woningen op de percelen bood. Er mochten immers
pas nieuwe woningen worden gebouwd na onttrekking dan
wel sloop van woningen van derden binnen de bestemming
‘Woondoeleinden’.
3. In de uitspraak wordt verwezen naar de uitspraak van
de Afdeling bestuursrechtspraak d.d. 24 december 2003
(nr. 200300722/1), omdat ook in die zaak de realisatie
van een bouwmogelijkheid afhankelijk was van derden. In
deze zaak oordeelde de Afdeling dat geen sprake was
van een zelfstandige bouwkavel omdat uitsluitend bij
samenvoeging van het perceel en de naastgelegen gronden de bouw van een woning mogelijk was.
Schadevergoeding
4. De redenering in de genoemde uitspraken is helder en
redelijk: aangezien er geen zelfstandige bouwmogelijkheden op de percelen bestonden, kan het wegbestemmen
van deze bouwmogelijkheden niet leiden tot een nadeliger
situatie. Men zou kunnen zeggen dat in deze situatie de
aanspraak op schadevergoeding stukloopt bij de boordeling welke maximale bouwmogelijkheden het oude
bestemmingsplan bood. Aangezien het oude bestemmingsplan geen zelfstandige bouwmogelijkheden voor nieuwe
woningen bood, is de aanvrager ten gevolge van het
nieuwe bestemmingsplan niet in een planologisch nadeliger
positie komen te verkeren.
5. In de tweede (ECLI:NL:RVS:2014:1037) en derde uitspraak (ECLI:NL:RVS:2014:745) stond weliswaar vast dat
het bestemmingsplan bepaalde gebruiksmogelijkheden
bood, maar was in geschil of verwezenlijking daarvan met
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden
uitgesloten. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak d.d. 26 maart 2014 is een bevestiging van de
strenge jurisprudentielijn op dit punt. Het oordeel dat de
realisering van een winkelbestemming in economisch
opzicht niet waarschijnlijk is, betekent nog niet dat deze
met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten.
6. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak d.d.
5 maart 2014 is complexer. Op een perceel rustte volgens
het bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’.
Door middel van de verlening van een vrijstelling werd een
gebouw mogelijk met ruimte voor vijf appartementen. De
rechtbank oordeelde dat als gevolg van de vrijstelling de
op het perceel vigerende bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’
niet is komen te vervallen, maar dat met aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat
die bestemming op het perceel kan worden verwezenlijkt.
Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een planologisch voordeel op, dat mag worden betrokken bij de
beoordeling of het vrijstellingsbesluit heeft geleid tot een
planologisch nadeliger situatie.
7. Dit oordeel lijkt in strijd te zijn met eerdere jurisprudentie, waarin de Afdeling oordeelde dat de verlening van een
vrijstelling geen voordeel kan veroorzaken dat er louter
uit bestaat dat een nadelige bestemming in het oude
bestemmingsplan niet meer kan worden verwezenlijkt (zie
ABRvS 12 januari 2011, BR 2011/61, m.nt. Van Heijst,
AB 2011, 144, m.nt. G.M. van den Broek, Gst. 2011/34).
StAB
2 / 2014
Schadevergoeding
De ratio van deze jurisprudentie is dat de verlening van
een vrijstelling de bestemming onverlet laat, zodat in
beginsel ook na verlening en feitelijke verwezenlijking van
een vrijstelling niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat de bestemming
in de toekomst nog zal worden verwezenlijkt.
8. De Afdeling oordeelt in de onderhavige uitspraak echter
dat als gevolg van de vrijstelling met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten dat op
de begane grond van het appartementengebouw nog
steeds een ambachtsbedrijf kon worden uitgeoefend.
Daarbij acht de Afdeling het van belang dat ingrijpende
bouwkundige aanpassingen nodig zouden zijn geweest
om een appartement of appartementen op de begane
grond geschikt te maken voor de uitoefening van een
ambachtelijk bedrijf. Aangezien kort na het verlenen van
de vrijstelling een bestemmingsplan in procedure werd
gebracht, waardoor de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’
zou komen te vervallen, konden deze bouwkundige aanpassingen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid
worden uitgesloten.
9. Gelet op de verschillen tussen beide zaken en mede
gelet op het feit dat de Afdeling geen afstand neemt van
haar overwegingen in de uitspraak van 12 januari 2011,
concludeer ik dat nog steeds geldt dat de enkele verlening
van een vrijstelling niet leidt tot het oordeel dat verwezenlijking van de bestemming met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid is uitgesloten. Dat kan anders zijn wanneer na verlening van de vrijstelling de bestemming zelf
ook wordt aangepast, zo blijkt ook reeds uit ABRvS
5 augustus 2009, BR 2009/180, m.nt. J.W. van Zundert.
Berthy van den Broek
83
14-55
ARRvS 5 maart 2014, nr.
201304157/1/A2
(Wageningen/planschade)
(ECLI:NL:RVS:2014:745)
Casus
Bij besluit van 8 september 2006 heeft het college
met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de
WRO vrijstelling verleend van de in het bestemmingsplan ‘Benedenbuurt 1981’ gestelde voorschriften
voor de oprichting van een gebouw met ruimte voor
vijf appartementen op het perceel te Wageningen.
Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende
planvoorschriften is het perceel bestemd voor
bedrijfsdoeleinden, en voor daarbij behorende
dienstwoningen met bijgebouwen, bouwwerken geen
gebouwen zijnde, parkeerterreinen, tuinen en erven.
Appellanten zijn eigenaren van het aangrenzende
perceel met woning. Zij hebben op 30 september
2010 een aanvraag om een tegemoetkoming in
planschade ingediend bij het college. Zij stellen dat
hun woning in waarde is verminderd als gevolg van
de verleende vrijstelling.
Het college heeft de aanvraag afgewezen en dat
besluit in bezwaar gehandhaafd onder verwijzing
naar adviezen van Langhout en Wiarda Juristen en
rentmeesters. In de adviezen heeft Langhout een
vergelijking gemaakt tussen de planologische
mogelijkheden van het bestemmingsplan en hetgeen
het vrijstellingsbesluit mogelijk maakt. Uit deze
vergelijking heeft Langhout de conclusie getrokken
dat als gevolg van het vrijstellingsbesluit een beperkt
planologisch voordeel dat is ontstaan doordat de
bestemming bedrijfsdoeleinden feitelijk is weggevallen, zodat het besluit van 8 september 2006 per
saldo niet tot planologisch nadeel heeft geleid.
Rechtsvraag
Kan als gevolg van de vrijstelling met aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten dat
de bestemming ‘bedrijfsdoeleinden’ op het perceel
kan worden verwezenlijkt?
StAB
2 / 2014
84
Uitspraak
De rechtbank heeft terecht overwogen dat als gevolg
van de vrijstelling met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten dat op de
begane grond van het appartementengebouw nog
steeds een ambachtsbedrijf kon worden uitgeoefend.
Daarbij is van belang dat om een appartement of
appartementen op de begane grond geschikt te
maken voor de uitoefening van een ambachtelijk
bedrijf ingrijpende bouwkundige aanpassingen nodig
zouden zijn geweest. Deze lagen niet in de rede,
gelet op het kort na het verlenen van de vrijstelling
bekend gemaakte voornemen om in een nieuw
bestemmingsplan de bestemming ‘bedrijfsdoeleinden’ te laten vervallen. De raad heeft op 8 februari
2010 het bestemmingsplan ‘Wageningen’ vastgesteld, dat op 9 februari 2011 onherroepelijk is
geworden. Ingevolge dit plan zijn de gronden waarop
het appartementengebouw is gerealiseerd bestemd
voor ‘wonen’ en is de bestemming ‘bedrijfsdoeleinden’ komen te vervallen. Met deze nieuwe bestemming is het uitoefenen van bedrijven op de begane
grond van het appartementengebouw dus niet meer
mogelijk en is de planologische situatie in overeenstemming gebracht met de feitelijke. In de periode
waarin de vrijstelling is verleend tot aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Wageningen’
kon het uitoefenen van een ambachtsbedrijf met
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden
uitgesloten.
artikel 6.1 Wro
Bij besluit van 8 september 2006 heeft het college met
toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend van de in het bestemmingsplan “Benedenbuurt 1981” gestelde voorschriften voor de oprichting van
een gebouw met ruimte voor vijf appartementen op het
perceel [locatie 1] te Wageningen. Ingevolge de bij het
bestemmingsplan behorende planvoorschriften is het
perceel bestemd voor bedrijfsdoeleinden, alsmede voor
daarbij behorende dienstwoningen met bijgebouwen,
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, parkeerterreinen,
tuinen en erven.
6. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaren van het
aangrenzende perceel met woning aan de [locatie 2] te
Wageningen. Zij hebben op 30 september 2010 een aan-
Schadevergoeding
vraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend
bij het college. Zij stellen dat hun woning in waarde is
verminderd als gevolg van de verleende vrijstelling.
7. Het college heeft de aanvraag afgewezen en dat besluit
in bezwaar gehandhaafd onder verwijzing naar adviezen
van Langhout en Wiarda Juristen en rentmeesters (Langhout) van 23 december 2011, 21 mei 2012 en 11 juni
2012. In de adviezen heeft Langhout een vergelijking
gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het
bestemmingsplan en hetgeen het vrijstellingsbesluit
mogelijk maakt. Uit deze vergelijking heeft Langhout de
conclusie getrokken dat als gevolg van het vrijstellingsbesluit een beperkt planologisch nadeel is ontstaan. Het
appartementengebouw wordt zes meter dichterbij het
perceel van [appellant A] en [appellant B] gebouwd dan
op grond van het bestemmingsplan zou zijn toegestaan.
Daar staat tegenover dat de maximale bouwhoogte van
het appartementencomplex 11,50 meter is, terwijl onder
het bestemmingsplan dienstwoningen van maximaal
15 meter hoogte zijn toegestaan. Dit beperkte planologische nadeel kan volgens Langhout worden verrekend met
het planologische nadeel dat is ontstaan doordat de
bestemming bedrijfsdoeleinden feitelijk is weggevallen,
zodat het besluit van 8 september 2006 per saldo niet
tot planologisch nadeel heeft geleid.
8. De rechtbank heeft overwogen dat als gevolg van de
vrijstelling de op het perceel vigerende bestemming
“bedrijfsdoeleinden” niet is komen te vervallen, maar dat
met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat die bestemming op het perceel kan
worden verwezenlijkt. Het college heeft dit planologische
voordeel terecht betrokken bij de beoordeling van de vraag
of het vrijstellingsbesluit tot een planologische verslechtering heeft geleid en is terecht tot de conclusie gekomen
het besluit van 8 september 2006 per saldo niet tot planologisch nadeel heeft geleid.
9. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank
heeft miskend dat na verlening van de vrijstelling in de
ruimten op de begane grond van het appartementengebouw nog steeds een bedrijf kan worden uitgeoefend. In
zoverre heeft het vrijstellingsbesluit tot een planologische
verslechtering geleid en heeft het college ten onrechte de
aanvraag om een tegemoetkoming in de planschade
afgewezen.
StAB
2 / 2014
Schadevergoeding
9.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht
overwogen dat als gevolg van de vrijstelling met aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten dat op de begane grond van het appartementengebouw nog steeds een ambachtsbedrijf kon worden uitgeoefend. Daarbij is van belang dat om een appartement of
appartementen op de begane grond geschikt te maken
voor de uitoefening van een ambachtelijk bedrijf ingrijpende
bouwkundige aanpassingen nodig zouden zijn geweest.
Deze lagen niet in de rede, gelet op het kort na het verlenen van de vrijstelling bekend gemaakte voornemen om
in een nieuw bestemmingsplan de bestemming “bedrijfsdoeleinden” te laten vervallen. De raad heeft op 8 februari
2010 het bestemmingsplan “Wageningen” vastgesteld,
dat op 9 februari 2011 onherroepelijk is geworden. Ingevolge dit plan zijn de gronden waarop het appartementengebouw is gerealiseerd bestemd voor “wonen” en is de
bestemming “bedrijfsdoeleinden” komen te vervallen. Met
deze nieuwe bestemming is het uitoefenen van bedrijven
op de begane grond van het appartementengebouw dus
niet meer mogelijk en is de planologische situatie in overeenstemming gebracht met de feitelijke. In de periode
waarin de vrijstelling is verleend tot aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Wageningen” kon het uitoefenen van een ambachtsbedrijf met aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. In zoverre
heeft het vrijstellingsbesluit niet tot een planologische
verslechtering geleid en heeft het college de aanvraag om
een tegemoetkoming in de planschade terecht afgewezen.
Annotatie
Zie de annotatie bij de uitspraak van de ABRvS van
26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:631, OGR 20140065.
Berthy van den Broek
85
14-56
ABRvS 26 maart 2014, nr.
201211818/1/A2 (Texel/planschade)
(ECLI:NL:RVS:2014:1037)
Casus
Verzoeker heeft bij brief van 27 juni 2008 verzocht
om vergoeding van planschade ten gevolge van het
bestemmingsplan ‘Den Burg Centrum’, omdat de
daarin aan het pand gegeven bestemming ‘Kantoor,
categorie K’ minder gebruiksmogelijkheden biedt
dan de voorheen ingevolge het bestemmingsplan
‘Den Burg 1965’ voor het pand geldende bestemming ‘Bebouwing met eengezinshuizen, winkelhuizen
en kleinbedrijf G’, waardoor hij schade lijdt of zal
lijden.
Het college heeft aan het besluit van 2 september
2011 een door Adviesbureau van Montfoort opgesteld advies van 11 maart 2011 ten grondslag
gelegd. De rechtbank heeft overwogen dat in het
advies van Van Montfoort ten onrechte een vergelijking van de maximale mogelijkheden van de planologische regimes ontbreekt.
Het college voert in beroep aan dat in het advies
van Van Montfoort met juistheid is vermeld dat
ingevolge het bestemmingsplan ‘Den Burg 1965’
niet alleen het pand van verzoeker, maar nagenoeg
alle panden in het centrum van Den Burg waren
bestemd voor ‘Bebouwing met eengezinshuizen,
winkelhuizen en kleinbedrijf G’ en dat, nu die andere
panden vanwege hun ligging geschikter waren voor
gebruik als winkel dan het pand van verzoeker, het
onwaarschijnlijk is dat een potentiële koper voor een
nieuw te vestigen winkel de voorkeur aan het pand
van verzoeker zou hebben gegeven. Volgens het
college is op grond hiervan terecht in het advies
vermeld dat het pand voorheen zijn hoogste waarde
ontleende aan het bestaande gebruik als kantoor.
Rechtsvraag
Zijn de maximale mogelijkheden op juiste wijze in
de planvergelijking meegenomen?
StAB
2 / 2014
86
Uitspraak
Door er in het advies van 11 maart 2011 van uit te
gaan dat het onwaarschijnlijk is dat een potentiële
koper voor een nieuw te vestigen winkel de voorkeur
aan het pand van verzoeker zou hebben gegeven
en de vermogenswaarde van dat pand derhalve door
de verhuurbaarheid daarvan als kantoor werd
bepaald, gaat Van Montfoort er kennelijk van uit dat
onder het bestemmingsplan ‘Den Burg 1965’ verhuur
van het pand als winkel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Het advies
gaat er aldus aan voorbij dat niet van juridische of
feitelijke belemmeringen voor de realisering van
een winkelbestemming voor het pand is gebleken.
Dat, naar in het advies wordt gesteld, realisering
van een winkelbestemming in economisch opzicht
onwaarschijnlijk is, betekent niet dat deze met aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten
was. In het advies is dan ook ten onrechte geen
rekening gehouden met alle ingevolge het bestemmingsplan ‘Den Burg 1965’ bestaande gebruiksmogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om in het
pand een winkelbestemming te realiseren. De
Afdeling neemt daarbij voorts nog in aanmerking
dat in de door verzoeker bij zijn verzoek om vergoeding van planschade overgelegde ‘Historie’ is vermeld dat het pand tot 1 januari 1995 is gebruikt als
makelaarskantoor. Hieruit kan worden afgeleid dat
het pand, anders dan waar in het advies van Van
Montfoort van uit is gegaan, op 31 december 1991
niet werd verhuurd, maar werd gebruikt door de
makelaardij van verzoeker. Dat het pand in gebruik
was als makelaarskantoor betekent dat, naar ter
zitting door het college is erkend, het de ruimtelijke
uitstraling had van een winkel, zodat ook om die
reden de conclusie van Van Montfoort dat het pand
voorheen zijn hoogste waarde ontleende aan gebruik
daarvan als kantoor, niet zonder meer kan worden
gevolgd. Dat het pand op 31 augustus 1991 niet
werd verhuurd, betekent voorts dat voor de waardering ervan ten onrechte is uitgegaan van de huuropbrengst. Gelet op het vorenstaande heeft Van
Montfoort ten onrechte geen aanleiding gezien om
bij de planvergelijking te betrekken dat het pand
voorheen mede kon worden gebruikt en verhuurd
voor detailhandel. De rechtbank heeft dan ook met
juistheid overwogen dat in het advies van Van
Montfoort ten onrechte een vergelijking van de
Schadevergoeding
maximale mogelijkheden van de planologische
regimes ontbreekt.
artikel 49 WRO
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening
(hierna: de WRO ingetrokken en is de Wet ruimtelijke
ordening (hierna: de Wro) in werking getreden. Ingevolge
artikel 9.1.18, eerste lid, van de invoeringswet Wro blijft
het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de
WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en
derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305 tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen
worden ingediend.
1.1. Het verzoek om vergoeding van planschade is ingediend vóór 1 juli 2008, zodat gelet op voormeld overgangsrecht, op dat verzoek de WRO van toepassing is.
1.2. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit artikel
luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang,
kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende
ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan
schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet
geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de
vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een
naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door
wijziging van het planologische regime in een nadeliger
positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij
schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te
worden gemaakt tussen de planologische maatregel
waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt
en het voordien geldende planologische regime. Daarbij
is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op
grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk
kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dit uitgangspunt
StAB
2 / 2014
Schadevergoeding
geldt evenzeer voor de vaststelling van de eventuele
waardevermindering.
3. [verzoeker] is op 18 april 1975 eigenaar geworden van
het bedrijfspand aan de [locatie] te Den Burg (hierna: het
pand), waarin tot 1995 de [makelaardij] was gevestigd.
Hij heeft bij brief van 27 juni 2008 verzocht om vergoeding
van planschade ten gevolge van het bestemmingsplan
‘Den Burg Centrum’, omdat de daarin aan het pand gegeven bestemming ‘Kantoor, categorie K’ minder gebruiksmogelijkheden biedt dan de voorheen ingevolge het
bestemmingsplan ‘Den Burg 1965’ voor het pand geldende
bestemming ‘Bebouwing met eengezinshuizen, winkelhuizen en kleinbedrijf G’, waardoor hij schade lijdt of zal lijden.
4. Het college heeft aan het besluit van 2 september 2011
een door Adviesbureau van Montfoort opgesteld advies
van 11 maart 2011 ten grondslag gelegd. Het college
heeft aan het besluit van 24 januari 2012 een advies van
de Commissie Bezwaarschriften van 16 januari 2012 ten
grondslag gelegd.
5. De rechtbank heeft overwogen dat het college heeft
verzuimd bij het besluit van 24 januari 2012 de peildatum
juist vast te stellen en daarbij ten onrechte niet is ingegaan
op de door [verzoeker] gemaakte, en bij de bezwaarcommissie nader toegelichte, bezwaren tegen het advies van
Van Montfoort. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat
in het advies van Van Montfoort ten onrechte een vergelijking van de maximale mogelijkheden van de planologische
regimes ontbreekt, niet is ingegaan op de door [verzoeker]
gestelde schade, bestaande uit waardedaling van het pand,
en de conclusie dat [verzoeker] het risico van schade heeft
aanvaard, onvoldoende is onderbouwd. Op grond hiervan
heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de afwijzing
van het verzoek van [verzoeker] om vergoeding van planschade niet toereikend heeft gemotiveerd.
6. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen
niet langer een geschil bestaat over de peildatum,
31 december 1991. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding op het daarop betrekking hebbende betoog van het
college in te gaan.
7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte
heeft overwogen dat het advies van Van Montfoort dusdanige gebreken bevat dat het daarop niet mocht afgaan bij
beantwoording van de vraag of [verzoeker] ten gevolge
87
van het bestemmingplan ‘Den Burg Centrum’ schade lijdt
of zal lijden. Het college voert aan dat in het advies van
Van Montfoort met juistheid is vermeld dat ingevolge het
bestemmingsplan ‘Den Burg 1965’ niet alleen het pand
van [verzoeker], maar nagenoeg alle panden in het centrum
van Den Burg waren bestemd voor ‘Bebouwing met eengezinshuizen, winkelhuizen en kleinbedrijf G’ en dat, nu die
andere panden vanwege hun ligging geschikter waren voor
gebruik als winkel dan het pand van [verzoeker], het
onwaarschijnlijk is dat een potentiële koper voor een nieuw
te vestigen winkel de voorkeur aan het pand van [verzoeker] zou hebben gegeven. Volgens het college is op grond
hiervan terecht in het advies vermeld dat het pand voorheen zijn hoogste waarde ontleende aan het bestaande
gebruik als kantoor.
Het college voert verder aan dat in het advies van Van
Montfoort met juistheid is vermeld dat het pand op
31 december 1991 werd verhuurd en ook na die datum
langdurig is verhuurd. Volgens het college is in het advies
van Van Montfoort ook met juistheid vermeld dat de verhuurwaarde van het pand van [verzoeker] bij gebruik als
kantoor door de planologische verandering niet is aangetast. Het college voert aan dat het dan ook terecht de
conclusie in het advies van Van Montfoort dat [verzoeker]
ten gevolge van het bestemmingsplan ‘Den Burg Centrum’
geen planologisch nadeel lijdt, heeft gevolgd.
7.1. Door er in het advies van 11 maart 2011 van uit te
gaan dat het onwaarschijnlijk is dat een potentiële koper
voor een nieuw te vestigen winkel de voorkeur aan het
pand van [verzoeker] zou hebben gegeven en de vermogenswaarde van dat pand derhalve door de verhuurbaarheid daarvan als kantoor werd bepaald, gaat Van Montfoort
er kennelijk vanuit dat onder het bestemmingsplan ‘Den
Burg 1965’ verhuur van het pand als winkel met aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.
Het advies gaat er aldus aan voorbij dat niet van juridische
of feitelijke belemmeringen voor de realisering van een
winkelbestemming voor het pand is gebleken. Dat, naar
in het advies wordt gesteld, realisering van een winkelbestemming in economisch opzicht onwaarschijnlijk is,
betekent niet dat deze met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid uitgesloten was. In het advies is dan ook
ten onrechte geen rekening gehouden met alle ingevolge
het bestemmingsplan ‘Den Burg 1965’ bestaande
gebruiksmogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om in
het pand een winkelbestemming te realiseren. De Afdeling
StAB
2 / 2014
88
neemt daarbij voorts nog in aanmerking dat in de door
[verzoeker] bij zijn verzoek om vergoeding van planschade
overgelegde ‘Historie’ is vermeld dat het pand tot 1 januari
1995 is gebruikt als makelaarskantoor. Hieruit kan worden
afgeleid dat het pand, anders dan waar in het advies van
Van Montfoort vanuit is gegaan, op 31 december 1991
niet werd verhuurd, maar werd gebruikt door de makelaardij van [verzoeker]. Dat het pand in gebruik was als
makelaarskantoor betekent dat, naar ter zitting door het
college is erkend, het de ruimtelijke uitstraling had van
een winkel, zodat ook om die reden de conclusie van Van
Montfoort dat het pand voorheen zijn hoogste waarde
ontleende aan gebruik daarvan als kantoor, niet zonder
meer kan worden gevolgd. Dat het pand op 31 augustus
1991 niet werd verhuurd, betekent voorts dat voor de
waardering ervan ten onrechte is uitgegaan van de huuropbrengst. Gelet op het vorenstaande heeft Van Montfoort
ten onrechte geen aanleiding gezien om bij de planvergelijking te betrekken dat het pand voorheen mede kon
worden gebruikt en verhuurd voor detailhandel. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat in het
advies van Van Montfoort ten onrechte een vergelijking
van de maximale mogelijkheden van de planologische
regimes ontbreekt.
Schadevergoeding
derhalve vanaf 19 december 1989 voortdurend tot aan
het van kracht worden van het nieuwe bestemmingsplan
gegolden. Het voorgaande betekent dat de bestemmingswijziging vanaf eind 1982 voorzienbaar was en [verzoeker]
tot 19 december 1989 kon trachten de oude bestemming
nog te realiseren. Gelet op de omstandigheid dat [verzoeker] al in 1982 zijn makelaardij in het pand exploiteerde
en hij dit tot 1995 heeft gedaan, kon van hem evenwel
niet worden verwacht dat hij het pand voor andere doeleinden zou gebruiken of laten gebruiken. Daarbij moet in
aanmerking worden genomen dat, anders dan waar Van
Montfoort in zijn advies kennelijk vanuit gaat, [verzoeker]
niet alleen heeft verzocht om vergoeding van inkomensschade als gevolg van het verlies van de mogelijkheid om
het pand voor detailhandel te gebruiken en te verhuren,
maar tevens om vergoeding van vermogensschade als
gevolg van het verlies van gebruiksmogelijkheden. Daar
komt nog bij dat, aangezien dit makelaarskantoor de
ruimtelijke uitstraling had van een winkel, het ervoor moet
worden gehouden dat het pand, door het gebruik ervan
als makelaarskantoor, in 1982 reeds als winkel in gebruik
was. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de conclusie van Van Montfoort dat [verzoeker]
het risico van schade heeft aanvaard onvoldoende is
onderbouwd.
Het betoog faalt.
Het betoog faalt.
8. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college zich ten onrechte op het standpunt
heeft gesteld dat [verzoeker] het risico van de planologisch
verandering heeft aanvaard, heeft miskend dat [verzoeker]
sinds de terinzagelegging van het voorontwerp-bestemmingsplan ‘Den Burg Centrum’ in 1982 geen pogingen
heeft ondernomen de winkelbestemming te realiseren,
terwijl dat van hem mocht worden verwacht. Het college
voert aan dat indien [verzoeker] veronderstelde dat het
pand een hogere waarde zou hebben bij gebruik voor
detailhandel, van hem mocht worden verwacht dat hij dat
gebruik zou realiseren, hetgeen hij niet heeft gedaan.
8.1. In het advies van Van Montfoort is vermeld dat het
voorontwerp van het bestemmingsplan ‘Den Burg Centrum’
in 1982 openbaar is gemaakt en sindsdien voor [verzoeker] voorzienbaar was dat de bestemming van het pand
in voor hem nadelige zin zou kunnen veranderen. Op
19 december 1989 is een voorbereidingsbesluit genomen
en op 17 december 1990 is het ontwerpbestemmingsplan
ter inzage gelegd. De voorbereidingsbescherming heeft
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Bij besluit van 13 maart 2013 heeft het college, ter
uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist
op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het
besluit van 2 september 2011. Eerstgenoemd besluit
wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in samenhang met
artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht onderwerp te
zijn van dit geding, nu daarmee niet aan de bezwaren van
[verzoeker] tegemoet is gekomen.
10.1. Het college heeft in het besluit van 13 maart 2013
zijn standpunt dat [verzoeker] ten gevolge van de planologische verandering geen planologisch nadeel lijdt en dat
de planologische verandering voor hem voorzienbaar was
gehandhaafd. Het besluit is derhalve niet genomen met
inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Reeds
daarom zal de Afdeling dit besluit vernietigen.
StAB
2 / 2014
Schadevergoeding
11. Het college dient met inachtneming wat hiervoor is
overwogen, in het bijzonder in overwegingen 7.1 en 8.1,
opnieuw op het door [verzoeker] tegen het besluit van
2 september 2011 gemaakte bezwaar te beslissen en
daartoe een nader deskundigenadvies in te winnen. Daarbij
dient er rekening mee te worden gehouden dat [verzoeker],
naar hij ter zitting te kennen heeft gegeven, het pand tot
1995 zelf in gebruik heeft gehad als makelaarskantoor
en het van 1995 tot 2005 heeft verhuurd en dat hij, voor
zover het inkomensschade betreft, tot 2005 geen schade
heeft geleden. Dit geldt evenzeer voor de periode vanaf
10 februari 2011, nu op die datum een omgevingsvergunning is verleend om het pand te kunnen gebruiken voor
detailhandel.
Annotatie
Zie de annotatie bij de uitspraak van de ABRvS van
26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:631, OGR 20140065.
Berthy van den Broek
StAB
2 / 2014
89
90 Register op onderwerp
Dit register verwijst naar de jurisprudentie die in dit nummer is opgenomen. Het volledige archief van het tijdschrift is te
vinden op www.omgevingsrecht-updates.nl.
Milieu/natuur/water
Afvalstoffen
Afvalstof 14-27, 14-31
Dwangsom 14-31
Nuttige toepassing 14-27
Overbrenging 14-27
Agrarisch
Besmettingsgevaar 14-29
Bestaande rechten 14-33
Bouwvergunning 14-33
Geurhinder 14-29
Vervallen vergunning 14-33
Beginselen milieurecht
Habitatrichtlijn 14-30, 14-35
Natura 2000-gebied 14-35
Relativiteitsbeginsel 14-35
Bodem en grondwater
Belanghebbende 14-34
Ontgronding 14-34
Handhaving
Afvalstof 14-27, 14-31
Dwangsom 14-31
Inrichtingen en vergunningen
Bestaande rechten 14-33
Bouwvergunning 14-33
Omgevingsvergunning 14-32*
Vervallen vergunning 14-33
Lucht
Luchtkwaliteit 14-28
Luchtkwaliteitsnorm 14-28
Meet- en rekenmethode 14-28
Natuurbescherming
Habitatrichtlijn 14-30, 14-35
Natura 2000-gebied 14-35
Relativiteitsbeginsel 14-35
Significante gevolgen 14-30
Procedures
Belanghebbende 14-34
Ontgronding 14-34
Ruimtelijke ordening
Overige wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht 14-38, 14-40, 14-41, 14-46,
14-48, 14-49*
Besluit ruimtelijke ordening 14-37, 14-44*, 14-49*,
14-50*
Bestemmingomschrijving 14-48
Burgerlijk Wetboek 14-53*
Crisis- en herstelwet 14-41
Flora- en faunawet en diverse besluiten 14-46
Lucht en geur 14-36
Monumentenwet 1988 14-41
Provinciale verordening 14-43*, 14-49*, 14-52*
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 14-42,
14-45, 14-47, 14-51, 14-53*
Wet geurhinder en veehouderij 14-36
Woningwet en diverse besluiten 14-53*
Planologische aspecten
Besluit ruimtelijke ordening 14-37, 14-44*, 14-49*,
14-50*
Cultuurhistorie, archeologie en landschappelijke waarden
14-52*
Distributie planologisch onderzoek 14-50*
Lucht en geur 14-36
Provinciale verordening 14-43*, 14-49*, 14-52*
Wet geurhinder en veehouderij 14-36
Wijzigingsbevoegdheid – wijzigingsplan 14-50*
Wet ruimtelijke ordening
Aanwijzing 14-39*
Algemene wet bestuursrecht 14-38, 14-40, 14-41, 14-46,
14-48, 14-49*
Besluit ruimtelijke ordening 14-37, 14-44*, 14-49*,
14-50*
Bestemmingomschrijving 14-48
Cultuurhistorie, archeologie en landschappelijke waarden
14-52*
Distributie planologisch onderzoek 14-50*
Provinciale verordening 14-43*, 14-49*, 14-52*
StAB
2 / 2014
Register op onderwerp
Wijzigingsbevoegdheid – wijzigingsplan 14-50*
Schadevergoeding
Planschade
Aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 14-55*,
14-56*
Maximale invulling 14-56*
Omvang waardevermindering onroerende zaak 14-56*
Planologische vergelijking 14-54*, 14-56*
StAB
2 / 2014
91
92 Register op artikel
Dit register verwijst naar de jurisprudentie die in dit nummer is opgenomen. Het volledige archief van het tijdschrift is te
vinden op www.omgevingsrecht-updates.nl.
Awb
artikel 1.2 14-34
artikel 3:2 14-28, 14-48
artikel 3:12 lid 1 14-51
artikel 7:11 14-31
artikel 8:51a lid 1 14-47
artikel 8:69a 14-35, 14-38, 14-46, 14-49*
II Bor
artikel 4 aanhef en onder vier bijlage 14-42
artikel 8.69a 14-41
artikel 8:80a 14-47
artikel 19ke 14-35
Bro
artikel 1.1.1 lid 1 aanhef en onder i 14-49*
artikel 1.1.1 lid 1 onder i 14-44*, 14-50*
artikel 1.2.2 14-37
artikel 1.2.3 14-37
artikel 3.1.6 lid 2 14-44*, 14-49*, 14-50*
BW
artikel 3:3 14-53*
Chw
artikel 1.9 14-38, 14-41
EU-richtlijn luchtkwaliteit
14-28
EVOA 1013/2006
artikel 10 14-27
artikel 12 14-27
EVRM
artikel 6 lid 1 14-40
Ffw
artikel 9 14-46
artikel 75 lid 3 14-46
Gemw
artikel 139 14-37
Habitatrichtlijn
artikel 6 lid 2 14-35
artikel 6 lid 3 14-30
Invoeringswet Wabo
artikel 1.2 lid 1 aanhef en onder g en slot 14-45
NB-wet 1998
Ontgrondingenwet
artikel 3 14-34
Rgv
artikel 3 14-29
Wabo
artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder a en c 14-45
artikel 2.1 lid 1 aanhef en onder a 14-53*
artikel 2.2 14-53*
artikel 2.12 lid 1 onder a onder 3 14-47, 14-51
artikel 2.14 lid 5 14-32*
artikel 2.22 lid 2 14-32*
artikel 3.10 lid 3 14-32*, 14-33
artikel 5.19 lid 1 aanhef en onder a 14-45
Wegenverkeerswet 1994
artikel 2 14-28
Wgv
artikel 4 14-29
WMB
artikel 1.1 lid 1 14-31
artikel 10.2 14-31
WMB (oud)
artikel 8.18 14-33
artikel 20.8 14-33
Wro
artikel 3.8 lid 4 en 6 14-39*
artikel 4.1 lid 1 14-43*
artikel 4.1 lid 2 14-50*
artikel 4.1a lid 1 14-43*
artikel 6.1 14-54*, 14-55*
StAB
2 / 2014
Register op artikel
WRO
artikel 49 14-56*
StAB
2 / 2014
93