Participatie in watermanagement

Download Report

Transcript Participatie in watermanagement

NEDERLANDS JURISTENBLAD
TOEKOMST VAN
GODSLASTERING
• Participatie in watermanagement
• Stelsel bestuursrechtspraak als
speelbal politiek
• Meer over doorlooptijden
• Meer over rechten toekomstige
generaties
P. 2107-2168 JAARGANG 89 12 SEPTEMBER 2014
10304682
30
VU LAW
ACADEMY
Uitgerust terug
van uw vakantie?
Dan bent u klaar voor ons najaarsprogramma:
• Juridisch PAO op de praktijk gericht
• VSO cursussen ‘oude stijl’
• 10% korting
www.vula.nl
Inhoud
Vooraf 1577
2109
Mr. Y. Buruma
M en de participatiemaatschappij
Wetenschap 1576
te PARTICIPEREN
2110
Mr. drs. B.M. van Schaik
Dr. J. Doomen
De toekomst van godslastering
Wetenschap 1577
2117
Dr. A.M. Keessen
Mr. A.J.F. van Daalen
Dr. M.W. van Buuren
Participatie in watermanagement
Goed voorbeeld doet volgen?
Opinie 1578
2125
Prof. mr. R.J.N. Schlössels
De kracht van gelegenheidsargumenten?!
Ons stelsel van bestuursrechtspraak als speelbal van politiek
Reacties 1579-1581
2129
Mr. Th. Gardenbroek
Versnelling van doorlooptijden
Een reactie
2130
S.M.N. Fikkers LL M
Reactie op ‘Democratie, rechtsstaat en de rechten van
toekomstige generaties
Mr. F. Wijdekop
Naschrift
Rubrieken
1582-1594 Rechtspraak
1595 Boeken
1596-1611 Tijdschriften
1612-1619 Wetgeving
1620-1623 Nieuws
1624 Universitair nieuws
1625 Personalia
1626 Agenda
2131
2132
2143
2145
2155
2162
2165
2166
2167
Omslag: (Inachtneming van het vrijdaggebed tijdens een) demonstratie van
een Islamitische politieke partij
voor het vaststellen van blasfemie
wetgeving, Dhaka, Bangladesh,
29 maart 2013 © Aakir Hossain
Chowdhury/Alamy
Voor M valt er WEINIG
en dan is het verleidelijk
hem te BESCHOUWEN
als NIET MEER DAN
een veroordeelde of
UITKERINGSTREKKER
Pagina 2109
Een belangrijk ARGUMENT
voor de definitieve afschaffing
van het GODSLASTERINGS
verbod dat in de parlementaire
discussie ONVOLDOENDE is
benadrukt is gelegen in de
INTERNATIONALE dimensie
“Door de SAMENLOOP van
PILOTZAKEN met zaken die
al voor de Pilot onder het
OUDE REGIME aanhangig
waren, is bij de behandeling van
een aantal zaken
VERTRAGING ontstaan”
Pagina 2114
Pagina 2129
De casestudies tonen aan dat
het VERGROTEN van de
ruimte voor PARTICIPATIE
mogelijk is en kan leiden tot
POSITIEVE resultaten in
termen van VERSNELLING
en verbetering van de
BESLUITVORMING en het
verkrijgen van DRAAGVLAK
Pagina 2120
MOCHT een aanpassing van
de WET worden overwogen
dan dient een meer
OBJECTIEVE invulling te
worden gekozen in plaats van
aan te sluiten bij de vraag
wanneer een BELEDIGING
door de getroffen personen ‘als
ernstig ERVAREN wordt’
Pagina 2162
Het hebben van een BELANG
staat NIET GELIJK aan het
hebben van een RECHT en het
hebben van een RECHT
betekent NIET dat het recht
GEHANDHAAFD wordt
Pagina 2130
De ‘SCHULD’ die het
ontvangen van een INTACTE
ecologische ERFENIS met
zich meebrengt wordt vooruitbetaald naar de TOEKOMST
Pagina 2131
De ONZICHTBARE krachten
die de RAAD VAN STATE
verdedigen zijn vrijwel
ONOVERWINNELIJK.
Alleen het PARLEMENT kan
hier het VERSCHIL maken
Pagina 2127
NEDERLANDS JURISTENBLAD
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol-
Erevoorzitter J.M. Polak
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert
ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion,
toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements-
Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins (vz.), Taru Spronken,
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het
Peter J. Wattel
Citeerwijze NJB 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.]
abonnement automatisch met een jaar verlengd.
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialeze-
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,
Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens
kerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,
van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne-
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen-
tel. (0172) 466399, e-mail [email protected]
ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Kluwer,
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en
Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl
of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman
informeren over relevante producten en diensten. Indien u
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,
Adjunct-secretaris Berber Goris
hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen.
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en
Secretariaat Nel Andrea-Lemmers
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,
Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.
Capital Media Services
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging,
Uitgever Simon van der Linde
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts-
Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.
Tel. 024 - 360 77 10, [email protected]
sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,
Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leverings-
ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,
voorwaarden van toepassing, zie www.kluwer.nl.
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings-
Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de
recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,
Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice,
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk-
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der
tel. (0570) 673 555.
heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.).
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,
NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,
btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabon-
16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb.
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,
nement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.
2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,
btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bij
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht,
dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).
toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers
€ 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment
worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar
In vrijwel iedere procedure ontstaan vragen
over stelplicht en bewijslastverdeling. Het
NIEUW!
beantwoorden van deze vragen is voor u als
jurist of rechter van groot belang voor de uitkomst
van de procedure. De nieuwe online uitgave
Stelplicht & Bewijslast geeft u deze antwoorden.
REDACTIE: MR. R.J.B. BOONEKAMP & MR. W.L. VALK
■
■
DE AUTEURS VAN DE UITGAVE...
bespreken bij een aantal artikelen van de Boeken 3, 5, 6
en 7 BW beknopt de bewijslastverdeling.
geven niet alleen de relevante rechtspraak van de Hoge
Raad en literatuur weer, maar analyseren zelfstandig de
besproken artikelen wat betreft vragen van stelplicht
en bewijslast. Hierdoor krijgt u haarfijn inzicht in de
betekenis van o.a. de hoofdregel van art. 150 Rv.
Door de artikelsgewijze opzet en de goede zoekmogelijkheden (bijvoorbeeld op trefwoord) van de uitgave vindt u
gemakkelijk de voor u relevante informatie.
NEEM NU EEN PROEFABONNEMENT
Ga voor een gratis proefabonnement op de Collectie
Procesrecht met daarin de nieuwe uitgave Stelplicht &
bewijslast naar www.kluwer.nl/collecties.
MEER INFORMATIE OF BESTELLEN?
Ga naar www.kluwer.nl/stelplicht
Onderdeel van Kluwer Navigator Collecties >
Burgerlijk procesrecht
Stelplicht & bewijslast is als losse online titel verkrijgbaar, maar
maakt ook deel uit van de Collectie Burgerlijk procesrecht,
onderdeel van Kluwer Navigator. In deze Collectie vindt u alle
beschikbare Kluwer-bronnen op het gebied van het Burgerlijk
procesrecht bijeen, waaronder Asser Procesrecht, Tekst &
Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering, NJ, Tijdschrift voor
Arbitrage en Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering.
Vooraf
1575
M en de participatiemaatschappij
30
Deze zomer bezocht ik M. Hij noemt mij ‘professor’ en soms ‘Buruma’ en ik noem hem bij
zijn voornaam. Maar wij kennen elkaar al jaren
en hij is maar drie jaar ouder dan ik. Toen ik hem op de
galerij van zijn flat de hand drukte voelde ik de ogen van
twee buurvrouwen in mijn rug – verbaasd over de hartelijkheid van de begroeting van de hen onbekende meneer
en hun grofkorrelige buurman.
Het zal een jaar of zes geleden zijn dat hij mij aansprak op het stationsplein. Een grof gebouwde kerel met
een stoppelbaard, vet haar en een wantrouwende blik in
de ogen. “U bent toch Buruma?” Hij wachtte het antwoord
niet af. “Ik moet met u praten”. Ik had haast, wilde van
hem af en mompelde dat hij maar een afspraak moest
maken met mijn secretaresse. Ik had er niet op gerekend
dat hij dat ook zou doen. Maar hij deed het. Hij reed met
een tractor naar de universiteit en vroeg daar net zo lang
door tot hij haar had gevonden. Asha, zo heette mijn
secretaresse, heeft een grote mensenkennis: ze heeft heel
wat mensen afgepoeierd maar tegen M zei ze dat hij over
een week moest terugkomen om te horen of het kon. Ik
heb hem ontvangen en dat was het begin van een wonderlijke relatie.
M is veroordeeld tot gevangenisstraf en tbs met
opname wegens het doodschieten van de echtgenoot van
een voormalige vriendin. Hij zegt het niet gedaan te hebben. In elk geval onderging hij tussen 1989 en 2002 diverse behandelingen onder meer met een antipsychoticum.
Hij kon goed schilderen maar na de behandeling met de
cisordinol werden de olieverfjes er niet beter op. Inmiddels is hij weer op zijn oude niveau en medicatie heeft hij
niet meer. Wel zegt hij nog steeds dat het leven hem
onrecht heeft aangedaan: de veroordeling, de behandeling
in de inrichting, zijn broer, een prostituee die hij al van
oudsher kent.
Wat ik zojuist in een paar zinnen noteerde, is een
vrucht van heel wat gesprekken. In het begin schold-ie.
“Je moet wat doen Buruma, anders gooi ik een bom naar
die hele universiteit. Je weet dat ik die kan maken. Makkelijk zat. Kunstmest en dan haal ik de kalk eruit…”. Een
secretaresse die het gebulder op een zomerse dag bij
openstaande deuren hoorde, wilde de politie bellen, maar
Asha wist haar te sussen: “Het is M; een beetje een eigenaardige man. Maar hij heeft het zwaar gehad”. Ik geloof
niet dat hij haar ooit heeft uitgescholden, ook niet als het
leven zelf weer eens erg had tegengezeten.
Soms kwam hij met een medewerker van een alternatieve reclasseringsinstelling die veel voor hem heeft
gedaan. Zo heeft deze een huisje op een industrieterrein
geritseld, omdat M niet kon blijven in een eerder toegewezen woning die zou worden afgebroken. Het huisje was
Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf
een bouwvallige bungalow die in de jaren 60 aan een
garagewerkplaats moet zijn gebouwd. M was er aanvankelijk blij mee, want hij kon op het plaatsje het oud ijzer
opslaan dat hij in de stad met zijn tractor verzamelde. Dat
oud ijzer leverde een aanvulling op zijn Wajong-uitkering
op – hij is een keer door collega’s beroofd van een lading.
Maar als in het bedrijf van de buurman auto’s werden
gespoten, drong de verf zijn slaapkamer binnen. M ging
erover klagen bij milieuambtenaren van de gemeente.
Toen die hem niet geloofden of niet begrepen, begon hij
te schelden. In eerste aanleg is hij vrijgesproken, maar de
officier ging in hoger beroep en toen is hij toch veroordeeld. “Dat is onrecht, Buruma, ik kwam aangifte doen en
ze luisterden niet.”
Toen hij me eerder het verhaal van de verf hoestend
en rochelend had verteld, heb ik hem naar een huisarts
gestuurd van wie ik wist dat ze wel vaker moeilijke en
niet-betalende mensen hielp. M had groot vertrouwen in
haar en terecht. Toen hij een paar jaar geleden ging buurten bij jongelui die een Occupy-tentenkampje hadden
opgeslagen, is hij in elkaar gezakt. De activisten belden de
huisarts die dadelijk kwam. Het was iets ernstigs. Ze vertelde me later dat ze een paar dagen nadien was gebeld
door de GGD die ervan hadden gehoord: dat ze echt niet
zomaar naar deze man toe had moeten gaan en of ze wel
wist dat hij heel gevaarlijk was. Ze was verbijsterd. Ik ook,
al had M me al zo vaak verteld dat hij ‘op de zwarte lijst’
stond. Op mijn vraag wat dat dat wel was, had hij me
ongelovig aangekeken. “Dat weet je toch wel Buruma.”
Natuurlijk is M een moeilijke man. Dat beseft hijzelf
ook. Soms is hij nog steeds boos: hij vindt dat ik niet
genoeg doe om zijn onschuld te bewijzen. Maar bij hem
op de bank met een kop koffie, hij met een jointje, was
daar niets van te merken. Daar zaten we – twee mannen
van rond de zestig – te kletsen over zijn schilderijen, de
boer die hem als jonge jongen had leren lassen, de tractor
waarmee hij nog steeds rijdt al is het oud ijzer nu te
zwaar voor hem, en de onbegrijpelijkheden van het recht.
Advocaten, politiemensen en reclasseringsmedewerkers hebben vast hun handen vol aan mensen zoals M.
Maar op die bank hoorde ik ook de keerzijde: “Wat moeten
ze nou van me, Buruma? Wat kan ik?” Voor M valt er weinig te participeren en dan is het verleidelijk hem te
beschouwen als niet meer dan een veroordeelde of een
uitkeringstrekker. Zijn vragen deden me echter beseffen
dat ook hij recht heeft op erkenning van zijn fundamentele waardigheid, wat er ook zij van zijn maatschappelijke
verdiensten.
Ybo Buruma
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2109
Wetenschap
1576
De toekomst van
godslastering
Mirjam van Schaik en Jasper Doomen1
Per 1 maart 2014 is het verbod op godslastering in Nederland komen te vervallen. Tijdens de behandeling in
de Eerste Kamer van het daartoe strekkende wetsvoorstel is echter de motie Schrijver c.s. aangenomen die de
regering verzoekt de artikelen 137 Sr e.v. zodanig aan te passen dat gelovigen tegen een ‘als ernstig ervaren
belediging’ worden beschermd. Uitvoering van deze motie brengt mee dat opnieuw een onwenselijke status
aparte zou worden toegekend aan religie waarmee de neutraliteit van de staat in het geding komt. Terwijl
het onmogelijk is om de betekenis van ‘religie’ zodanig af te bakenen dat duidelijk zou worden waarom godsdienstige opvattingen of datgene waarnaar ze verwijzen niet zouden mogen worden bespot en andersoortige
opvattingen wel. In diverse Europese staten is godslastering nog strafbaar en de lidstaten van de Organization
of Islamic Cooperation blijven zich inzetten voor een internationale strafbaarstelling van godslastering.
Laat Nederland een voorbeeld stellen door het onwenselijke godslasteringsverbod definitief te verwijderen uit
het Nederlandse strafrecht.
N
a een jarenlange slepende discussie is bij wet van
23 januari 2014 het verbod op godslastering in het
Nederlandse Wetboek van Strafrecht per 1 maart
2014 komen te vervallen.2 Hoewel de wetswijziging sedert
1 maart 2014 van kracht is, wordt thans onderzoek gedaan
naar een mogelijke aanpassing van artikel 137 Sr e.v. die
kan voorzien in ‘voldoende bescherming’ tegen als ‘ernstig
ervaren belediging van burgers door belediging van hun
geloof en geloofsbeleving’. Met dit onderzoek wordt gevolg
gegeven aan de motie-Schrijver c.s., die aangenomen is na
aanvaarding van bovengenoemd wetsvoorstel. De regering
dient de uitkomst van dit onderzoek voor 1 juli 2014 bij de
Eerste Kamer kenbaar te maken.3
In dit artikel wordt een mogelijke toekomstige positie voor godslastering onderzocht. In par. 1 wordt een korte historische schets geboden, zodat de context van de discussie duidelijk wordt. De par. 2 en 3 zijn gericht op de
verhouding tussen godsdienstige en niet-godsdienstige
opvattingen en op de vraag of aan het gelijkheidsbeginsel
afbreuk wordt gedaan als godsdienstige posities extra
bescherming genieten. In par. 4 zal in het licht van het
voorafgaande de motie-Schrijver c.s. geëvalueerd worden,
waarmee de relevantie voor het huidige debat verder
wordt verduidelijkt. Dat deze discussie niet tot de landsgrenzen beperkt blijft, is een gegeven; derhalve wordt respectievelijk in par. 5 en 6 aandacht besteed aan de internationale en de Europese dimensie. Aangetoond zal
2110
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
worden dat Nederland in deze kwestie een markante rol
kan en zal moeten spelen.
1. Achtergrond
In de Middeleeuwen is godslastering in het Nederlandse
recht strafbaar gesteld. Gedurende de Verlichting komt hier
verandering in en ontstaat de opvatting dat het lasteren
van God niet als strafwaardig gedrag dient aangemerkt te
worden. In de Code Pénal van 1811 en in het Nederlandse
Wetboek van Strafrecht van 1881 is dan ook geen ruimte
meer voor het delict.4 In 1932 is dit gewijzigd; het godslasteringsverbod wordt middels de ‘Lex Donner’ ingevoerd
om strafrechtelijk op te kunnen treden tegen lasterende
uitingen tegen het Christendom vanuit communistische
hoek.5 Na de invoering van het wetsartikel wordt er echter
slechts een enkele keer tot rechtsvervolging overgegaan.6 In
1968 buigt de Hoge Raad in het ‘Ezel-arrest’ zich over deze
materie en oordeelt dat de wetgever met de term ‘smalende’ het opzet, ofwel ‘[…] het subjectieve element bij de verdachte tot uitdrukking heeft willen brengen’.7 Dit betekent
dat de verdachte de intentie moet hebben gehad het als
‘reëel gestelde hoogste Opperwezen neer te halen’;8 een
intentie die lastig te bewijzen is door het Openbaar Ministerie. Na dit arrest heeft het godslasteringsverbod derhalve
zijn wezenlijke functie verloren en is in onbruik geraakt.9
Het verbod is echter, onverminderd een minieme wijziging,10 tot 3 december 2013 van kracht gebleven. Er is toen
gevolg gegeven aan het initiatiefvoorstel uit 2009 van
Tweede Kamerleden Van der Ham (D66), De Wit (SP) en Teeven (VVD) om artikelen 147 en 147a Sr inzake het verbod
op smalende godslastering te schrappen.11 Na het intrekken van de steun door de VVD12 en het verlaten van de
Kamer door Van der Ham is het voorstel overgenomen
door Schouw (D66),13 die het uiteindelijk samen met De Wit
tot voltooiing heeft gebracht.14
De onderbouwing van het wetsvoorstel door de initiatiefnemers is gelegen in een aantal argumenten. Eén
daarvan is dat ondanks het functieverlies van de wetsartikelen na het Ezel-arrest, de mogelijkheid thans nog bestaat
om een beroep te doen op de godslasteringsbepalingen.15
Daarbij wijzen zij op de onduidelijkheid van het te
beschermen goed, te weten de definitie van ‘God’.16 Daarnaast stellen zij dat de neutraliteit van de staat in het geding komt als deze gedwongen wordt hierover een standpunt in te nemen, waarbij tegelijkertijd de gelijke
behandeling van godsdiensten en levensbeschouwingen
onder druk komt te staan. Verder wijzen zij op de bestaande mogelijkheden van artikelen 137c t/m 137e Sr, die
meer geschikt zijn om haatzaaiende, discriminerende en
Daarbij wijzen zij op de
onduidelijkheid van het te
beschermen goed, te weten
de definitie van ‘God’
beledigende uitingen te bestrijden dan de artikelen 147 en
147a Sr.17 Tevens zijn ze de mening toegedaan dat het verbod op smalende godslastering onnodig is om verstoringen van de openbare orde tegen te gaan en het aan het
maatschappelijk debat is om hier uitkomst in te bieden.18
In de volgende paragrafen zullen deze argumenten
geanalyseerd en geëvalueerd worden en zullen diverse
andere argumenten uiteengezet en toegelicht worden die
pleiten voor een definitieve afschaffing van het godslasteringsverbod. Hiervoor zal eerst worden ingegaan op de
positie van godsdienstige tegenover niet-godsdienstige
beschouwingen die besproken is in de academische discussie.
2. Het gelijkheidsbeginsel/de betekenis van
het geloof
Een eerste probleem met artikel 147 Sr is dat dit tot een
ongelijke waardering leidt van enerzijds godsdienstige en
anderzijds levensbeschouwelijke opvattingen.19 Dit was,
zoals hierboven al bleek, een belangrijke reden om het initiatiefwetsvoorstel in te dienen. Het argument dat godsdienstige opvattingen een facet zouden kennen dat andersoortige opvattingen missen wordt niet aanvaard, daar
het niet duidelijk is dat een scherpe scheidslijn tussen
religieuze en niet-religieuze overtuigingen kan worden
getrokken.20 Als een dergelijke lijn al te trekken valt, zou
dit bovendien niet op wettelijke gronden kunnen worden
gedaan.21 De wet, althans in een niet-totalitair systeem,
kan slechts bepalen hoe men met bepaalde zaken omgaat
en niet wat de inhoud daarvan is (of zou moeten zijn).
Een discussie of godsdienstige gevoelens aan de orde
zijn zou al snel verzanden in een theologisch onderzoek,
dat de gemiddelde parlementariër – of rechter – niet op
zich kan nemen, te meer daar over diverse kwesties zelfs
experts en gelovigen zelf geen eensgezinde positie innemen. Hierop wijzen ook Nieuwenhuis & Janssens, die hieraan toevoegen dat ‘[…] sterk afwijkende opvattingen eerder met het strafrecht in aanmerking kunnen komen dan
uitlatingen van de goegemeente’.22 Overigens is het opvallend dat artikel 146 Sr wél een gelijke behandeling kent
van godsdienstige en niet-godsdienstige opvattingen.23 Nu
zien deze artikelen wel op verschillende aspecten, maar
deze discrepantie lijkt toch moeilijk te verdedigen. In par.
3 zullen we op dit punt terugkomen.
In een analyse van artikel 147 Sr stelt De Beer dat het
voor de overheid niet relevant zou moeten zijn of een godsdienstig element in de bespotting of beschimping ligt.24
Auteurs
dam: Buijten & Schipperheijn 1986, p. 25;
12. Kamerstukken II, 2011/12, 32203, 6.
gemaakt, bijvoorbeeld in artikelen 145 en
1. Mr. drs. B.M. van Schaik en dr. J.
B.A.M. van Stokkom, H.J.B. Sackers & J.-P.
13. Kamerstukken II, 2011/12, 32203, 8.
146 Sr.
Doomen zijn verbonden als docent/onder-
Wils, Godslastering, discriminerende uitin-
14. Handelingen I, 2013/14, 11, item 5, p.
20. Kamerstukken II, 2009/10, 32203, 4, p.
zoekers aan de afdeling Encyclopedie van
gen wegens godsdienst en haatuitingen.
28-29.
9; J. Doomen, Freedom and Equality in a
de Rechtswetenschap van de Faculteit
Een inventariserende studie, WODC
15. Kamerstukken II 2009/10, 32203, 3, p.
Liberal Democratic State, Brussel: Bruylant
Rechtsgeleerdheid, Universiteit Leiden.
Onderzoek en Beleid 248, Den Haag: Boom
6-7.
2014, p. 118, 119.
Zij willen graag Paul Cliteur bedanken voor
Juridische uitgevers 2007, p. 45, 85-88.
16. Kamerstukken II 2009/10, 32203, 3, p.
21. Vergelijk K. van der Wal, ‘Is de vrijheid
zijn commentaar op dit artikel.
5. J. Plooy 1986, p. 28, 30.
7.
van godsdienst in de moderne multiculture-
6. Kamerstukken II, 2009/10, 2203, 3, p. 4.
17. Wij zullen hieronder veelal alleen naar
le samenleving nog een hanteerbaar
Noten
7. HR 2 april 1968, NJ 1968/373.
artikel 147 Sr verwijzen; wat we zeggen is,
recht?’, R&R (39) 2010, afl. 2, p. 135.
2. Stb. 2014, 39.
8. HR 2 april 1968, NJ 1968/373; J. Plooy
mutatis mutandis, ook van toepassing op
22. A.J. Nieuwenhuis & A.L.J. Janssens,
3. Kamerstukken I 2013/14, 32203, E. De
1986, p. 77.
artikel 147a Sr.
Uitingsdelicten. Deventer: Kluwer 2011, p.
resultaten van dit onderzoek zijn inmiddels
9. J. Plooy 1986, p. 83; B.A.M van Stok-
18. Kamerstukken II, 2009/10, 2203, 3, p.
336.
vastgelegd in het rapport Strafbaarstelling
kom, H.J.B. Sackers & J.-P. Wils 2007, p.
7-11.
23. Kamerstukken II, 2011/12, 32203, 7, p.
van ‘belediging van geloof’ en zijn op 15
109.
19. Hier worden ‘godsdienstige’ tegenover
4. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor
juli 2014 kenbaar gemaakt. Het kabinet
10. Stb. 1984, 91, in werking getreden op 1
‘levensbeschouwelijke’ opvattingen gesteld,
artikel 145 Sr.
acht aanpassing van de strafwet niet nodig.
mei 1984 vanwege de invoering van de
niet omdat godsdienstige opvattingen niet
24. P. de Beer, ‘Waarom vrijheid van gods-
Kamerstukken I 2013/14, 32203, F.
boetecategorieën.
van dien aard zouden zijn, maar omdat dit
dienst uit de grondwet kan’, Socialisme en
4. J. Plooy, Strafbare godslastering, Amster-
11. Kamerstukken II, 2009/10, 32203, 2.
onderscheid door de wetgever wordt
Democratie (64) 2007, afl. 10, p. 22.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2111
Wetenschap
Het valt moeilijk in te zien
waarom zingeving alleen
feit dat het om ‘smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze’ moet gaan, maar
blijft reëel.
ervaren zou kunnen worden
3. De betekenis van godsdienstvrijheid
vanuit een religieuze
overtuiging
Het is de vraag of dit juist is. Gelovigen voeren vaak aan
dat een belangrijk aspect zo onvoldoende wordt belicht,
namelijk het belang dat religie voor de religieuze persoon
heeft. De Blois verwoordt het als volgt: ‘We kunnen […]
godsdienst en levensovertuiging niet zonder meer gelijkstellen met zomaar een mening die wordt beschermd door
de vrijheid van meningsuiting. Het gaat om samenhangende opvattingen van een fundamenteel karakter, die direct
te maken hebben met wat het meest wezenlijke is voor het
mens-zijn. Het betreft – als het gaat om een godsdienstige
overtuiging – […] de relatie van de mens tot zijn Schepper
of tot een hogere macht. […] Het gaat – in een niet-godsdienstige overtuiging – om […] het samenstel van overtuigingen die richting en zin geven aan het bestaan, soms
gebaseerd op publicaties van belangrijke denkers.’25
Ten eerste worden godsdienstige en niet-godsdienstige opvattingen hier samen gecontrasteerd met ‘zomaar een
mening’, wat het verschil tussen de twee soorten opvattingen slechts problematiseert, tenzij men artikel 147 Sr niet
alleen zou willen behouden (of op een andere wijze gestalte geven), maar zelfs zodanig uitbreiden dat ook de nietgodsdienstige opvattingen (en de daarmee gepaard gaande
gevoelens) zouden worden beschermd. Het zou wel consequent zijn, maar tot een eigen problematiek leiden, die in
par. 3 zal worden behandeld. Ten tweede gaat het om datgene wat (voor de gelovige) als zinvol wordt ervaren. De Blois
neemt hier een gematigd standpunt in, maar door sommigen wordt godsdienst op dit punt als iets zodanig bijzonders gezien dat het een status aparte zou moeten hebben.
Zo zegt Vermeulen dat godsdienstige overtuigingen, in
ieder geval voor de gelovigen, van een hogere orde zijn,
waarbij het gaat om het feit dat deze ten grondslag liggen
aan het eigen bestaan en richtpunten zijn voor een zinvol
leven.26 Hieraan voegt hij toe dat ‘het overkoepelende zingevende en identiteitsbepalende karakter van religie’ het specifieke is van de godsdienstige dimensie.27
Het valt echter moeilijk in te zien waarom zingeving
alleen ervaren zou kunnen worden vanuit een religieuze
overtuiging. Schutgens merkt dan ook terecht op: ‘Ook
areligieuze en antireligieuze overtuigingen komen voor
én kunnen voor degenen die deze opvattingen aanhangen
diepgevoeld, fundamenteel en zingevend zijn.’28 Het communisme, bijvoorbeeld, kan voor sommigen een zingevend geheel zijn. Een aanvullend probleem is dat afwijkende opvattingen snel problematisch kunnen worden:
als geloofsopvattingen bijzondere bescherming ontvangen, wordt de indruk gewekt dat deze niet bekritiseerd
mogen worden, wat ertoe kan leiden dat degenen die dat
wel doen ervan beschuldigd kunnen worden dat ze discrimineren.29 Dit gevaar wordt weliswaar gematigd door het
2112
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Het voorafgaande kan worden opgevat als een zuiver academische discussie. Daartoe willen we dit betoog niet
beperken en nu komt dan ook de vraag aan de orde wat
het praktisch zou uitmaken als niet alle opvattingen gelijk
zouden worden behandeld.
De openbare orde wordt aangevoerd als een van de
redenen om artikel 147 Sr te rechtvaardigen.30 De initiatiefnemers stellen echter dat ‘[…] de artikelen over smalende godslastering in ieder geval de afgelopen decennia niet
noodzakelijk dan wel bruikbaar zijn gebleken voor het
handhaven van de openbare orde, waardoor niets zich
ertegen verzet om deze artikelen [artikelen 147, 147a en
429bis Sr] te schrappen’.31 Afgezien daarvan ‘[…] zijn er […]
buiten het strafrecht mogelijkheden ter voorkoming van
verstoring van de openbare orde’.32
Ondertussen kan men betogen dat ‘openbare orde’
niet, of niet alleen, in negatieve zin moet worden begrepen, namelijk als het domein waar de overheid niet
ingrijpt, maar in positieve zin, waarbij het gaat om het
garanderen van de mogelijkheid om het geloof te belijden.33 Het gaat dan om de vraag of godsdienstvrijheid
moet worden gezien als negatieve vrijheid (men wordt
vrijgelaten om zijn geloof te belijden) of als positieve vrijheid (de overheid draagt middelen aan om dit te faciliteren).
Het is duidelijk dat de initiatiefnemers godsdienstvrijheid in de eerste zin begrijpen.34 Een dergelijk standpunt valt te verdedigen zolang men meent dat godsdienstvrijheid en vrijheid van meningsuiting kunnen
samenvallen.35 De positie die men hier inneemt, hangt
natuurlijk van af wat men onder ‘belijden’ verstaat; Nap
betoogt bijvoorbeeld dat beide vrijheden naast elkaar
moeten worden beschermd, vanuit de overweging dat
‘belijden’ niet kan worden gereduceerd tot het uiten van
meningen.36 Inderdaad kan belijden niet zo reductionistisch opgevat worden. Het zou vreemd zijn om bijvoorbeeld het houden van erediensten of het om religieuze
redenen dragen van een hoofddoek als het uiten van een
mening te beschouwen. Het gaat immers om praktijken.
Daarmee is de kwestie echter slechts geduid; het valt
nog te bezien welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. Het is namelijk niet noodzakelijk dat ruimte voor
het belijden van het geloof met zich meebrengt dat artikel
147 Sr moet worden gehandhaafd. Om te beginnen is er de
reeds genoemde problematiek van de ongelijke behandeling tussen godsdienstige en niet-godsdienstige overtuigingen. Meijers stelt in dat licht voor om het artikel zodanig te
herformuleren dat beide soorten overtuigingen worden
beschermd, op dezelfde manier als in artikelen 145 en 146
Sr, zodat het bereik van het artikel wordt vergroot.37
Ook voor gelovigen zelf kan het vervallen van artikel
147 Sr welkom zijn, hoe opmerkelijk dat in eerste instantie ook kan lijken. Zoals Ross opmerkt: ‘Since situations of
blasphemy are conflicts between two different religions or
within one religion, it is difficult to justify blasphemy on
the basis of freedom of religion because one’s freedom of
religion may infringe another’s by the mere fact that one
holds a religious belief that contradicts another’s.’38 Zij die
vanuit een religieus perspectief belang menen te hebben
bij het bestaan van artikel 147 Sr moeten dan ook bedenken dat hun eigen vrijheid sterk ingeperkt wordt. Dergelijke confrontaties zijn bijna onvermijdelijk in een pluralistische samenleving.39
4. De motie-Schrijver c.s.
De schrapping van het godslasteringsverbod dient geduid
te worden als een goede ontwikkeling in de richting van
een meer neutrale overheid en een striktere scheiding
van kerk en staat. De Motie-Schrijver c.s. die is aangenomen bij de schrapping van het verbod op 3 december
2013, ingediend door Schrijver (PvdA), Dupuis (VVD), Franken (CDA), Vliegenthart (SP) en Engels (D66), doet dan ook
de nodige vraagtekens rijzen. De Eerste Kamer geeft met
de aanvaarding van deze motie namelijk een ambigu signaal af, daar de regering hiermee verzocht wordt ‘[…] te
onderzoeken of een mogelijke aanpassing van artikel 137c
t/m h Sr dienstig kan zijn om te bewerkstelligen dat dit
artikel eveneens genoegzame bescherming biedt tegen als
ernstig ervaren belediging van burgers door belediging
van hun geloof en geloofsbeleving, zonder de werking van
de vrijheid van meningsuiting onnodig te beperken’.40 Een
aantal punten in deze motie zijn opvallend.
De Eerste Kamer geeft met de
aanvaarding van deze motie
een ambigu signaal af
Ten eerste maakt senator Schrijver c.s. in de toelichting geen gewag van wat bedoeld wordt met respectievelijk de concepten ‘geloof en geloofsbeleving’, ‘eveneens
genoegzame bescherming’, ‘als ernstig ervaren belediging’
en ‘onnodig beperken’. Dit doet de vraag opkomen wat verstaan wordt onder deze concepten, daar een toelichting in
de Handelingen ontbreekt en de betekenis vooralsnog
25. M. de Blois, ‘Vóór godsdienstvrijheid’,
gie, Deventer: Kluwer 2011, p. 170, 174.
in: H.M.A.E. van Ooijen e.a. (red.), Gods-
31. Kamerstukken II, 2009/10, 32203, 3, p. 9.
dienstvrijheid: afschaffen of beschermen?
32. Kamerstukken II, 2009/10, 32203, 3, p. 9.
Leiden: NJCM-Boekerij 2008, p. 34.
33. Vergelijk A.P.H. Meijers, ‘Het verbod op
26. B. Vermeulen, ‘Waarom de vrijheid van
smalende krenkende godslastering: een
godsdienst niet geschrapt mag worden’, in:
legitieme strafbepaling?’, Nederlands
H.M.A.E. van Ooijen e.a. (red.), Gods-
Tijdschrift voor Kerk en Recht 2007, afl. 1,
dienstvrijheid: afschaffen of beschermen?
p. 12.
Leiden: NJCM-Boekerij 2008, p 20.
34. Kamerstukken II, 2009/10, 32203, 3, p. 9.
27. B. Vermeulen, 2008, p. 21.
35. De Beer 2007, p. 23; R.J.B. Schutgens
28. R.J.B. Schutgens, ‘Waarom de gods-
2012, p. 99.
dienst- en de uitingsvrijheid moeten samen-
36. M. Nap, ‘Waarom de vrijheid van gods-
vallen’, Tijdschrift voor Constitutioneel
dienst en de uitingsvrijheid niet kunnen
Recht (3) 2012, afl. 1, p. 97.
samenvallen’, Tijdschrift voor Constitutio-
29. R. Ross, ‘Blasphemy and the Modern,
neel Recht 2012, afl. 1, p 100-101.
“Secular” State”’, Appeal (17) 2012, p. 8.
37. Meijers 2007, p. 15.
30. P.H. van Kempen, ‘Religie in het Wet-
38. Ross 2012, p. 18.
boek van Strafrecht’, in: H. Broeksteeg en
39. Temperman 2011, p. 730.
A. Terlouw (red.), Overheid, recht en reli-
40. Kamerstukken I 2013/14, 32203, E.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2113
Wetenschap
onhelder blijft.41 De invulling van één van deze concepten,
te weten de belediging van ‘geloof’, is reeds uitgesponnen
in het debat. De Hoge Raad heeft zich immers op 10
maart 2009 in het ‘gezwel-arrest’ uitgesproken over de
reikwijdte van artikel 137c Sr. De Hoge Raad oordeelde dat
het artikel strafbaar stelt ‘het zich beledigend uitlaten
“over een groep mensen wegens hun godsdienst”, doch
niet het zich beledigend uitlaten over een godsdienst, ook
niet indien dit geschiedt op zo’n wijze dat de aanhangers
van die godsdienst daardoor in hun godsdienstige gevoelens worden gekrenkt’.42 De strekking van dit arrest is duidelijk: alleen de directe discriminatoire belediging is strafbaar onder artikel 137c Sr;43 het kwetsen van religieuze
gevoelens door godsdienstkritiek valt buiten het bereik.44
Evenzeer moet worden nagegaan wat onder ‘geloofsbeleving’ valt. In de regel wordt geloofsbeleving omschreven als het gevoelsaspect van het geloof dat voornamelijk
is gegrond in de ervaring van de gelovige met zijn of haar
God.45 Dit gevoelsaspect is louter persoonlijk en derhalve
subjectief van aard en om dit te willen benadrukken vormt
het een opmerkelijk contrast met de huidige (strafrecht)
Door een dergelijke standpunt ten
aanzien van godsdienstvrijheid in
te nemen, worden landen waar
godslastering tot zware straffen
kan leiden in de kaart gespeeld
doctrine waarin gepleit wordt voor meer objectivering.46
Dit subjectiviteitsargument gaat tevens op voor de
overige aangehaalde concepten. Met betrekking tot het
concept van ‘genoegzame bescherming’ dient afgevraagd
te worden waar dan de grens van ‘genoegzaam’ ligt, aangezien deze voor elke gelovige anders is. Wanneer wordt een
gelovige genoegzaam beschermd? Dit geldt eveneens voor
de ‘als ernstig ervaren belediging’. Wanneer wordt de godslasterende uitlating als ernstig ervaren?
Bovendien is door het WODC reeds onderzoek gedaan
naar een mogelijke aanpassing van artikel 137c t/m e Sr.
Dit is namelijk aan de orde geweest in het onderzoek naar
een mogelijke uitbreiding van de godslasteringsdelicten
na de moord op Theo van Gogh in 2004.47 De uitkomsten
van dit onderzoek zijn duidelijk: ‘Indien religiekwetsingen
nodeloos grievend zijn, uitsluitend het kwetsen als doel
hebben en (dus) geen functie hebben in het maatschappelijk debat, behoeft het strafrecht niet tandeloos toe te zien.
Uitwassen van onverdraagzaamheid kunnen strafrechtelijk
worden bestreden. Artikelen 137c en volgende Sr hebben
deze functie en niets verzet zich ertegen ook daadwerkelijk op basis daarvan te vervolgen.’48
Daarnaast kan betoogd worden dat een aanpassing
van artikel 137c Sr e.v. indruist tegen hetgeen de initiatiefnemers trachten te bewerkstelligen met de schrapping
van artikel 147 Sr, te weten een meer neutrale overheid en
2114
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
een verbreding van de vrijheid van meningsuiting.49 Dit
zal niet meer aan de orde zijn wanneer er opnieuw, echter
nu in een ander wetsartikel verankerd, een status aparte
wordt toegekend aan religie. Het vervallen van artikel 147
Sr zou dan niet meer zijn dan godslastering in een nieuw
jasje steken. Fractieleider De Lange van de Onafhankelijke
Senaatsfractie in de Eerste Kamer verwoordt het wat vernuftiger: ‘[…] in de voorliggende motie wordt in feite voorgesteld de duivel van artikel 147 uit te drijven met de
Beëlzebub van het mogelijk wijzigen van artikel 137. De
motie impliceert namelijk dat de ongewenste en onterechte asymmetrie die artikel 147 kenmerkt, nu alsnog in artikel 137 terecht kan komen’.50
Om deze redenen is het van belang dat de Eerste
Kamer zich realiseert welke beweging in gang is gezet. Hierbij is het de vraag wat de Eerste Kamer wil bereiken met dit
standpunt en, in het licht van wat in de volgende paragraaf
gesteld wordt, wat hiervan de gevolgen zullen zijn voor de
realisering van de vrijheid van meningsuiting die Nederland
naar de rest van de wereld uitdraagt. Door een dergelijk
standpunt ten aanzien van godsdienstvrijheid in te nemen,
worden landen waar godslastering tot zware straffen kan leiden immers in de kaart gespeeld. Onder verwijzing naar artikel 137c Sr, op grond waarvan dan het kwetsen van religieuze gevoelens strafbaar zou worden gesteld, kunnen dergelijke
landen vervolgens een rechtvaardiging vinden voor hun
beleid. Hierdoor zal Nederland op het terrein van de vrijheid
van godsdienst en levensovertuiging niet alleen haar voorbeeldfunctie verliezen, maar ook haar geloofwaardigheid in
de promotie hiervan in landen waar dit recht onder druk
staat. Dit zal het realiseren van de missie van de Nederlandse mensenrechtenambassadeur Lionel Veer, die voor deze
taak is aangesteld, aanzienlijk bemoeilijken.51 In de volgende
paragrafen zal dit punt nader aan de orde komen. Tot slot is
het interessant om op te merken dat Nederland na afschaffing van het blasfemieverbod door de International Humanist and Ethical Union de hoogste status is toegekend met
betrekking tot het realiseren van de vrijheden van godsdienst en meningsuiting.52 Een navolgenswaardige positie
voor andere staten die naar alle waarschijnlijkheid verloren
zal gaan indien artikel 137c Sr gewijzigd wordt.
5. De internationale dimensie
Een belangrijk argument voor de definitieve afschaffing
van het godslasteringsverbod dat in de parlementaire discussie onvoldoende benadrukt is, is gelegen in de internationale dimensie. Het schrappen van het verbod op godslastering in Nederland is namelijk kenmerkend voor het
Europese standpunt in de discussie aangaande de defamatie van religies binnen de Verenigde Naties (VN). Om dit
punt helder te maken is het van belang eerst stil te staan
bij het globale dan wel internationale concept waaronder
godslastering geschaard wordt, te weten de ‘defamation of
religions’.
De Organization of Islamic Cooperation (OIC), de
grootste internationale organisatie na de VN, is een intergouvernementeel orgaan dat thans uit 57 lidstaten bestaat.
De OIC dient reeds sinds 1999 resoluties in bij onder andere de Mensenrechtenraad (voorheen de Mensenrechtencommissie) en de Algemene Vergadering in het kader van
defamation of religions oftewel de defamatie van religies.53
Zo zijn er tientallen resoluties aangenomen waarin wordt
opgeroepen om defamatie dan wel het lasteren van religies
tegen te gaan.54 In de resoluties staat onder andere centraal: ‘[…] the enactment or strengthening of domestic
frameworks and legislation to prevent the defamation of
religions’,55 ‘stressing[…] the need to effectively combat defamation of all religions […]’56 en ‘[…] the right to freedom of
expression, […] may be subject to limitations as provided
by law and necessary for […] respect for religions and
beliefs.’57 Deze defamatieresoluties behelzen derhalve de
oproep aan staten om strenge maatregelen te treffen die de
vrijheden van godsdienst en meningsuiting legitiem beperken. Hierbij wordt niet alleen opgeroepen tot censuur,
maar tevens om wetgeving te ontwikkelen waarin godslastering strafbaar is gesteld, oftewel handelingen die een
dreigend dan wel discriminerende uitwerking hebben op
critici en andersdenkenden.58 In landen die deel uitmaken
van de OIC zijn deze strafbaarstellingen reeds een gegeven;
zo is in Pakistan, een van de toonaangevende landen binnen de OIC, op 24 maart jl. een man wegens godslastering
door de rechtbank tot de doodstraf veroordeeld.59
Daarnaast wordt in de defamatieresoluties de nadruk
gelegd op de bescherming van godsdiensten. Hoewel het
duidelijk is dat het hierbij gaat om bescherming van de
islam, is het niet helder aan wie deze bescherming in de
praktijk toekomt. Gaat het hier om de heersende staatsreligie in het land, de religieuze gezaghebbers of wellicht de
meerderheid van de gelovigen?60 Afgezien daarvan is het
idee van de bescherming van godsdiensten overduidelijk
in strijd met het acquis van de mensenrechten, waarin
het individu en de vrijheid centraal staan.61
De resoluties zijn dan ook niet zonder weerstand ontvangen binnen de VN; ze leidden tot hevige discussies tussen de OIC en de Europese staten, waaronder Nederland, en
De Organization of Islamic
Cooperation dient sinds 1999
resoluties in bij onder andere de
Mensenrechtenraad en de Algemene
Vergadering in het kader van de
defamatie van religies
tijdens de Deense cartooncrisis in 2006 bereikten deze een
hoogtepunt.62 In grote delen van de islamitische wereld
waren er hevige protesten; de mensen aldaar voelden zich
beledigd door de cartoons en hun oproep om dit soort laster
te bestrijden werd door de OIC vorm gegeven in dergelijke
resoluties.63 Ondanks de weerstand en het verzet tegen de
resoluties door de aanwezige Europese staten wist de OIC
steevast een meerderheid van de stemmen te bemachtigen.64
Na jaren van hevig debat vindt er in 2011 een kentering plaats. De OIC dient bij de Mensenrechtenraad resolutie 16/18 in, inzake ‘Combating intolerance, negative stereotyping and stigmatization of, and discrimination,
incitement to violence and violence against persons based
on religion or belief’.65 Deze resolutie is met consensus op
24 maart 2011 aangenomen en fungeert sindsdien als leidend document voor besprekingen binnen de VN. Ondanks
dat er nog veel haken en ogen kleven aan deze resolutie,
ontbreekt een expliciete verwijzing naar defamatie van religies en lijkt het doel niet de bescherming van de reputaties
41. Handelingen I 2013/14, 10, item 2, p.
onder meer P.B. Cliteur, ‘Godslastering en
54. B.G. Scharffs, ‘International law and the
Law Review (23) 2009, afl. 1, p. 72; B.G.
2-21; Handelingen I 2013/14, 10, item 12,
zelfcensuur na de moord op Theo van
defamation of religion conundrum’, The
Scharffs, ‘International law and the defama-
p. 44-65 en Handelingen I 2013/14, 11,
Gogh’, NJB 2004, afl. 45/46, p. 2328-2335.
Review of Faith & International Affairs, vol
tion of religion conundrum’, The Review of
item 5, p. 28-29.
48. B.A.M. van Stokkom, H.J.B. Sackers &
II:1 2013, p. 66-69.
Faith & International Affairs, (2) 2013, afl.
42. HR 10 maart 2009,
P.-J.Wils 2007, p. 137.
55. Resolutie 64/156 van de Algemene
1, p. 69; Bielefeldt 2013, p. 42-43 en J.
ECLI:NL:HR:2009:BF0655, NJ 2010/19 (m.
49. Kamerstukken II 2009/10, 32203, nr. 3,
Vergadering van de Verenigde Naties (8
Temperman, ‘Freedom of Expression and
nt. Mevis), r.o. 2.5.1.
p. 1-2, 7.
maart 2010), Combating defamation of
Religious Sensitivities in Pluralist Societies:
43. G. Molier, ‘De vrijheid van meningsui-
50. Handelingen I 2013/14, 11, item 5, p.
religions, UN Doc A/RES/64/156, onder
Facing the Challenge of Extreme Speech’,
ting: it’s politics all the way down’, in: A.
28-29.
19, p. 6.
Brigham Young University Law Review
Ellian, G. Molier & T. Zwart (red.), Mag ik
51. Rijksdocument, ‘Mensenrechtenambas-
56. Resolutie Mensenrechtenraad (25 maart
2011, afl. 3, p. 730.
dit zeggen? Beschouwingen over de vrij-
sadeur’, december 2010, p. 1.
2000), UN Doc A/RES/13/16, p. 2.
62. Bielefeldt 2013, p. 41-42.
heid van meningsuiting, Den Haag: Boom
52. Vergelijk Freedom of Thought 2012. A
57. Resolutie 61/164 van de Algemene
63. Zie P.B. Cliteur, The secular outlook. In
Juridische uitgevers 2011, p. 221-223.
Global Report on Discrimination against
Vergadering van de Verenigde Naties (21
defense of moral and political secularism,
44. E. Janssen & A. Nieuwenhuis, ‘De ver-
Humanists, Atheists and the Nonreligious,
februari 2007), Combating defamation of
West-Sussex: Wiley-Blackwell 2010, p. 146-
houding tussen vrijheid van meningsuiting
International Humanist and Ethical Union,
religions, UN Doc A/RES/61/164, onder 9,
147, 163-166.
en discriminatie in het Wilders-proces. Een
London 2012 met M. Cherry, Freedom of
p. 3.
64. R. C. Blitt, ‘Defamation of religion:
analyse van ‘het proces van de eeuw’’,
Thought 2013. A Global Report on Discri-
58. H. Bielefeldt, ‘Misperceptions of Free-
rumors of its death are greatly exaggera-
NTM/NJCM-Bull. (37) 2012, afl. 2, p. 185.
mination against Humanists, Atheists and
dom of Religion or Belief’, HRQ (35) 2013,
ted’, Case Western Reserve Law Review
45. Zie onder meer Geloofsbeleving,
the Nonreligious, London: International
afl. 1, p. 41-42.
(62) 2011, afl. 2, p. 352-355 en Bielefeldt
Nederlands Gesprek Centrum nr. 61, Baarn:
Humanist and Ethical Union 2013.
59. W. Gillani & S. Masood, ‘Pakistani Gets
2013, p. 41-42.
Bosch & Keuning 1983.
53. Onder andere resoluties 1999/82,
Death Penalty for Blasphemy’, New York
65. Resolutie 16/18 van de Mensenrech-
46. Zie onder meer de annotatie van Bronk-
2000/84, 2001/4, 2002/9, 2003/4, 2004/6,
Times 27 maart 2014;‘Pakistan court sen-
tenraad van de Verenigde Naties (24 maart
horts bij het Ezel-arrest HR 2 april 1968, NJ
2005/3 van de Mensenrechtencommissie,
tences Christian man to death for blasphe-
2011), Combating Intolerance, Negative
1968/373.
Resoluties 4/9, 7/19 van de Mensenrechten-
my’, The Guardian 27 maart 2014.
Stereotyping and Stigmatization of, and
47. Kamerstukken II, 2004/05, 29854, 3, p.
raad en resoluties 60/150, 61/164, 62/154,
60. Bielefeldt 2013, p. 41-42.
Discrimination, Incitement to Violence and
8, Van Stokkom, Sackers & Wils 2007, p. 5,
63/3, 64/156, 65/224 van de Algemene
61. L.B. Graham, ‘Defamation of religions.
Violence Against, Persons Based on Religi-
Kamerstukken I 2013/14, 32203, C, p. 4. Zie
Vergadering (niet-limitatief).
The end of pluralism?’, Emory International
on or Belief, UN Doc A/RES/16/18.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2115
Wetenschap
van godsdiensten, maar bescherming van het individu; een
doel dat meer in overeenstemming is met het mensenrechtenaquis.66 In de internationale gemeenschap is de
16/18-resolutie dan ook met goedkeuring ontvangen en is
door onder andere Bielefeldt, de Speciale Rapporteur voor
Vrijheid van Godsdienst en Geloof van de VN, omschreven
als een ‘positive development’.67 Ook Hillary Clinton, de
voormalig Minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten, prijst de resolutie en stelt dat het een ‘significant step forward’68 is. In eerste instantie lijkt het dan ook
een stap vooruit te zijn, maar de intentie om met deze
resolutie de strafbaarstelling van defamatie van religies los
te laten wordt toch niet door alle landen onderschreven.
Uit uitlatingen in de media blijkt immers dat de OIC-landen een andere inhoud dan wel uitvoering uit de tekst
afleiden dan de Europese staten. Bovendien verbindt de
OIC de 16/18-resolutie met de voorgaande defamatieresoluties en stelt dat het niet meer was dan ‘exploring [an] alternative approach […]’69 en dat zij “[will] continue to explore
options with regard to broadening support for the resolution on defamation of religions […]’.70 In context bezien
tonen deze uiteenlopende interpretaties aan dat thans nog
sprake is van een duidelijk andere opvatting inzake de
strafbaarstelling van godslastering tussen de Europese staten en de landen van de OIC.
grenzen bij het kwetsen van religieuze gevoelens.
Uit het voorgaande blijkt dat inzake het toestaan van
godslasterlijke uitingen de rechtspraak van het EHRM en
de toepassing van het internationale concept van defamation of religion door het OIC afwijken van de Europese
stellingname binnen de VN en in het bijzonder van het
Nederlandse beleid. Vanuit dit perspectief is het schrappen van het Nederlandse verbod op godslastering zodoende niet alleen voorbeeld stellend voor de rest van de
wereld, maar tevens een onderschrijving van het Europese
standpunt binnen de VN.75 Door schrapping van het godslasteringsverbod en hier ook in de toekomst geen plaats
aan toe te kennen, wordt een nieuwe tendens ingezet,
waarbij Nederland als voorbeeld kan en zou moeten fungeren voor de rest van de wereld.
Conclusie
Hoewel in het algemeen de regeringen in het Westen tegen
de defamatieresoluties stemden, is de mogelijkheid tot het
uiten van smalende godslasteringen binnen Europa geen
gegeven. Diverse Europese staten, waaronder Oostenrijk,
Duitsland en Ierland, hebben immers wetgeving in hun
rechtsbestel opgenomen die godslastering strafbaar stelt.
In Rusland is op 1 juli 2013 zelfs een wet ingevoerd waarin
het beledigen van religieuze gevoelens strafbaar is
gesteld.71 Daarnaast kunnen enkele historische uitspraken
van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM)
zo geïnterpreteerd worden dat religieuze gevoelens wettelijk beschermd moeten worden. Zo oordeelde het EHRM in
de zaken Otto-Preminger-Institut vs. Oostenrijk72 en Wingrove vs. het Verenigd Koninkrijk73 dat de vrijheid van
meningsuiting door een lidstaat gerechtvaardigd beperkt
kan worden indien er sprake is van godslasterende kwetsende uitingen. Het Hof oordeelt dat ‘[…]it is not possible to
arrive at a comprehensive definition of what constitutes a
permissible interference with the exercise of the right to
freedom of expression where such expression is directed
against the religious feelings of others. A certain margin of
appreciation is therefore to be left to the national authorities in assessing the existence and extent of the necessity
of such interference’.74 De lidstaten wordt derhalve ruimte
gelaten inzake de beoordeling van de overschrijding van
De vraag of de strafbaarstelling van godslastering wenselijk
is, is een vraag die wij in het licht van hetgeen in dit artikel
is beargumenteerd ontkennend beantwoorden. In de discussie over de godslastering staan diverse belangen op het spel.
Het is van belang om hieraan zo goed mogelijk tegemoet te
komen, waarbij echter moet worden erkend dat het onvermijdelijk is dat bepaalde keuzes gemaakt moeten worden.
Wij hebben ervoor gepleit dat de nadruk moet liggen op een
meer neutrale overheid en de vrijheid van meningsuiting.
Een belangrijke overweging daarbij is dat het moeilijk of
zelfs onmogelijk is om de betekenis van ‘religie’ zodanig af te
bakenen dat duidelijk zou worden waarom godsdienstige
opvattingen of datgene waarnaar ze verwijzen niet zouden
mogen worden bespot en andersoortige opvattingen wel.
Het recente besluit om artikel 147 Sr af te schaffen
zet de discussie op scherp. Het vervallen van het verbod
op smalende godslastering heeft geen gevolgen voor het
bestaan van artikel 137 Sr e.v. en gelovigen zullen hierop
een beroep kunnen blijven doen. Ondertussen is het de
vraag of de kwestie werkelijk zo eenvoudig is. In par. 4 is
immers aangegeven dat er een verzoek van Schrijver c.s.
ligt om deze artikelen zodanig aan te passen dat gelovigen tegen een ‘als ernstig ervaren belediging’ worden
beschermd, waarmee opnieuw een onwenselijke status
aparte zou worden toegekend aan religie en de neutraliteit van de staat in het geding komt.
Binnen de Europese en internationale dimensie staat
het er helaas niet eenduidiger voor. In diverse Europese
staten is godslastering nog strafbaar gesteld en ook de
OIC-landen blijven zich inzetten voor een internationale
strafbaarstelling. Globaal is er derhalve nog veel werk te
verrichten. Het is tijd om op eigen bodem te beginnen,
een internationaal standpunt in te nemen en het onwenselijke godslasteringsverbod definitief te verwijderen uit
het Nederlandse strafrecht.
66. Bielefeldt 2013, p. 41-43.
38/2011/POL/FINAL, p. 82.
and Islamic State Practices. Lessons from
67. Bielefeldt 2013, p. 43.
70. Resolutie 35/38 OIC (28-30 juni 2011),
Pakistan’, The George Washington Internati-
NJ 1998/359 (Wingrove vs. Verenigd
68. K. Eckstrom, ‘Clinton Applauds U.N.’s
On Combating Defamation of Religions,
onal Law Review, vol (44) 2012, p. 451.
Koninkrijk).
Religious Freedom Resolution’, The Huf-
Res35/38-POL, opgenomen in OIC/CFM-
71. Zie voor meer over Rusland: Cherry
74. EHRM 25 november 1996, 17419/90
fington Post 25 maart 2011.
38/2011/POL/FINAL, p. 82; Blitt 2011, p.
2013, p. 195-197.
NJ 1998/359 (Wingrove vs. Verenigd
69. Resolutie 35/38 OIC (28-30 juni 2011),
361-365 en J. Rehman & S. Berry, ‘Is “defa-
72. EHRM 20 september 1994, 13470/87,
Koninkrijk), par. 50.
On Combating Defamation of Religions,
mation of religions” passé? The United Nati-
NJ 1995/366 (Otto-Preminger-Institut vs.
75. Kamerstukken II 2009/10, 32302, 3, p.
Res35/38-POL, opgenomen in OIC/CFM-
ons, Organisation of Islamic Cooperation,
Oostenrijk).
7.
6. Het Europese perspectief
2116
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
73. EHRM 25 november 1996, 17419/90
Wetenschap
1577
Participatie in
watermanagement
Goed voorbeeld doet volgen?
Andrea Keessen, Lexa van Daalen en Arwin van Buuren1
Verschillende rapporten over participatie, zoals van de Commissie Elverding, de Ombudsman en de WRR,
bevelen overheden aan de participatie te versterken. Maar wat wordt er eigenlijk bedoeld met participatie?
In dit artikel wordt burgerparticipatie benaderd vanuit een empirisch juridisch perspectief. Er worden twee
casestudies geanalyseerd in het waterdomein waarin relatief veel aandacht is besteed aan participatie.
De casestudies laten zien dat de overheid niet bereid was om macht te delen bij de keuze voor het doel,
maar wel bij de uitwerking van de maatregelen, ingegeven door de noodzaak om draagvlak te verwerven.
Zij laten zien dat vroegtijdige en uitgebreide participatie overheden winst oplevert in termen van tijd,
draagvlak en kwaliteit. Het opnemen van een juridische verplichting tot vroegtijdige participatie in de
nieuwe Omgevingswet of in Afdeling 3.4 Awb is het overdenken waard.
1. Inleiding
Democratie is meer dan eens in de paar jaar een vakje
rood kleuren.2 De lage opkomstpercentages maken de
representatie via verkiezingen problematisch.3 Toch voelen burgers op lokaal niveau wel degelijk betrokkenheid
wanneer het handelen van een waterschap of gemeente
directe invloed heeft op hun leefomgeving en dagelijks
leven.4 Participatie in de besluitvorming rond ruimtelijke
plannen5 en waterbeheer biedt burgers de kans om een
creatieve en waardevolle bijdrage te leveren aan de inrich-
ting van het gebied waar zij wonen of werken.6 Daarnaast
biedt burgerparticipatie bestuursorganen de mogelijkheid
om meer kennis op te doen over het betreffende plangebied7 en draagt het bij aan de legitimiteit van het
bestuur.8
Maar wat wordt er eigenlijk bedoeld met participatie? De betekenis van het begrip participatie verschilt
naar gelang de gradatie van participatie.9 Er is een wereld
van verschil tussen het laagste en het hoogste niveau van
participatie. Als we manipulatie en therapie beschouwen
Auteurs
(Deltares), Bas Breman (Alterra/WUR),
niveau: P. van Houwelingen, A. Boele en P.
Government Studies, 2010, 36(4), p. 477-
1. Dr. A.M. Keessen is universitair docent bij
Frank van Lamoen (provincie Noord-Bra-
Dekker, Burgermacht op eigen kracht? Een
491.
het Departement Rechtsgeleerdheid van de
bant).
brede verkenning van ontwikkelingen in
7. Rapport Nationale ombudsman 2009,
burgerparticipatie, Den Haag: Sociaal en
beschouwing II; R.J. Burby, ‘Making plans
UU, mr. A.J.F. van Daalen is afgestudeerd
masterstudent staats- en bestuursrecht aan
Noten
Cultureel Planbureau 2014. Dit is een empi-
that matter: Citizen involvement and gover-
de UU, inmiddels werkzaam bij de Vermaat
2. A. Brenninkmeijer, Recept voor een ver-
risch onderzoek naar participatie in vijf
nment action’, Journal of the American
Groep, dr. M.W. van Buuren is universitair
stoorde relatie tussen overheid en burger,
Nederlandse ‘voorhoedegemeenten’, en de
Planning Association, 2003, 69(1), p.
hoofddocent bij de Vakgroep Bestuurskun-
NJB 2012/1900, afl. 33, p. 2291-2292.
vergelijking met Nederland in de vroegmo-
33-49.
de aan de EUR. Het onderzoek is gedaan in
3. De opkomstpercentages zijn gedaald tot
derne tijd en Japan, het Verenigd Koninkrijk
8. M.C. Burkens e.a., Beginselen van de
de context van het project Adaptive Imple-
24 % opkomst waterschapsverkiezingen
en Duitsland.
democratische rechtsstaat, Deventer: Klu-
mentation Arrangements van het onder-
2008 en 53,8% opkomst gemeenteraads-
6. A. Brenninkmeijer, ‘Recept voor een
wer 2006, p. 252-255.
zoeksprogramma Kennis voor Klimaat,
verkiezingen 2014.
verstoorde relatie tussen overheid en bur-
9. S.R. Arnstein, ‘A ladder of citizen partici-
uitgevoerd in samenwerking met Daan van
4. Ministerie van Binnenlandse Zaken en
ger’, NJB 2012/1900, afl. 33, p. 2291-
pation’, AIP Journal 1969, (35) 4, p. 217.
Soest (KUB), Justin Dijk (VU), Corniel van
Koninkrijksrelaties, Rapport Beleidsdoor-
2292; A. Michels & L. De Graaf, ‘Examining
Leeuwen (EUR), Marleen van Rijswick (UU)
lichting Burgerparticipatie, 2012, p.13.
citizen participation: Local participatory
Gerald Jan Ellen (Deltares), Rosalie Franssen
5. Zie over participatie op gemeentelijk
policy making and democracy’, Local
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2117
Wetenschap
De Essche Stroom bij zonsopgang © Ruud Peters/Buiten-beeld/Corbis
als non-participatie, dan biedt de ladder van Arnstein zes
treden van steeds verdergaande participatie: informeren,
raadplegen (burgers om hun mening vragen, zonder hun
ideeën en zorgen verder bij de besluitvorming te betrekken), adviseren (burgers hebben een adviserende rol in de
besluitvorming), coproduceren (burger en bestuur delen
als partners verantwoordelijkheid in de besluitvorming),
meebeslissen (burgers hebben een dominante stem in de
besluitvorming) en zelfbeheer.10 Het verschil tussen de
eerste drie en de laatste drie treden van de participatieladder is dat alleen bij de laatste drie het bestuur beslissingsmacht deelt met de burger.
Nederland kent al decennia een regeling over
inspraak en toch bestaat er onvrede onder burgers voor
wat betreft het effect van participatie in de praktijk en
onvrede bij de overheid door vertragingen bij de realisatie
van grote projecten, onder andere als gevolg van juridi-
sche procedures. Dit heeft geleid tot verschillende onderzoeken, zoals dat van de Commissie Elverding, de Nationale ombudsman en de WRR. Deze rapporten bevatten
aanbevelingen aan overheden om burgerparticipatie te
versterken.11 Zo beveelt de Commissie Elverding aan om
betrokkenen een ruime inbreng over nut en noodzaak te
geven in de verkenningsfase en in deze fase gezamenlijk
te zoeken naar oplossingen (alternatieven) binnen het
gehele gebied.12 Volgens de Ombudsman dient de overheid, voorafgaande aan de start van een inspraak- en participatieproces, duidelijke keuzes te hebben gemaakt voor
wat betreft de vraag in hoeverre participatie van burgers
wordt toegelaten, in welke vorm en op welke wijze daaraan in de praktijk inhoud wordt gegeven.13
De belangrijkste aanbeveling die valt op te maken uit
het rapport van de WRR is om participatietrajecten in te
gaan met de intentie om vanuit de burger te redeneren.
Nederland kent al decennia een regeling over inspraak en toch
bestaat er onvrede onder burgers voor wat betreft het effect van
participatie in de praktijk en onvrede bij de overheid door
vertragingen bij de realisatie van grote projecten
2118
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
behoefte aan verdere regulering.15
Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord of
regulering een bijdrage zou kunnen leveren aan de bevordering van burgerparticipatie als middel om de besluitvorming te versnellen en te verbeteren door meer draagvlak te
genereren. In dit artikel benaderen wij burgerparticipatie
vanuit een empirisch juridisch perspectief. Met in ons achterhoofd de aanbevelingen ten aanzien van participatie
van drie rapporten - het rapport ‘Sneller en Beter’ van de
Commissie Elverding, het rapport ‘We gooien het de
inspraak in’ van de Nationale ombudsman en het rapport
‘Vertrouwen in Burgers’ van de WRR – hebben we twee
casestudies geanalyseerd in het waterdomein waarin relatief veel aandacht is besteed aan participatie. Bij onze analyse maken we gebruik van de ladder van Arnstein, een veel
gehanteerde standaard op het gebied van participatie.16
Met deze twee casestudies als illustratie, willen we de discussie openen over de mogelijkheid en wenselijkheid om
de huidige wettelijke regeling voor participatie aan te passen aan de nieuwste inzichten over burgerparticipatie, met
aandacht voor de huidige internationale en Europese regels
ten aanzien van participatie.
2. De twee casestudies
Dit zou er volgens het rapport ook toe moeten leiden dat
een verschuiving plaatsvindt van het idee dat burgers
‘mogen meepraten’ met beleidsmakers naar het idee van
‘samenwerken’ met burgers om zo de beste resultaten te
bereiken.14 De rapporten stellen niet dat verdere juridische vastlegging van participatie nodig is. Ook het maken
van een nieuwe Omgevingswet lijkt niet te worden aangegrepen om de bestaande regeling voor burgerparticipatie
in omgevingsrechtelijke trajecten ingrijpend te veranderen. Volgens de beleidsdoorlichting burgerparticipatie
2007-2011 bevindt burgerparticipatie zich nog in de agendering- en bewustwordingsfase en voelt de overheid geen
In het waterdomein wordt in toenemende mate geëxperimenteerd met participatie.17 In dit artikel zetten we de
spotlights op twee casestudies. De eerste casestudy
betreft het natuurlijker maken door herinrichting van de
Essche Stroom. De tweede casestudy is de ontpoldering
van de polder Noordwaard.18 De belangrijkste verschillen
tussen beide cases zijn de schaal en de gehanteerde
tijdshorizon. Bij de Essche Stroom is het herinrichtingsproject kleinschalig vormgegeven door het op te knippen
in gefaseerd uit te voeren deelprojecten. Daarentegen
gaat het bij de ontpoldering van de Noordwaard om een
relatief grootschalig project, dat deel uitmaakt van het
Ruimte voor de Rivier-programma en binnen een strikte
deadline moet worden opgeleverd. Juist het verschil in
schaal, maakt het interessant om te zien wat er is
gebeurd tijdens de besluitvorming over de te nemen
maatregelen.
2.1. De Essche Stroom
De Essche Stroom is een beek die ontstaat uit de samenkomst van de Achterste en Voorste Stroom bij Oisterwijk
en die zo’n twaalf kilometer verder bij Halder uitmondt in
de Dommel.19 In de jaren zestig van de twintigste eeuw is
10. S.R. Arnstein 1969, p. 217.
voorbeelden bekend van projecten die zijn
16. K. Collins & R. Ison, Dare we jump off
18. Zie hierover uitgebreider: M.W. van
11. Overigens is participatie geen panacee.
stukgelopen op problemen die te wijten
Arnsteins Ladder? Social Learning as a New
Buuren, J. Edelenbos, E.H. Klijn & J. Ver-
Vertraging of suboptimale oplossingen
waren aan de participatie.
Policy Paradigm for climate change adapta-
kerk, Gebiedsontwikkeling in woelig water:
komen ook voor in participatieve besluitvor-
12. Advies Commissie Versnelling Besluitvor-
tion, Environmental Policy and Governance,
over water governance bewegend tussen
mingstrajecten. De meest voorkomende
ming Infrastructurele Projecten 2008, p. 15.
19, p. 358-373. Published online in Wiley
adaptief waterbeheer en ruimtelijke
negatieve ervaring met participatie doet
13. Rapport Nationale ombudsman 2009,
InterScience (www.interscience.wiley.com)
besluitvorming, Boom Lemma uitgevers
zich voor als overheden burgers wel laten
p. 44-45.
DOI: 10.1002/eet.523.
2010; A. van Buuren, E.H. Klijn & J. Edelen-
participeren, maar niet serieus nemen. Dan
14. Rapport WRR 2012, p. 60.
17. Zie OECD Water Governance in the
bos, ‘Democratic Legitimacy of New Forms
kan participatie leiden tot nog minder ver-
15. Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Netherlands: Fit for the Future?, OECD
of Water Management in the Netherlands’,
trouwen in de overheid en dus tot nog
Koninkrijksrelaties, Directoraat-Generaal
Studies on Water, OECD Publishing 2014,
International Journal of Water Resources
minder legitimiteit (zie voor commentaar uit
Bestuur en Koninkrijksrelaties, Beleidsdoor-
p. 259-262 voor meer informatie over tra-
Development, 2012, 28(4), p. 629-645.w
de Nederlandse praktijk: P. van Houwelin-
lichting Burgerparticipatie 2007-2011,
dities ten aanzien van participatie in het
19. Inrichtingsvisie Essche Stroom 2005, p.
gen e.a. 2014). Andersom zijn ons geen
2012, p. 11.
waterbeheer en het ‘polder model’.
3 en kaart 1: Stroomgebied Essche Stroom.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2119
Wetenschap
de beek rechtgetrokken.20 Waterschap de Dommel heeft
een inrichtingsvisie opgesteld, waarin de algemene doelstellingen voor de gehele twaalf kilometer zijn vastgelegd.21 Mede vanwege de wens van het waterschap om
samen met omwonenden en anderszins belanghebbenden
de plannen voor de Essche Stroom vast te stellen en uit te
voeren, is de herinrichting opgedeeld in tien deelprojecten.22 Doel hiervan is om het draagvlak onder de omwonenden en andere belanghebbenden te vergroten en om
de mogelijkheid van het aandragen van eigen initiatieven
open te laten.23 In de inrichtingsvisie heeft het waterschap
dus zelf alle doelen al vastgesteld, maar het maatregelenpakket stond voor het waterschap nog open.
Om omwonenden en andere belanghebbenden meteen bij het besluitvormingsproces te betrekken, is door
waterschap de Dommel al in een vroeg stadium over de
plannen gecommuniceerd en is er overleg geweest met
grondeigenaren.24 Verder zijn er gedurende het besluitvormingsproces verschillende enquêtes gehouden, waarbij
omwonenden en belanghebbenden ook voorbeelden van
hun toekomstige leefomgeving te zien konden krijgen.25
Daarnaast is, naar aanleiding van de wens van omwonenden en belanghebbenden, een denktank opgericht, waarmee tijdens het besluitvormingsproces veelvuldig overleg
is gepleegd.26
In Arnsteins termen koos het waterschap voor participatie tot het niveau van co-productie bij het ontwerpen
van de maatregelen. Deze aanpak heeft er voor gezorgd
dat de projecten zonder noemenswaardige vertraging, als
gevolg van weerstand van omwonenden, of zelfs sneller
en makkelijker zijn en/of worden uitgevoerd. Ook heeft
deze vroegtijdige participatie er toe geleid dat er twee
projecten zijn uitgevoerd, door burgers zelf geïnitieerd,
die een belangrijke bijdrage hebben kunnen leveren aan
het behalen van de neergelegde doelstellingen door het
waterschap.27
ontwerp waarin mogelijkheden werden gecreëerd voor een
deel van de bewoners en ondernemers om in het gebied te
kunnen blijven. Dit ontwerp was bepalend voor het definitieve Rijksinpassingsplan.32 Echter, het voorkeursalternatief
was geen unaniem vastgesteld alternatief.33 Bij de Raad van
State heeft een aantal betrokkenen beroep ingesteld.34 Op
enkele onderdelen heeft de minister het Rijksinpassingsplan moeten aanpassen, echter zonder significante gevolgen voor de concrete uitvoering van het plan.35
Terwijl de overheid bij het volgen van de formele procedures participatie tot het niveau raadgeven had beperkt,
werd de participatie in het informele, interactieve ontwerpproces uitgebreid tot co-productie. De keuze van het
Rijk voor het starten van een informeel ontwerpproces
voor betrokkenen bij het gebied heeft er toe geleid dat uiteindelijk gekozen is voor het alternatief dat het beste aan-
2.2. De Noordwaard
De Noordwaard is een polder die ter hoogte van de
gemeente Werkendam ligt. Circa tweederde van de Rijnafvoer stroomt langs het gebied via de Nieuwe Merwede en
de Beneden Merwede. Ten zuiden van de Noordwaard
stroomt Maaswater langs het gebied. De polder heeft voornamelijk een agrarische functie en maakt deel uit van een
dijkring. De rivieren in de omgeving van de Noordwaard
hebben te kampen met veel verschillen in de waterstand
doordat zij niet alleen rivierwater afvoeren, maar ook worden beïnvloed door de waterstand van de Noordzee.28
Daarom stelde de Rijksoverheid in de PKB Ruimte voor de
Rivier zich ten doel de waterstand te verlagen door ontpoldering van de Noordwaard om zo aan de veiligheidsnormen uit de Waterwet te kunnen voldoen.29
Om omwonenden en andere belanghebbenden vroegtijdig te informeren over de plannen en de uit te voeren
milieueffectrapportage (m.e.r.) voor de Noordwaard is een
Startnotitie uitgebracht.30 Naast de verplicht te volgen
m.e.r.-procedure heeft de Rijksoverheid ervoor gekozen om
parallel aan deze procedure met bewoners en andere
betrokkenen een interactief ontwerpproces te starten.31
Hoewel dit proces een informeel proces betrof en de status
van de uitkomst van het proces van te voren niet precies
kon worden gewaardeerd, heeft dit proces geleid tot een
sloot op de wensen van de betrokkenen uit de omgeving
(bijvoorbeeld door recreatie aan de randen van het gebied
te plannen), terwijl er op basis van de m.e.r. wel degelijk
ruimte was voor het kiezen voor een alternatief.36 Deze
benaderingswijze heeft er aan bijgedragen dat het draagvlak in de Noordwaard voor de ontpoldering is vergroot.
Tegelijkertijd merkten veel betrokken partijen op dat de
openheid en de mogelijkheid tot overleg groter waren in
de planvoorbereiding, dan na vaststelling van het voorkeursalternatief.37
2120
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Deze twee casestudies tonen
aan dat het vergroten van de
ruimte voor participatie
mogelijk is en kan leiden tot
positieve resultaten in termen
van versnelling en verbetering
van de besluitvorming en het
verkrijgen van draagvlak
2.3. Implicaties
Hoewel dit artikel slechts twee casestudies laat zien en de
resultaten dus van relatieve waarde zijn, tonen deze twee
casestudies aan dat het vergroten van de ruimte voor participatie mogelijk is en kan leiden tot positieve resultaten in
termen van versnelling en verbetering van de besluitvorming en het verkrijgen van draagvlak. Er is echter een
belangrijk aandachtspunt. In beide casus stond het doel al
vast. Bij de Essche Stroom het verkrijgen van een natuurlijkere beek, bij de Noordwaard niet alleen verlaging van de
waterstand, maar ook de ontpoldering. De maatregel stond
bij de Noordwaard daarmee ook grotendeels vast. Participatie tijdens het planproces was daardoor alleen nog mogelijk
voor de wijze waarop deze maatregel zou worden ingevuld.
Het Rijk bood naast het formele m.e.r.-traject, de bewoners
en andere betrokkenen uit de Noordwaard de mogelijkheid
om mee te denken in een informeel ontwerpproces. Dit
gebrek aan participatie zou kunnen verklaren waarom er
beroepen werden ingesteld bij de Raad van State tegen het
ontpolderen zelf. Er is geen beroep ingesteld tegen de
maatregelen die invulling gaven aan de ontpoldering. Met
deze kanttekening mag de Noordwaard als een goed voorbeeld van participatie worden gezien.
3. Verkenning van de juridische vastlegging
van burgerparticipatie
De huidige participatieregeling is vastgelegd in afdeling 3.4
van de Awb. Naar de letter, schrijft deze regeling voor dat
burgers geïnformeerd worden als er een ontwerpplan of
ontwerpbesluit ligt en dat zij een termijn krijgen om hun
zienswijzen in te dienen. De participatieprocedure sluit aan
op de onderzoeksverplichting van het bestuur (artikel 3:2
Awb), op de verplichting om een redelijke belangenafweging te maken (artikel 3:4 Awb) en op de verplichting
besluiten te motiveren (artikel 3:46 e.v. Awb). Het bestuur
moet de burger horen en reageren op de burger. Overigens
is ook voor de burger de inspraakprocedure niet vrijblijvend. Of en hoe hij gebruik maakt van de inspraakprocedure, werkt door in de procedure voor de rechter.38
In de termen van Arnstein, verplicht de huidige regeling tot informeren en consulteren. Onder de huidige
regeling lijkt raadgeven beoogd, omdat de burger een plek
krijgt in de procedure en het bestuur moet motiveren in
het besluit hoe de inspraakreacties betrokken zijn in de
besluitvorming. De participatie kan echter beperkt blijven
tot consulteren omdat het bestuur ervoor kan kiezen om
burgers pas bij de besluitvorming te betrekken als er al
een ontwerpplan of ontwerpbesluit ligt. Raadgeven veronderstelt niet alleen het betrekken van de burger in de procedure, maar ook dat dit gebeurt in een vroeg stadium
van de besluitvorming, als alle opties nog open liggen.
Beslissingsmacht overdragen aan de burger is onder de
huidige regeling al helemaal niet vereist. De onvrede bij
de burger over de huidige praktijk die in de verschillende
rapporten naar voren komt, past bij Arnsteins conclusie
Participatie zonder herverdeling van
beslissingsmacht is een weinig
zeggend en vaak onbevredigend
proces voor de burger
dat participatie zonder herverdeling van beslissingsmacht
een weinig zeggend en vaak onbevredigend proces is voor
de burger.39 De vraag is of het Rijk daar verandering in
kan brengen door vroegtijdige en uitgebreide participatie
bij wet verplicht te stellen.
3.1. Het huidige juridische kader
Op internationaal niveau is het belangrijkste verdrag over
inspraak het Verdrag van Aarhus uit 1998.40 In dit verdrag
wordt de participatie bij milieuaangelegenheden geregeld.41 Het Verdrag van Aarhus stelt minimumeisen aan
de betrokkenheid van burgers bij milieuaangelegenheden
aan de hand van drie pijlers, te weten recht op toegang tot
milieu-informatie, inspraak voor het publiek bij de totstandkoming van milieubesluiten en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden.42
Ten aanzien van participatie schrijft artikel 6 van het Verdrag voor dat burgers vroeg in een omgevingsrechtelijke
besluitvormingsprocedure worden geïnformeerd op een
adequate, tijdige en effectieve manier over a. de voorgestelde activiteit en de aanvraag, b. de mogelijke besluiten,
c. het bevoegd gezag, d. de te volgen procedure en de
inspraakmogelijkheden en e. of er een milieueffectrapportage moet worden uitgevoerd. Wat precies onder ‘vroeg’
moet worden verstaan is voor interpretatie vatbaar. Artikel 6 lid 4 specificeert dit nader door te stellen dat partijen bij het Verdrag ervoor moeten zorgen dat participatie
in een vroeg stadium plaatsvindt, als alle opties nog open
zijn en er effectieve participatie plaats kan vinden.
De bepalingen uit het Verdrag van Aarhus zijn geïmplementeerd in twee Europese Richtlijnen.43 Daarnaast
20. Inrichtingsvisie Essche Stroom 2005, p. 23.
stroom.nl.
dering Noordwaard 2010, p.15.
de opstelling van bepaalde plannen en
21. Inrichtingsvisie Essche Stroom 2005.
28. Ontpoldering Noordwaard op hoofdlij-
37. A. van Buuren, E.H. Klijn & J. Edelen-
programma’s betreffende het milieu en, met
22. Inrichtingsvisie Essche Stroom 2005, p. 51.
nen 2011, p. 9.
bos, ‘Democratic Legitimacy of New Forms
betrekking tot inspraak van het publiek en
23. Voorbeelden hiervan zijn deelprojecten
29. Kamerstukken II 2005/06, 30080.
of Water Management in the Netherlands’,
toegang tot de rechter, tot wijziging van
Ruiting en Nemerlaer. Deze deelprojecten
30. Startnotitie MER Ontpoldering Noord-
International Journal of Water Resources
Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van
zijn door omwonenden zelf aangedragen en
waard 2006.
Development, 2012, 28(4), p. 629-645.
de Raad-Verklaring van de Commissie. Zie:
betreffen ‘eigen’ grond van de omwonen-
31. Ontwerpvisie Ontpoldering Noord-
38. L.M. Koenraad, ‘De opmars van de
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexU-
den.
waard 2006, p. 6.
uniforme openbare voorbereidingsprocedu-
riServ.do?uri=CELEX:32003L0035:NL:HT
24. www.esschestroom.nl.
32. Toelichting Rijksinpassingsplan Ontpol-
re: rechtsbescherming onder druk’,
ML; Kamerstukken II 2004/05, 29877, nr. 3
25. ‘De Essche Stroom weer een meande-
dering Noordwaard 2010, p.8.
Gemeentestem 2011/64, p. 323-330.
en Richtlijn 2003/4/EC van het Europese
rende beek’ 2009, p. 13 en interview Anja
33. Ontwerpvisie Ontpoldering Noord-
39. Arnstein 1969, p. 216; Rapport WRR
Parlement en de Raad van 28 januari 2003
de Wit van waterschap de Dommel
waard 2006, p. 25.
2012, p. 31.
inzake de toegang van het publiek tot mili-
(beschikbaar bij auteurs).
34. Raad van State, 26 oktober 2011,
40. Het Verdrag van Aarhus is beschikbaar
eu-informatie en tot de intrekking van
26. Zie interview Anja de Wit van water-
ECLI:NL:RVS:2011:BU1782.
via: www.unece.org/env/pp/treatytext.html.
Richtlijn 90/131/EEG van de Raad. Zie:
schap de Dommel en www.esschestroom.
35. www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/
41. Artikelen 3-9 Verdrag van Aarhus.
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexU-
nl/index.php?pid=16&news=27.
Nieuws/Pages/Raad-van-State-laat-rijksin-
42. Kamerstukken II 2004/05, 29877, 3, p. 2.
riServ.do?uri=OJ:L:2003:041:0026:0026:NL
27. Zoals deelproject Ruiting en Nemerlaer,
passingsplan-Ontpoldering-Noordwaard-
43. Richtlijn 2003/35/EG van het Europese
:PDF en http://ec.europa.eu/environment/
zie ook: De Essche Stroom weer een mean-
bijna-geheel-in-stand.aspx.
Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot
aarhus/legislation.htm.
derende beek 2009, p. 12 en www.essche-
36. Toelichting Rijksinpassingsplan Ontpol-
voorziening in inspraak van het publiek in
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2121
Wetenschap
zijn andere richtlijnen aangepast ter verbetering van de
doorwerking van het Verdrag van Aarhus, waaronder de
Kaderrichtlijn water.44 In Richtlijn 2003/35/EG is de mogelijkheid voor burgers tot inspraak bij het opstellen van
plannen en programma’s in milieuaangelegenheden vastgelegd. Het doel is bij te dragen aan de uitvoering van de
verplichtingen van het Verdrag van Aarhus en de
inspraakprocedures te verbeteren.45
In navolging van het Verdrag van Aarhus bepaalt ook
de Europese regeling dat het publiek in een vroeg stadium, wanneer alle opties open zijn, een reële mogelijkheid
tot inspraak moet krijgen.46 Artikel 2 schrijft ook voor dat
de bevoegde instantie bij de besluitvorming naar behoren
rekening houdt met de resultaten van de inspraak en dit
aspect moet ook terugkomen bij de motivering van het
besluit, plan of programma. Kortom, het is duidelijk dat
de insteek is om burgers via participatie een stem te
geven bij de besluitvorming over milieuaangelegenheden,
maar de bewoordingen laten ruimte over voor interpreta-
De Awb procedure lijkt er op gericht
om burgers de mogelijkheid te
geven om commentaar te hebben op
al uitgewerkte plannen
tie. Tot nu toe is in de jurisprudentie van het Hof van Justitie nog geen nadere uitleg gegeven van begrippen als
vroeg, als alle opties nog open zijn, en reële mogelijkheid.
In Nederland zijn de belangrijkste bepalingen over
participatie – ook wel inspraak genoemd – te vinden in de
Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Nederlandse milieuwetgeving verwijst naar deze bepalingen. De Waterwet
voorziet – ter implementatie van de participatieverplichtingen uit de Kaderrichtlijn water – in uitvoeriger bepalingen over participatie, vooral waar het gaat om de totstandkoming van waterplannen.47 In afdeling 3.4 Awb is
inspraak door burgers geregeld. Deze afdeling is van toepassing als de wetgever deze van toepassing heeft verklaard of een bestuursorgaan daar bij besluit voor heeft
gekozen.48 De Awb schrijft voor dat bestuursorganen tijdig
hun plannen ter inzage leggen, dat deze kenbaar worden
gemaakt aan burgers en dat burgers vervolgens de mogelijkheid wordt geboden te reageren op de ter inzage gelegde plannen, met als eventueel uiteindelijk doel toegang
tot te rechter te verkrijgen.49
Zo bepaalt artikel 3:11 Awb: ‘Het bestuursorgaan legt
het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop
betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn
voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage’. In artikel 3:12 Awb is vastgelegd hoe bestuursorganen hun plannen kenbaar moeten maken aan burgers. Artikel 3:15 Awb
regelt de mogelijkheid om te reageren op ter inzage gelegde plannen: ‘Belanghebbenden kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze
over het ontwerp naar voren brengen’. Uit dit artikel blijkt
2122
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
dat er voor burgers ook verschillende voorwaarden gelden.
Zo dienen burgers belanghebbende te zijn bij de ter inzage gelegde plannen,50 moeten zienswijzen binnen een
bepaalde termijn zijn ingediend, moeten deze gemotiveerd worden en bestaat er alleen toegang tot de rechter
als zienswijzen tijdig zijn ingediend.51
De Awb schrijft voor dat deze procedure in werking moet
treden op het moment dat het betreffende bestuursorgaan een uitgewerkt plan heeft. De procedure lijkt er dan
ook op gericht om burgers de mogelijkheid te geven om
commentaar te hebben op al uitgewerkte plannen. Het
lijkt dus vooral een kwestie van informeren en consulteren. Afdeling 3.4 Awb stelt nergens dat burgers in een eerder stadium, te weten bij het opkomen en/of de uitwerking van de plannen, ook zouden moeten kunnen
participeren. Dit zorgt ervoor dat wettelijk gezien er vooral sprake is van burgerparticipatie achteraf. De Awb-bepalingen zijn echter minimumnormen, dus bestuursorganen
kunnen er voor kiezen om op informele wijze vroeger in
de besluitvormingsprocedure meer aandacht te besteden
aan inspraak, zoals is gebeurd bij de casus Essche Stroom
en Noordwaard. Dit kan overigens ook in gevallen waarin
inspraak niet verplicht is.
3.2. Inpassing in het bestaande recht
De bestaande regeling voor burgerparticipatie in Nederland lijkt niet in strijd met het Verdrag van Aarhus of de
Europese Richtlijnen. Opvallend is echter wel dat zowel
het Verdrag als de Richtlijn aansporen tot vroege burgerparticipatie om burgers daadwerkelijk een rol te geven bij
de besluitvorming, zoals verwoord in artikel 6 vierde lid 4
van het Verdrag van Aarhus. Daar staat dat: ‘elke partij
voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties
open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden’.
Deze bepaling is overgenomen in artikel 2 van Richtlijn
2003/35. Dus zowel het Verdrag van Aarhus als de Europese Richtlijn nodigen uit tot het vervroegen en uitbreiden
van de burgerparticipatiemogelijkheden in Nederland. In
ieder geval voor wat betreft het omgevingsrecht.
Naast deze internationale/Europese invloed op het
Nederlandse rechtsstelsel, is er ook lokale beïnvloeding.52
Op lokaal niveau bestaan veel verschillen voor wat betreft
de gradatie van burgerparticipatie, met uitschieters naar
boven en naar beneden op Arnsteins ladder, ook binnen
dezelfde gemeente.53 Hoewel de huidige regeling daar niet
toe verplicht, laten onze casus zien dat er op lokaal niveau
wordt geëxperimenteerd om te ontdekken hoe participatie in de democratie van de eenentwintigste eeuw het beste kan worden vormgegeven. Juist omdat het gaat om
minimumnormen, maakt de huidige regeling dit soort
experimenten mogelijk. Dat is op zich prijzenswaardig,
maar het betekent wel dat de aanbevelingen van de verschillende rapporten soms wel en soms niet worden toegepast. Zonder nadere juridische uitwerking in Afdeling
3.4 van de Awb of de nieuwe Omgevingswet, worden de
aanbevelingen ten aanzien van eerdere en uitgebreidere
burgerparticipatie niet overal toegepast.
3.3. Nieuwe omgevingswetgeving en/of aanpassing
Afdeling 3.4 Awb
Om participatie juridisch beter te verankeren zou het
kunnen volstaan om in de nieuwe omgevingswetgeving
een juridische regeling op te nemen die de huidige regeling aanvult met een bepaling die participatie al in de
idee- en aanvraagfase verplicht stelt.54 De hiervoor
beschouwde rapporten bezien echter niet uitsluitend
omgevingsrechtelijke situaties. Zo blijkt uit het rapport
van de Nationale ombudsman en het rapport van de WRR
dat de voordelen van versterkte burgerparticipatie in het
besluitvormingsproces ook van toepassing zijn buiten het
omgevingsrecht. Het valt te overwegen of een meer algemene juridische verplichting tot vroegtijdige burgerparticipatie in het besluitvormingsproces kan worden vastgelegd in Afdeling 3.4 Awb.
Voor beide gevallen zou aansluiting kunnen worden
gezocht bij de huidige regeling voor inspraak in de Awb.
In het geval van het opnemen van artikelen in de nieuwe
omgevingswetgeving zou een artikel kunnen worden
opgenomen dat voortbouwt op artikel 3:11 Awb, voor die
situaties waarbij de overheid ambtshalve plannen maakt
en besluiten neemt. In het geval van het opnemen van
een juridische verplichting tot vroegtijdige burgerparticipatie in het besluitvormingsproces zou Afdeling 3.4 van
de Awb kunnen worden aangepast en uitgebreid. Ook hier
zou een artikel kunnen worden opgenomen dat voortbouwt op artikel 3:11 Awb.
Het huidige juridische kader biedt geen aanknopingspunten voor vastlegging van de wijze waarop kan worden
geparticipeerd en de gradatie van participatie. Nog afgezien van de controverse die een voorstel tot het opnemen
van een wettelijke verplichting tot het overdragen van
beslissingsmacht zou oproepen, is dit ook niet gemakkelijk in te passen in de bestaande juridische structuur. De
keuze voor het instrumentarium – en daarmee ook voor
de gradatie van participatie - zou dus ongewijzigd blijven
bij invoering van een andere regeling, waarin participatie
wordt vervroegd ten opzichte van de huidige regeling en
nog steeds worden overgelaten aan de betreffende overheden. Daarmee blijven de mogelijkheden van participatie
afhankelijk van de visie van het zittende bestuur en/of de
desbetreffende ambtenaren op uitgebreide burgerparticipatie, zoals nu in de praktijk ook het geval is.55
Tegen verdergaande juridisering van participatie kan
worden ingebracht dat juridische regels alleen onvoldoende
zijn om tot verbeterde participatie te komen. Zoals onder
andere aangegeven in het rapport van de Nationale
ombudsman, is een bij alle partijen aanwezige constructieve grondhouding tijdens het participatieproces van groot
belang om het proces succesvol te laten verlopen, zelfs
indien een juridische regeling van kracht zou zijn.56 Ook
ander onderzoek, naar de implementatie van de Kaderrichtlijn Water in Nederland, laat zien dat het hebben van een
juridische regeling geen garantie is voor een succesvol participatieproces.57 De houding van de verschillende betrokkenen en de manier waarop het proces wordt ingericht spelen een belangrijke rol in het uiteindelijke succes.58
Een juridisch vastgelegde verplichting voor de overheid
om burgers in een vroeg stadium van het besluitvormingsproces te betrekken, en daarmee het vastleggen van
de rechten van burgers op tijdige inspraak, zou echter
kunnen bijdragen aan een constructieve houding. Deze
bijdrage aan een constructieve houding komt mede voort
uit het feit dat bij vroege participatie burgers minder of
niet tegen voldongen feiten aanlopen, ambtenaren nog
open staan voor allerhande ideeën en op die wijze samen
kan worden gewerkt aan een zo breed mogelijk gedragen
oplossing. Aldus biedt de verplichting tot burgerparticipatie in een vroeg stadium in het besluitvormingsproces en
de daardoor opgedane ervaringen wellicht een aanzet tot
verbetering van burgerparticipatie bij overheden over de
gehele linie.
Naast het veranderen van de huidige juridische regeling voor burgerparticipatie is het van essentieel belang
om een positieve houding van bestuurders en ambtenaren ten opzichte van burgerparticipatie te creëren en/of
te bevestigen. Het opstellen van burgerparticipatiebeleid
op Rijksniveau en het door de Rijksoverheid actief bekend
maken van handreikingen zouden kunnen bijdragen aan
een positieve houding van ambtenaren ten opzichte van
burgerparticipatie. Er is nog veel te winnen als het gaat
om het ontwikkelen van kennis en competenties om burgerparticipatie te organiseren en productief te maken.
Het is van essentieel belang om een positieve houding van
bestuurders en ambtenaren ten opzichte van burgerparticipatie
te creëren en/of te bevestigen
44. Richtlijn 2000/60/EG van het Europese
47. Zie art. 4.3, 4.5, 4.7 Waterwet.
52. Zie bijv.: www.participedia.nl/utrechtse-
p. 47.
Parlement en de Raad van 23 oktober
48. Art. 3:10 Awb.
participatiestandaard.
57. J.H. Behagel The politics of democratic
2000 tot vaststelling van een kader voor
49. Zie art. 3:9-3:11 Awb.
53. Zie hierover uitgebreid Van Houwelin-
governance: The implementation of the
communautaire maatregelen betreffende
50. Overigens geldt een uitzondering in het
gen e.a. 2014.
Water Framework Directive in the Nether-
het waterbeleid (Kaderrichtlijn water). Zie:
waterbeheer, waar deze mogelijkheid op
54. De Elverding aanpak – met eerdere en
lands (diss. Wageningen), 2012, p. 97-98.
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexU-
grond van de Kaderrichtlijn water voor een
ruimere participatie - wordt overigens voor-
58. OECD, Water Governance in the
riServ.do?uri=CELEX:32000L0060:nl:HT
ieder openstaat.
gesteld in de ontwerp-Omgevingswet voor
Netherlands: Fit for the Future?, OECD
ML.
51. P.J.J. van Buuren & T.C. Borman, Tekst
de besluitvorming over grotere projecten.
Studies on Water, OECD Publishing 2014,
45. Art. 1, r.o. 1 en 3 Preambule Richtlijn
en Commentaar Algemene wet bestuurs-
55. Rapport Nationale ombudsman 2009,
p. 259 e.v.
2003/35.
recht, Deventer: Kluwer 2009, punt 2 en 3
p. 19-28.
46. Art. 2 lid 2 Richtlijn 2003/35.
bij artikel 3:15 Awb.
56. Rapport Nationale ombudsman 2009,
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2123
Wetenschap
4. Conclusie
In dit artikel hebben we een analyse gemaakt van de participatie in de besluitvorming in twee casestudies uit het
waterdomein. Uit de analyse van deze casestudies is gebleken dat in beide gevallen relatief veel aandacht is besteed
aan het betrekken van verschillende soorten belanghebbenden bij het besluitvormingsproces en dat dit heeft
geleid tot positieve resultaten in termen van tijd, draagvlak en kwaliteit van de uiteindelijke beslissing. Dit sluit
aan bij de uitkomsten van het onderzoek van Arnstein. Zij
stelt dat veel afhangt van de bereidheid van het bestuur
om via participatie macht te delen met de burger. Op
basis van haar onderzoek, concludeert zij dat in de meeste
gevallen waar macht wordt gedeeld, de macht werd gegrepen door de burgers, niet gegeven door het bestuur.59 De
casus Essche Stroom en Noordwaard laten zien dat de
overheid niet bereid was om macht te delen bij de keuze
voor het doel, maar wel bij de uitwerking van de maatregelen. Dit lijkt te zijn ingegeven door de noodzaak om
draagvlak te verwerven.60
Verschillende rapporten over participatie, zoals van
de Commissie Elverding, de Ombudsman en de WRR, bevelen overheden aan de participatie te versterken. Zij bepleiten geen juridisering, maar een mentaliteitsverandering.
Als het Rijk echter een einde wil maken aan de vrijblijvendheid ten aanzien van het al dan niet opvolgen van de
aanbevelingen uit de verschillende rapporten, dient zij
het juridische kader aan te passen. Daarom willen wij de
discussie openen ten aanzien van het opnemen van een
juridische verplichting tot vroegtijdige participatie in de
nieuwe Omgevingswet of in Afdeling 3.4 Awb. Een dergelijke regeling laat onverlet dat het niveau van participatie
afhankelijk blijft van de bereidheid van de overheid om
beslissingsmacht te delen met burgers.
Zowel in de nieuwe Omgevingswet als in Afdeling 3.4
Awb zou kunnen worden gekozen voor een juridische verplichting tot vroegtijdige participatie die voortborduurt
op het huidige artikel 3:11 Awb. Het opnemen van een
verplichting tot burgerparticipatie in een vroeg stadium
in het besluitvormingsproces is passend in het licht van
de huidige internationale en Europese regels over partici-
2124
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
patie, aangezien die vroege participatie, als alle opties
open zijn, voorstaan. Een juridisch vastgelegde verplichting voor de overheid om burgers in een vroeg stadium
van het besluitvormingsproces te betrekken, en daarmee
het vastleggen van de rechten van burgers op tijdige
inspraak, kan het besluitvormingsproces verbeteren en
een bijdrage leveren aan de gewenste mentaliteitsverandering. Vroege participatie kan immers zorgen voor een constructieve houding bij alle partijen omdat bij vroege participatie burgers minder of niet tegen voldongen feiten
aanlopen, ambtenaren nog open staan voor allerhande
ideeën en op die wijze samen kan worden gewerkt aan
een zo breed mogelijk gedragen oplossing.
Wij zijn ons er van bewust dat het ook mogelijk is om op
grond van deze twee casestudies tot een diametraal tegenoverstelde mening te komen ten aanzien van nut en
noodzaak van een juridische verplichting. Deze twee case
studies tonen immers aan dat vroegtijdige en uitgebreide
publieke participatie nu al gebeurt zonder een juridische
verplichting. Zij laten zien dat vroegtijdige en uitgebreide
participatie overheden winst oplevert in termen van tijd,
draagvlak en kwaliteit. Het ligt voor de hand dat andere
overheden dat ook zullen willen en daarom vrijwillig
meer aandacht zullen besteden aan vroegtijdige en uitgebreide participatie. Hoewel een bescheiden aanpassing
van de huidige wettelijke regeling om burgerparticipatie
te versterken door deze te vervroegen mogelijk is, zijn we
ons ervan bewust dat een juridische regeling alleen geen
garantie voor succes vormt. De houding van de verschillende betrokken partijen, hun competenties om een en
ander succesvol te organiseren en de manier waarop alle
partijen in het proces zich opstellen spelen een essentiële
rol.61 Ook dat blijkt uit de twee verrichte casestudies.
59. S.R. Arnstein 1969, p. 222.
en Koninkrijksrelaties, Beleidsdoorlichting
60. 70% van de respondenten gaf dit als
Burgerparticipatie 2007-2011, 2012, p. 20.
antwoord, aldus het rapport van het Minis-
61. Zie hierover meer in Van Houwelingen
terie van Binnenlandse Zaken en Konink-
e.a. 2014, in het bijzonder p. 222-241.
rijksrelaties, Directoraat-Generaal Bestuur
Opinie
1578
De kracht van
gelegenheidsargumenten?!
Ons stelsel van bestuursrechtspraak als speelbal van
politiek
Raymond Schlössels1
De passage uit het regeerakkoord over de splitsing van de Raad van State en de samenvoeging van het
rechtsprekende gedeelte van de Raad met de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het
bedrijfsleven heeft onlangs aanleiding gegeven tot de presentatie van een scenario ter uitvoering van deze
plannen. Rechtspolitiek en compromis zetten de toon. Het voorstel is een halfslachtig en onvoldoende doordacht compromis dat bovendien getuigt van weinig durf en een ernstig gebrek aan visie. Hopelijk ziet ook het
parlement in dat het voorstel van het kabinet onvoldragen is en laat het zich geen zand in de ogen strooien.
D
e slepende discussie over de herziening van de
rechterlijke organisatie zou na decennia van uitstel, vertraging, rechtspolitiek en omtrekkende
bewegingen binnenkort tot een verrassende ontknoping
kunnen komen. Op 26 juni 2014 verscheen immers de
brief van de Ministers van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties en van Veiligheid en Justitie aan de Voorzitter
van de Eerste Kamer der Staten-Generaal over de splitsing
van de Raad van State en de samenvoeging van drie hoogste bestuursrechters (Kamerstukken I 2013/14, 30585, L).
Een brief van die strekking werd verwacht; maar de
inhoud zal velen toch hebben verbijsterd. De beruchte
passage uit het regeerakkoord Rutte/Asscher over de splitsing van de Raad van State en de samenvoeging van het
rechtsprekende gedeelte met de Centrale Raad van Beroep
en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (‘Bruggen slaan’, 29 oktober 2012, p. 28) heeft de bewindspersonen aangezet tot het presenteren van een scenario waarvan we al lang (en terecht!) niets hadden gehoord. De
Raad van State behoudt zijn rechtsprekende functie en
krijgt er zelfs de taken van het College van Beroep voor
het bedrijfsleven bij. De Centrale Raad van Beroep wordt
ontmanteld. Zijn rechtsprekende functie gaat naar de
gerechtshoven. Dit voorstel (ik noem het maar het ‘hybride model’) sluit aan bij ‘scenario 3’ van de discussienota
‘Keuzen voor de bestuursrechtspraak’ (p. 44 e.v.) uit 2001.
De bewindspersonen leggen het regeerakkoord hiermee nogal vrijblijvend uit. Ook de motie Taverne, die
oproept de rechtsprekende taak van de Raad van State
elders onder te brengen, wordt niet uitgevoerd (vergelijk
Kamerstukken II 2011/12, 33000 VII, 54) en het standpunt
van de Raad voor de rechtspraak2 dat de bestuursrechtspraak bij de rechterlijke macht moet worden ondergebracht blijkt evenmin van betekenis te zijn. De zet van het
kabinet is eens temeer opmerkelijk nu uit de eerste reacties blijkt dat het voorstel geen breed draagvlak heeft bij
de betrokken colleges. Bepaald vinnig en teleurgesteld
lijkt de opstelling van de Centrale Raad van Beroep.3 De
brief van het kabinet zou geen recht doen aan het grote
belang van het onderwerp. De race is dus nog niet gelopen. Alle reden om het voorstel van het kabinet kritisch
onder de loep te nemen.
Het kabinet kiest ervoor om de rechtsprekende functie van de Raad van State te behouden en stelt voor om de
Afdeling bestuursrechtspraak (ABRvS) een volledig zelfstandige positie te geven binnen de Raad van State. Het
College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) – dat zal
ophouden te bestaan – wordt in de Afdeling ‘nieuwe stijl’
geïntegreerd. De Raad van State verliest zo niet aan prestige (behalve wellicht het kleine aantal leden dat een dubbelbenoeming kwijtraakt (zie hierna)).
Als het gepresenteerde voorstel wet wordt is de kans
op een volledige integratie van de bestuursrechtspraak in
Auteur
Noten
1. Prof. mr. R.J.N. Schlössels is hoogleraar
2. Zie het ‘Position paper 2013’.
staats- en bestuursrecht aan de Radboud
3. Zoals blijkt uit het (interne) standpunt
Universiteit Nijmegen.
van de gerechtsvergadering over de brief
van het kabinet d.d. 7 juli 2014.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2125
Opinie
een slordige wijze dat de opdracht van
het akkoord wordt uitgevoerd door het
aantal bestuursrechters van drie tot
één terug te brengen (p. 3). Bedoeld zal
zijn dat het aantal hoogste bestuursrechters buiten de rechterlijke macht
wordt teruggebracht tot één instantie,
maar dat is wat anders. Bestuursrechters, óók de hoogste, kunnen al dan
niet tot de rechterlijke macht behoren
(vergelijk artikel 1:4 Awb). Feit is dat in
het beoogde ‘hybride model’ verschillende hoogste bestuursrechters blijven
bestaan. Ook de claim dat het voorstel
leidt tot een (wezenlijk) overzichtelijker
stelsel is daarmee nauwelijks gefundeerd. Begrijpt de burger werkelijk
waarom hij na een beroep bij de rechtbank in de toekomst soms naar een
gerechtshof moet en soms naar de
Raad van State? Natuurlijk niet, maar
zoals Schueler al signaleerde is dit geen
halszaak als de rechtsmiddelverwijzing
maar helder is.4
Gelet op de rechtseenheid (vooral
de samenhang tussen de hoofdgebieden van het recht) biedt het voornemen van het kabinet zeer weinig winst.
De rechtspraak in de sfeer van het
‘ordenend bestuursrecht’ wordt immers
structureel geïsoleerd bij de Raad van
State. De beperkte winst, met name
door de rechtspraak van de Centrale
President van College van Beroep voor het bedrijfsleven mr. Reinier van Zutphen, Voorzitter
Raad van Beroep (wel) binnen de rechafdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mr. Jaap Polak, President van de Hoge
terlijke macht te brengen, rechtvaardigt
Raad mr. Geert Corstens, Procureur generaal bij de Hoge Raad mr. Jan Watse Fokkens en
nauwelijks de voorgestelde ingreep.
president van de Centrale Raad van Beroep mr. Theo Simons openen gezamenlijk het nieuwe
Hierbij komt dat de rechtseenheid op
gebouw van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Radboud Universiteit, 28 augustus 2014
het specifieke werkterrein van de huidi© Radboud Universiteit / Joeri Borst
ge Centrale Raad van Beroep in gevaar
kan komen als verschillende gerechtsde rechterlijke macht definitief verkeken. Op basis van
hoven bevoegd worden. Concentratie bij één hof lijkt hier
een halfbakken oplossing wordt tevens de mogelijkheid
op zijn minst aangewezen.
van cassatierechtspraak in het ordenende bestuursrecht
Het rechtseenheidargument is echter niet bepalend
uitgerangeerd. Opmerkelijk is bovendien dat het voor
voor de stelselwijziging, althans zou dat naar mijn
velen bevredigend alternatief van een nieuw hoog
mening niet moeten zijn. Met de rechtseenheid gaat het
bestuursrechtelijk hof resoluut wordt afgeserveerd. Een
ook helemaal niet zo slecht. Integendeel, afstemming tuszodanig hof zou in hoogste instantie naast de reguliere
sen de hoogste bestuursrechters en nieuwe procestechnirechterlijke organisatie kunnen staan, maar Grondwettesche voorzieningen (conclusie, grote kamer) hebben hier
lijk wél onder de rechterlijke macht kunnen worden
al een positieve invloed. Maar dit doet er niet aan af dat
gebracht (vergelijk artikel 116 Gw). Het kabinet kiest echjuist het fundamentelere vraagstuk van een goede en conter voor een andere, pragmatische koers. Spin in het web
sistente rechtsvorming een robuust stelsel van bestuursis en blijft de Raad van State. Met één belangrijk verschil:
zijn ‘natuurlijke’ tegenspeler, de Centrale Raad van Beroep,
wordt als een van de oudste (1902!) en meest ervaren
bestuursrechters van ons land opgedoekt. Een roemloos
einde voor een bestuursrechter van formaat.
Rechtspolitiek en compromis zetten de toon. De
bewindspersonen presenteren in hun brief een eigen
waarheid wat betreft de uitvoering van het regeerakkoord.
De begrippen ‘splitsing’ en ‘samenvoeging’ staan vooral in
het teken van het versterken van de rechtsprekende functie van de Raad van State. Ook claimen de ministers op
Als het voorstel wet wordt is
de kans op een volledige
integratie van de bestuurs-
rechtspraak in de rechterlijke
macht definitief verkeken
2126
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
rechtspraak met een gewogen cassatiemogelijkheid verlangt. De operationele expertise van de Raad van State
mag dan groot zijn en de efficiency hoog (korte doorlooptijden), de waarheid is dat productie en een hoogwaardige
rechtsvorming niet de beste vrienden zijn. Het kabinet
passeert dit punt volledig.
Dit brengt mij bij het piece de resistance: het handhaven van de rechtsprekende functie van de Raad van State. Wie werkelijk meende dat deze functie elders zou worden ondergebracht heeft buiten de waard gerekend. De
onzichtbare krachten die de Raad verdedigen zijn vrijwel
onoverwinnelijk. Alleen het parlement kan hier het verschil maken. De (juridische) argumenten voor het behoud
van de rechtsprekende functie van de Raad van State zijn
afgebladderd. Maar opnieuw komen de bewindspersonen
met drie argumenten om de critici toch over de streep te
trekken: 1. de rechtspraak wordt bij de Raad van State bijzonder doelmatig aangepakt (doelmatigheidsargument),
2. er is daar een ruime ervaring met veel verschillende
soorten zaken (expertiseargument), en 3. het elders onderbrengen van de rechtsprekende functie leidt tot aanzienlijk hogere maatschappelijke kosten (budgettair argument). Wat hiervan te denken?
Eerst het argument van de ‘maatschappelijke kosten’.
Dit is, althans voor zover niet wordt gedoeld op de productiviteit, een nogal opportunistisch argument. Reorganisaties leiden zonder twijfel tot kosten en het zal altijd tijd vergen voordat een nieuwe organisatie volledig naar wens
functioneert. Het is overigens verbazingwekkend dat het
kabinet het kostenargument hanteert. Normaliter spelen
maatschappelijke kosten van reorganisaties en veranderingen in het overheidsbestel voor ‘Den Haag’ immers geen
bepalende rol. Eindeloos is, en wordt, er in ons land gereorganiseerd, in de sfeer van zelfstandige bestuursorganen, de
belastingdienst, de politie, de gemeenten, de krijgsmacht
en het openbaar vervoer. De kosten van deze reorganisaties
zijn werkelijk enorm, de ratio niet zelden onduidelijk en de
voordelen soms twijfelachtig. Nu eindelijk schoon schip
kan worden gemaakt in de sfeer van het rommelige stelsel
van de bestuursrechtspraak blijken de maatschappelijke
kosten plotseling te hoog. Een konijn uit de hoge hoed.
Maar deze truc is doorzichtig. De reorganisatie van de
bestuursrechtspraak is al in de jaren tachtig van de vorige
eeuw voorzien. Daarbij is niet over één nacht ijs gegaan. Er
kwam een Staatscommissie aan te pas die een en ander
uitstekend in kaart bracht. Integratie van de bestuursrechtspraak in het reguliere systeem van rechtspraak had en
heeft prima papieren. Deze reorganisatie is bovendien voor
een belangrijk deel voltooid (denk aan de bestuursrechtspraak bij de rechtbanken). De maatschappelijke kosten van
‘doorpakken’ wegen zeker op tegen het eindresultaat.
Dan het expertiseargument. Het is waar dat bij de
Raad van State op een aantal belangrijke terreinen van
het ordenend bestuursrecht een royale expertise is opgebouwd. Deels kent deze expertise – via de historische lijn
van het Kroonberoep – bovendien een lange traditie. Maar
hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat de Afdeling bestuursrechtspraak als zodanig een van onze jongste bestuursrechtelijke instanties is. Bovendien is het ontstaan van de Afdeling bestuursrechtspraak het resultaat
van een samenloop van toevalligheden en noodreparaties
in het laatste kwart van de twintigste eeuw. De discussie
gaat in ons land zo bezien dus niet over het behoud van
een oud rechtsprekend instituut.5 Maar veel belangrijker
is het inzicht dat expertise primair is gebonden aan personen, niet aan organisaties. Zo valt niet in te zien waarom de milieurechtelijke of vreemdelingenrechtelijke
expertise van de Afdeling niet zou gedijen in een kamer
van een nieuw bestuursrechtelijk hof of bij een (gespecialiseerd) gerechtshof. Iets anders is of de betrokken personen een transfer al dan niet zien zitten. Maar het behoud
van expertise sec houdt niet één op één verband met het
behoud van een organisatie.
Het expertiseargument heeft nog andere dimensie
die de bewindslieden niet noemen. Op de achtergrond
speelt deze waarschijnlijk wel. Zo is er de hardnekkige
misvatting dat bestuursrechtspraak een eigen aard heeft
en beter af is buiten de rechterlijke macht. Ook hier worden weer organisatieaspecten en de inhoudelijke aspecten
van rechtspraak verward. In het huidige systeem vindt de
bestuursrechtspraak in eerste aanleg al geruime tijd
plaats binnen de rechterijke macht. In hoger beroep spreken in veel zaken nog instanties buiten de rechterlijke
macht recht. Maar dit gebeurt steeds aan de hand van in
essentie hetzelfde bestuursprocesrecht en dezelfde formele en materiële uitgangspunten. Er zijn hier geen bepalende verschillen, althans wat de essentialia van het procesrecht betreft. Ook binnen de rechterlijke macht heeft de
bestuursrechtspraak een eigen signatuur en expertise.
Dat was en blijft zo. Het gaat daarom niet om een op louter aannames gebaseerde discussie, zoals Schueler6 meent,
over waar de bestuursrechter organisatorisch ‘thuishoort’.
De bestuursrechter kan gedijen binnen en buiten de rechterlijke macht. Daar gaat het niet om.
Het gaat wel om de consistentie en samenhang van
ons systeem van rechtsbescherming tegen de overheid,
vooral ook wat betreft checks and balances. Wij hebben in
het verleden gekozen voor integratie aan de basis
(bestuursrechtspraak bij de rechtbanken). Daarom ligt het
afbouwen van het huis voor de hand. Door de inbedding in
een breder geheel zijn er bovendien specifieke voordelen te
behalen. De kruisbestuiving tussen de hoofdgebieden van
het recht (publiek- en privaatrecht) kan er wel bij varen, terwijl een naar binnen gekeerde, geïsoleerde rechtscultuur bij
gespecialiseerde colleges wordt voorkomen. Ten slotte
wordt afgerekend met de fabel dat binnen de rechterlijke
macht geen bestuursrechtelijke traditie zou bestaan. Wie
dit betoogt miskent organisatie en geschiedenis van de
Nederlandse rechtsbescherming tegen de overheid en verliest ook uit het oog dat de ‘restfunctie’ van de burgerlijke
rechter (en met name de Hoge Raad) sinds jaar en dag een
wezenlijke bijdrage heeft geleverd, en levert, aan de vorming van ons bestuursrecht en aan de rechtsbescherming
tegen de overheid. Bestuursrechtspraak kan binnen de
rechterlijke macht, en zelfs bij de burgerlijke rechter (!) uitstekend gedijen. De succesvolle integratie van de belastingrechtspraak in de rechterlijke macht, die een zeer lange traditie kent, spreekt eveneens boekdelen.
Het derde argument van de bewindspersonen is een
4. B. Schueler, ‘Een overzichtelijke, onaf-
5. In zoverre gaat ook iedere vergelijking
hankelijke eenheid? Over integratie van de
met de Franse Conseil d’Etat mank.
bestuursrechtspraak’, NTB 2014/20, p. 158.
6. Schueler 2014, p. 160.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2127
Opinie
De onzichtbare krachten die de
Raad verdedigen zijn vrijwel
onoverwinnelijk
doelmatigheidsargument. De Afdeling bestuursrechtspraak doet het prima wat betreft de doorlooptijden.
Dus de rechtsprekende functie moet daar maar blijven.
Never change a winning team! Dit is natuurlijk filosofie
van de koude grond of op zijn minst bedrijfsmatige polderargumentatie. Hoe dan ook, het is politiek gewiekst om
bij gebrek aan inhoudelijke argumenten de troef van de
doelmatigheid krachtig te spelen. Kostenreductie maakt
altijd indruk bij volksvertegenwoordigers. Er valt bovendien niet zoveel tegen het argument in te brengen, behalve dat productie (snelheid) en kwaliteit niet zonder meer
samen gaan. Hoe dan ook, het is een relatief argument.
Andere instanties kunnen immers lering trekken uit de
gestandaardiseerde werkprocessen (terzijde: zou het niet
meer moeten gaan over individuele rechtsbedeling en
maatwerk?) van de Afdeling bestuursrechtspraak. Kortom,
doorlooptijden hebben betekenis. Maar is het niet te
opportunistisch om een stelselherziening (of het deels
afzien daarvan) louter hierop te baseren?
Tot zover de argumenten van het kabinet. Het traditionele, brisante argument om de rechtsprekende functie
bij de Raad van State te behouden wordt uiteraard niet
aangevoerd. Het betreft het lange tijd door de Raad
gekoesterde argument dat kruisbestuiving tussen advisering en rechtspraak de kwaliteit van de bestuursrechtspraak zeer ten goede komt. Het voorstel van de bewindspersonen wil juist de allerlaatste restjes ‘verwevenheid’
opruimen. Dus dit argument moet worden doodgezwegen.
Hoewel de Raad van State na de herstructurering van
2010 al in hoge mate ‘EVRM-proof’ was, streeft het kabinet
nu naar een volstrekt steriele (af)scheiding van de Afdeling bestuursrechtspraak (zowel functioneel, personeelstechnisch als budgettair) binnen de Raad. Hiertoe worden
onder meer de resterende ‘dubbelbenoemingen’ beëindigd
waarmee tevens de moties Engels c.s. en Duthler c.s. recht
wordt gedaan (Kamerstukken I 2009/10, 30 585, I en J).
Vanuit een rechtsstatelijk perspectief is dit prima.
Maar de keuze toont eens temeer aan dat er geen goed
argument resteert om de Afdeling bestuursrechtspraak
als een volstrekt geïsoleerd Fremdkörper te handhaven
binnen de Raad van State. Hierbij komt dat de ‘ontzielde’
Raad van State, of beter de Afdeling bestuursrechtspraak,
weliswaar 100% zal voldoen aan eisen van onafhankelijkheid en vooral onpartijdigheid, maar dat daarmee nog
niet haar imagoprobleem is opgelost. Rond de rechtspraak
bij de Raad van State zal een gouvernementele schijn blijven hangen, ook al zal niet iedereen dit zo ervaren, laat
staan erkennen. Maar dit imagoprobleem is er. En imagoproblemen zijn, zoals de marketingwereld maar al te goed
weet, van een serieuze en hardnekkige natuur. Daarom is
het beter om, wat betreft de bestuursrechtspraak de band
met de Raad definitief door te knippen en met een schone
lei te beginnen door te kiezen voor volledige integratie (al
dan niet met gespecialiseerde hoven) of voor een nieuw
hoog bestuursrechtelijk hof.
2128
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Zoals vermeld zal het doorzetten van het kabinetsvoornemen de facto ook tot gevolg hebben dat op belangrijke delen van het bestuursrecht nu, maar ook in de toekomst, een gewogen en gedoceerde ontwikkeling van
cassatierechtspraak de pas wordt afgesneden. Sommigen
zullen daar natuurlijk geen traan om laten omdat zij hun
focus eenzijdig richten op de veronderstelde nadelen van
cassatierechtspraak in het ‘ordenende’ bestuursrecht. Het
gaat dan om de bekende argumenten van slepende procedures, stapeling van instanties, stroperigheid en kosten.
Zonder hier de discussie over de waarde van bestuursrechtelijke cassatierechtspraak en denkbare modaliteiten te
herhalen7 wijs ik erop dat een ‘hybride stelsel’ een basis
legt voor het verder aanzetten van de scheiding tussen
bestuursrechtelijke geschillen waarin (al dan niet beperkt)
cassatie tot de mogelijkheden behoort en geschillen waarin dit geen optie is. Dit is een ongezonde ontwikkeling.
Het is daarom raadzaam om de discussie over ‘integratie’
te scheiden van de discussie over (beperkte) ‘cassatie’,
maar het is niet verstandig om nu onomkeerbare beslissingen te nemen die in de toekomst een gewogen ontwikkeling op dit punt dwarsbomen.
Ik rond af. Het voorstel van het kabinet is een halfslachtig en onvoldoende doordacht compromis. Het
getuigt bovendien van weinig durf en een ernstig gebrek
aan visie. Het voorstel veroorzaakt op het punt van de
rechtsgang een stevige tweedeling in bestuursrechtelijke
geschillen. Deels blijft (in hoger beroep) het traject naar
de Raad van State in tact, deels is er sprake van een verdere integratie in de reguliere rechtspraak (waarbij nog sprake kan zijn van verdeling van de geschillen over de
gerechtshoven of van concentratie bij een bepaald
gerechtshof). Het kabinet verdedigt de tweedeling – of
beter: kloof – met een beroep op de aard van de geschillen. Het ‘ordenend bestuursrecht’ wordt afgezet tegen de
(veelal) ‘tweepartijengeschillen over materiële aanspraken’.
Dit is opnieuw een zwakke stee in de visie van het
kabinet. Nog afgezien van het verwarrende begrip ‘materiele aanspraken’ (zijn deze in het ordenend recht ondenkbaar?), is het zonder twijfel zo dat de beoogde tweedeling
moeilijk valt te maken. Veel van de geschillen die in het
beoogde stelsel onder de rechtsmacht van de Afdeling
bestuursrechtspraak vallen zijn ook niet ‘ordenend’. Te wijzen valt op geschillen over bestraffende sancties en over
vreemdelingenrechtelijke geschillen. Twijfel is mogelijk
over subsidiegeschillen, hoewel die toch beter aansluiten
bij de veelal financiële geschillen in het sociale en fiscale
recht. Niet voor niets sprak de al genoemde nota ‘Keuzen
voor de bestuursrechtspraak’ terecht over een ‘groot grijs
gebied’. Het door het kabinet aangevoerde onderscheid
tussen de aard van geschillen is geschikt om accentverschillen te leggen bij de toepassing van het bestuursprocesrecht, maar het is veel minder geschikt om permanent
een organisatorische tweedeling op te funderen.
Hopelijk ziet ook het parlement in dat het voorstel
van het kabinet onvoldragen is en laat het zich geen zand
in de ogen strooien. De organisatie van onze bestuursrechtspraak mag niet op drijfzand worden gebaseerd.
7. Zie met verdere verwijzingen R.J.N. Schl-
bestuursproces en de cassatiefunctie’, AA
ossels, ‘Procesrechtelijke osmose: het
2011/10, p. 704 e.v.
Reactie
Versnelling van doorlooptijden
Realistisch of Haagse bluf?
Een reactie
Theo Gardenbroek1
I
n NJB 2014/1273, afl. 26 breken
Ahsmann en Hofhuis een lans
om de Agenda van de Rechtspraak 2015-2018 van een goed
wetenschappelijk fundament te voorzien. Zij zijn uitermate kritisch over
de gepresenteerde doelstelling om de
doorlooptijden van procedures met
40% te bekorten. In hun reactie wijzen Van der Meer en Van der Laan
deze kritiek van de hand. Daarbij
beroepen zij zich onder meer op de
resultaten van de pilot ‘Procesversnelling in hoger beroep’ bij het
Amsterdamse Gerechtshof. Verkortingen in de doorlooptijd van gemiddeld 60% zijn daarin gesignaleerd.
‘Nieuw! Verbeterd!’ om met Huydecoper in zijn kritische beschouwing
van het programma KEI in dezelfde
aflevering van het NJB te spreken.
Ik meen dat Ahsmann en Hofhuis een punt hebben waar zij in
hun naschrift aangeven dat analyse
van de feiten het vertrekpunt zou
moeten vormen. Met die feiten
nemen Van der Meer en Van der
Laan het niet zo nauw. Zij maken zich
schuldig aan ‘management by
speech’ door wel te benoemen wat zij
graag van de daken roepen (tot 60%
verkorting van de doorlooptijden),
maar te verzwijgen dat zaken die
niet tot de pilot behoren bij het
Gerechtshof Amsterdam op de plank
blijven liggen omdat elke bestuurlijke inzet is gericht op het welslagen
van die pilot.
Het Parool van zaterdag 19 juli
2014 maakt uitgebreid melding van
dat probleem met zaken buiten de
pilot en van de problemen bij die
pilot zelf, zoals veel meer onbedoelde
pleidooien met alle vertraging in de
afhandeling van dien. De problemen
worden door een woordvoerder van
het hof in de Parool-publicatie ook
ruiterlijk erkend.
Een kantoorgenoot mocht
onlangs in een procedure bij dit
Amsterdamse Hof iets vergelijkbaars
vernemen: ‘Door de samenloop van
Pilotzaken met zaken die al voor de
start van de Pilot onder het oude
regime aanhangig waren, is bij de
behandeling van een aantal zaken
vertraging ontstaan’ (brief Hof
Amsterdam 20 mei 2014). In die (uitgebreide) procedure is snel geprocedeerd en in november 2013 zijn de
dossiers gefourneerd; daarna volgden
maar liefst 4 keer aanhouding voor
dagbepaling arrest tot 13 mei 2014
en tenslotte een aanhouding voor
arrest tot 28 oktober 2014.
De kloof tussen werkvloer en
management is, zoals blijkt uit het
manifest van de raadsheren uit
Leeuwarden, nog lang niet gedicht.
Auteur
1. Mr. Th. Gardenbroek is advocaat bij Phijffer Gardenbroek
Van Huet Advocaten in Amsterdam.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2129
1579
1580
Reactie
Reactie op ‘Democratie, rechtsstaat en
de rechten van toekomstige generaties’
Saskia Fikkers1
In haar artikel ‘Democratie, rechtsstaat en de rechten van toekomstige
generaties’ van 13 juni 2014 (NJB
2014/1137) bespreekt Femke Wijdekop drie publiekrechtelijke initiatieven die tot doel hebben de rechten
van toekomstige generaties op een
gezond en schoon leefmilieu te waarborgen. Wijdekop wil onderzoeken
hoe deze rechten opgenomen kunnen worden in de democratische
rechtsstaat en bespreekt daarom
eerst ´de huidige stand van zaken om
in rechte op te komen voor de belangen van deze generaties´.
Ik denk dat hier sprake is van
een begripsverwarring die vaker
voorkomt in het debat rondom de
verantwoordelijkheden jegens toekomstige generaties. Gaat het om de
(juridische) borging van de rechten,
of om de belangen van toekomstige
generaties? Het hebben van een
belang staat niet gelijk aan het hebben van een recht, en het hebben
van een recht betekent niet dat het
recht gehandhaafd wordt.
Sterker nog, de vraag of nietbestaande rechtssubjecten rechten
kunnen hebben, is omstreden. In het
(Nederlandse) recht is er in één geval
sprake van rechten van toekomstige
individuen. Op grond van het in artikel 1:2 BW opgenomen nasciturusbeginsel kan een ongeboren kind als
reeds geboren worden aangemerkt
indien dat in zijn belang is. Het verschil is dat een ongeboren kind binnen afzienbare tijd daadwerkelijk wel
of niet zal bestaan, terwijl het bij toekomstige generaties nog maar de
vraag is of zij überhaupt zullen
bestaan en bovendien niet duidelijk
is wie dan precies zal bestaan.2
Rechten van huidige individuen of
collectieven kunnen niet zomaar ‘geldend’ gemaakt worden voor rechtssubjecten wier bestaan en identiteit
onzeker zijn.
2130
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Wijdekop laat het onderscheid
tussen rechten en belangen echter
onbelicht. In de rechtszaken die zij
onder ‘de huidige stand van zaken’
bespreekt, staan grotendeels de belangen van toekomstige generaties centraal. Onder ‘nieuwe strategieën’ gaat
Wijdekop traploos over op een bespreking van drie manieren om de rechten
van toekomstige generaties vorm te
geven, zonder in te gaan op de conceptuele problemen die kunnen ontstaan bij het toekennen van rechten
aan niet-bestaande rechtssubjecten en
de handhaving van deze rechten.
De eerste strategie is het invoeren van een Ombudspersoon voor
toekomstige generaties. Het is opmerkelijk dat Wijdekop niet ingaat op
democratische legitimering van een
dergelijke Ombudspersoon: toekomstige generaties kunnen niet kiezen
wie hen vertegenwoordigt en belangrijker, wat voor hen beslist wordt.
De derde strategie ziet op het
vaststellen van mensenrechten op
‘natuurlijke, culturele en sociale goederen die collectief worden beheerd
en bestuurd ten behoeve van huidige
en toekomstige generaties’. Deze
mensenrechten zouden dan voor
zowel huidige als toekomstige generaties gelden. Ook hier gaat Wijdekop
niet in op de vraag of rechten van
huidige generaties wel uitgebreid
kunnen worden naar toekomstige
generaties. Toekomstige generaties
kunnen hun rechten immers niet
uitoefenen zonder tussenkomst van
een tussenpersoon zoals een belangenbehartiger of voogd, en daarom
spelen dezelfde problemen met
democratische legitimering als bij de
Ombudspersoon voor toekomstige
generaties.
Het toekennen van rechten aan
toekomstige generaties zorgt in mijn
ogen voor meer problemen dan het
oplost. Wetgeving die erop gericht is
om de belangen van toekomstige
generaties te waarborgen hoeft geen
rechten aan hen toe te kennen. De
conceptuele en juridische problemen
die spelen bij het toekennen van
rechten aan toekomstige generaties
kunnen omzeild worden via doelregulering ofwel principles-based regulation. Deze kent geen subjectieve
rechten toe maar legt een zorgplicht
op. De normadressaat krijgt de verplichting opgelegd een gewenste situatie te bereiken of bepaalde belangen
te bevorderen en te beschermen. Subjectieve rechten spelen geen leidende
rol. Voorbeelden van dergelijke zorgplichten zijn inmiddels overal in het
nationale en internationale recht te
vinden, denk aan ARBO-wetgeving en
milieuwetgeving. Er is veel kritiek
mogelijk op doelregulering, maar
wanneer consensus bestaat over het
te behalen doel (een schoon en veilig
leefmilieu voor toekomstige generaties) kan doelregulering zijn diensten
bewijzen.
Ik ben het eens met Wijdekop
dat het doel van ‘intergenerationele
ecologische rechtvaardigheid’ steviger geworteld dient te worden in de
nationale en internationale rechtsorde. Dit hoeft niet te geschieden door
het toekennen van rechten aan toekomstige generaties. Het juridisch
verankeren van de belangen van toekomstige generaties in doelregulering vermijdt eerder genoemde conceptuele problemen en kon daarmee
weleens adequater zijn.
Auteur
1. S.M.N. Fikkers LL M is als promovendus verbonden aan de
vakgroep Rechtstheorie, Faculteit Rechtsgeleerdheid van de
Rijksuniversiteit Groningen. Ze werkt aan een proefschrift over
wetgeving die betrekking heeft op toekomstige generaties.
Noten
2. Dit staat bekend als het ‘non-identity problem’ en is uitvoerig onderzocht door o.a. Derek Parfit.
Reactie
Naschrift
Femke Wijdekop1
Aandacht besteden aan het conceptuele onderscheid tussen belangen
en rechten van toekomstige generaties viel buiten het bestek van
mijn artikel, dat ten doel had een
beeld te schetsen van diverse
ontwikkelingen in het recht om
intergenerationele rechtvaardigheid
gestalte te geven.
raties hebben op basis van hetzelfde
respect het recht op een schone en
veilige leeftomgeving ‘toebedeeld’
gekregen van voorafgaande generaties. De ‘schuld’ die het ontvangen
van een intacte, ecologische erfenis
met zich mee brengt wordt dus
vooruitbetaald naar de toekomst.
Auteur
1. Mr. F. Wijdekop is werkzaam voor het Institute for
Environmental Security.
Het is echter een belangrijk onderwerp, omdat de keuze om te spreken
over belangen danwel rechten van
toekomstige generaties invloed heeft
op de mate waarin ze meewegen bij
het nemen van bestuurlijke en rechterlijke beslissingen. Welk gewicht
leggen ze in de schaal? Problematisch kan zijn dat het terugdeinzen
om toekomstige generaties rechten
toe te kennen en ‘slechts’ te spreken
over belangen geen adequate reactie
is op de noden van onze tijd. Het
gevaar bestaat dat belangen van toekomstige generaties het af (blijven)
leggen tegen economische belangen
die in het recht uitermate goed
beschermd worden en die wel als
subjectieve rechten afdwingbaar zijn.
Kan hard worden gemaakt - en theoretisch worden onderbouwd - dat toekomstige generaties niet alleen
belangen maar ook rechten hebben
die door een Ombudsman of ‘hoeder’
vertegenwoordigd kunnen worden?
Aanhangers van de reciprocity-based
en respect-based theory of social justice komen met een bevestigend antwoord. Hun antwoord is dat respect
voor de inherente waarde en gelijkwaardigheid van al het menselijk
leven ten grondslag ligt aan de
bescherming van mensenrechten.
Dit fundamentele beginsel van
respect vormt eveneens de basis voor
intergenerationele rechtvaardigheid.
Toekomstige generaties hebben recht
op een schoon en veilig leefmilieu op
basis van het respect voor de inherente waarde en gelijkwaardigheid
van hun leven dat huidige generaties
hen verschuldigd zijn. Huidige gene-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2131
1581
Rechtspraak
Aanbevolen citeerwijze:
het feit dat hij zijn aandelen reeds had over-
Ook stelt het Hof dat plea-bargaining op zich-
NJB 2014/ … (nummer uitspraak)
gedragen. De eerste klager accepteerde dit
zelf acceptabel is. Het accepteren van een
aanbod. De overeenkomst werd later door
plea-bargain is naar de mening van het Hof
EHRM
2132
een rechter bekrachtigd. Gedurende het hele
gelijk te stellen met een waiver. Gezien deze
Afd. Rechtspraak Raad van State
2132
proces heeft de eerste klager juridische bij-
gelijkenis moet de plea-bargain aan twee
Centrale Raad van Beroep
2134
stand gehad.
eisen voldoen. Ten eerste moet de klager de
plea-bargain volledig vrijwillig hebben geac-
B. Procedure
cepteerd en zich bewust moeten zijn geweest
De klagers hebben op 9 maart 2005 een
van de juridische gevolgen. Ten tweede moet
klacht ingediend bij het EHRM, de klagers
er sprake zijn van een rechterlijke toets ten-
Europees Hof voor de
Rechten van de Mens
stellen dat er sprake is van een schending
einde de eerlijkheid van de totstandkoming
van artikel 6 leden 1 en 2, artikel 2 van Proto-
van de plea-bargain te kunnen waarborgen.
Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoe-
col 7 en artikel 1 van Protocol 1 EVRM. In
Het Hof is van mening dat in deze zaak aan
kers van de Universiteit Leiden, de VU
deze bijdrage zal enkel aandacht worden
deze twee voorwaarden is voldaan. Daarbij is
Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaan-
besteed aan de klacht over de toepassing van
voor het Hof van belang dat de klager de pro-
de bewerking is verzorgd door mr. dr. B.J.G.
de plea-bargaining procedure. Volgens de kla-
cedure heeft gestart en meerdere keren heeft
Leeuw (Universiteit Leiden). Alle uitspraken
gers is deze in strijd met artikel 6 lid 1 en
aangegeven dat hij de gevolgen van de deal
van het EHRM staan op www.echr.coe.int;
artikel 2 van Protocol 7.
begreep. Ook is van belang dat de rechter die
een selectie verschijnt uiteindelijk in Reports
de overeenkomst heeft getoetst niet gebon-
of Judgments and Decisions. De uitspraken
C. Uitspraak van het Hof
den was aan deze overeenkomst en de moge-
van kamers van het EHRM worden drie
(Voormalige Derde Kamer: Casadevall (Presi-
lijkheid had om die te vernietigen.
maanden na de uitspraakdatum definitief,
dent), Gyulumyan, Bîrsan, Šikuta, Tsotsoria,
Ook de onmogelijkheid om in hoger beroep
tenzij er intern appel wordt ingesteld bij de
Pardalos en Silvis).
te gaan leidt niet tot een schending van het
Grote Kamer van het Hof.
In zijn klaagschrift bij het EHRM stelt de kla-
EVRM. Het Hof meent dat het gerechtvaar-
ger dat de toepassing van de plea-bargaining
digd is om dergelijke procedures uit te slui-
procedure in zijn zaak ten eerste een schen-
ten van hoger beroep.
1582
ding van artikel 6 lid 1 oplevert aangezien er
sprake is van misbruik van bevoegdheid. Ten
D. Slotsom
tweede is er volgens de klager sprake van een
Het EHRM constateert in een meerderheid
schending van artikel 2 van Protocol 7 aange-
van 6 stemmen tegen 1 dat er geen sprake is
Art. 6 lid 1 EVRM en Protocol 7 art. 2 EVRM.
zien er geen mogelijkheid was om in hoger
van een schending van artikel 6 lid 1 en arti-
Toepassing plea-bargaining.
beroep te gaan tegen de rechterlijke bekrach-
kel 2 van Protocol 7 EVRM. Er is een dissen-
tiging van de plea-bargain.
ting opinion van rechter Gyulumyan.
29 april 2014, appl. nr. 9043/05
(EVRM art. 6 lid 1en 2; Protocol 1 art. 1; Pro-
Als reactie op de klacht stelt de Georgische
tocol 7 art. 2)
regering allereerst dat plea-bargaining een
geaccepteerde praktijk is in meerdere lidstaten van de Raad van Europa en toegepast
Raad van State
wordt in harmonie met eerlijke procesnor-
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.
A. Feiten
men. De regering geeft toe dat bij plea-bar-
Klein Nulent en mr. drs. J. de Vries werkzaam
De eerste klager (Natsvlishvili) was loco-bur-
gaining afstand wordt gedaan van enkele
bij de directie bestuursrechtspraak van de
gemeester en directeur van een autofabriek.
procedurele rechten, maar dat de kern van
Raad van State en mr. D. van Leeuwen, senior-
De tweede klager is zijn echtgenote. Deze
het recht op een eerlijk proces wordt
jurist en coördinator Vreemdelingenzaken bij
zaak draait om een strafzaak tegen de eerste
beschermd. Ook in het geval van de eerste
de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
klager. Hij werd door de Georgische autoritei-
klager, zo heeft hij rechtsbijstand genoten en
van State. Volledige versies van deze uitspra-
ten vervolgd voor onder andere fraude en
toestemming gegeven om de onderhandelin-
ken zijn te vinden op www.raadvanstate.nl.
verduistering van fondsen. Op 15 maart 2004
gen met de aanklager te starten. Vervolgens
werd de eerste klager aangehouden. Gedu-
is de overeenkomst getoetst teneinde vast te
rende de loop van het onderzoek heeft de
stellen of de overeenkomst in vrijheid door
eerste klager steeds zijn onschuld volgehou-
de klager is aangegaan.
den. Op 25 maart 2004 deed hij echter een
De klager onderbouwt zijn klacht met een
20 augustus 2014, nr. 201007849/1/V2
aanbod aan de aanklager om zijn aandelen
rechtsvergelijkend onderzoek naar de toepas-
(Mrs. Lubberdink, Sevenster en Verheij)
in de autofabriek af te staan teneinde zijn
sing van plea-bargaining in andere landen en
ECLI:NL:RVS:2014:3172
problemen met de staat op te lossen. Op 6
stelt dat het Georgische model te weinig
september 2004 werd de eerste klager for-
waarborgen biedt. Zo is er geen rechtsbij-
Uitspraak Afdeling na prejudiciële vragen
meel aangeklaagd, op dezelfde dag droegen
stand door een advocaat aan het begin van
en arrest Hof van Justitie (hierna: het Hof).
beide klagers hun aandelen in de autofabriek
een strafrechtelijk onderzoek en zijn er te
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
over aan de staat. Op 9 september 2004 deed
weinig mogelijkheden voor de rechter om de
(hierna: de staatssecretaris) heeft terecht
de eerste klager een formeel verzoek aan de
eerlijkheid van de totstandkoming van de
geweigerd een document als bedoeld in art.
aanklager om tot een plea-bargain te komen.
plea-bargain te controleren.
9 lid 1 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw
Dezelfde dag deed de aanklager een aanbod
Het Hof stelt allereerst dat het geen uit-
2000), waaruit rechtmatig verblijf als
dat aan de eerste klager enkel een geldboete
spraak kan doen over het Georgische model
gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen,
zou worden opgelegd, mede in het licht van
van plea-bargaining in zijn algemeenheid.
omdat de vreemdeling niet aannemelijk
Natsvlishvili en Togonidze vs. Georgië
2132
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
1583
Rechtspraak
heeft gemaakt dat de weigering een ver-
had, er niet toe dat de staatssecretaris thans
spraak te kunnen maken op een afgeleid ver-
blijfsrecht aan haar toe te kennen tot gevolg
verplicht is een verblijfsrecht als vorenbe-
blijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid,
heeft dat referent ervan wordt weerhouden
doeld aan de vreemdeling toe te kennen. De
van het VWEU. Indien het familielid van de
zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen.
vreemdeling heeft dan ook niet aannemelijk
burger van de Unie aannemelijk heeft
gemaakt dat de weigering een verblijfsrecht
gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen
(Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de
aan haar toe te kennen tot gevolg heeft dat
met de burger van de Unie langer dan drie
Werking van de Europese Unie (hierna:
referent ervan wordt weerhouden zijn aan
maanden in een gastlidstaat heeft verbleven
VWEU) art. 45; Vreemdelingenwet 2000 (hier-
artikel 45 van de VWEU ontleende rechten
en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of
na: Vw 2000) art. 9)
daadwerkelijk uit te oefenen. De staatssecre-
bestendigd, heeft hij in beginsel bij terugkeer
taris heeft zich derhalve terecht op het stand-
naar de lidstaat waarvan de burger van de
Uitspraak op het hoger beroep van: de
punt gesteld dat de vreemdeling niet in aan-
Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid ver-
[vreemdeling], appellante, vs. de uitspraak
merking komt voor een document als
blijfsrecht (zie punt 53). Uit punt 59 van het
van Rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittings-
bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw
arrest leidt de Afdeling voorts af dat is vereist
plaats ’s-Hertogenbosch, van 25 juni 2010 in
2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeen-
dat de burger van de Unie en het desbetref-
zaak nr. 09/46471 in het geding tussen: de
schapsonderdaan blijkt.
fende familielid een aaneengesloten periode
[vreemdeling] en de [Minister van Justitie;
(…)
in een gastlidstaat hebben verbleven, nu het
Hof heeft overwogen dat bij verschillende ver-
thans de staatssecretaris].
blijven van korte duur, zelfs samengenomen,
(…)
1584
6.4. Uit punt 46 van het arrest, gelezen in
20 augustus 2014, nr. 201011889/1/V2
5.4.In hoger beroep is onbestreden dat de
samenhang met punt 42, volgt dat artikel 45
(Mrs. Lubberdink, Sevenster en Verheij)
vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat
van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht ver-
ECLI:NL:RVS:2014:3184
referente in de periode van januari 2006 tot
niet is voldaan aan de vereisten voor een afgeleid verblijfsrecht in vorenbedoelde zin.
en met april 2007 in de weekenden samen
leent aan een onderdaan van een derde land
die familielid is van een burger van de Unie
Uitspraak Afdeling na prejudiciële vragen
met hem in België heeft verbleven. Referente
die werknemer is in de zin van voormelde
en arrest Hof van Justitie (hierna: het Hof).
heeft aldus verschillende verblijven van korte
bepaling, in een situatie als hier aan de orde,
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justi-
duur gehad en daarmee niet drie maanden
indien die werknemer anders ervan wordt
tie (hierna: de staatssecretaris) heeft terecht
aaneengesloten samen met de vreemdeling
weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te
geweigerd een document als bedoeld in art.
in België verbleven. Reeds hierom voldoet de
oefenen, en toekenning van dat afgeleide ver-
9 lid 1 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw
vreemdeling niet aan de vereisten waaronder
blijfsrecht derhalve noodzakelijk is om te
2000), waaruit rechtmatig verblijf als
hem in Nederland een afgeleid verblijfsrecht
garanderen dat de werknemer daadwerkelijk
gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen,
toekomt en heeft de staatssecretaris terecht
gebruik kan maken van zijn recht van vrij
omdat de vreemdeling niet voldoet aan de
geweigerd een document als bedoeld in arti-
verkeer. Uit de bewoordingen van het arrest
vereisten waaronder hem in Nederland een
kel 9 van de Vw 2000 af te geven.
(‘noodzakelijk’ en ‘weerhouden’) leidt de Afde-
afgeleid verblijfsrecht toekomt. Een ver-
(…)
ling af dat die situatie zich niet snel zal voor-
blijfskaart in een andere lidstaat is niet vol-
6.1. Zoals weergegeven […], heeft het Hof in
doen. Het is aan de vreemdeling om een der-
doende.
punt 60 van het arrest overwogen dat het
Unierecht de autoriteiten van de lidstaat
gelijke situatie aannemelijk te maken.
Zoals voorts volgt uit punt 43 van het arrest,
(Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de
waarvan de betrokken burger van de Unie de
is in dit verband de enkele omstandigheid
Werking van de Europese Unie (hierna:
nationaliteit bezit, niet verplicht om aan de
dat referent het wenselijk zou vinden dat de
VWEU) art. 21 lid 1; Vreemdelingenwet 2000
derdelander die familielid van die burger is,
vreemdeling, de schoonmoeder van referent
(hierna: Vw 2000) art. 9)
een afgeleid verblijfsrecht te verlenen louter
omdat deze persoon in het gastland beschik-
en onderdaan van een derde land, zorgt voor
zijn kind, wanneer hij aan het werk is, onvol-
Uitspraak op het hoger beroep van: de [Minis-
te over een geldige verblijfskaart, omdat deze
doende om vast te stellen dat de aanwezig-
ter voor Immigratie en Asiel], appellant, vs.
kaart declaratoir van aard is en geen rechten
heid van de vreemdeling binnen het gezin
de uitspraak van Rechtbank ’s-Gravenhage,
verleent. Hieruit volgt dat de rechtbank ten
ook noodzakelijk is om te garanderen dat
nevenzittingsplaats Haarlem, van 11 novem-
onrechte heeft overwogen dat de vreemde-
referent daadwerkelijk gebruik kan maken
ber 2010 in zaken nrs. 10/10674 en 10/20148
ling erop mocht vertrouwen dat met het ver-
van zijn recht van vrij verkeer. De gestelde
in het geding tussen: de [vreemdeling] en de
krijgen van de EU-verblijfskaart van de Belgi-
problemen die referent zal ondervinden,
[minister; thans de staatssecretaris].
sche autoriteiten als familielid van een
burger van de Unie vaststaat dat referente
wanneer de vreemdeling niet beschikbaar is
om voor het kind van referent te zorgen,
(…)
door de staatssecretaris als begunstigd burger van de Europese Unie in de zin van de
maken niet dat een verblijfsrecht voor de
vreemdeling voor de oplossing daarvan
5.3. Uit hetgeen […] is weergegeven en in het
richtlijn diende te worden beschouwd.
noodzakelijk is, aangezien zij niet inzichtelijk
bijzonder punt 52 van het arrest, leidt de
(…)
heeft gemaakt waarom referent alleen met
Afdeling af dat een verblijf van een burger
deze vorm van zorg voor zijn kind zijn recht
van de Unie en zijn familielid, zijnde een
van vrij verkeer kan uitoefenen. Voorts leidt
onderdaan van een derde land, van minder
de enkele omstandigheid dat referent ervoor
dan drie maanden in een gastlidstaat in geen
heeft gekozen de vreemdeling de afgelopen
geval voldoende is voor dit familielid om bij
zes jaar voor zijn kind te laten zorgen, hoe-
terugkeer naar de lidstaat waarvan deze bur-
wel de vreemdeling geen rechtmatig verblijf
ger van de Unie de nationaliteit bezit, aan-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2133
Rechtspraak
1585
spraak van 5 oktober 2012 heeft overwogen,
inhouden van de bijdrage, bedoeld in artikel
is in hoger beroep onbestreden dat referente
69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet,
20 augustus 2014, nr. 201108529/1/V2
aannemelijk heeft gemaakt dat zij van 2007
door organen die pensioenen of renten uit-
(Mrs. Lubberdink, Sevenster en Verheij)
tot 2010 een aantal malen gedurende haar
keren, dan wel het inhouden van die bijdrage
ECLI:NL:RVS:2014:3179
vakantie korte perioden samen met de
zelf, geldt als een beschikking van het Colle-
vreemdeling in Spanje heeft verbleven.
ge zorgververzekeringen, indien deze
Uitspraak Afdeling na prejudiciële vragen
Voorts stelt de vreemdeling dat referente
beschikking werd genomen of deze inhou-
en arrest Hof van Justitie (hierna: het Hof).
twee maanden met hem in Spanje heeft ver-
ding plaatsvond tussen 1 januari 2006 en de
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justi-
bleven om naar werk te zoeken. Referente
inwerkingtreding van deze wet.’
tie (hierna: de staatssecretaris) heeft terecht
heeft aldus verschillende verblijven van korte
4.2. Uit deze bepaling volgt dat een in de peri-
geweigerd een document als bedoeld in art.
duur gehad en daarmee niet drie maanden
ode van 1 januari 2006 tot 1 augustus 2008
9 lid 1 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw
aaneengesloten samen met de vreemdeling
door de SVB genomen beslissing over het
2000), waaruit rechtmatig verblijf als
in Spanje verbleven. De door de vreemdeling
inhouden - en niet (meer) inhouden - van de
gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen,
overgelegde officiële uittreksels van de
buitenlandbijdrage wordt toegerekend aan
omdat de vreemdeling niet voldoet aan de
Spaanse gemeente Malaga en het Spaanse
Zorginstituut. Daarom moet ook de brief van
vereisten waaronder hem in Nederland een
verblijfsdocument doen aan het voorgaande
de SVB van 24 september 2007, waarbij appel-
afgeleid verblijfsrecht toekomt.
niet af. Reeds hierom voldoet de vreemdeling
lant in kennis is gesteld van de inhoudingsbe-
niet aan de vereisten waaronder hem in
schikkingen met betrekking tot zijn AOW-pen-
(Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de
Nederland een afgeleid verblijfsrecht toe-
sioen worden toegerekend aan Zorginstituut.
Werking van de Europese Unie (hierna:
komt en heeft de staatssecretaris terecht
In de brief van de SVB van 24 september 2007
VWEU) art. 21 lid 1; Vreemdelingenwet 2000
geweigerd een document als bedoeld in arti-
is weliswaar niet uitdrukkelijk vermeld dat
(hierna: Vw 2000) art. 9)
kel 9 van de Vw 2000 af te geven.
appellant niet verdragsgerechtigd is, maar wel
(…)
is vermeld dat (de SVB in opdracht van) Zorg-
Uitspraak op het hoger beroep van: de
instituut heeft geconstateerd dat de buiten-
[vreemdeling], appellant, vs. de uitspraak
landbijdrage ‘ten onrechte’ is ingehouden op
het pensioen van appellant en dat hij met
van Rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 7 juli 2011 in zaak
Centrale Raad van Beroep
ingang van 1 april 2007 recht heeft op een
nr. 11/13015 in het geding tussen: [vreemde-
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.
pensioenbedrag waarop geen buitenlandbij-
ling] en de [de staatssecretaris].
van der Ham, vice-president van de Centrale
drage zal worden ingehouden.
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd
4.3. Gelet op de voorgeschiedenis zoals weer-
Wetenschappelijk bureau van de Centrale
gegeven in de rechtsoverwegingen 1.2 tot en
Raad van Beroep.
met 1.8, is de Raad, anders dan de rechtbank,
(…)
van oordeel dat appellant aan de brief van 24
4.3. Uit hetgeen […] is weergegeven en in het
bijzonder punt 52 van het arrest, leidt de
Afdeling af dat een verblijf van een burger
1586
september 2007 wel het gerechtvaardigde
vertrouwen kon ontlenen dat hij over 2008
geen buitenlandbijdrage verschuldigd was.
van de Unie en zijn familielid, zijnde een
onderdaan van een derde land, van minder
16 juli 2014, nr. 12/5250 ZVW
Daarbij is het volgende van belang.
dan drie maanden in een gastlidstaat in geen
(Mrs. Van Male, Bel, Wagner)
4.4. Op de brief van appellant van 1 februari
geval voldoende is voor dit familielid om bij
ECLI:NL:CRVB:2014:2754
2007 heeft Zorginstituut met de brief van 6
maart 2007 gereageerd. In die brief heeft
terugkeer naar de lidstaat waarvan deze burger van de Unie de nationaliteit bezit, aan-
Appellant kon aan de brief van 24 septem-
Zorginstituut appellant in kennis gesteld van
spraak te kunnen maken op een afgeleid ver-
ber 2007 het gerechtvaardigde vertrouwen
het feit dat voor een prevalerend recht beves-
blijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid,
ontlenen dat hij over 2008 geen buitenland-
tiging door het bevoegde orgaan in Spanje
van het VWEU. Indien het familielid van de
bijdrage verschuldigd was.
nodig is. Uit de gedingstukken blijkt niet dat
het Zorginstituut op de brief van appellant
burger van de Unie aannemelijk heeft
gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen
(Awb art. 3:4)
maanden in een gastlidstaat heeft verbleven
van 14 mei 2007, waarin hij stelde die bevestiging ontvangen te hebben, heeft gerea-
met de burger van de Unie langer dan drie
(….)
geerd. Het is daarom aannemelijk dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat zijn
en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of
bestendigd, heeft hij in beginsel bij terugkeer
Overwegingen
brief van 14 mei 2007 had geleid tot de
naar de lidstaat waarvan de burger van de
4.1. Het door Zorginstituut ingenomen en
opdracht aan de SVB om geen buitenlandbij-
Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid ver-
door de rechtbank onderschreven standpunt
drage meer in te houden op zijn pensioen,
blijfsrecht (zie punt 53). Uit punt 59 van het
dat de SVB niet de bevoegdheid toekomt om
zoals hem te kennen is gegeven door de Svb
arrest leidt de Afdeling voorts af dat is vereist
te bepalen of iemand verdragsgerechtigd is
in de brief van 24 september 2007. Weliswaar
dat de burger van de Unie en het desbetref-
in de zin van de Zvw is juist. Echter, bij de op
is in die brief niet expliciet vermeld dat
fende familielid een aaneengesloten periode
1 augustus 2008 in werking getreden Wet
appellant niet verdragsgerechtigd is, maar de
in een gastlidstaat hebben verbleven, nu het
van 29 mei 2008 (Stb. 2008, 277) tot wijziging
in de brief opgenomen zin dat de buiten-
Hof heeft overwogen dat bij verschillende ver-
van de Zvw in verband met de rechtsgang bij
landbijdrage ten onrechte was opgelegd aan
blijven van korte duur, zelfs samengenomen,
inhouding van de bijdrage van verdragsge-
appellant is niet zodanig geformuleerd dat
niet is voldaan aan de vereisten voor een
rechtigden (rechtsgang bronheffing verdrags-
appellant daaruit had moeten begrijpen dat
afgeleid verblijfsrecht in vorenbedoelde zin.
gerechtigden) is in artikel II het volgende
hier een fout of vergissing door Zorginstituut
4.4. Zoals de Afdeling in de verwijzingsuit-
bepaald: ‘Een beschikking tot het heffen of
aan de orde was.
2134
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Rechtspraak
4.5. Onder deze omstandigheden en gelet op
bewijslast met betrekking tot de stelling dat
het kastje een busje deodorant. Naast het
artikel II van de in rechtsoverweging 4.1
betrokkene niet heeft voldaan aan de in arti-
kastje lagen drie paar schoenen. De hoofdbe-
genoemde Wet van 29 mei 2008 is de brief
kel 1.5 van de Wsf 2000 neergelegde voor-
woner heeft de inhoud van het kastje niet
van de SVB aan te merken als een duidelijke,
waarden voor toekenning van een uitwonen-
willen tonen. De bedbak onder het bed is
ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toezeg-
denbeurs rust daarom op de Minister. Bij een
wegens gebrek aan toestemming evenmin
ging van het tot een dergelijke toezegging
boeteoplegging houdt dit concreet in dat de
onderzocht. In de kledingkast lagen kleding-
bevoegde orgaan en kon appellant daaraan
Minister moet aantonen dat betrokkene niet
stukken en levensmiddelen. De levensmidde-
het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat
woont op zijn GBA-adres. Niet voldoende is
len behoren volgens haar eigen verklaring
hij over 2008 geen buitenlandbijdrage ver-
dat slechts aannemelijk is gemaakt dat
toe aan de vrouw van de hoofdbewoner. Kle-
schuldigd was.
betrokkene niet op zijn GBA-adres woonde.
dingstukken van betrokkene zijn niet
Weliswaar is in artikel 9.9, eerste lid, van de
getoond. Naast de (summiere) beschrijving
Wsf 2000 de hoogte van de (maximaal) op te
van de getoonde kamer bevat het rapport de
leggen boete gekoppeld aan (het bedrag van)
opmerkingen dat de controleurs meenden
de herziening, waarvoor een minder zware
dat de getoonde kamer een logeerkamer was,
30 juli 2014, nr. 13/5729 WSF
bewijslast geldt, maar deze bepaling doet
dat zij ‘sterk de indruk (kregen) dat alles “in
(Mrs. Brand, Bel, De Vries)
geen afbreuk aan de bewijslast bij een
scene” was gezet’, dat het leek ‘of het “demon-
ECLI:NL:CRVB:2014:2799
bestraffende sanctie als hier aan de orde.
stratief” neergezet was, waarmee het zou lij-
4.4.1. De Minister heeft in het bestreden
ken dat de student hier zou wonen/verblij-
Bij een boeteoplegging moet de minister
besluit voor het bewijs van de overtreding
ven’, en dat ‘de inrichting van die kamer (…)
aantonen dat betrokkene niet woont op zijn
- uitsluitend - gesteld dat het besluit van 24
geen inrichting van een “jonge man” (was)’.
GBA-adres. Niet voldoende is dat slechts
oktober 2012 waarbij de aan betrokkene toe-
Aan het slot van het rapport hebben de con-
aannemelijk is gemaakt dat betrokkene
gekende studiefinanciering is herzien in
troleurs vermeld dat zij ‘het voldoende aan-
niet op zijn GBA-adres woonde.
rechte onaantastbaar is geworden. Het in
nemelijk (vinden) dat student [betrokkene]
rechte vaststaan van een herziening betekent
niet op het GBA-adres woont’.
echter niet dat is aangetoond dat betrokkene
4.4.5. Niet is gebleken dat de Minister zich
niet op zijn GBA-adres woont. Met de enkele
heeft vergewist van de juistheid van de uit de
verwijzing naar het besluit van 24 oktober
waarnemingen en opmerkingen getrokken
2012 heeft de Minister dus niet voldaan aan
conclusies die in 4.4.4 zijn weergegeven, hoe-
Overwegingen
de op hem rustende bewijslast.
wel dat gelet op de betwisting van die juist-
4.2. De rechtbank is in de aangevallen uit-
4.4.2. Beoordeeld zal moeten worden of de
heid - gegeven de op de Minister rustende, in
spraak terecht tot het oordeel gekomen dat
Minister met het rapport van 11 oktober
rechtsoverweging 4.3 geformuleerde bewijs-
het bestreden besluit voor zover dat betrek-
2012 dat aan de herziening ten grondslag is
last - wel had gemoeten. Daarvoor was te
king heeft op het besluit van 24 oktober
gelegd, niet alleen aannemelijk heeft
meer aanleiding nu de controleurs zelf heb-
2012 in stand dient te worden gelaten. Op
gemaakt, maar ook heeft aangetoond dat
ben verklaard dat de hoofdbewoner hen niet
het eerste blad van laatstgenoemd besluit is
betrokkene ten tijde van belang niet woonde
in staat stelde de controle in goede orde uit
vermeld dat de hoogte van de aan betrokke-
op zijn GBA-adres.
te voeren. Verder is niet kenbaar onderzocht
ne toegekende studiefinanciering is gewij-
4.4.3. In beginsel mag de Minister afgaan op
of de door de controleurs gemaakte opmer-
zigd en dat hij een bedrag van € 571,62 te
(conclusies uit) waarnemingen, zoals in het
kingen en de - mede - daaraan verbonden
veel heeft ontvangen, welk bedrag zal wor-
onderhavige geval in het rapport van 11
conclusies voldoende worden gedragen door
den verrekend met de toe te kennen studiefi-
oktober 2012 staan vermeld. Indien, zoals
de feitelijke waarnemingen. Zo wordt bijvoor-
nanciering. Daarmee is de beslissing onmis-
hier het geval is, de juistheid van (de conclu-
beeld de conclusie dat betrokkene niet woont
kenbaar op rechtsgevolg gericht. Voorts staat
sies uit) deze waarnemingen gemotiveerd
op zijn GBA-adres mede gedragen door de
hierop vermeld ‘Ben je het niet eens met een
wordt betwist, ligt het evenwel op de weg van
opmerking dat de controleurs meenden dat
beslissing? Lees de toelichting.’ Deze toelich-
de Minister om zich in het kader van zijn
de getoonde kamer een logeerkamer was,
ting is afgedrukt op de achterzijde van het
besluitvorming van die juistheid te vergewis-
terwijl niet blijkt of zij de hoofdbewoner met
besluit. Daarin is een bezwaarclausule ver-
sen. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de
deze indruk hebben geconfronteerd, of dat zij
meld, waarin is opgenomen binnen welke
wijze waarop de bedoelde waarnemingen in
nadere vragen hebben gesteld. Ook is niet
termijn bezwaar kan worden gemaakt. Wat
het rapport zijn weergegeven en onder-
duidelijk waarop, afgezien wellicht van de
betrokkene heeft aangevoerd, kan niet leiden
bouwd, alsmede de aard van de waarneming
indruk die de platen lijken te hebben gege-
tot de conclusie dat niet redelijkerwijs kan
en daarbij in het bijzonder in welke mate die
ven, de conclusie is gebaseerd dat de inrich-
worden geoordeeld dat betrokkene met het
waarneming waarderende elementen kent.
ting van de getoonde kamer er niet een was
overschrijden van de termijn niet in verzuim
4.4.4. In het rapport is - voor zover hier van
van een jonge man. De Minister zou de con-
is geweest.
belang - vermeld dat het huisbezoek niet in
troleurs hierover nader hebben kunnen
4.3. Het opleggen van een bestuurlijke boete
goede orde kon plaatsvinden. De hoofdbewo-
bevragen, maar dat is niet gebeurd. Eventu-
is een voor de belanghebbende belastend
ner heeft de kamer die van betrokkene zou
eel zou voor het stellen van nadere vragen
besluit. Volgens vaste rechtspraak van de
zijn globaal getoond. Aan de wand van die
door de controleurs een tweede (onaangekon-
Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7
kamer hingen enkele platen met daarop
digd) huisbezoek kunnen zijn geïnitieerd,
november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1819,
afbeeldingen van bloemen. In de kamer
maar ook daarvoor is niet gekozen.
en 9 november 2010,
stond een bed, een plankenkastje en een kle-
4.4.6. De weergave van wat (niet) tijdens het
ECLI:NL:CRVB:2010:BO4627, is het dan aan
dingkast. Op het plankenkastje lagen een aan
huisbezoek is aangetroffen en de opmerkin-
het bestuursorgaan om de nodige kennis
betrokkene gerichte brief en een (verlopen)
gen van de controleurs zijn zonder nader
omtrent de relevante feiten te vergaren. De
ID-bewijs van betrokkene. Tevens stond op
onderzoek en nadere toelichting te summier
1587
(Wsf 2000 art. 9.9)
(….)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2135
Rechtspraak
om enkel op basis daarvan, gegeven de
tegemoetkoming betrekking heeft, jonger
in natura gaat. De reden hiervoor is dat deze
betwisting ervan door betrokkene, aange-
was dan 65 jaar of 65 jaar is geworden, onder-
gegevens helaas niet beschikbaar zijn. De
toond te achten dat betrokkene niet op zijn
scheidenlijk € 150 indien de verzekerde in
regering betreurt dit ten zeerste en zal op
GBA-adres woonachtig was.
het gehele jaar 65 jaar of ouder was, en de
zeer korte termijn bezien of dit voor het uit-
verzekerde:
keren van de tegemoetkoming over 2010 in
(…)
2011 wel mogelijk is.
i. in dat jaar al dan niet aaneengesloten 26
5.5. In de Memorie van Toelichting op de Wet
weken of meer één tot tien uren per week op
tegemoetkoming chronisch zieken en gehan-
6 augustus 2014, nr. 12/3031 WTCG
grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet
dicapten (Kamerstukken II 2008/09, 31706, 3,
(Mrs. Schaap, Wagner, De Vries)
maatschappelijke ondersteuning in natura
p. 14) staat onder meer het volgende:
ECLI:NL:CRVB:2014:2709
huishoudelijke verzorging als bedoeld in arti-
Het CAK int voor de gemeenten de eigen bij-
kel 1, eerste lid, onderdeel h, van die wet,
drage voor huishoudelijke verzorging op
Appellant voldoet niet aan de in het Besluit
heeft ontvangen.
grond van de Wmo; daardoor beschikt het
tegemoetkoming chronisch zieken en
(…)
CAK zelf over bijna alle benodigde gegevens
gehandicapten gestelde voorwaarden dat
5.3.3.
over huishoudelijke verzorging. Alleen voor
een betrokkene gedurende minimaal 26
In artikel 2, tweede lid, van de Btcg is, voor
verzekerden onder de 18 jaar en mensen die
weken huishoudelijke verzorging op grond
zover van belang, het volgende bepaald:
hebben gekozen voor een persoonsgebonden
van de Wmo heeft gehad en dat deze ver-
De tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2,
budget (pgb), beschikt het CAK niet zelf over
zorging in de vorm van zorg in natura moet
eerste lid, van de wet bedraagt € 500 indien
de benodigde gegevens. Dit komt doordat
zijn genoten. Naar het oordeel van de Raad
de verzekerde in het kalenderjaar waarop de
mensen onder de 18 jaar geen eigen bijdrage
kan niet gezegd worden dat deze keuze
tegemoetkoming betrekking heeft, jonger
betalen en het CAK bij een pgb niet kan zien
zodanig onredelijk is dat de regelgever deze
was dan 65 jaar of 65 jaar is geworden, onder-
voor welke zorg het pgb is verstrekt, dus ook
niet had mogen maken.
scheidenlijk € 350 indien de verzekerde in
niet of het wellicht verstrekt is voor huishou-
het gehele jaar 65 jaar of ouder was, en de
delijke verzorging. De gegevens met betrek-
(Besluit tegemoetkoming chronisch zieken
verzekerde in dat jaar:
king tot deze pgb’s worden niet centraal vast-
en gehandicapten art. 2)
(…)
gelegd, dit betekent dat alle gemeenten
d. al dan niet aaneengesloten 26 weken of
zouden moeten worden benaderd om de
meer tien uren per week of meer op grond
benodigde gegevens te verkrijgen. Voor gege-
van artikel 4, eerste lid, van de Wet maat-
vens over het jaar 2009 is het, tot spijt van de
Overwegingen
schappelijke ondersteuning in natura huis-
regering, niet mogelijk een uitvraag aan alle
5.1. Gelet op de beroepsgronden is tussen
houdelijke verzorging als bedoeld in artikel
gemeenten te realiseren. In het besef dat dit
partijen niet in geschil dat aan appellant op
1, eerste lid, onderdeel h, van die wet, heeft
niet optimaal is, betekent dit dat de pgb’s
grond van hetgeen is bepaald in het Btcg
ontvangen.
voor huishoudelijke verzorging die worden
geen tegemoetkoming over het jaar 2009
5.4. In de nota van toelichting, bladzijde 17,
uitgekeerd op grond van de Wmo, niet wor-
toekomt. De in hoger beroep te beantwoor-
Stb. 2008, 607 staat over artikel 2, eerste lid,
den meegenomen bij de selectiecriteria.
den vraag is of artikel 2, eerste lid, onderdeel
aanhef en onder i, van het Btcg onder meer
Zoals hierboven uiteengezet, geldt ook voor
i, van het Btcg voor wat betreft de ontvangen
het volgende:
mensen onder de 18 jaar die huishoudelijke
huishoudelijke verzorging op grond van de
In dit onderdeel is bepaald dat verzekerden
verzorging op grond van de Wmo gebruiken
Wmo, in het geval van appellant, als grond-
die gedurende 26 weken één tot tien uur
dat het CAK niet over deze gegevens
slag kan dienen voor het ten aanzien van
huishoudelijke verzorging in natura hebben
beschikt. Ook hier beschikken de gemeenten
hem over 2009 te nemen besluit.
ontvangen, ook recht hebben op de tege-
wel over deze gegevens, maar is het niet
5.2. In artikel 2, eerste lid, van de Wtcg is,
moetkoming van € 300 of € 150. Anders dan
mogelijk gebleken dat deze gegevens ver-
voor zover van belang, het volgende bepaald:
bij de AWBZ, is niet de indicatie, maar het
strekt worden. Voor deze groep is echter wel
Een verzekerde heeft jaarlijks recht op een bij
zorggebruik van huishoudelijke verzorging
een andere oplossing mogelijk. Een verzeker-
algemene maatregel van bestuur vast te stel-
als criterium opgenomen. De reden hiervoor
de jonger dan 18 jaar die huishoudelijke ver-
len tegemoetkoming, indien hij behoort tot
is dat er voor deze zorgvorm alleen gegevens
zorging op grond van de Wmo heeft gebruikt,
een bij of krachtens die maatregel te bepalen
beschikbaar zijn over de geleverde zorg en
zal de tegemoetkoming krijgen indien hij dat
groep van personen:
niet over de indicatie. De oorzaak hiervan is
bij het CAK aanvraagt. Hierbij kan het tevens
(…)
gelegen in het feit dat de gemeente de uit-
om een verhoging van de tegemoetkoming
c. die gebruik maken van een individuele
voerder is van de Wmo en er geen verplich-
gaan als de verzekerde reeds op een ander
voorziening, die beoogt hen in staat te stel-
ting is voor gemeenten het CIZ in te schake-
criterium recht heeft op de tegemoetkoming.
len een huishouden te voeren als bedoeld in
len voor indicatiestelling zoals dat bij
Dit aanvraagsysteem is bij deze groep wel
artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
AWBZ-zorg wel het geval is. Zoals in de
mogelijk, omdat het hier over een relatief
maatschappelijke ondersteuning.
memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
kleine groep van 300 personen gaat. Bij de
5.3.1. De in artikel 2, eerste lid, van de Wtcg
is uiteengezet, hebben verzekerden die geko-
groep die een pgb heeft voor huishoudelijke
bedoelde algemene maatregel van bestuur is
zen hebben voor een persoonsgebonden bud-
verzorging gaat het om een aanzienlijk gro-
het Btcg.
get (pgb) of een financiële tegemoetkoming
ter aantal. Nader onderzocht zal worden of
5.3.2. In artikel 2, eerste lid, van het Btcg is,
om de huishoudelijke verzorging op grond
het CAK een dergelijk aanvraagsysteem kan
voor zover van belang, het volgende bepaald:
van de Wmo te financieren, vooralsnog geen
uitvoeren. Op zeer korte termijn zal worden
De tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2,
recht op de tegemoetkoming. Daarom is in
bezien of het voor de uitkering van de tege-
eerste lid, van de wet, bedraagt € 300 indien
dit artikel bepaald dat het recht op een tege-
moetkoming 2011 wel mogelijk is mensen
de verzekerde in het kalenderjaar waarop de
moetkoming alleen bestaat als het om zorg
van onder de 18 jaar met huishoudelijke ver-
1588
(…)
2136
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Rechtspraak
zorging automatisch de tegemoetkoming toe
niet had mogen maken.
bank eveneens afgewezen.
te kennen en pgb’s voor huishoudelijke ver-
5.9. Ter beoordeling staat dan alleen nog de
3.1. In hoger beroep heeft appellante, onder
zorging wel als afbakeningscriterium mee te
vraag of de toepassing van het Btcg in het
handhaving van haar gronden in beroep, her-
nemen.
concrete geval van appellant toch tot onaan-
haald dat haar uitkering ten onrechte met
5.6. Tussen partijen is niet in geding dat
vaardbare gevolgen heeft geleid. De Raad
terugwerkende kracht is ingetrokken omdat
appellant niet voldoet aan de in het Btcg
beantwoordt deze vraag ontkennend. In de
zij eerst in 2012 kennis heeft genomen van
gestelde voorwaarden dat een betrokkene
situatie van appellant zijn geen, niet al in de
het bestreden besluit.
gedurende minimaal 26 weken huishoudelij-
eerdere afweging door de regelgever meege-
3.2. In het, naar aanleiding van het ingestel-
ke verzorging op grond van de Wmo heeft
nomen, bijzondere omstandigheden en
de principaal hoger beroep door appellante,
gehad en dat deze verzorging in de vorm van
belangen aan de orde.
incidenteel ingestelde hoger beroep keert het
UWV zich tegen het oordeel van de recht-
zorg in natura moet zijn genoten. Appellant
stelt echter dat deze afbakening van de kring
van gerechtigden in het Btcg in strijd is met
1589
bank dat het beroep tegen het bestreden
besluit van 23 maart 2000 ontvankelijk is
verklaard. Het UWV heeft erop gewezen dat
de Wtcg en niet zover mag gaan dat daarmee
tot de doelgroep behorende personen van
6 augustus 2014, nr. 13/5579 WAO
het bestreden besluit naar het juiste adres is
een tegemoetkoming worden uitgesloten.
(Mr. Van der Kolk)
gezonden en niet is retour ontvangen. Verder
5.7. Uit de rechtspraak van de Raad, bijvoor-
ECLI:NL:CRVB:2014:2674
had het in de rede gelegen dat appellante,
gelet op haar juridische opleiding, werkerva-
beeld de uitspraak van 6 februari 2008,
ECLI:NL:CRVB:2008:BC4713, volgt dat aan de
De Raad leidt uit diverse omstandigheden
ring en bekendheid met eerdere procedures,
inhoud of de wijze van totstandkoming van
af dat het besluit wel moet zijn ontvangen,
handelingen zou hebben verricht bij het uit-
een algemeen verbindend voorschrift zoda-
waarmee de verzending aannemelijk is
blijven van het besluit of informatie zou heb-
nig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit
gemaakt.
ben gevraagd.
4. De Raad zal eerst het incidenteel hoger
voorschrift om die reden niet als grondslag
kan dienen voor daarop in concrete gevallen
(Awb art. 6:8, 3:45)
daarbij beoordelen of het betreffende voor-
beroep behandelen en komt tot de volgende
beoordeling.
te baseren beslissingen. De rechter moet
(….)
4.1. Anders dan de rechtbank komt de Raad
tot het oordeel dat het beroep van appellante
schrift al dan niet in strijd komt met een of
meer regels van geschreven recht of onge-
Overwegingen
niet-ontvankelijk is. Daartoe wordt het vol-
schreven recht, daaronder begrepen de alge-
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de recht-
gende in aanmerking genomen.
mene rechtsbeginselen en de algemene
bank, onder verwijzing naar vaste recht-
4.2.1. Zoals in de aangevallen uitspraak met
beginselen van behoorlijk bestuur. Bij die
spraak van de Raad met betrekking tot een
verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
beoordeling zal de rechter, gezien zijn staats-
beweerdelijk niet ontvangen besluit dat per
2 december 2011 terecht is overwogen, is het
rechtelijke positie, de nodige terughoudend-
gewone post is verzonden, zoals bijvoorbeeld
in de situatie dat een geadresseerde stelt dat
heid moeten betrachten. Daarbij is tevens
weergegeven in de uitspraak van 2 december
hij een niet aangetekend verzonden besluit
van belang dat uit de rechtspraak van de
2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532), geoor-
niet heeft ontvangen, in beginsel aan het
Raad, zie de uitspraak van 2 september 1998,
deeld dat verzending van het bestreden
bestuursorgaan om aannemelijk te maken
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8788, volgt dat de
besluit op 23 maart 2000 door het UWV niet
dat het besluit wel op het adres van de
rechter niet treedt in een belangenafweging
aannemelijk is gemaakt. Weliswaar is het
geadresseerde is ontvangen. De omstandig-
die al door de wet- en regelgever is verricht
besluit voorzien van een juiste adressering
heid dat per post verzonden stukken in de
of geacht moet worden te zijn verricht.
en bevat het besluit een verzenddatum, maar
regel op het daarop vermelde adres van de
5.8. De Raad is van oordeel dat aan de in 5.3.2
het UWV heeft geen deugdelijke verzendad-
geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt
en 5.3.3 genoemde artikellidonderdelen van
ministratie bijgehouden noch is op andere
evenwel het vermoeden van ontvangst van
het Btcg niet de genoemde ernstige gebreken
wijze gebleken van registratie van de uit-
het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat
kleven. Zoals uit 5.4 en 5.5 blijkt, is bij de tot-
gaande post. De rechtbank heeft geoordeeld
het bestuursorgaan in eerste instantie kan
standkoming van de regeling onderkend dat
dat het beroepschrift tijdig is ingediend en
volstaan met het aannemelijk maken van
het niet optimaal is om de pgb’s voor huis-
dat appellante ontvankelijk is in haar beroep.
verzending naar het juiste adres. Daartoe is
houdelijke verzorging op grond van de Wmo
De rechtbank heeft het beroep vervolgens
in ieder geval vereist dat het besluit is voor-
niet mee te nemen bij de selectiecriteria,
ongegrond verklaard. Daartoe heeft de recht-
zien van de juiste adressering en een ver-
maar dat het voor gegevens over het jaar
bank overwogen dat het medisch onderzoek
zenddatum en sprake is van een deugdelijke
2009 niet mogelijk is een uitvraag aan alle
dat aan het bestreden besluit ten grondslag
verzendadministratie. Voorts dient niet
gemeenten te realiseren. De gegevens met
ligt voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevon-
gebleken te zijn van recente problemen bij de
betrekking tot deze pgb’s worden namelijk
den en dat zij geen aanleiding ziet te twijfe-
verzending van poststukken. Indien het
niet centraal vastgelegd. Dit betekent dat alle
len aan de juistheid van de arbeidskundige
bestuursorgaan de verzending van het
gemeenten zouden moeten worden bena-
grondslag die heeft geleid tot intrekking van
besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het
derd om de benodigde gegevens te krijgen.
de WAO-uitkering. Het door appellante geda-
vervolgens op de weg van de geadresseerde
Over het jaar 2009 heeft de regelgever daar-
ne beroep op het vertrouwensbeginsel is
om voormeld vermoeden te ontzenuwen.
om vanwege de uitvoerbaarheid van de rege-
door de rechtbank afgewezen, omdat niet is
Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde
ling de keuze gemaakt om niet de pgb’s voor
gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbel-
aannemelijk maakt dat het besluit niet op
huishoudelijke verzorging op grond van de
zinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat
zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op
Wmo mee te nemen. Naar het oordeel van de
de uitkering van appellante niet zou worden
grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst
Raad kan niet gezegd worden dat deze keuze
ingetrokken als zij zou gaan werken. Het ver-
van het besluit redelijkerwijs kan worden
zodanig onredelijk is dat de regelgever deze
zoek om schadevergoeding is door de recht-
betwijfeld.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2137
Rechtspraak
1590
4.2.2. De verzending van het besluit van 23
de uitkering tot 14% om opheldering zou
maart 2000 is door het UWV aannemelijk
hebben gevraagd.
gemaakt. Contra-indicaties kunnen meebren-
4.2.3. Appellante heeft aangevoerd dat zij
13 augustus 2014, nr. 13/2510 AWBZ
gen dat geoordeeld moet worden dat het
ervan uitging dat zij nog altijd recht had op
(Mrs. Brand, Schaap, Bel)
besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee
WAO-uitkering maar dat deze vanwege haar
ECLI:NL:CRVB:2014:2720
ook de verzending aannemelijk is. Vast staat
inkomsten niet tot uitbetaling kwam. Zij heeft
dat sprake is van een door (de rechtsvoorgan-
daarbij gewezen op een arbeidskundig rap-
De activiteiten van de Feuerstein methode
ger van) het UWV op 23 maart 2000 geda-
port van KLIQ van 24 april 2001, waarin nog
betreffen geen begeleiding als bedoeld in
teerd besluit, geadresseerd aan appellante
melding wordt gemaakt dat zij 80 tot 100%
art. 6 Besluit zorgaanspraken AWBZ.
met vermelding van het juiste adres. Even-
arbeidsongeschikt is. Voorts heeft zij gewezen
Geslaagd beroep op het vertrouwensbegin-
eens staat vast dat geen verzendadministra-
op een brief van 24 juli 2001, waarin wordt
sel.
tie aanwezig is. Het UWV heeft daarover
vermeld dat zij een WW- en/of arbeidsonge-
gemeld dat het bezwaardossier, vanwege het
schiktheidsuitkering ontvangt, op een mail
tijdsverloop, niet meer beschikbaar is. Gege-
van 6 september 2002 en op een door haar
vens over de verzending van het bestreden
aan het UWV op 25 september 2002 ingezon-
besluit kunnen daardoor niet meer worden
den formulier in het kader van de Wet op de
achterhaald. Wel zijn de primaire dossiers
re-integratie arbeidsgehandicapten (REA). Die
Overwegingen
waarin ook kopieën van relevante correspon-
gegevens kunnen appellante niet baten. De
5.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil
dentie in bezwaar en beroepsprocedures zijn
gegevens zoals vermeld in een rapport van
de vraag of de door Feuerstein aan appellan-
gearchiveerd, in geding gebracht. Eveneens
KLIQ kunnen niet aan het UWV worden tegen-
ten verleende zorg valt onder de functie
staat vast dat appellante vanaf 2000 langjarig
geworpen, nu het UWV niet verantwoordelijk
begeleiding als bedoeld in artikel 6 van het
heeft berust in het niet langer ontvangen
is voor de juistheid van dat rapport. Verder
Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza).
van een WAO-uitkering, terwijl zij - anders
kan niet worden ingezien dat aan de brief van
5.2. K. Hol heeft, in een schriftelijke reactie
dan aanvankelijk in beroep en in hoger
24 juli 2001 kan worden ontleend dat appel-
op een door het Zorgkantoor bij de rechtbank
beroep gesteld - wel bezwaar had gemaakt
lante nog WAO-uitkering ontving terwijl
ingediend rapport ‘Duiding Feuerstein
tegen het primaire besluit van 21 december
appellante in het door haar genoemde REA-
methode’, toegelicht dat deze methode zich
1999. Voorts blijkt uit het bestreden besluit
formulier op de vraag of zij uitkering in ver-
richt op het ontwikkelen van cognitieve func-
dat appellante begin maart 2000 heeft afge-
band met arbeidsongeschiktheid op grond
ties. Dat wil zeggen het oefenen met het
zien van de mogelijkheid te worden gehoord
van de WAO ontvangt, het antwoord ‘Nee’
gebruik van deze cognitieve functies en de
op haar bezwaar tegen het besluit van 21
heeft aangekruist en heeft vermeld dat zij tot
transfer en het verder inoefenen van deze
december 1999, en dus binnen een redelijke
1 juli 1999 uitkering heeft ontvangen. De mail
cognitieve functies naar andere gebieden
termijn daarna een beslissing op haar
van 6 september 2002, waarin melding wordt
waar dezelfde cognitieve functies nodig zijn.
bezwaar had moeten verwachten. Het niet
gemaakt van een beperkte WAO, heeft betrek-
De cognitieve functies zijn in aanleg aanwe-
door appellante reageren op het beweerdelijk
king op een werkplekonderzoek bij haar werk-
zig en worden door mediatie aangesproken
uitblijven van het bestreden besluit wekt te
gever. Uit de mail kan niet worden afgeleid op
en getraind. In het kader van de Feuerstein
meer bevreemding, aangezien appellante in
basis van welke gegevens de vermelding van
methode wordt niets ondernomen tegen de
haar bezwaar uitdrukkelijk had vermeld het
de WAO is gebaseerd. Daaraan kan dan ook
aandoening. In een rapport van Hol, dat is
niet eens te zijn met de verlaging van de uit-
niet de betekenis worden toegekend die appel-
toegespitst op appellant 1, staat het idee ach-
kering naar 14% en zij in bezwaar had
lante daaraan gehecht wenst te zien.
ter de Feuerstein methode beschreven. In de
gevraagd om een beslissing die rekening zou
4.3. Op grond van wat in 4.2.1 tot en met
ogen van Feuerstein is intelligentie als een
houden met door haar ingezonden informa-
4.2.3 is overwogen moet worden geoordeeld
spier: train hem en hij ontwikkelt zich, laat
tie. Appellante, die juridisch geschoold is, is
dat de verzending van het besluit van 23
hem met rust en hij slinkt. Hersenen zijn dus
bovendien eerder in beroep en in hoger
maart 2000 door het UWV voldoende aanne-
als een spier, ook zij moeten getraind wor-
beroep gekomen tegen besluiten over haar
melijk is gemaakt en kan de ontvangst van
den. Alleen door training (en dus inspan-
WAO-aanspraken, zodat zij bekend was met
dat besluit redelijkerwijs niet worden betwij-
ning) ontwikkelen de hersenen zich. Het doel
de gang van zaken in het kader van bezwaar
feld. Dit heeft tot gevolg dat moet worden
van de Feuerstein methode is om het indivi-
en beroep. Anders dan zij heeft gesteld, heeft
geoordeeld dat de beroepstermijn tegen het
du, samen met zijn omgeving, te leren hoe
zij het besluit van 21 december 1999 niet als
bestreden besluit vergaand is overschreden.
het zich kan ontwikkelen. Zo kan het cogni-
laatste besluit over haar WAO-aanspraken
Er is geen aanleiding te oordelen dat niet-
tieve vermogen van deze mensen worden
ontvangen. Op 21 januari 2000 is een beslis-
ontvankelijkheidverklaring op grond daarvan
verbeterd waar dit nodig is. De Feuerstein
sing op bezwaar aan haar gezonden in het
achterwege moet blijven, omdat redelijker-
methode biedt het individu de wegen die het
kader van terugvordering van een WAO-uit-
wijs niet kan worden geoordeeld dat appel-
vervolgens zelf leert te bewandelen. Hierdoor
kering en op 31 januari 2000 een verreke-
lante in verzuim is geweest.
kunnen zij beter hun weg in de wereld vin-
ningsbesluit. In het licht van deze omstan-
4.4. Het incidenteel hoger beroep slaagt. De
den en worden zij meer zelfredzaam. Feuer-
digheden, waarin appellante wel actie heeft
aangevallen uitspraak kan niet in stand blij-
stein is niet zozeer gericht op iets leren, bij-
ondernomen tegen andere wijzigingen in
ven. Het principaal hoger beroep behoeft,
voorbeeld iets uit je hoofd leren, maar veelal
haar WAO-aanspraken, waarvan de besluiten
gelet op dit oordeel, geen bespreking.
op het besef hoe je iets kunt leren. Niet de
(Besluit zorgaanspraken AWBZ art. 6)
(….)
haar in die periode waren toegezonden, had
regels kennen, maar de noodzaak achter de
het naar het oordeel van de Raad in de rede
regels doorgronden en begrijpen waartoe zij
gelegen dat zij juist bij het beweerdelijk uit-
dienen. Het maakt de cliënt bewust van zijn
blijven van het bestreden besluit naar aanlei-
eigen cognitieve wapens.
ding van haar bezwaar tegen verlaging van
5.3. Bij Koninklijk Besluit van 1 december
2138
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Rechtspraak
2008, Stb. 533, voor zover hier van belang in
den opgenomen of dat zij zich verwaarlozen.
De Raad acht hierbij vooral van belang dat, in
werking getreden op 1 januari 2009, is het op
Door de participatiedoelstelling te schrappen
het licht van de in 5.2 opgenomen toelichting,
de AWBZ steunende Bza gewijzigd (Pakket-
wordt geen begeleiding meer geïndiceerd die
het doel van de Feuerstein methode is om het
maatregel). Deze wijziging houdt onder meer
uitsluitend is gericht op maatschappelijke
individu, samen met zijn omgeving, te leren
in dat de oude zorgfuncties ondersteunende
integratie. Ook zijn niet alle terreinen waarop
hoe hij zich kan ontwikkelen, zodat het cogni-
begeleiding en activerende begeleiding zijn
beperkingen gescoord worden meer relevant
tieve vermogen kan worden verbeterd. Gelet
vervallen en dat daarvoor de nieuwe zorg-
voor een toeleiding naar AWBZ-begeleiding.
hierop zijn de activiteiten van de Feuerstein
functie begeleiding in de plaats is gekomen.
Beperkingen op de terreinen van persoonlij-
methode naar het oordeel van de Raad in de
Artikel 6 van het Bza is met ingang van 1
ke verzorging, huishoudelijk leven, maat-
kern gericht op het aanleren van vaardighe-
januari 2009 als volgt gaan luiden:
schappelijke participatie en psychisch welbe-
den of handelingen en/of het aanleren van
‘1. Begeleiding omvat door een instelling te
vinden geven geen toegang meer tot
het aanbrengen van structuur of het voeren
verlenen activiteiten aan verzekerden met
begeleiding. Om de omvang van de functie
van regie en niet op het concreet ondersteu-
een somatische, psychogeriatrische of psychi-
begeleiding terug te dringen wil het kabinet
nen bij of het oefenen met vaardigheden of
atrische aandoening of beperking, of een ver-
per 1 januari 2009 ook komen tot een norme-
handelingen en/of het concreet ondersteunen
standelijke, lichamelijke of zintuiglijke handi-
ring van het aantal uren van de nieuwe func-
bij of het oefenen met het aanbrengen van
cap die matige of zware beperkingen hebben
tie begeleiding per cliënt, door per activiteit
structuur of het voeren van regie. De activitei-
op het terrein van:
of combinatie van activiteiten een norme-
ten van de Feuerstein methode zijn derhalve
a. de sociale redzaamheid,
ring van het aantal te indiceren uren vast te
geen activiteiten als bedoeld in artikel 6 van
b. het bewegen en verplaatsen,
stellen.
het Bza. Dat de activiteiten van de Feuerstein
c. het psychisch functioneren,
5.5. In de artikelsgewijze toelichting van het
methode tevens zijn gericht op bevordering,
d. het geheugen en de oriëntatie, of
gewijzigde Bza staat bij artikel I onder E dat,
behoud of compensatie van de zelfredzaam-
e. die matig of zwaar probleemgedrag verto-
hoewel bij de invoering van het Bza per 1
heid als bedoeld in het tweede lid van artikel
nen.
april 2003 verondersteld was dat er een ver-
6 van het Bza leidt niet tot een ander oordeel,
2. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid,
schil zou zijn tussen ondersteunende bege-
omdat in het tweede lid slechts een extra ver-
zijn gericht op bevordering, behoud of com-
leiding en activerende begeleiding enerzijds
eiste is opgenomen waarop de in het eerste
pensatie van de zelfredzaamheid en strekken
en activerende begeleiding en behandeling
lid van artikel 6 bedoelde activiteiten moeten
tot voorkoming van opname in een instel-
anderzijds, dat blijkens het advies van het
zijn gericht.
ling of verwaarlozing van de verzekerde.
College voor zorgverzekeringen (Cvz), “Onder-
5.8. De aangevallen uitspraak, voor zover aan-
3. De activiteiten, bedoeld in het eerste lid,
steunende begeleiding, activerende begelei-
gevochten, kan niettemin niet in stand blij-
bestaan uit:
ding en behandeling in de AWBZ”, in de prak-
ven. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
a. het ondersteunen bij of het oefenen met
tijk niet of nauwelijks het geval is. Daar waar
5.9. De Raad is van oordeel dat appellanten
vaardigheden of handelingen,
ondersteunende begeleiding en activerende
redelijkerwijs niet konden weten dat Feuer-
b. het ondersteunen bij of het oefenen met
begeleiding wel te onderscheiden zijn, gaat
stein met ingang van 1 januari 2011 niet
het aanbrengen van structuur of het voeren
het eigenlijk om behandeling. Cvz stelt dat
meer met een PGB bekostigd kon worden.
van regie, of
het dan gaat om activiteiten van vakthera-
Daarbij is van belang dat appellanten ter zit-
c. het overnemen van toezicht op de verze-
peuten als psychomotorische therapie en
ting van de Raad onweersproken hebben
kerde.’
speltherapie. Deze activiteiten worden extra-
gesteld dat zij een brief hebben ontvangen
5.4. Aan de nota van toelichting van het
muraal vooral als activerende begeleiding
van het Zorgkantoor over de gedoogsituatie
gewijzigde Bza wordt het volgende ontleend.
aangeboden. Volgens veel behandelaars zijn
gedurende het onderzoek naar de Feuerstein
De tot 1 januari 2009 in het Bza geregelde
deze activiteiten vaak onderdeel van een
methode door Cvz. Appellanten hebben niet
functies ondersteunende begeleiding en acti-
integraal behandelplan en zouden derhalve
redelijkerwijs uit de zogenaamde vergoedin-
verende begeleiding waren te ruim gedefini-
onder de zorgvorm behandeling moeten val-
genlijst PGB AWBZ 2011 versie 2.0 kunnen
eerd. Hierdoor ontbrak het indicatiestellers
len. Met het Koninklijk Besluit van 1 decem-
afleiden dat met ingang van 1 januari 2011
aan criteria om hulpvragen af te wijzen en in
ber 2008 wordt dat geregeld.
een einde zou komen aan deze gedoogsitua-
omvang te begrenzen. Veel activiteiten die
5.6. De Raad leidt uit 5.4 en 5.5 af dat het de
tie, omdat in die vergoedingenlijst stond ver-
onder deze functies vielen sloten nauw aan
bedoeling van de wetgever is geweest om het
meld dat nog nader onderzoek door Cvz zou
bij dagelijkse handelingen en door een bijna
aantal indicaties voor de functie begeleiding
volgen. Verder is van belang dat appellanten
oneindige vraag naar deze functies is sprake
als bedoeld in artikel 6 van het Bza terug te
niet anderszins door het Zorgkantoor op de
geweest van een onbeheersbaar gebruik
dringen. Dit brengt met zich dat voor een
hoogte zijn gesteld dat met ingang van 1
ervan. Activiteiten als hulp bij de administra-
ruime opvatting over de activiteiten die kun-
januari 2011 een einde zou komen aan de
tie, bij het boodschappen doen, bij lezen,
nen worden verricht in het kader van het
gedoogsituatie. Ten aanzien van appellant 1
rekenen en schrijven, begeleiding bij bios-
ondersteunen bij of het oefenen met vaardig-
kan de in die brief van 9 maart 2011 tot hem
coopbezoek, bij huiswerk, oppassen, samen
heden of handelingen, als bedoeld in het der-
gerichte mededeling, dat de kosten van Feu-
wandelen, tot samen meubels kopen, iemand
de lid, aanhef en onder a, en het ondersteu-
erstein vanaf januari 2011 niet meer vanuit
begeleiden naar een instantie, bank, postkan-
nen bij of het oefenen met het aanbrengen
het PGB mogen worden bekostigd, niet tot
toor, in het openbaar vervoer, etc. zijn daar-
van structuur of het voeren van regie, als
een ander oordeel leiden, omdat uit die in
door onbedoeld in de AWBZ terecht gekomen
bedoeld in het derde lid, aanhef en onder b,
algemene bewoordingen gestelde brief niet
De nieuwe functie begeleiding wordt uitslui-
van artikel 6 van het Bza, geen plaats is.
onmiskenbaar volgt dat de specifiek gedane
tend gericht op het bevorderen van de zelf-
5.7. Tegen de achtergrond zoals weergegeven
toezegging ten aanzien van de gedoogsitua-
redzaamheid en is bestemd voor mensen
in 5.6 concludeert de Raad dat de activiteiten
tie gedurende het onderzoek naar de Feuer-
met matige/zware beperkingen om te voor-
van de Feuerstein methode geen begeleiding
stein methode niet langer gelding heeft, dan
komen dat zij in een instelling moeten wor-
als bedoeld in artikel 6 van het Bza betreffen.
wel dat dit onderzoek door Cvz is afgerond.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2139
Rechtspraak
Het beroep van appellanten op het vertrou-
ECLI:NL:CRVB:2014:2804
april 2014 wordt belemmerd door de omstandigheid dat hij vanaf 24 maart 2014 ziek is
wensbeginsel slaagt dan ook.
De weigering van het college tot betaling
en dat de toekenning van (een voorschot op)
van een voorschot op de WW-uitkering of
de ZW-uitkering per 1 april 2014 wordt tegen-
een daarvoor in de plaats gekomen ZW-uit-
gehouden door de omstandigheid dat verzoe-
kering vanaf 1 april 2014 is aan te merken
ker rechtsmiddelen heeft aangewend tegen
14 augustus 2014, nr. 13/6465 AW
als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van
het hem verleende ontslag.
(Mr. Heijs)
de Awb jegens verzoeker als gewezen amb-
2.7. Gelet op hetgeen onder 2.5 is overwogen
ECLI:NL:CRVB:2014:2744
tenaar.
is niet aanvaardbaar dat verzoeker door een
De mededeling dat de ingebrekestelling
(Awb art. 1:3)
1591
- door het college kennelijk aanvaarde - ziek-
feitelijke aard en geen besluit in de zin van
melding tijdens zijn dienstverband vanaf de
ontslagdatum van een uitkering verstoken
niet is ingeboekt, is een mededeling van
(….)
blijft. Het ligt op de weg van het college om
de verantwoordelijkheid te nemen die past
art. 1:3 lid 1 Awb.
Overwegingen
bij de aan het ontslag verbonden WW-uitke-
2.3. In verband met de door het college aan
ring. Het college dient verzoeker dus vanaf 1
de orde gestelde vraag of het bezwaar van
april 2014 voorschotten op een uitkering toe
verzoeker tegen de weigering van het college
te kennen ter hoogte van de WW-uitkering.
ontvankelijk is wijst de voorzieningenrechter
Deze maandelijkse voorschotten behoren bij
Overwegingen
erop, dat verzoeker een gewezen ambtenaar
ongewijzigde omstandigheden in elk geval
3.3. De Raad stelt voorop dat appellant niet
van de gemeente Amsterdam is aan wie het
voort te duren tot de uitspraak van de Raad
aannemelijk heeft gemaakt dat de minister
college per 1 april 2014 een WW-uitkering in
over het ontslagbesluit.
de weg van het elektronisch verzenden van
het vooruitzicht heeft gesteld. Daarom is er
3. Het vorenstaande brengt mee dat het ver-
berichten heeft geopend. De omstandigheid
geen grond om de weigering van het college
zoek van verzoeker tot betaling van een uit-
dat de minister in een andere zaak van de
tot betaling van een voorschot op de WW-uit-
kering toegewezen wordt. De voorzieningen-
gemachtigde van appellant de elektronische
kering of een daarvoor in de plaats gekomen
rechter acht het aangewezen om te bepalen
ingebrekestelling wel heeft geaccepteerd,
ZW-uitkering vanaf 1 april 2014 niet aan te
dat de uitkering over het tijdvak van 1 april
leidt niet tot een ander oordeel. De minister
merken als een besluit als bedoeld in artikel
2014 tot 1 augustus 2014 uiterlijk 14 dagen
heeft immers verklaard dat het hier een fout
1:3 van de Awb jegens verzoeker als gewezen
na de verzending van deze uitspraak aan ver-
betreft. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet
ambtenaar. Er is dan ook geen reden het
zoeker wordt betaald. Daarbij is in aanmer-
zover dat de minister gehouden is de
bezwaar tegen die weigering niet-ontvanke-
king genomen dat het college vanaf eind juni
gemaakte fout te herhalen.
lijk te achten.
2014 op de hoogte is van de omstandigheid
3.4. De Raad is met de rechtbank en de
2.4. Omdat verzoeker over het tijdvak van 1
dat verzoeker geen uitkering heeft vanaf 1
minister van oordeel dat de mededeling van
april 2014 tot 1 augustus 2014 geen inkom-
april 2014. Voor het opleggen van een dwang-
de minister, dat de ingebrekestelling niet is
sten heeft ontvangen en het college de
som, zoals namens verzoeker is verzocht,
ingeboekt, omdat een ingebrekestelling
inmiddels toegezegde voorschotbetaling
wordt geen aanleiding gezien. De voorzienin-
schriftelijk moet worden ingediend, slechts
heeft beperkt tot de maand augustus en de
genrechter vertrouwt erop dat het college
een mededeling van feitelijke aard is en geen
betaling van een eventueel voorschot voor
met voortvarendheid uitvoering geeft aan
besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid,
de maand september van een voorbehoud
deze uitspraak.
van de Awb. Evenmin is sprake van een ande-
heeft voorzien, is de voorzieningenrechter
re handeling als bedoeld in artikel 8:2, eerste
van oordeel dat sprake is van een voldoende
lid, aanhef en onder a, van de Awb. Het
spoedeisend belang.
bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk
2.5. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad
verklaard.
(20 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:934)
21 augustus 2014, nr. 12/1426 AW
3.5. De stelling van appellant dat de minister
behoort een ontslag, zoals aan verzoeker ver-
(Mrs. Simons, Van Vulpen-Grootjans,
hem eerder had moeten berichten dat de
leend, gepaard te gaan met een aanspraak op
Venema)
ingebrekestelling schriftelijk moet worden
(een garantie) op een ontslaguitkering, die
ECLI:NL:CRVB:2014:2852
ingediend en dat het daarom in strijd is met
ten minste gelijk is aan het voor de ambte-
het beginsel van fair play om hem een
naar geldende totaal van uitkeringen, bere-
De brief van 10 maart 2010 is onmisken-
dwangsom te onthouden, kan niet afdoen
kend op basis van de WW en de regeling(en)
baar gericht op het rechtsgevolg dat de
aan het oordeel over de niet-ontvankelijkheid
inzake bovenwettelijke uitkeringen bij werk-
bezoldiging van appellant met ingang van
van het bezwaar. Overigens heeft de recht-
loosheid, als ware als gevolg van het ontslag
6 april 2010 wordt gekort. Dat daaraan
bank terecht overwogen dat het mislopen
geen sprake van verwijtbare werkloosheid als
mede ten grondslag is gelegd dat geen spra-
van de dwangsom primair het gevolg is van
bedoeld in artikel 24 van de WW. De (garantie
ke is van een dienstongeval, betekent ech-
het feit dat appellant de minister niet op
op een) aanspraak op genoemde uitkering is
ter niet dat de brief van 10 maart 2010
juiste wijze in gebreke heeft gesteld.
erop gericht de ambtenaar per de ontslag-
(ook) inhoudt een beslissing op het verzoek
datum ook van inkomsten te verzekeren,
van appellant van 5 oktober 2009. De brief
indien de uitkeringsinstantie aanleiding zou
van 17 januari 2011 houdt geen herhaling
zien om geen recht op uitkering toe te ken-
in van het besluit van 10 maart 2010, maar
nen.
een - eerste - besluit waarbij is beslist op
20 augustus 2014, nr. 14/4122 AW-VV
2.6. De gedingstukken laten zien dat verzoe-
het verzoek van appellant van 5 oktober
(Mr. Van Vulpen-Grootjans)
kers aanspraak op een WW-uitkering per 1
2009 en verder het oordeel is neergelegd
(Awb art. 1:3 lid 1)
(….)
1592
2140
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
1593
Rechtspraak
dat ook geen sprake is van een beroepsziek-
besluit) heeft de korpschef de bezwaren
te of een beroepsincident.
tegen de brieven van 10 maart 2010 en 17
(Awb art. 1:3)
(….)
1594
januari 2011 ontvankelijk geacht en onge-
21 augustus 2014, nr. 14/2020 AW,
grond verklaard.
(Mrs. Bootsma, Kooijman, Riphagen)
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond
ECLI:NL:CRVB:2014:2813
verklaard, het bestreden besluit vernietigd,
de bezwaren tegen de brieven van 10 maart
Strafontslag wegens alcoholgebruik niet
Overwegingen
2010 en 17 januari 2011 - alsnog - niet-ont-
onevenredig.
1.2. Op 5 oktober 2009 heeft appellant zich
vankelijk verklaard, bepaald dat haar uit-
ziek gemeld en verzocht zijn ziekte aan te
spraak in de plaats treedt van het vernietigde
(Besluit rechtspositie rechterlijke ambtena-
merken als het gevolg van een hem overko-
besluit en bepaald dat het griffierecht aan
ren art. 34b aanhef en onder k)
men dienstongeval.
appellant wordt vergoed. De rechtbank heeft
1.3. Bij brief van 10 maart 2010 heeft de
ten eerste geoordeeld dat de brief van 10
adjunct-directeur HRM namens de korpschef
maart 2010 een besluit is waarbij is beslist
appellant meegedeeld dat zijn bezoldiging
op het verzoek van appellant van 5 oktober
Overwegingen
met ingang van 6 april 2010 wordt gekort
2009 en dat het bezwaarschrift tegen deze
1.1. Appellant was vanaf 1985 werkzaam bij
met 10%, met ingang van 5 oktober 2010
brief onverschoonbaar te laat is ingediend.
het Openbaar Ministerie, sinds 1 april 2002
met 20% en met ingang van 5 april 2011 met
Ten tweede heeft zij geoordeeld dat de brief
als officier van justitie, laatstelijk bij het
30%. Daaraan ligt ten grondslag dat geen van
van 17 januari 2011 een herhaling inhoudt
Regioparket [Regioparket].
de redenen om na 26 weken de bezoldiging
van het besluit van 10 maart 2010 en daar-
1.2. Op 16 mei 2011 heeft appellant zich ziek
volledig door te betalen, waaronder de
om geen besluit is.
gemeld wegens mentale overbelasting als
omstandigheid dat de ziekte waardoor appel-
3. De Raad komt, ambtshalve, tot de volgende
gevolg van een combinatie van werk, sociale
lant ongeschikt is zijn arbeid te verrichten
beoordeling.
en medische factoren. Hij heeft een uitge-
niet is veroorzaakt door een dienstongeval,
3.1. De brief van 10 maart 2010 is onmisken-
breid multidisciplinair behandeltraject
van toepassing is. In deze brief is vermeld
baar gericht op het rechtsgevolg dat de bezol-
gevolgd bij re-integratiebureau Winnock. Op
dat bezwaar kan worden gemaakt.
diging van appellant met ingang van 6 april
4 juli 2011 en 17 oktober 2011 heeft zijn lei-
1.4. Bij e-mailbericht van 22 maart 2010 aan
2010 wordt gekort. Dat daaraan mede ten
dinggevende, V, onder meer het alcoholge-
zijn direct leidinggevende heeft appellant
grondslag is gelegd dat geen sprake is van
bruik van appellant met hem besproken.
verzocht om een inhoudelijke reactie op (de
een dienstongeval, betekent echter niet dat
Vanaf september 2011 heeft appellant zijn
onderbouwing van) zijn standpunt dat spra-
de brief van 10 maart 2010 (ook) inhoudt een
werkzaamheden geleidelijk hervat. Na een
ke is van een dienstongeval. Dit bericht bevat
beslissing op het verzoek van appellant van
terugval in december 2011 heeft appellant in
de volgende zin: ‘Ik zal zo morgen of over-
5 oktober 2009. De rechtbank heeft daarom
februari 2012 opnieuw een intensieve fase
morgen toch bezwaar moeten gaan maken
terecht, maar op een onjuiste grond, geoor-
doorlopen bij Winnock. Daarna is hij voor
op het besluit dat HRM nam.’
deeld dat de brief van 10 maart 2010 een
zijn alcoholverslaving onder begeleiding
1.5. Bij e-mailbericht van 23 maart 2010
besluit is.
gekomen bij Plan Morgen.
heeft de direct leidinggevende aan appellant
3.2. Vaststaat dat het bezwaarschrift tegen
1.3. Nadat bij appellant op het werk een alco-
het volgende laten weten: ‘Even voor de dui-
het besluit van 10 maart 2010 te laat is inge-
holgeur was geroken en een rood gezicht en
delijkheid: er is nog geen besluit genomen.
diend. Ook al zou appellant - zoals hij heeft
rooddoorlopen ogen waren geconstateerd,
HRM heeft het voornemen uitgesproken om
verklaard - naar aanleiding van het e-mailbe-
heeft de hoofdofficier van justitie, Z, op
je conform de regels te korten. Jij zit ziek
richt van de direct leidinggevende van 23
17 april 2012 indringend met hem gespro-
thuis en na 26 weken word je gekort op je
maart 2010 in de veronderstelling hebben
ken. In dat gesprek heeft appellant erkend de
salaris (…). Ik ben op dit moment in gesprek
verkeerd dat de brief van 10 maart 2010 geen
avond daarvoor alcohol te hebben gebruikt. Z
met de bedrijfsarts om de mogelijkheden te
besluit inhield, dan nog had hem uit de sala-
heeft hem gewaarschuwd dat hij bij een vol-
bezien. (…) Om alle mogelijkheden in ogen-
risspecificaties vanaf april 2010 duidelijk had
gende constatering tijdens diensttijd van
schouw te nemen ben jij ook onderwerp van
kunnen en moeten zijn dat - wel - sprake was
alcoholgebruik zou worden voorgedragen
gesprek in het MT. (…) Je hoort van mij.’
van een besluit. De rechtbank heeft daarom
voor strafontslag. Met ingang van 1 juli 2012
1.6. Bij brief van 26 september 2010 heeft
terecht het bezwaar van 26 september 2010
was appellant volledig hersteld. Op 22 okto-
appellant bezwaar gemaakt tegen de brief
tegen het besluit van 10 maart 2010 niet-ont-
ber 2012 is appellant nogmaals gewaar-
van 10 maart 2010. Daarbij is appellant er
vankelijk verklaard.
schuwd omdat er opnieuw signalen van
kennelijk van uitgegaan dat deze brief (ook)
3.3. Uit 3.1 volgt dat de brief van 17 januari
drankgebruik merkbaar waren op het werk.
een beslissing op zijn verzoek van 5 oktober
2011 geen herhaling inhoudt van het besluit
1.4. Op 15 november 2012 heeft appellant
2009 inhoudt.
van 10 maart 2010, maar een - eerste -
zich bij de managementassistente ziek
1.7. Bij brief van 17 januari 2011 heeft de
besluit waarbij is beslist op het verzoek van
gemeld; zijn leidinggevende was daar niet
korpschef het verzoek van appellant van 5
appellant van 5 oktober 2009 en verder het
van op de hoogte. Op 20 november 2012
oktober 2009 afgewezen en daarbij onder-
oordeel is neergelegd dat ook geen sprake is
heeft appellant twee zittingen die hij al had
bouwd waarom in het geval van appellant
van een beroepsziekte of een beroepsinci-
voorbereid zelf willen doen. Tussen de twee
geen sprake is van een dienstongeval, een
dent. De rechtbank heeft daarom het
zittingen door heeft hij sterke drank gedron-
beroepsziekte of een beroepsincident.
bezwaar van 4 februari 2011 tegen het
ken. De hoofdofficier van justitie, M, heeft
1.8. Bij brief van 4 februari 2011 heeft appel-
besluit van 17 januari 2011 ten onrechte
appellant geconfronteerd met het feit dat hij
lant bezwaar gemaakt tegen de brief van
niet-ontvankelijk verklaard.
naar alcohol rook; appellant is naar huis
(….)
17 januari 2011.
gebracht en vrijgesteld van werkzaamheden.
1.9. Bij besluit van 13 mei 2011 (bestreden
1.5. In de mondelinge en schriftelijke ziens-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2141
Rechtspraak
wijze over de gebeurtenissen op 20 novem-
minister het plichtsverzuim waaraan appel-
den toegeschreven aan een zodanig, niet
ber 2012 heeft mr. Weijling namens appel-
lant zich heeft schuldig gemaakt zo ernstig,
door die verslaving veroorzaakt, psychisch
lant te kennen gegeven dat bij Plan Morgen
dat het opleggen van de disciplinaire straf
defect dat appellant niet meer in staat moet
de diagnose alcoholafhankelijkheid en een
van ontslag passend is.
worden geacht om zijn wil ten aanzien van
chronische aanpassingsstoornis (burned-out)
2.1. In beroep heeft appellant aangevoerd dat
zijn drinkgedrag in vrijheid te bepalen.
met depressieve stemming is gesteld. Verder
achteraf niet meer is vast te stellen of sprake
3.4. Anders dan appellant heeft gesteld, heeft
heeft hij een hoge bloeddruk en psoriasis,
was van een psychisch defect waardoor zijn
de minister een (mogelijke) onzorgvuldige
waardoor zijn gezicht regelmatig rood kleurt.
alcoholgebruik en het plichtsverzuim hem
voorbereiding van het ontslagbesluit, door
Appellant erkent het gebruik van alcohol op
niet vallen toe te rekenen en dat dit (onher-
voor het nemen van dat besluit geen
20 november 2012, maar meent dat hem dat
stelbare) informatiegebrek voor risico van de
medisch onderzoek te laten verrichten naar
niet, althans in verminderde mate, is te ver-
minister moet komen. Als moet worden uitge-
de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim,
wijten.
gaan van verminderde toerekenbaarheid is
in de bezwaarfase kunnen herstellen door
1.6. Na het voornemen daartoe is appellant
het verlenen van strafontslag onevenredig
alsnog dat medische onderzoek te laten ver-
bij besluit van 29 januari 2013 primair ont-
zwaar. Appellant heeft erkend ’s avonds laat
richten. De Raad verwijst hiervoor naar zijn
slag verleend op grond van artikel 34b, aan-
soms te hebben gedronken om in slaap te
uitspraken van 10 augustus 2006
hef en onder k, van het Besluit rechtspositie
komen, maar het was voor het eerst dat hij
(ECLI:NL:CRVB:2006:AY6543) en van 4 maart
rechterlijke ambtenaren (Brra) met ingang
alcohol op het werk had gebruikt. Het ging
2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL6917).
van de datum waarop het ontslag per
om enkele slokken en hij was niet dronken.
3.5. Gelet op het rapport van Kemperman
koninklijk besluit is geformaliseerd. Subsidi-
Appellant heeft verder gewezen op zijn staat
heeft appellant de aanwezigheid van een uit-
air heeft de minister appellant ontslag ver-
van dienst, de zwaarte van de functie van offi-
zonderingssituatie zoals genoemd onder 3.3
leend op grond van ongeschiktheid voor het
cier van justitie en de zorgplicht die dat voor
hier niet aannemelijk gemaakt. Appellant
vervullen van zijn ambt, anders dan wegens
de minister meebrengt. De begeleiding is niet
was op 20 november 2012 weliswaar ziek,
ziekte zoals bedoeld in artikel 36, aanhef en
steeds goed geweest: in de re-integratiefase
maar de aanpassingsstoornis en de alcohol-
onder a, van het Brra. Bij koninklijk besluit
was de druk te groot en toen het vanaf sep-
gebruik stoornis waar appellant aan leed
van 5 april 2013 is aan appellant met ingang
tember 2012 opnieuw slechter met hem ging
waren niet van dusdanige aard dat hij niet
van 15 april 2013 ontslag verleend. Aan het
had hij in korte tijd te maken met vier ver-
meer in staat was om in vrijheid zijn wil te
ontslag ligt ten grondslag dat appellant zeer
schillende leidinggevenden, waardoor een
bepalen ten aanzien van zijn drinkgedrag;
ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd door-
gesprek over de terugval niet mogelijk was.
wel lijkt hij daartoe in verminderde mate in
dat hij op 20 november 2012 onder werktijd
2.2. De minister heeft benadrukt dat appellant
staat te zijn geweest. De Raad ziet geen reden
- onder meer tijdens een zitting bij de politie-
intensief is begeleid. Ook nadat hij per
Kemperman hierin niet te volgen. Verder is,
rechter - onder invloed is geweest van alco-
1 juli 2012 volledig was hersteld hebben lei-
hoewel zijn oordeelsvermogen door ziekte
hol. Het gebruik van alcohol was merkbaar
dinggevenden, waaronder V, en de bedrijfs-
was aangetast, niet gebleken van een psychi-
voor zijn omgeving; appellant rook naar alco-
maatschappelijk werker regelmatig contact
atrische ziekte of gebrek waardoor bij appel-
hol en er zijn ook andere symptomen van
met hem gehad. Er was afgesproken dat hij
lant ieder besef ontbrak dat het onjuist was
drankgebruik waargenomen, zoals een rood
altijd bij V terecht kon, ook toen zij niet meer
om, terwijl hij alcohol had gedronken, als
gezicht en bloeddoorlopen ogen.
zijn leidinggevende was. In de gesprekken
officier van justitie ter zitting te verschijnen.
1.7. De Adviescommissie bezwaarschriften
heeft appellant telkens aangegeven dat het
De verweten gedragingen kunnen appellant
Algemene wet bestuursrecht inzake persone-
goed met hem ging, totdat hij in het gesprek
dan ook, zij het in verminderde mate, worden
le aangelegenheden Ministerie van Veiligheid
op 22 oktober 2012 te kennen gaf dat hij een
toegerekend.
en Justitie (adviescommissie) heeft de minis-
terugval had op het gebied van alcoholgebruik
3.6. De aan appellant opgelegde straf van
ter geadviseerd om de besluiten te herroe-
en opnieuw is gewaarschuwd. De lange staat
onvoorwaardelijk ontslag is niet onevenredig
pen, omdat er een (onherstelbaar) informa-
van dienst betekent volgens de minister dat
aan de ernst van het verweten plichtsver-
tiegebrek is over de vraag of de gedragingen
appellant wist, althans behoorde te weten, dat
zuim. Van een officier van justitie wordt een
appellant, gelet op zijn medische situatie,
het gepleegde plichtsverzuim gelet op de aard
hoge mate van integriteit, professionaliteit
kunnen worden toegerekend en of de onge-
van de functie ontoelaatbaar was.
en zorgvuldigheid verwacht. Hij vervult een
schiktheid voor zijn functie wordt veroor-
3. De Raad overweegt het volgende.
voorbeeldfunctie. Met het nuttigen van alco-
zaakt door ziekte.
3.1. Appellant heeft zijn beroep tegen het
hol onder werktijd en het vervolgens ter zit-
1.8. Partijen hebben in onderling overleg
niet tijdig nemen van een beslissing op zijn
ting optreden, heeft appellant de geloofwaar-
advies gevraagd aan de psychiater en neuro-
bezwaren ter zitting ingetrokken.
digheid van de strafrechtelijke handhaving
loog C.J.F. Kemperman, die op 13 februari
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat
in gevaar gebracht en niet alleen zijn eigen
2014 een zakelijk rapport heeft uitgebracht.
appellant de hem verweten gedragingen
positie geschaad, maar ook het aanzien van
1.9. Bij het bestreden besluit heeft de minis-
heeft begaan en dat die plichtsverzuim ople-
het openbaar ministerie in gevaar gebracht.
ter de bezwaren van appellant in afwijking
veren.
Bovendien was appellant een gewaarschuwd
van het advies van de adviescommissie onge-
3.3. Het is vaste rechtspraak van de Raad (uit-
man. Zijn staat van dienst kan appellant in
grond verklaard. Daaraan is, voor zover van
spraken van 26 april 2007,
deze situatie niet baten. Van onvoldoende
belang, ten grondslag gelegd dat (medisch)
ECLI:NL:CRVB:2007:BA4523 en van 15 sep-
begeleiding, ten slotte, is niet gebleken. Uit
onderzoek in de bezwaarfase nog mogelijk is.
tember 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637) dat
de stukken komt eerder het beeld naar voren
Uit de rapportage van Kemperman volgt dat
een alcoholverslaving op zichzelf geen ver-
dat leidinggevenden appellant in zijn wil om
het verweten plichtsverzuim appellant valt
ontschuldigende factor vormt bij de beoorde-
te presteren moesten afremmen dan dat te
toe te rekenen, zij het verminderd. Gelet op
ling van onder invloed van die verslaving
grote druk op hem werd uitgeoefend.
de aard van de functie en het feit dat appel-
gepleegd plichtsverzuim. Dit zou slechts
lant een gewaarschuwd man was, acht de
anders zijn indien die verslaving moet wor-
2142
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Boeken
De aanpak van
mensenhandel in een
ge(de)criminaliseerde
prostitutiesector
Het Zweedse model in Nederland?
Met de opheffing van het bordeelverbod in 2000 beoogde de Nederlandse
overheid een betere beheersing en
regulering van prostitutie, de bestrijding van onvrijwillige prostitutie, de
bescherming van minderjarigen
tegen seksueel misbruik en het versterken van de positie van prostituees. Ondanks dit ‘decriminaliseringsbeleid’ blijft mensenhandel in deze
sector een groot probleem. Zou een
strategie van criminalisering beter
hebben gewerkt, zoals in Zweden?
Volgens het ‘Zweedse model’ is het
niet verboden om als prostituee te
werken, maar zijn de klanten van
prostituees op grond van de ‘sekskoopwet’ wel strafbaar. In deze studie
vergelijkt de auteur de wetgeving en
het beleid tussen Nederland en Zweden op het gebied van prostitutie en
mensenhandel, zoals de vergunningplicht. Ze gaat in op de effecten van
de Nederlandse en Zweedse aanpak
van mensenhandel in de prostitutiesector, en geeft aan welke inzichten
van belang zijn voor besluitvorming
en maatregelen om mensenhandel
in de Nederlandse prostitutiesector
verder te bestrijden.
Pauline Wilthagen
Celsus Juridische Uitgeverij 2014, x + 74 p., € 25,00
ISBN 978 90 8863 139 9
Positive Criminology
Reflections on Care, Belonging and
Security
Safety and security
are often seen in
light of crime, disorder and fear. This
fuels a political and
social climate
obsessed with a
negative logic of
‘fighting’ criminals, ‘controlling’
populations, and ‘excluding’ unwanted others. Other, more positive or
constitutive, discourses and practices
about safety and security have fallen
out of fashion. But what alternatives
to contemporary processes of securitization and criminalization can be
imagined when starting from a positive critique of security? Which theoretical and empirical resources support and inspire more positive
notions of security? This multidisciplinary volume brings together a
team of renowned scholars to stress
that security also includes notions of
care, trust and belonging. By taking
the concept of security beyond traditional criminal law, the scholars in
this volume bring theoretical and
empirical analyses on the importance of human connectedness, community building and feelings of solidarity as a way to resist hegemonic and
negative meanings of security.
Marc Schuilenburg, Ronald van
Steden, Brenda Oude Breuil (eds.)
Eleven International Publishing 2014, 156 p., € 46,50
ISBN 978 94 6236 444
De naakte rechter
Over de storm in de Nederlandse
rechtspraak
Nederlandse rechters
worden voor het leven
benoemd. Toch overwoog de afgelopen vijf
jaar een kwart van hen
te stoppen. Hun autoriteit kalft af, de werkdruk
neemt toe en in de
media wordt de kritiek van politici
en veeleisende burgers steeds verder
uitvergroot: rechters zijn te soft, te
links, geven te lage straffen of doen
onbegrijpelijke uitspraken. In dit
boek spreken magistraten openhartig over hun werk, of het nu gaat om
het Wilders-proces of een eenvoudige
echtscheiding. Ze gaan in op de dagelijkse praktijk, de effecten van de
bezuinigingen, de druk van de
media, de politieke bemoeizucht en
de laatste ontwikkelingen in de
rechtspraak, zoals het spreekrecht
voor slachtoffers en de steeds hoger
wordende straffen.
Marian Husken, Harry Lensink
Uitgeverij Balans 2014, 222 p., € 18,95
ISBN 978 94 600 3844
Recht in geding
In de periode 2011 – 2013 organiseerde de sectie rechtsgeleerdheid
van de afdeling letterkunde van de
Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen (KNAW) een
reeks voordrachten. Doel hiervan was
inzichten vanuit de rechtsgeleerdheid te plaatsen naast die uit andere,
verwante onderzoeksvelden. Deze
bundel bevat de tekst van de voordrachten. De bundel opent met een
tweetal bijdragen – van Carla Sie-
burgh en Janneke Gerards – over
beginselen en rechten van de mens.
Corien Prins wijst op veranderingen
in de privacymentaliteit. Feer
Verkade ziet de twintigste eeuw als
de hoogtijdagen van het auteursrecht, althans voor Europa. Johan van
Benthem stelt dat logica en recht
gemeenschappelijke interesses en
wellicht zelfs gezamenlijke wortels
hebben. Arend Soeteman onderzoekt
of er zoiets als een rechtsgeleerde
waarheid bestaat. Mark Bovens
schetst de onrust in het juridisch
arbeidsveld en de reactie daarop van
de juristen. Ernst Hirsch Ballin
demonstreert een paradigmaverandering in het bestuursrecht. Volgens
Herman van Gunsteren schetste Plato al hoe democratie tot tirannie kan
leiden. Pauline Westerman vraagt
onze aandacht voor doelregelgeving.
Willem Frijhoff schrijft onder andere
over de omgang van het recht met
magie en toverij. Hoort de Mona Lisa
thuis in het Louvre te Parijs, in Italië,
of is hier sprake van een universeel
cultuurgoed? Volgens Ted de Boer
ligt de waarheid ergens in het midden. Hans Nieuwenhuis zoekt naar
het verhaal in het recht. Jan Lokin
laat zien hoe een auteur als Dickens
grote invloed op het recht uitoefent.
René Foqué ziet Montesquieu als een
gematigd verlichtingsdenker. Theo
Verbeek zoekt een antwoord op de
vraag naar de verhouding van Spinoza tot de Verlichting. Is het recht een
in zichzelf besloten vakgebied, of
dient het te worden ingebed in andere wetenschapsgebieden? Ivo Giesen
bepleit een voorzichtig antwoord.
Eric van Damme ten slotte verklaart
de verschillende wijzen waarop
rechtswetenschap en economische
wetenschap hun doel willen bewerkstelligen.
Marc Groenhuijsen, Ewoud
Hondius, Arend Soeteman (red.)
Boom Juridische Uitgevers 2014, 296 p., € 79,00
ISBN 978 90 8974 925 3
The Law and Ethics of
Dementia
Dementia is a topic of enormous
human, medical, economic, legal and
ethical importance. Its importance
grows as more of us live longer. The
legal and ethical problems it raises
are complex, intertwined and underdiscussed. This book brings together
contributions from clinicians, lawy-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2143
1595
Boeken
ers and ethicists - all of them world
leaders in the field of dementia - and
is a comprehensive, scholarly yet
accessible library of all the main
(and many of the fringe) perspectives. It begins with the medical facts:
what is dementia? Who gets it? What
are the current and future therapeutic and palliative options? What are
the main challenges for medical and
nursing care? The story is then taken
up by the ethicists, who grapple with
questions such as: is it legitimate to
lie to dementia patients if that is a
kind thing to do? Who is the person
whose memory, preferences and personality have all been transformed
by their disease? Should any constraints be placed on the sexual activity of patients? Are GPS tracking
devices an unpardonable interference with the patient’s freedom? These
issues, and many more, are then examined through legal lenses. The book
closes with accounts from dementia
sufferers and their carers.
Charles Foster, Jonathan Herring,
Israel Doron (eds.)
Hart Publishing 2014, 570 p., € 78,00
ISBN 978 18 4946 417 8
The Right to Housing
Law, Concepts, Possibilities
Drawing on insights from a range of
disciplines, this book is a contribution to the state of knowledge on the
right to housing, and an entry into
the broader human rights debate.
Structured in three parts, the book
outlines the right to housing in
international law and in key national
legal systems; examines the most
important concepts of housing:
space, privacy and identity; and looks
at the potential of the right to alleviate human misery, marginalisation
and deprivation. The book represents
a major contribution to the scholarship on an under-studied right. It
offers a new framework for argument within which the right to
housing, as well as other under-theorised and contested rights, can be
reconsidered, reconnecting human
rights with the social conditions of
their violation, and hence with the
reasons for their existence.
Jessie Hohmann
Hart Publishing 2014, 286 p., € 32,50
ISBN 978 18 4946 657 8
2144
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Van een andere orde
Over private ordehandhaving
Private partijen nemen steeds vaker
de zorg voor orde en veiligheid op
zich. Horeca-uitbaters en winkeliers
straffen tegenwoordig eigenhandig
wangedrag af. Exploitanten van seksbedrijven bestrijden mensenhandel
en onvrijwillige prostitie. Woningbouwcorporaties zetten huurders uit
huis als ze elders in de wijk overlast
veroorzaken. Niet de overheid, maar
de KNVB legt de zwaarste sancties
aan hooligans op, zelfs voor het verstoren van de openbare orde ver buiten het stadion. Gemeenten huren
meer en meer private beveiligers in
om de openbare orde te handhaven.
Niet zonder reden heeft de particuliere beveiligingsbranche deze eeuw
een onstuimige groei doorgemaakt.
Niemand zal ontkennen dat maatschappelijke problemen privaatrechtelijk effectief kunnen worden aangepakt, althans indien een private
partij voldoende is toegerust om de
naleving van opgelegde sancties af te
dwingen. Rechtsstatelijk roept de
ontwikkeling echter vragen op. Het
verzekeren van orde en veiligheid is
op goede gronden eeuwenlang een
kerntaak van de overheid geweest.
Kunnen we de handhaving van de
openbare orde ongestraft privatiseren? Komen er geen fundamentele
rechten in de knel? Voldoet de kwaliteit van rechtsbescherming bij private ordehandhaving bijvoorbeeld aan
de minimumeisen? Weet het publiek
wanneer met het private ordehandhaving en particuliere ordehandhavers te maken heeft? Is verantwoordelijkheid voor orde en veiligheid
voldoende geborgd?
J.G. Brouwer, A.E. Schilder (red.)
Boom Juridische Uitgevers 2014, 252 p., € 69,00
ISBN 978 90 8974 926 0
50 vragen over Erfpacht
De rode draad in dit
boek zijn de mogelijkheden voor rechtsbescherming van de erfpachter. In 14
hoofdstukken worden
met veel voorbeelden
uit de rechtspraak
diverse onderwerpen nader uitgewerkt in een aantal vragen. Over de
wettelijke regeling, rechten en plichten, risico’s en beperkingen van erfpacht, naast specifieke onderwerpen
zoals, canonherziening, indexering,
financiering, taxatie van de grond,
erfpachtvoorwaarden, koop en verkoop van een erfpachtrecht, omzetting naar eigendom, tips over rechtsbescherming, fiscale aspecten en
WOZ, de (on)mogelijkheid van wijziging van het erfpacht recht en een
speciaal hoofdstuk over erfpacht in
Amsterdam. Welke risico’s loopt de
erfpachter? Wordt een woning op erfpacht wel gefinancierd door de bank?
Is het zinvol de grond te kopen van
de eigenaar? Hoe komt men van
onredelijke erfpachtvoorwaarden af?
Waar moet de erfpachter op letten
bij taxatie van de grond? Mag de
gemeente zo maar de erfpachtvoorwaarden wijzigen? Is er rechtsbescherming tegen extreme canonverhoging? Kan de eigenaar de canon
verhogen als de woning op erfpacht
wordt verkocht? Wat kan de erfpachter vorderen bij de rechter? Op deze
vragen en nog veel meer geeft dit
boek de pasklare antwoorden voor
erfpachters, eigenaren, vastgoedprofessionals en andere betrokkenen bij
erfpacht.
Mark van Weeren
Uitgeverij Kluwer BV 2014, 423 p., € 55,00
ISBN 978 90 1312 553 5
Beslag en executie voor de
rechtspraktijk
Dit boek geeft een eerste indruk van
het beslag- en executierecht. De oorsprong van het boek ligt in de cursussen voor de Beroepsopleiding en de
Permanente Opleiding van de Nederlandse Orde van Advocaten. Wat
begon als een eenvoudige syllabus
groeide uit tot een veel geraadpleegd
(naslag)werk dat zijn praktische waarde bewees. De opzet is dan ook niet
gewijzigd toen er aan gedacht werd te
komen tot een uitgave in boekvorm.
Dit verklaart waarom sommige zinnen een staccatovorm hebben. Omdat
de gekozen indeling in paragrafen
haar waarde had bewezen, kon worden volstaan met het toevoegen van
literatuur en rechtspraak en het zo nu
en dan iets uitbreiden of verduidelijken van de tekst. In iedere paragraaf
zijn citaten uit rechterlijke uitspraken
opgenomen om een indruk te geven
van de rechtspraktijk.
H.W.B. thoe Schwartenberg, A.W.
Jongbloed
Maklu Uitgevers 2014, 134 p., € 25,00
ISBN 978 90 4660 687 2
Tijdschriften
1596
Burgerlijk (proces)recht
Advocatenblad
94e jrg. nr. 9, september 2014
J. Quist
Gezichtspuntencatalogi in de civiele rechtspraktijk
– Een gezichtspuntencatalogus is een
lijstje met factoren
die voor een zaak
van belang zijn of
kunnen zijn. Deze
worden voornamelijk gebruikt door de
Hoge Raad in civiel-rechtelijke rechtspraak. Een van de bekendste is die
uit het Kelderluik-arrest (HR 5
november 1965, NJ 1966, 136). In de
praktijk komt het voor dat partijen
zich bij een zaak beperken tot de
gezichtspunten op het lijstje. Schr.
noemt als gevaar hiervan het feit dat
mogelijk relevante factoren niet aan
bod komen en niet door de rechter
in het oordeel worden betrokken. Na
een bespreking van de rechtspraak
van de Hoge Raad en lagere rechtspraak bij ontslag op staande voet is
de conclusie dat de gezichtspuntencatalogi niet limitatief zijn. Partijen
kunnen dus ook andere, relevante
feiten en omstandigheden aan de
rechter voorleggen. Maar hoe dan
vervolgens de rechter een en ander
tegen elkaar afweegt en of en in hoeverre dit in zijn beslissing terugkomt,
moet worden afgewacht.
M. Weij, Y. van den Winkel
Haviltex versus de entire
agreement clausule
– Met het Haviltex-arrest (NJ 1981,
635) werd door de Hoge Raad
bepaald dat contracten uitgelegd
moeten worden aan de hand van de
‘zin die partijen in de gegeven
omstandigheden over een weer aan
de bepaling mochten toekennen en
op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’. Opname in een contract
van de Angelsaksische clausule ‘entire agreement’ heeft tot gevolg dat
alleen wat daadwerkelijk in het contract is opgenomen geldt; de omstandigheden voorafgaand aan het sluiten van het contract spelen geen rol.
Na Haviltex werd in de praktijk echter wel aangenomen dat een zuiver
taalkundige uitleg van bepalingen in
het contract doorslaggevend is
indien een contract is gesloten tussen professionele partijen bijgestaan
door juristen. Volgens de Hoge Raad
hangt de betekenis van een ‘entire
agreement’ clausule af van de
omstandigheden waarbij geldt dat
deze clausule uit de Angelsaksische
rechtsfeer komt en in Nederland niet
zonder meer betekenis heeft. Het
standaard opnemen van deze clausule in Nederlandse contracten is dan
ook niet zonder meer aan te raden.
Bedrijfsjuridische berichten
Nr. 17, 21 augustus 2014
Mr. E. Gras, mr. L.E.J. Korsten,
Bb 2014/53
Consultatieversie ‘Wetsvoorstel
Afwikkeling massaschade in een
collectieve actie’ (juli 2014) in het
licht van de reeds bestaande collectieve actie (art. 3:305a BW) en de
reeds bestaande Wet collectieve
afwikkeling massaschade (WCAM)
– Een Ontwerpwetsvoorstel over de
afwikkeling van massaschade in een
collectieve actie is recent ter consultatie op internet publiek gemaakt.
Niet langer is het verboden om binnen een dergelijke actie (art. 3:305a
BW) schadevergoeding in geld te vorderen. Hoofdstrekking is dat de
bereidheid van schadeveroorzakers
om te schikken hierdoor zal toenemen, zodat een – zo nodig via de
WCAM algemeen verbindend te verklaren – overeenkomst eerder in het
vizier komt. Dit artikel geeft een
overzicht van het Ontwerp.
Mr. dr. M.R. Ruygvoorn, Bb 2014/56
Kroniek Contractenrecht 2013-2014
– Er valt in deze kroniekperiode veel
te melden over ontwikkelingen in
het contractenrecht en het (contractgerelateerde) aansprakelijkheidsrecht. In deze kroniek wordt een
aantal in het oog springende ontwikkelingen gesignaleerd en een selectie
van de voor de praktijk meest relevante rechtspraak behandeld.
Tijdschrift voor de
Procespraktijk
Nr. 4, augustus 2014
J.G.J. Elslo
Begroting van kleine vorderingen.
De 30% uit de syllabus dekt de
lading niet (meer)
– In de beslagsyllabus van het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele- en
Kantonsectoren is opgenomen hoe
bij een geldvordering de te berekenen rente en kosten over de hoofdsom moeten worden vastgesteld. In
het verleden was dit standaard 30%
van de hoofdsom, maar met ingang
van 2009 is een staffel ingevoerd met
afbouwende percentages naarmate
de hoofdsom hoger is. In deze bijdrage wordt ingegaan op de praktijk
betreffende kleine geldvorderingen.
In de praktijk vindt de begroting
plaats volgens het besluit Landelijk
Overleg Voorzitters Civiele- en Kantonsectoren. De indiener van een
beslagverzoek wordt verzocht om het
verzoek op voorhand in te richten
naar die wijze van begroting. Dat wil
zeggen de ‘kale’ hoofdsom zonder
rekening te houden met rente en
kosten. De voorgestelde staffel heeft
als voordeel dat het eenvoudig is en
veel zaken op uniforme en eenduidige wijze snel kunnen worden beoordeeld. Nadeel is dat door het gebruik
van een formule wordt geabstraheerd
van de daadwerkelijke kosten die bij
het leggen van beslag worden
gemaakt. Met name bij lagere hoofdsommen blijven crediteuren met
onverhaalbare kosten zitten omdat
de werkelijk gemaakte kosten al snel
het begrote bedrag overtreffen.
1597
Europees recht
Nederlands tijdschrift voor
Europees recht
20e jrg. nr. 6, augustus 2014
Mr. K. Sevinga
Bevoegdheid van het Hof van
Justitie: de ene interne situatie
is de andere niet
– In de arresten Airport Shuttle
Expres scarl e.a. en Gianpaolo Vivani/
Commune di Grottaferrata, Crono Service scarl e.a. en Anitrav - Associazione Nazionale Imprese Trasporto Viaggiatori/Roma Capitale en Regione
Lazaio acht het Hof van Justitie zich
niet bevoegd om vragen van de verwijzende rechter over de uitlegging
van art. 49 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
(VWEU) te beantwoorden omdat het
hoofdgeding een zuiver interne situatie betreft. De ene interne situatie is
echter de andere niet: het Hof van
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2145
Tijdschriften
Justitie blijkt zich niet in alle gevallen onbevoegd te verklaren om vragen te beantwoorden in interne situaties.
SEW Tijdschrift voor
Europees en economisch
recht
62e jrg. nr. 7/8, juli/augustus 2014
G. de Baere, M. Winner
EU-sancties tussen rechtsbescherming en effectiviteit: een typologie
van beperkende maatregelen in het
extern optreden van de Unie
– Naast een typologie van de bestaande
beperkende maatregelen binnen het
recht van de EU,
biedt deze bijdrage
een analyse van de
door de Unierechter
ter zake geboden rechtsbescherming.
Hierbij wordt uitgebreid ingegaan op
het recente arrest van het Hof van
Justitie van de EU in de tweede Kadizaak en de implicaties hiervan voor
de verhouding tussen het Unierecht
en het internationaal recht, in het
bijzonder het recht van de Verenigde
Naties.
I. van Damme
De impact van het Verdrag van
Lissabon op de bevoegdheid van de
Unie met betrekking tot de TRIPSOvereenkomst
– Deze bijdrage analyseert de impact
van het Verdrag van Lissabon op de
bevoegdheid van de Unie met betrekking tot de inhoud van de TRIPSOvereenkomst aan de hand van een
bespreking van het arrest van het
Hof van Justitie van de Europese
Unie in de zaak Daiichi waarin het
Hof heeft beslist dat de exclusieve
externe bevoegdheid van de Unie
voor de gemeenschappelijke handelspolitiek de gehele TRIPS-Overeenkomst omvat.
1598
Gezondheidsrecht
Tijdschrift voor
Gezondheidsrecht
38e jrg. nr. 5, juli 2014
Prof. mr. J.K.M. Gevers
Zeggenschap van de cliënt over de
inrichting van zijn leven.
2146
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Kanttekeningen bij hoofdstuk 8 van
het wetsvoorstel langdurige zorg
– In het wetsvoorstel voor de Wet
langdurige zorg (WLZ) is hoofdstuk 8
gewijd aan zeggenschap van de verzekerde over zijn leven. Het gaat in
dit hoofdstuk over de verplichting
van de zorgaanbieder met de verzekerde een bespreking te organiseren
over de te verlenen zorg en de daarbij gemaakt afspraken in een zorgplan vast te leggen. Deze verplichting
is nu in het Besluit zorgplanbespreking AWBZ-zorg neergelegd, maar in
het nieuwe wetsvoorstel is een en
ander in meer detail uitgewerkt.
Schr. pleit voor schrappen van het
besproken hoofdstuk 8 in de WLZ en
wnest de te regelen materie zo veel
mogelijk tot wat nu in het Besluit
zorgplanbespreking is geregeld. Bij
voorkeur wordt een en ander in een
AMvB geregeld op grond van de kwaliteitswetgeving (Kwaliteitswet zorginstellingen ofwel bij de toekomstige
Wet kwaliteit, klachten en geschillen
zorg).
Prof. mr. J.H. Hubben
Henk Leenen-lezing: Bepalen de
media de kwaliteit van zorg?
– In deze bijdrage wordt ingegaan op
het boek ‘Structuur en functioneren
van de gezondheidszorg’, waarin schr.
een hoofdstuk wijdt aan de beklemmende en bevrijdende aspecten van
structuren in de gezondheidszorg.
Media en publiciteit hebben grote
invloed op het gedrag van mensen.
Beschreven wordt wat de positieve
effecten en wat de negatieve effecten
kunnen zijn. Omdat de media een
groeiende invloed heeft op de
gezondheidszorg is een actief, strategisch mediabeleid nodig. Instellingen
en beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg moeten zich volgens
auteur realiseren dat een professionele benadering van de media geboden is.
Mr. drs. A.C. de Die, mr. C. Velink
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
– In deze kroniek wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste
bestuursrechtelijke uitspraken op het
gebied van de gezondheidszorg.
Allereerst wordt ingegaan op de algemene bestuursrechtelijke thema’s
gevolgd door uitspraken over de Wet
BIG. Vervolgens worden diverse uitspraken op het gebied van handhaving, waarin een stijdigng van het
aantal uitspraken wordt geconsta-
teerd, behandeld, gevolgd door de
Wob-jurisprudentie die vaak betrekking heeft op bij toezichthouders
berustende documenten. Jurisprudentie over de Geneesmiddelenwet
en de subsidiebesluiten komt aan
bod, net als de rapporten van de
Nationale ombudsman.
Tijdschrift voor
Gezondheidsrecht
38e jrg. nr. 6, augustus 2014
Mr. L.H.M.J. van de Laar,
prof. mr. J.C.J. Dute
De afhandeling van schadeclaims
door de Geschillencommissie
Zorginstellingen
– Bij de Eerste Kamer ligt het voorstel voor de Wet kwaliteit, klachten
en geschillen zorg als opvolger van
de Kwaliteitswet zorginstellingen en
de Wet klachtrecht cliënten zorgsector. De wet behelst een ingrijpende
herziening. Zorgaanbieders hoeven
onder de nieuwe wetgeving niet langer een klachtencommissie in stand
te houden, maar zij moeten een
schriftelijke regeling treffen voor een
effectieve en laagdrempelige opvang
en afhandeling van klachten en zijn
verplicht zich aan te sluiten bij een
- door representieve organisaties van
cliënten en zorgaanbieders ingestelde en door de minister erkendegeschilleninstantie. De geschilleninstantie kan een schadevergoeding
van maximaal € 25.000,- kunnen toekennen. In deze bijdrage wordt een
overzicht gegeven van gepubliceerde
jurisprudentie van de GCZ en haar
voorgangster de Geschillencommissie Ziekenhuizen (GCZh), over de
periode 1996-2013. In de conclusie
worden de belangrijkste bevindingen
tegen het licht gehouden en wordt
verkend wat een en ander betekent
voor de komende klachtwet.
Mr. C. van Balen
Verslag jaarvergadering Vereniging
voor Gezondheidsrecht 2014
– Op 25 april 2014 heeft de jaarvergadering van de Vereniging voor
Gezondheidsrecht plaats gevonden
in Amsterdam. Thema van de lezing
was ‘Bewaken de media de kwaliteit
van de zorg? Recht tussen beeldvorming en werkelijkheid’. Het wetenschappelijk gedeelte van de jaarvergaring stond in het teken van het
preadvies ‘Ethiek en gezondheidsrecht’. Het preadvies bestaat uit twee
delen en is geschreven door twee
Tijdschriften
preadviseurs: prof. dr. G.A. den Hartogh en prof. dr. P.B. Cliteur.
Mr. T.A.M. van den Ende, mr. F. Lijffijt
Kroniek rechtspraak Scheidsgerecht
Gezondheidszorg
– In deze kroniek zijn de uitspraken
over de periode januari 2012-mei
2014 van het Scheidsgerecht Gezondheidzorg van commentaar voorzien.
In de kroniek zijn in totaal 65 uitspraken verwerkt. De meeste zaken
gaan over de beëindiging van de toelatingsovereenkomst danwel de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
met een medisch specialist. Ook is er
veel te doen over de problematiek
van de ‘falende maatschap’ c.q. ‘falende vakgroep’ en het ontbreken van
zelfreinigend vermogen. De Governancecommissie Gezondheidszorg is
vaker dan voorheen aangezocht.
Sinds 1 januari 2013 kent het
Scheidsgerecht een kamer, de Kamer
Beheersmodel, die kan beslissen over
de toepassing van het Beheersmodel
honoraria medisch specialisten. Het
gaat om geschillen die mochten ontstaan tussen ziekenhuis en collectief
of collectief en individuele medisch
specialisten.
1599
Handels- & economisch recht
Advocatenblad Kronieken
94e jrg. nr. 3, augustus 2014
J. van der Meer, F. Dix,
S. Winkels-Koerselman, A. Klerks-Valks,
M. van Brunschot-van der Sanden,
I. Beulen, J. Quirijnen, A. van Haandel
Kroniek Insolventierecht
– Net als voorgaande jaren is deze
kroniek op het insolventierechtelijke
gebied opgesteld. De voor de rechtsontwikkeling in 2013 belangrijkste
nieuwe arresten van de Hoge Raad
en voor de praktijk relevante lagere
rechtspraak worden behandeld.
Bedrijfsjuridische berichten
Nr. 17, 21 augustus 2014
Mr. H.J. de Kraker, Bb 2014/54
Verzet tegen beëindiging
403-verklaring SNS
– De nationalisatie van SNS Reaal
heeft tot een stroom aan juridische
procedures geleid. Veel aandacht gaat
daarbij uit naar het onteigeningsvraagstuk en de toepassing van de
Interventiewet. In de marge van dit
juridische geweld verscheen een uitspraak van de Rechtbank MiddenNederland over de reikwijdte van de
403-verklaring die SNS Bank en SNS
Reaal hadden afgelegd met betrekking tot hun dochtervennootschappen. In het (tussen)vonnis geeft de
rechtbank aan deze verklaringen een
ruime uitleg. Daarnaast is naar
mening van de rechtbank – de nationalisatie ten spijt – het bestaan van
voldoende waarborgen voor de crediteuren van de voormalige dochters
nog onvoldoende gebleken.
Mr. H. Koster, Bb 2014/55
Voorontwerp grensoverschrijdende
omzetting van kapitaalvennootschappen
– In deze bijdrage gaat schr. in op
het voorontwerp wijziging van Boek
2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de invoering van een regeling voor grensoverschrijdende
omzetting van kapitaalvennootschappen.
European Company Law
11e jrg. nr. 4, augustus 2014
A. Galle, K. den Bieman, M. Jans-van
Wieringen
The banker’s oath in the
Netherlands and abroad
– The recently introduced banker’s oath in
the Netherlands is a
topic that is currently
leading to intense
debate. This article
describes its development, sanctioning,
planned extension as well as the
banker’s oath abroad. The banker’s
oath does not guarantee that trust
will be restored in the financial sector. Why is this tool being implemented nonetheless? Since it has so far
been decided to adopt the banker’s
oath on a broad scale, it is relevant to
come up with a banker’s oath that is
future proof, widely accepted and an
example for Europe.
G.C. van Eck, E.R. Roelofs
Moving into, through and out of
the EU with corporate continuity
– The possibility for non-EU companies to move into a certain EU Member State (with corporate continuity),
to thereafter move through the EU as
an EU company and subsequently
exit the EU (with corporate continuity) would improve the (proper functi-
oning of the) internal market of the
EU.
L. Enriques
A new EU business combination
form to facilitate cross-border M&A:
the compulsory share exchange
– Facilitating cross-border mergers
and acquisitions has long been one
of the objectives of European company law directives and regulations.
Higher transaction costs result from
the limited availability of the squeeze-out right. Instead of proposing to
extend such right, which would be
politically contentious, the solution
proposed here is for a directive to
require Member States to let companies execute acquisition transactions
via a ‘compulsory share exchange’.
Nederlands tijdschrift voor
Europees recht
20e jrg. nr. 6, augustus 2014
Mr. R.A. Fröger, mr. K. de Weers
Herziening Tabaksrichtlijn.
Over de nieuwe Tabaksrichtlijn en
de implicaties voor de Nederlandse
rechtsorde
– Op 14 maart 2014 is de nieuwe
Tabaksrichtlijn 2014/40/EU (de Richtlijn) vastgesteld. De nieuwe Tabaksrichtlijn brengt een ingrijpende wijziging op het gebied van de
productie en distributie van tabaksproducten met zich mee. Op 20 mei
2016 moet de Richtlijn in de Nederlandse wetgeving zijn geïmplementeerd. In deze bijdrage worden de
belangrijkste kenmerken van de
Richtlijn besproken en wordt kort
ingegaan op de gevolgen voor de
Nederlandse rechtsorde.
Mr. drs. R. E. van Lambalgen
Het ING-arrest: over de
toepasselijkheid van het ‘Market
Economy Investor Principle’
– De Commissie moet het criterium
van de particuliere investeerder ook
toepassen op de wijziging van een
bestaande steunmaatregel. Tot deze
conclusie kwam het Hof van Justitie
in het arrest van 3 april 2014 in de
zaak C-224/12 P (ING). Daarmee heeft
het Hof van Justitie een belangrijke
verduidelijking gegeven omtrent de
toepasselijkheid van het criterium
van de particuliere investeerder.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2147
Tijdschriften
Tijdschrift voor
Consumentenrecht &
Handelspraktijken
Nr. 4, augustus 2014
Mr. drs. C.M.D.S. Pavillon
Wat maakt een beding oneerlijk?
Het Hof wijst ons (eindelijk) de weg
– Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft na het Océano-arrest
geen enkele op een concreet beding
gerichte prejudiciële vraag aangegrepen om de oneerlijkheidstoets uit de
Richtlijn oneerlijke bedingen van een
autonome interpretatie te voorzien.
Bij de beantwoording van de recente
golf prejudiciële vragen met betrekking tot deze toets wijst het Hof de
nationale rechter eindelijk de weg. In
dit artikel wordt uitgebreid stilgestaan bij de inhoud van de verschafte
sturing en bij de gevolgen hiervan
voor de Nederlandse onredelijk
bezwarend-toets. Schr. tracht voorts
de thans minder terughoudende
houding van het Hof te verklaren en
onderzoekt wat de besproken rechtspraak betekent voor de harmonisatie van de toets in de praktijk.
Mr. J.J. Dammingh
Kroniek Makelaardij 2012-2013
– Een makelaar in onroerende zaken
bemiddelt bij de koop en verkoop
van woningen en bedrijfspanden. In
deze kroniek wordt rechtspraak met
betrekking tot (de rechtspositie van)
de makelaar besproken in de periode
2012-2013.
Prof. dr. O.O. Cherednychenko, J-M.
Meindertsma
Verantwoorde kredietverstrekking
aan consumenten in een multilevel
governancesysteem
– In de nasleep van de recente financiële crisis wordt steeds vaker de roep
gehoord om te waarborgen dat krediet aan consumenten alleen op
maatschappelijk verantwoorde wijze
wordt verstrekt. Het begrip verantwoorde kredietverstrekking is de laatste jaren sterk tot ontwikkeling gekomen op verschillende niveaus van een
multilevel governancesysteem. Het
antwoord op de vraag wat verantwoorde kredietverstrekking inhoudt,
moet worden gezocht in de EU-wetgeving, de Nederlandse financiële toezichtwet- en regelgeving van bestuursrechtelijke aard, het Nederlandse
civiele recht en de zelfregulering door
de kredietindustrie. De verhouding
tussen deze regelcomplexen is niet
altijd helder. In deze bijdrage wordt
2148
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
getracht om enige ordening aan te
brengen in een lappendeken aan
regels rondom verantwoorde kredietverstrekking aan de consument. Centraal staan de vragen wanneer sprake
is van (on)verantwoorde kredietverstrekking, hoe dat wordt beoordeeld
en welke consequenties worden verbonden aan de vaststelling dat kredietverstrekking onverantwoord zou
zijn in een individueel geval.
Tijdschrift voor
Pensioenvraagstukken
Nr. 4, augustus 2014
Prof. mr. R.H. Maatman,
mr. E.J. Henrichs, TPV 2014/30
Onvoorwaardelijke toeslag met een
voorwaardelijk element: artikel 20
PW
– De duurzame financiering van pensioenen vormt in toenemende mate een
probleem. Het in
Nederland bijeengebrachte pensioenvermogen groeit en daarom wordt het steeds lastiger om
financiële schokken op te vangen. Zo
worstelt de praktijk met de vraag of
in het verleden toegekende onvoorwaardelijke indexatie met het oog op
de toekomst kan worden gewijzigd.
Bij de beantwoording van deze vraag
speelt het wijzigingsverbod dat is
opgenomen in art. 20 Pensioenwet
(PW) een belangrijke rol. Schrs. van
dit artikel menen dat het wijzigingsverbod in art. 20 PW moet worden
gerelativeerd en zullen die opvatting
in dit artikel onderbouwen.
Mr. G. Damen CPL, mr. M. Ockhuizen,
mr. J.G. Kerkhof CPL, mr. J.M. van
Riemsdijk CPL, TPV 2014/31
Wie wat bewaart die heeft wat
– In het kader van de uitvoering van
pensioen komt met grote regelmaat de
vraag aan de orde hoe lang pensioenuitvoerders in de zin van de Pensioenwet documenten en gegevens moeten
bewaren. De vraag wordt meestal
gesteld door de pensioenadministratie
vanuit de wens of wil om helderheid
te hebben over de eisen die aan die
administratie worden gesteld. Dikwijls
bestaat de behoefte om de bewaartermijn te beperken. In de prakijk blijkt
deze vraag telkens weer moeilijk eenduidig te beantwoorden. In dit artikel
wordt nader ingegaan op een aantal
aspecten die relevant zijn voor de vast-
stelling van een bewaartermijn. Het
artikel wordt afgesloten met een
standpunt inzake de wenselijke bewaar
termijn. In Pensioenfederatieverband
wordt momenteel gewerkt aan
‘guidance’ op dit punt.
Mr. P.M. Siegman, TPV 2014/32
Verantwoordingsorganen: opgelet!
– Op 1 juli zijn de nieuwe of aangepaste bestuursmodellen van pensioenfondsen van start gegaan. Een
van de organen onder de Wet versterking bestuur pensioenfondsen is het
verantwoordingsorgaan nieuwe stijl
(VO). Pensioenfondsen kenden al wel
een verantwoordingsorgaan, maar de
adviesrechten zijn uitgebreid met
een aantal belangrijke voorgenomen
bestuursbesluiten, zoals liquidatie
van het fonds en overdracht van de
verplichtingen van het fonds. Een
andere uitbreiding van het takenpakket betreft de verantwoording die het
intern toezicht, net als het bestuur,
aan het VO moet afleggen.
Mr, dr. R.M.J.M. de Greef,
mr. C.P.R.M. Dekker, TPV 2014/33
Aansprakelijkheid voor de
onbekende deelnemer – the story
continues...
– Onder de titel ‘Het verweesde pensioenfonds, en nu?’ publiceerde de
Vereniging voor Pensioenrecht een
bundel met bijdragen die betrekking
hebben op het pensioenfonds dat
geen sponsor meer kent. De aansprakelijkheid van de pensioenuitvoerder
voor de onbekende deelnemer heeft
in de vakbladen tot de nodige discussies geleid. De discussie spitst zich
daarbij met name toe op de rechtmatigheid van het door De Nederlandsche Bank (DNB) ingenomen standpunt. In deze bijdrage betogen schrs.
dat het standpunt van DNB genuanceerd dient te worden.
Drs. N. Kortleve, M. Loois MSc,
TPV 2014/34
Pensioen inzetten voor
hypotheekaflossing
– Het kabinet kondigde 17 juni aan
om naast de mogelijkheid om pensioenpremie in te zetten voor extra
hypotheekaflossing ook de mogelijkheid te onderzoeken om pensioen af
te kopen voor hypotheekaflossing.
Wat zijn de consequenties en risico’s
daarvan?
Prof. mr. H.M. Kappelle, TPV 2014/35
RMU-voorstel, sympathiek maar
niet uitvoerbaar, een opiniërend
artikel
Tijdschriften
– Onderdeel van het eind 2013 afgesloten akkoord tussen de coalitiepartners en de meest geliefde oppositiepartijen was het voorstel van de
Reformatorische Maatschappelijke
Unie (RMU) om het werknemersdeel
van hun pensioenpremie te gebruiken voor een extra aflossing van hun
hypotheek. Het voorstel van de RMU
oogt op het eerste gezicht sympathiek. Op het tweede gezicht blijken
er echter nog al wat haken en ogen
aan te zitten. Daardoor is het buitengewoon en complex in de uitvoering.
Vennootschap &
Onderneming
24e jrg. nr. 7/8, juli/augustus 2014
Mr. J.H.L. Beckers
De verplichting tot
schadevergoeding wegens schending van financieel toezichtrecht in
het licht van kapitaalbescherming
en het gelijkheidsbeginsel.
– Op 19 december 2013 heeft het
Europese Hof van Justitie uitspraak
gedaan in een prejudiciële procedure
waarin verschillende vragenwaren
gesteld omtrent Europees vennootschaps- en effectenrecht. Het ging in
deze zaak om een claim van een
belegger jegens een berusvennootschap wegens schending van een
aantal effectenrechtelijk georiënteerde voorschriften, waaronder het verbod van martkmanipulatie. Naar
Oostenrijks recht bestaat in dit soort
gevallen een verplichting voor de
vennootschap tot terugbetaling van
de koopsom. De verwijzende rechter
stelde verschillende vragen omtrent
de uitleg van de eerste en tweede
richtlijn vennootschapsrecht, de
transparantierichtlijn, de prospectusrichtlijn en de richtlijn marktmisbruik. In deze bijdrage wordt de
casus behandeld en het oordeel van
het Hof. Er worden kanttekeningen
geplaatst bij de uitspraak, onder
meer vanuit het perspectief van het
Nederlandse recht.
Mr. M.R. Baneke
Concentratietoezicht op
investeringsfondsen
– De totstandkoming van bepaalde
vennootschapsrechtelijke transacties
moet worden gemeld bij de Autoriteit Consument en Markt dan wel de
Europese Commissie. Het gaat om
concentraties. De mededingingsautoriteit krijgt de mogelijkheid om vooraf de verschuiving van de markt-
macht, die deze concentratie als
gevolg heeft, te beoordelen en al dan
niet haar goedkeuring aan de beoogde concentratie te verlenen.
Marktmacht is de mate waarin een
onderneming of groep van ondernemingen zich onafhankelijk van concurrenten of de wensen van consumenten kan gedragen. Een te grote
marktmacht bij één groep van ondernemingen wordt doorgaans onwenselijk geacht. Het niet naleven van
deze meldplicht kan de ACM dan wel
de Europese Commissie ertoe bewegen flinke boetes op te leggen. Het
Nederlandse en Europese concentratietoezicht is geregeld in artikel 26
Mededingingswet en het Europese
concentratietoezicht in de Verordening (EG) 139/2004 betreffende de
controle op de concentraties van
ondernemingen. De auteur gaat in
deze bijdrage in op de verschillende
wijzen waarop concentraties tot
stand kunnen komen in de investeringsfondsenpraktijk.
Mr. L.L. van Gulik
Bestuurdersaansprakelijkheid
voor het boedeltekort in de
Faillissementswet
– De Wet bestuur en toezicht beoogt
een unforme regeling te scheppen
voor de taakomschrijving en aansprakelijkheid van bestuurders en
toezichthouders. In deze bijdrage
wordt het doel van de voorgestelde
regeling behandeld en de vraag op
welke punten het voorgestelde artikel 106a Faillissementswet (Fw)
inhoudelijk verschilt van de artikelen
2:138/248 BW. De juridische implicaties van de voorgestelde introductie
c.q. verplaatsing naar de Fw en vervolgens of deze verplaatsing van de
artikelen 2:138 /248 BW naar een
nieuw artikel 106a Fw noodzakelijk
en wenselijk is. Schr. meent dat de
overheveling van de artikelen
2:238/248 BW naar de Fw onwenselijk is gezien de ongewenste bijeffecten van deze overheveling, te weten
het doorbreken van de onderlinge
samenhang van de aansprakelijkheidsbepalingen en het mogelijke
verlies aan reikwijdte van deze regeling in IPR-perspectief.
Mr. R.A. Hagens
Grensoverschrijdende omzetting en
de jaarrekening
– Grensoverschrijdende omzetting
in de Nederlandse rechtspraktijk is al
meerdere malen toegepast. Een wet-
telijke regeling ontbreekt echter. Er
ligt een ambtelijk voorontwerp
betreffende grensoverschrijdende
omzetting. De rechtspraktijk omarmt
de introductie van de mogelijkheid
tot grensoverschrijdende omzetting.
In de reacties op de consultatie worden aan de minister zeer bruikbare
suggesties gedaan voor verfijning
van de regeling en wordt gewezen op
enkele in het oog springende omissies in het voorontwerp, zoals het
enigszons beperkte toepassingsbereik van de regeling tot omzetting in
en van Europese kapitaalvennootschappen. Schr. gaat in deze bijdrage
in op de vraag of zich het gemis van
een procedure rondom de afhandeling van lopende verplichtingen die
voortvleoien uit titel 2.9 BW doet
voelen en in hoeverre hier kan worden aangesloten bij bestaande procedures voor de GoF en grensoverschrijdende zetelverplaatsing.
Aandacht wordt besteed aan enkele
aspecten ten aanzien van de ‘transplantatie’ van de nationale regeling
naar een ander rechtsstelsel.
1600
Internationaal privaatrecht
Bedrijfsjuridische berichten
Nr. 17, 21 augustus 2014
Mr. M. Asker
Rechtsmacht onder lid 1 en lid 3
van artikel 5 EEX-Vo
– Art. 5 lid 3 EEX-Vo
heeft een vangnetfunctie ten opzichte
van art. 5 lid 1 EEX-Vo.
Artikel 5 lid 3 EEX-Vo
omvat elke vordering
die ertoe strekt een
verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband
houdt met een verbintenis uit overeenkomst (art. 5 lid 1 EEX-Vo). Van
een aansprakelijkheidsvordering die
geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst, is sprake als
voor de beoordeling van de verweten
gedraging niet hoeft te worden
teruggegrepen op een onderliggende
overeenkomst (art. 5 lid 3 EEX-Vo).
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2149
Tijdschriften
Tijdschrift voor de
Procespraktijk
Nr. 4, augustus 2014
M.E.A. Möhring, M. Nieuwenhuis
Leidt bewust onjuiste toepassing
van het recht tot een doorbraak in
de ‘openbare orde’-exceptie. Over
artikel 34 lid 1 EEX-Vo en het arrest
van de Hoge Raad van 20 december
2013.
– Een beslissing in een burgerlijke
of handelszaak, genomen door een
rechter van een lidstaat van de Europese Unie, dient op grond van de
Verordening (EG) nr 44/2001 van de
Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid,
de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke
en handelszaken in principe door de
rechter van de aangezochte lidstaat
te worden erkend. In beperkte gevallen kan erkenning worden geweigerd. In deze bijdrage komt een procedure in Bulgarije aan de orde, die
in het Unie-recht door de rechtbank
bewust onjuist is toegepast. Van het
vonnis wordt in Nederland erkenning gevraagd. De Hoge Raad stelt
aan het Hof van Justitie de vraag of
erkenning op grond van de ‘openbare orde’-exceptie kan worden geweigerd. Vast jurisprudentie van het Hof
van Justitie is dat onjuiste toepassing van het Unierecht geen strijd
met de openbare orde oplevert. De
vraag is of het Hof nu zal afwijken
van deze lijn.
1602
Mediation, herstelrecht
en alternatieve
geschillenbeslechting
Tijdschrift voor
Conflicthantering
9e jrg. nr. 4, augustus 2014
Themanummer: Sport
M. Delissen
Waarom sport en mediation zo goed
samengaan
– Conflicten in de
sport zijn onvermijdelijk en daarom is de
sportwereld gebaat bij
een voorafgaand helder plan hoe met deze
conflicten om te gaan.
Schr. pleit in dit artikel voor meer inzet van mediation in
de sport, bijvoorbeeld door in allerhande overeenkomsten in de sportwereld clausules op te nemen die
partijen verplichten bij het ontstaan
van een geschil een mediator in de
ahnd te nemen. Tevens behandelt hij
de (on)mogelijkheden van sportgerelateerde mediations en de mediationservice van de Court of Arbitration
for Sport.
1603
Omgevingsrecht
1601
Milieu & Recht
Jeugd-, relatie- & erfrecht
Advocatenblad Kronieken
94e jrg. nr. 3, augustus 2014
K. Boshouwers, T. Kreeftenberg
Kroniek Familierecht
– Deze kroniek bevat een overzicht
van de ontwikkelingen op het terrein
van het personen- en familierecht
tussen 1 augustus 2013 en 1 augustus 2014.
2150
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
41e jrg. nr. 7, juli 2014
Prof. dr. M.G.W.M. Peeters,
M en R 2014/99
Inspraak bij planvorming inzake
hernieuwbare energie
– Het Aarhus Verdrag stelt regels
voor het bieden van inspraak bij de
totstandkoming van milieuplannen,programma’s en -beleid. Of deze
regels goed worden toegepast, wordt
beoordeeld door het nalevingscomité
dat is ingesteld door partijen bij het
Aarhus Verdrag. Dit nalevingscomité
van het Aarhus Verdrag is van
mening dat bij de ontwikkeling van
de op grond van het Europese recht
verplichte “nationale actieplannen
hernieuwbare energie” inspraak
dient plaats te vinden zoals voorgeschreven door art. 7 van het Verdrag.
Op grond hiervan is geconstateerd
dat zowel door de EU als ook door
het Verenigd Koninkrijk niet is voldaan aan de inspraakvereisten van
art. 7. Ook het Nederlandse actieplan
vertoont deze tekortkoming. In deze
bijdrage worden de beslissingen van
het nalevingscomité geanalyseerd, en
geconcludeerd dat men voor een
andere optie had kunnen kiezen
waardoor sprake zou zijn van een
minder rigide toepassing van de
internationale inspraakregels.
Mr. R.J.G. Bäcker, mr. P.H.J. van
Aardenne, mr. A.J.G. Vegt,
M en R 2014/100
‘To disclose or not to disclose, that’s
the question’, Emmissiegegevens en
openbaarheid van bestuur
– Voor aan bestuursorganen gerichte
verzoeken tot openbaarmaking van
‘milieu-informatie’ gelden verdergaande openbaarmakingsverplichtingen dan bij overige informatie. Voor
informatie met betrekking tot ‘emissies in het milieu’ gaan de openbaarmakingsverplichtingen nog verder.
Deze openbaarmakingsverplichtingen kunnen serieuze gevolgen hebben voor bedrijven, die zich geconfronteerd kunnen zien met
verplichte openbaarmaking van
bedrijfsvertrouwelijke gegevens. In
dit artikel wordt ingegaan op de verschillende (Europeesrechtelijke en
Nederlandse) wettelijke regimes die
op de openbaarmaking van milieuinformatie en emissiegegevens van
toepassing zijn. De vraag welke informatie precies openbaar moet worden
gemaakt, speelt al langere tijd, maar
is recent aan de orde gesteld in een
arrest van het Gerecht van het Europese Hof van Justitie van 8 oktober
2013. De uitleg die het Gerecht in dit
arrest aan het begrip ‘emissiegegevens’ heeft gegeven, strekt ver.
1604
Privacy
Privacy & Informatie
17e jrg. nr. 4, augustus 2014
Drs. A.J. Biesheuvel RA RE
Informatie-ecosysteem, het nieuwe
groen
– Er is een ontwikkeling gaande
waarbij informatiesystemen meer
dienstbaar worden aan maatschappelijke uitgangspunten. Deze zoge-
Tijdschriften
naamde ‘informatie-ecosystemen’
zijn meer in balans met uitgangspunten zoals privacy, beveiliging en
eigen verantwoordelijkheid. De
omstandigheden bepalen of er
behoefte is aan informatie-ecosystemen. Hierbij moet aan bepaalde
voorwaarden worden voldaan die van
belang zijn voor het functioneren
van deze systemen. Een belangrijke
omstandigheid is de mate waarin
betrokkenen kennis dragen van
bepaalde aspecten van informatiesystemen. Zo maakt het institutionaliseren van de transitie van de verzorgingsmaatschappij naar de
participatiemaatschappij het nodig
dat betrokkenen zelf het beheer over
hun persoonsgegevens krijgen waarmee tevens de rol van de verantwoordelijke wijzigt. Volgens schr. ontstaat
met deze veranderingen een perfecte
markt die efficiënter en effectiever
bediend kan worden hetgeen vermoedelijk leidt tot productiestijging.
Schr. bespreekt de achterliggende
concepten en technieken van informatie-ecosystemen, trends die zich
op dit gebied voordoen en te verwachten ontwikkelingen.
1605
Rechtsfilosofie & -theorie
Netherlands Journal of Legal
Philosophy
43e jrg. nr. 2,
Themanummer: Reciprocity and
the normativity of legal orders
D. Dyzenhaus
The public conscience of the law
– In de zomer van
2013 werd door de
sectie Ethics & Practical Philosophy van
het Nederlandse
onderzoeksinstituut
Onderzoekschool
Wijsbegeerte (OZSW)
een Summer School georganiseerd.
Het centrale thema was reciprociteit.
De key-note speakers werden uitgenodigd om hun visie te geven op de
Collected Papers van John Rawls
gepubliceerd onder de naam ‘Justice
as Reciprocity’. In deze bijdrage aan
de special ‘Reciprocity and the Normativity of Legal Orders’ betoogt
schr. dat reciprociteit kan worden
gezien als een fundamenteel principe voor een normatieve, politieke en
juridische orde uit de sociaal contract theorie van Hobbes. Schr. onderscheidt drie verschillende vormen
van reciprociteit: het contractuele
(contract gesloten tussen de soeverein en individuen van een staat),
het verticale (relatie tussen soeverein
en individuen) en horizontale (relatie
tussen individuen onderling). De
interactie tussen deze drie vormen
van reciprociteit heeft tot gevolg dat
de individuen onderling vrij en
gelijkwaardig zijn waarbij zij door het
recht in staat worden gesteld om elk
hun eigen opvatting van het goede
na te streven.
D. Kostakopoulou
Liberalism and societal integration:
in defence of reciprocity and
constructive pluralism
– In deze bijdrage gaat schr. nader in
op de nadelen van een nationale
opvatting van reciprociteit. Dit wordt
geïllustreerd aan de hand van het
verschijnsel dat binnen liberale
democratieën, nieuwkomers zoals
immigranten niet op een gelijkwaardige basis aan de maatschappij kunnen deelnemen en dus ook niet
delen in de voordelen daarvan. Schr.
maakt zich sterk voor een meer uitgebreide opvatting van reciprociteit
waarbij niet de nationaliteit bepalend is voor lidmaatschap van een
maatschappij, maar de waardevolle
bijdrage van een individu aan een
bepaalde gemeenschap. Om te kunnen komen tot nieuwe vormen van
samenleven moeten in haar ogen
pluriformiteit en diversiteit binnen
een gemeenschap worden verwelkomt in plaats van onderdrukt.
S. Taekema
Private law as an open legal order:
understanding contract and tort as
interactional law
– Schr. onderzoekt welke rol reciprociteit speelt binnen het overeenkomstenrecht en de onrechtmatige daad.
Het recht binnen deze gebieden van
het privaatrecht hebben een internationaal karakter omdat zij meer
samenhangen met morele normen
dan met formele rechtsregels. Internationaal recht is volgens schr., met
een verwijzing naar Lon Fuller, een
vorm van recht dat afhangt van
informele sociale praktijken waarbij
een rechter veel meer kijkt naar wat
mensen in een bepaald geval van
elkaar kunnen verwachten dan dat
hij een rechtsregel toepast. De normen binnen deze rechtsgebieden zijn
algemeen geformuleerd. Echter, Internationaal recht gebaseerd op reciprociteit vervangt de wetten niet, maar
levert een bijdrage aan de inhoud en
de normatieve kracht ervan.
D. Pessers
The normative foundation of legal
orders: a balance between reciprocity and mutuality
– Schr. betoogt dat voor een goed
zicht op het belang van de rol van
reciprociteit binnen het recht moraliteit moet worden onderscheiden in
reciprociteit en wederkerigheid. Reciprociteit is een morele plicht en
wederkerigheid ziet op contractuele
morele plichten. Beide vormen van
moraliteit kunnen in verval raken en
hun negatieve effecten moeten worden gecompenseerd. Maar als reciprociteit en wederkerigheid op een
goede manier in balans zijn, vormen
zij de basis voor onze rechtsstaat.
A.E. Komter
Idealized versus real-life reciprocity: how to strike the balance?
– Schr. neemt in deze bijdrage een
kritieke houding aan ten opzichte
van een filosofische benadering van
reciprociteit. Zij onderscheidt een
meer realistische benadering van het
meer idealistische concept van reciprociteit van Rawls. Hierbij wijst zij
op het verschijnsel dat reciprociteit
kan leiden tot uitsluiting. Het idealistische concept van reciprociteit
wordt niet geheel door haar verworpen, maar verwezen naar een bepaalde sfeer van het sociale leven. Bij het
ontwikkelen van principes van rechtvaardigheid kan een filosofisch perspectief helpen, maar volgens schr. is
een meer realistische benadering
gebaseerd op sociaal wetenschappelijke theorieën beter geschikt.
P. Westerman
Reciprocity: a fragile equilibrium
– In deze bijdrage betoogt schr. dat
reciprociteit niet geschikt is om te
dienen als funderend principe voor
het recht. Reciprociteit kan volgens
schr. zien op het ruilen tussen twee
ongeveer gelijkwaardige partijen en
het meer algemeen het besef dat een
rol overgenomen moet kunnen worden. Beiden zijn echter niet stevig
empirisch onderbouwd, niet erg stabiel en derhalve niet geschikt als normatieve basis voor het recht. Het is
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2151
Tijdschriften
volgens schr. eerder andersom. Het
recht moet de negatieve effecten van
de reciprociteit wegnemen en de door
reciprociteit verstoorde balans herstellen. Bij het maken van wetten
moet veel meer naar sociale wetenschappen worden gekeken en minder
naar de ethiek. Sociale wetenschappen zijn beter toegerust inzicht te
geven over het verschijnsel en mechanismen van reciprociteit dan ethiek.
1606
Rechtshulp
Advocatenblad
94e jrg. nr. 9, september 2014
R. Sanders
Overnameperikelen: wat zegt de
tuchtrechter?
– Er bestaat een spanning tussen
vrije advocaatkeuze van verdachte en
de zorgvuldigheid die in acht moet
worden genomen als een cliënt van
een advocaat wordt overgenomen
door een andere advocaat. Schr.
onderzoekt in de tuchtrechtelijke
jurisprudentie wanneer er sprake is
van aftroggelen of ronselen. De
tuchtrechter stelt de vrije advocaatkeuze voorop, maar in geval van
overname moet aan de tuchtrechtelijke zorgvuldigheidseisen zijn voldaan. Het achter de rug van de
behandelend advocaat in contact treden met de cliënt is tuchtrechtelijk
laakbaar. De geheimhoudingsplicht
staat hieraan niet in de weg. Bij overname van een cliënt dient tussen de
behandelend advocaat en overnemende advocaat overlegd te worden
opdat daadwerkelijk informatie en
standpunten uitgewisseld kunnen
worden. Alleen als er sprake is van
bijzondere omstandigheden staat de
tuchtrechter afwijking van de overlegverplichting toe.
1607
Rechtspleging & procesrecht
Advocatenblad
94e jrg. nr. 9, september 2014
N. Gloudemans-Foederer, J. Büller
Verlengstukken
– Advocaten en rechters weten veel,
maar niet alles. Bij hiaten in de kennis
2152
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
komen deskundigen in beeld. De uitkomst van een deskundigenrapport
kan bepalend zijn in een procedure of
onderhandeling. Op wie vertrouwt de
rechter bij het maken van zijn of haar
oordeel? En wat kunnen advocaten
volgens de deskundigen nog leren? In
dit artikel vijf portretten: van rekenmeester tot rentmeester.
Rechtstreeks
Nr. 1, 2014
H. Milius, P. Becht
Professionele standaarden in de
rechtspraak. Inleiding op het
hoofdartikel
– In het hoofdartikel worden aan de
hand van voorbeelden uit andere
beroepsgroepen, praktische adviezen
gegeven voor de totstandkoming van
professionele standaarden voor d
erechtspraak. Als inleiding op het
hoofdartikel wordt in deze bijdrage
de aanleiding geschetst voor de aandacht binnen de rechtspraak voor
professionele standaarden en de huidige stand van zaken.
M-J. Schiffelers, A. Bos, M. Noordegraaf
‘Collectief vakmanschap’. Leren
van professionele standaarden in
andere beroepsgroepen
– Binnen de rechtspraak neemt de
behoefte aan professionele standaarden toe omdat, zo stellen rechters in
het Manifest van december 2012 niet
de kwaliteit, maar de productie-eisen
de boventoon voeren. In opdracht
van de Raad voor de Rechtspraak
voerde de Universiteit van Utrecht
een vergelijkend onderzoek uit in
andere beroepsgroepen (medisch
specialisten, accountants en politieprofessionals) om te zien hoe professionele standaarden daar functioneren en om daar eventueel lering uit
te trekken (‘Professionele standaarden: een vergelijkend perspectief’).
Schrs. bespreken dit onderzoek vanuit een theoretisch en praktisch perspectief en zetten de lessen die
geleerd kunnen worden op een rijtje.
Tot slot merken schrs. op dat rechters als zij willen, kunnen blijven
functioneren in een complexe, veeleisende omgeving de scheidslijn tussen professionals en managers moeten doorbreken, want kwalitatief
goede rechtspraak maak je samen.
L. Goossens
Rechtspraak en digitalisering (deel
I): Een pleidooi voor innovatie
– Voor de rechtspraak kent digitaal
werken volgens schr. grote voordelen
waaronder het mogelijk maken van
een efficiëntere werkwijze. Desondanks stuit de invoering ervan binnen de rechtspraak op weerstand en
blijven verbeteringen die langs digitale weg behaald kunnen worden liggen. Daarnaast zou volgens schr. digitalisering van strafzaken kunnen
bijdragen aan legitimiteit en draagvlak van de rechtspraak. De plannen
voor de komende decennia zoals
gegeven in het jaarplan 2014 zijn
alleen intern gericht. Hét antwoord
op de vraag hoe een goede rechtsbedeling kan worden verkregen is volgens auteur echter niet te geven; dat
verandert met de tijd. Maar de rechtspraak moet moderniseren en niet
alleen met behulp van techniek,
maar ook wat betreft uitleg en verantwoording. Rechters moeten transparant maken voor welke keuzes zij
staan waarmee de rol van de rechter
verandert in een begeleider van het
proces van waarheidsvinding. Bij de
ontwikkeling van professionele standaarden komt volgens schr. transparantie van rechterlijke professionals
zeker aan bod.
Tijdschrift voor de
Procespraktijk
Nr. 4, augustus 2014
O.J. Boeder
De procesinleiding volgens KEI ontleed
– De Raad voor de
rechtspraak kent een
basisprocedure voor
het bestuursrecht en
civiele recht in de
vorm van het programma Kwaliteit en
Innovatie rechtspraak
(KEI). Het onderscheid tussen de verzoekschriftprocedure en dagvaardingsprocedure komt te vervallen.
Beide procedures zullen worden
ingeleid met een verzoekschrift. Schr.
heeft zijn twijfels of de nieuwe werkwijze tot een kwaliteitsverbetering
leidt. Het nieuwe systeem werkt
waarschijnlijk wel voor de verzoekschriftprocedure, die niet wezenlijk
wijzigt, maar voor de dagvaardingsprocedure is dit anders. Digitalisering van de rechtspraak is volgens
schr. noodzakelijk en gewenst.
Gerechtsdeurwaarders hebben samen
met de Raad voor de Rechtspraak een
digitale system-to-systemuitwisse-
Tijdschriften
ling gebouwd op basis van de dagvaarding.
J.M. Veldhuis
Wel verschenen, maar niet opgemerkt. En dan...?
– Schr. beschrijft een praktijkcasus
waarin meerdere vennootschappen
waren gedagvaard. De vennootschappen waren aan elkaar gelieerd, maar
de vorderingen werden in aparte procedures ingediend bij dezelfde Kamer
voor Kantonzaken. Gedaagden vroegen gezamenlijk in één brief uitstel
voor het nemen van de conclusie van
antwoord. Bij de griffie werd in
slechts één zaak uitstel verleend en in
de andere zaken lette werd door de
griffie per abuis geen uitstel verleend
en werd aldus verstek verleend tegen
gedaagden en dus werden verstekvonnissen uitgesproken. Na betekening
van de verstekvonnissen deden de
dire bij verstek veroordeelde vennootschap beklag bij de rechtbank, die
haar excuses aanbood en aan heeft
gegeven dat de verstekvonnissen niet
kunnen worden ingetrokken. Gedaagden worden geadviseerd om in verzet
te gaan. De vraag die in deze bijdrage
wordt onderzocht is of verzet het juiste rechtsmiddel is bij een ten onrechte gewezen verstekvonnis en of de
executie van de onterecht gewezen
verstekvonnissen kan worden tegengehouden of dat men is overgeleverd
aan de goedheid van eiser.
1608
Sociaal Recht
ArbeidsRecht
21e jrg. nr. 8/9,
augustus/september 2014
Mr. dr. D.J.B. de Wolff,
ArbeidsRecht 2014/37
Werk en zekerheid deel 1:
‘flexrecht’ deels herzien
– Per 1 januari 2015
treedt het eerste
deel van de Wet
werk en zekerheid
(Wwz) in werking.
Deze bijdrage
beschrijft de maatregelen die tot dat
deel horen en het daarbij geldende
overgangsrecht. Het gaat om het
zogenoemde flexrecht: wijziging van
de bepalingen over het loondoorbe-
talingsrisico indien de werknemer
niet werkt, de introductie van een
aanzegplicht bij tijdelijke contracten,
een wijziging van de bepalingen over
de uitzendovereenkomst en aanpassingen met betrekking tot de proeftijd en het concurrentiebeding. Oorspronkelijk stond inwerkingtreding
van dit deel gepland voor 1 juli 2014.
De belangrijkste bepaling om flexibele werknemers een betere bescherming te geven, de inkorting van de
ketenregeling van art. 7:668a BW
naar 24 maanden was aanvankelijk
ook voor 1 juli 2014 gepland, maar is
naar 1 juli 2015 verschoven.
Mr. S.J. van IJsendoorn, mr. I.J. de Laat,
ArbeidsRecht 2014/38
De bijzondere positie van de
medisch specialist; 5 jaar later
– De bijzondere positie van de
medisch specialist in het Nederlandse arbeidsrecht komt erop neer dat
de hij op drie verschillende manieren
aan een ziekenhuis verbonden kan
zijn, te weten op basis van een ambtelijke aanstelling, een arbeidsovereenkomst of een toelatingsovereenkomst. In 2009 werd door schrs.
geconcludeerd dat, gezien het feit dat
de medisch specialist meer en meer
op een ‘gewone’ werknemer begon te
lijken, het voor de hand lag de relatie
ook op die manier in te richten. In
dit artikel wordt aan de hand van
ontwikkelingen in de zorg onderzocht of deze conclusie vijf jaar later
nog steeds kan worden getrokken.
Mr. dr. I. van der Helm,
ArbeidsRecht 2014/39
Heeft het ultimum remediumbeginsel binnen het stakingsrecht
z’n langste tijd gehad?
– Het Europees Comité van Sociale
Rechten van het Europees Sociaal
Handvest heeft herhaaldelijk geconcludeerd dat het in de Nederlandse
rechtspraak in het stakingsrecht toegepaste ultimum remedium-beginsel
in strijd is met art. 6 lid 4 ESH. Het
feit dat de rechter bepaalt of een staking prematuur is, maakt inbreuk op
de wezenlijke inhoud van het stakingsrecht, omdat de rechter dan
treedt in het voorrecht van de vakbonden om te bepalen of het inzetten van een staking noodzakelijk is.
De Minister van Justitie heeft de
rechterlijke macht geïnformeerd over
de opvattingen van het Comité. Het
Comité constateerde later dat de
praktijk echter niet is veranderd. In
dit artikel wordt behandeld hoe in de
rechtspraak het ultimum remediumbeginsel toegepast wordt.
Mr. dr. F.G. Laagland,
ArbeidsRecht 2014/40
Onvrijwillige doorbraak van aansprakelijkheid in concernverband
– Concernvorming biedt vennootschappen voordelen. Het vennootschapsrecht gaat uit van het basisprincipe dat iedere vennootschap
onafhankelijk en zelfstandig opereert.
De aandeelhouder (dus ook de moeder
als meerderheidsaandeelhouder) is
niet aansprakelijk voor de schulden
van de vennootschap (art. 2:64/175 lid
1 BW). De strikte scheiding tussen concernvennootschappen heeft haar weerslag op het arbeidsrecht. Het arbeidsrecht kent als uitgangspunt een
enkelvoudige contractuele benadering.
De werknemer kan in beginsel slechts
zijn eigen werkgever aanspreken op
verplichtingen die voortvloeien uit de
arbeidsovereenkomst. Deze juridische
benadering geeft in de praktijk aanleiding tot fricties. Gedragingen van
andere concernonderdelen kunnen
van (ingrijpende) invloed zijn op de
arbeidsrelatie van de werknemer. In dit
artikel staat centraal onder welke
omstandigheden de werknemer een
ander concernonderdeel als derde aansprakelijk kan stellen voor aanspraken
op de vennootschap waarmee is gecontracteerd. De focus ligt op een onvrijwillige doorbraak van aansprakelijkheid in concernverhoudingen. Buiten
beschouwing blijven de vrijwillige aansprakelijkheid van de moeder op basis
van een 403-verklaring alsmede de
externe aansprakelijkheid van de
bestuurder.
Mr. M. Westerbeek LLM,
ArbeidsRecht 2014/41
Onze hersenen willen een man als
baas
– Het streven naar vergroting van het
aantal vrouwen in topfuncties is nog
altijd ‘hot’. Voorkeursbeleid is een
instrument dat door werkgevers
wordt ingezet om doorstroming van
vrouwen naar hogere functies te
bevorderen. Dit stuit in de praktijk
echter ook op weerstand. De discussie
over voorkeursbeleid gaat meestal
over de politieke wenselijkheid en
effectiviteit en niet of nauwelijks over
wat er (wettelijk gezien) toelaatbaar is.
In dit artikel komt juist dat aan de
orde en wordt bekeken wat er in de
praktijk nu eigenlijk wel en niet mag.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2153
Tijdschriften
1609
Advocatenblad
Staats- & bestuursrecht
Advocatenblad
94e jrg. nr. 9, september 2014
S. Droogleever Fortuyn
‘Je moet kijken naar de gevoelens
van burgers’
– Vicepresident van de Raad van State, Piet Hein Donnert, ziet spanningen in het statelijk bestel. De economische crisis is daar volgens hem de
oorzaak van. Op het punt van wetgeving laat de regering volgens hem
‘zeker op een aantal punten steken
vallen’. Tegelijkertijd relativeert Donner. De rechtsstaat is volgens hem
niet in gevaar. ‘Zo zwaar zie ik het
ook weer niet’.
Advocatenblad Kronieken
94e jrg. nr. 3, augustus 2014
M. Dankbaar, J.C. Binnerts
Kroniek Bestuursprocesrecht
– De digitalisering van de samenleving liet duidelijk sporen na in de
jurisprudentie die in deze kroniekperiode verscheen. Daarnaast is weer
nadrukkelijk gestreefd naar rechtseenheid door afstemming tussen de
verschillende bestuursrechtelijk
appelrechters en de eerste conclusies
van de bestuursrechtelijke A-G. Ook
de eerste uitspraak van de Grote
Kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak, waarin appelrechters
‘formeel’zijn vertegenwoordigd, was
een feit. In de komende kroniekperioden komt daar vast nog meer bij,
denk aan het KEI-project en de Commissie rechtseenheid. Verder: nieuwe
ontwikkelingen in de finaliteitsgedachte, subjectivering en relativiteit,
incidenteel beroep en misbruik van
recht.
1610
Straf (proces)recht,
penitentiair recht &
criminologie
2154
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
94e jrg. nr. 9, september 2014
E. van Dongen
Specialiseren in slachtoffers
– In september start de basisopleiding en specialisatieopleiding slachtofferadvocatuur. De basisopleiding
wordt door verschillende organisaties gegeven, de specialisatieopleiding wordt verzorgd door het Willem
Pompe Instituut. Vanaf 1 juli 2014
komen alleen advocaten die de basisopleiding hebben gevolgd of lid zijn
van beroepsverenigingen in aanmerking voor een toevoeging in slachtofferzaken. Aan de hand van praktijkvoorbeelden bespreekt auteur dit
complexe vakgebied dat civiel- en
strafrechtelijke facetten kent. Beide
opleidingen, die globaal besproken
worden, hebben naast aandacht voor
de juridische aspecten ook aandacht
voor bepaalde vaardigheden zoals
bijvoorbeeld gesprekstechnieken en
omgaan met de pers.
I. Böhm
Verdacht onder een vergrootglas
– Aandacht van de media voor strafzaken kan voor de verdachte nadelen,
maar ook voordelen hebben. Op welke wijze een strafrechtadvocaat
media-aandacht kan ombuigen naar
een voordeel voor verdachte
bespreekt auteur in deze bijdrage.
Opsporingsberichtgeving kan leiden
tot ‘trial by media’. De grens aan
opsporingsberichtgeving wordt
gevormd door art. 8 EVRM. Daarnaast
moet de beslissing om beelden te
tonen proportioneel en subsidiair
zijn. Als het Openbaar Ministerie buiten zijn boekje gaat door bijvoorbeeld zich niet te houden aan de
Aanwijzing Opsporingsberichtgeving
kan een ‘trial by media’-verweer
gevoerd worden. Maar de rechter is
niet snel geneigd tot het honoreren
van een dergelijk verweer, alleen als
er door de media-aandacht een eerlijk proces niet meer mogelijk was.
Het doorwerken van ‘trial by media’
in de strafmaat hangt van meerdere
factoren af. Het is volgens auteur wel
een feit dat rechters media-aandacht
steeds minder zwaar laten meewegen.
Nederlands tijdschrift voor
Europees recht
20e jrg. nr. 6, augustus 2014
Mr. dr. J.M. ten Voorde
Een autonome en uniforme uitleg
van opzet binnen de Europese Unie.
Een commentaar bij HvJ EU 27
februari 2014, zaak C-396/12
– In zijn arrest van 27
februari 2014, zaak
C-396/12, heeft het Hof
van Justitie uitleg gegeven over de betekenis
en de ondergrens van
het bestanddeel ‘opzettelijke niet-naleving’ in
Verordening 2005/1698/EG en aangegeven hoe toerekening van verwijtbaar gedrag door ondergeschikten in
het kader van deze verordening dient
plaats te vinden. In deze bijdrage worden de centrale overwegingen van het
arrest geanalyseerd.
1611
Vreemdelingenrecht
Advocatenblad
94e jrg. nr. 9, september 2014
T. Sillevis Smitt
Strafrechtelijke lusten, mensen –
rechtelijke lasten
– In de zomer van 2014 werden drie
Congolezen, die getuigen waren
geweest voor het Internationaal
Strafhof, in Den Haag naar Congo
uitgezet. De drie hadden na de zaak
voor het Internationale Strafhof in
Nederland asiel aangevraagd, maar
dat was met een beroep op art. 1f
Vluchtelingenverdrag afgewezen. De
drie Congolezen werden in juli op
een vliegtuig naar Congo gezet
alwaar zij bij aankomst direct werden
gearresteerd en op een onbekend
locatie gevangen gezet. Auteur
bespreekt kort de problemen (en
mogelijke oplossingen) van getuigen,
tevens vermoedelijke oorlogsmisdadigers, die na het in een ander land
afleggen van een getuigenis nergens
heen kunnen omdat geen enkel land
deze mensen wil opnemen.
Wetgeving
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale
Kamerstukken is opgenomen op de
NJB-site www.njb.nl
Staatsblad
CO2 opslag in zee
Goedkeuring
1612 - Rijkswet inzake goedkeuring
van de op 30 oktober 2009 te Londen
tot stand gekomen wijziging van artikel 6 van het Protocol van 1996 bij het
Verdrag inzake de voorkoming van
verontreiniging van de zee ten gevolge van het storten van afval en andere stoffen van 1972, zoals opgenomen
in Resolutie LP.3(4) (Trb. 2011, 72)
– Het Protocol biedt een hoger
beschermingsniveau van de zee
tegen verontreiniging door storten
dan het Verdrag, dat tussen partijen
wordt vervangen door het Protocol.
Het Protocol trad op 24 maart 2006
in werking en kent op 1 november
2013 43 partijen. Op grond van het
geldende art. 6 van het Protocol is
het verboden afval en andere stoffen,
waaronder CO2, voor het storten of
verbranden op zee te exporteren. De
wijziging van art. 6 van het Protocol
maakt deze export onder bepaalde
voorwaarden mogelijk, namelijk ten
behoeve van de opslag van CO2 in de
zeebodem, als dit afkomstig is van
afvang (CCS: carbon capture storage).
Hiermee draagt deze wijziging bij
aan het wegnemen van belemmeringen die op grond van het Protocol
hiervoor kunnen bestaan en daarmee aan het beperken van de klimaatverandering en verzuring van
de oceanen. Het nieuwe tweede lid
van art. 6 bepaalt dat er een overeenkomst of regeling tussen de betrokken partijen moet zijn met afspraken
over verantwoordelijkheden voor het
verlenen van toestemmingen, overeenkomstig het Protocol en ander
toepasselijk internationaal recht. Uit
art. 4, eerste lid, onderdeel 2, van het
Protocol volgt dat een vergunning
nodig is waarbij de vereisten van bijlage 2 van het Protocol in acht moeten worden genomen. Voor uitvoer
naar een land dat geen partij is bij
het Protocol, geldt dat de afspraken
minimaal gelijk moeten zijn aan de
bepalingen in het Protocol, met inbegrip van bepalingen over vergunningen en vergunningsvoorwaarden
voor het voldoen aan de bepalingen
van bijlage 2 van het Protocol. Op
deze wijze wordt gewaarborgd dat de
overeenkomst of regeling niet afwijkt
van de verplichtingen die partijen bij
het Protocol hebben om het mariene
milieu te beschermen en te behouden. Een verdragsluitende partij die
een dergelijke overeenkomst sluit of
regeling aangaat moet de Internationale Maritieme Organisatie (IMO)
hierover informeren.
Inwerkingtreding 29-08-2014.
Wet van 25-06-2014, Stb. 2014, 312, (Kamerstukken
33 906 (R2030))
Nationale Bewegwijzeringsdienst
1613 - Wet tot wijziging van de
Wegenverkeerswet 1994 in verband
met de
ontwerpen voor bewegwijzering
– De Wegenverkeerswet 1994 bepaalt
dat het openbaar lichaam dat een
weg in beheer heeft of de eigenaar
van een weg is verantwoordelijk voor
het plaatsen of verwijderen van
bewegwijzering op zijn wegen. De
bestaande wet gaat uit van de autonomie van wegbeheerders. Maar routes en dus ook de langs die routes
geplaatste bewegwijzering overstijgen de grenzen van individuele wegbeheerders en eigenaren. Het is van
belang dat bewegwijzering op het
gehele wegennet een samenhangend
systeem vormt. Deze wet voorziet
tegen die achtergrond in de borging
van de publieke belangen rondom
bewegwijzering: de samenhang van
de bewegwijzering, met name in termen van uniformiteit en continuïteit. Hiervoor is het nodig dat de verantwoordelijkheid voor die
samenhang, met daarbij passende
bevoegdheden, bij één organisatie
wordt belegd die verantwoordelijk
wordt voor het maken van ontwerpen voor de bewegwijzering op het
gehele wegennet. Het verplicht en
door een landelijke organisatie laten
maken en vaststellen van een ontwerp voor de bewegwijzering voorafgaande aan de realisatie van die
bewegwijzering door individuele
wegbeheerders of eigenaren, vereist
een wetswijziging. De onderhavige
wet voorziet hierin door deze
bevoegdheid op te dragen aan de
minister van IenM. De taken zullen
via wijziging van de interne mandaatsregeling worden neergelegd bij
de Nationale Bewegwijzeringsdienst
(NBd), een nieuw te vormen organisatieonderdeel van Rijkswaterstaat.
Inwerkingtreding op een bij kb te
bepalen tijdstip.
Wet van 07-07-2014, Stb. 2014, 313, (Kamerstukken
33 899)
Nieuwe
wetsvoorstellen
Aanpak woonoverlast
1614 - Initiatiefwetsvoorstel (01-092014) van het lid Dijkhoff tot wijziging van de Gemeentewet in verband
met de aanpak van woonoverlast
(Wet aanpak woonoverlast)
– Woonoverlast bestaat vaak uit relatief kleine vergrijpen. Deze vormen
van weliswaar ernstige hinder zijn
niet voldoende om een uithuisplaatsing of woningsluiting te rechtvaardigen. Omwonenden van de overlastgever kunnen er weinig tegen
beginnen. Daarom is optreden van
de overheid gerechtvaardigd. Op dit
moment heeft de overheid grofweg
twee opties. Ze kan de overlastgever
een bestuurlijke waarschuwing
geven, of hem uit huis plaatsen. De
eerste optie is te licht en heeft vaak
geen effect. De tweede optie is te
zwaar en verplaatst het probleem
slechts. Daarom is een tussenvorm
nodig. De overheid moet de mogelijkheid krijgen om de overlastgever
een specifieke gedragsaanwijzing te
geven. De indiener wil daarom verfijndere instrumenten in de wetgeving introduceren. De aanvulling van
het instrumentarium door deze wet
bestaat uit de introductie van een
specifieke gedragsaanwijzing. In deze
aanwijzing staat dat de overlastgever
bepaalde handelingen moet doen of
juist moet nalaten. Mocht deze
gerichte aanpak niet werken, dan kan
men desgewenst alsnog overgaan tot
sluiting van de woning. De specifieke
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2155
Wetgeving
gedragsaanwijzing wordt mogelijk
gemaakt door in de Gemeentewet op
te nemen dat de gemeenteraad bij
verordening de burgemeester de
bevoegdheid kan verlenen tot oplegging van een last onder bestuursdwang aan degene die een woning of
een bij die woning behorend erf
gebruikt, indien door gedragingen in
of vanuit die woning of dat erf
omwonenden ernstig worden gehinderd. De gemeenteraad kan dus
besluiten of in de gemeente behoefte
is aan deze nieuwe bevoegdheid voor
de burgemeester.
Kamerstukken II 2013/14, 34 007, nrs. 1-3
Civielrechtelijk bestuursverbod
1615 - Wetsvoorstel (01-09-2014) tot
Wijziging van de Faillissementswet
in verband met de invoering van de
mogelijkheid van een civielrechtelijk
bestuursverbod (Wet civielrechtelijk
bestuursverbod)
– Met dit wetsvoorstel wordt het
mogelijk om bestuurders die zich
bezig houden met faillissementsfraude of die zich schuldig hebben
gemaakt aan wanbestuur in de aanloop naar een faillissement langs
civielrechtelijke weg een bestuursverbod op te leggen. Het wetsvoorstel
heeft een breder bereik dan de enkele bestrijding van faillissementsfraude. Het gaat ook om de bestrijding
van aperte onregelmatigheden in of
rondom een faillissement, zoals ernstige tegenwerking van de curator,
faillissementsrecidive en de benadeling van crediteuren voorafgaand
aan een faillissement. Het bestuursverbod wordt toegevoegd aan de
bestaande civielrechtelijke toezichtinstrumenten. betreft een uitzonderlijke sanctie voor uitzonderlijke situaties. Een bestuursverbod na een
uitgesproken faillissement zal geen
automatisme zijn. Om te voorkomen
dat het wetsvoorstel als het ware
boven het hoofd komt te hangen van
bonafide bestuurders voor wie de wet
niet is bedoeld, bevat het wetsvoorstel de nodige waarborgen. Zo is
gekozen voor een limitatieve lijst
met diverse gronden op grond waarvan de rechter een bestuursverbod
kan opleggen. In de tweede plaats
heeft de rechter beoordelingsvrijheid
om, ook al is er op zich voldaan aan
2156
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
een van de gronden die oplegging
van een bestuursverbod zou rechtvaardigen, toch niet tot oplegging
ervan over te gaan. Met het oog op
de toepasbaarheid van het bestuursverbod in de praktijk, is bij de vormgeving mede rekening gehouden met
de bestaande bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement. Een gecombineerde vordering waarin zowel de
bestuurdersaansprakelijkheid wordt
ingeroepen als een bestuursverbod
wordt gevorderd, is goed voorstelbaar. De curator is de eerst aangewezene om een bestuursverbod te
vorderen. De aanhef van het voorgestelde artikel 106a Fw brengt dat tot
uitdrukking. Omdat de curator
optreedt namens de gezamenlijke
schuldeisers, ligt het voor de hand
dat de curator een vordering tot het
opleggen van een bestuursverbod in
overleg met de schuldeisers instelt.
voor het voeren van de procedure tot
het opleggen van een bestuursverbod een machtiging van de rechtercommissaris vereist (artikel 68 Fw).
Voor het voeren van de procedure tot
het opleggen van een bestuursverbod een machtiging van de rechtercommissaris vereist. Daarnaast krijgt
het openbaar ministerie de zelfstandige bevoegdheid om een civielrechtelijk bestuursverbod te vorderen.
Deze bevoegdheid is bedoeld om te
worden ingezet in die specifieke
gevallen waarin het algemeen belang
in het geding is. Transparantie is een
belangrijke waarborg voor een effectieve handhaving van het bestuursverbod. Een registratie van opgelegde
bestuursverboden is daarvoor het
meest effectief. Aan de eis van proportionaliteit wordt voldaan doordat
het bestuursverbod centraal raadpleegbaar zal worden geregistreerd
slechts voor de duur waarvoor het is
opgelegd. Bijgevolg zal de registratie
per definitie tijdelijk zijn.
Kamerstukken II 2013/14, 34 011, nrs. 1-4
Medezeggenschap bij grensoverschrijdende fusie
1616 - Wetsvoorstel (01-09-2014) tot
Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de wijziging van de regels voor werknemersmedezeggenschap in geval van
grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen
– Het Hof van Justitie EU heeft op 20
juni 2013 geoordeeld dat Nederland
zijn verplichtingen inzake werknemersmedezeggenschap bij grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen niet is nagekomen
(Arrest C-635/11). Het Hof heeft
bepaald dat Nederland, door artikel
16 lid 2, onderdeel b, van Richtlijn
2005/56/EG van het Europees parlement en de Raad van 26 oktober
2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (de GOF-richtlijn) niet om te
zetten, niet heeft verzekerd dat werknemers van in andere lidstaten gelegen vestigingen van de uit een grensoverschrijdende fusie ontstane
vennootschap die haar statutaire
zetel in Nederland heeft, dezelfde
medezeggenschapsrechten hebben
als werknemers die in Nederland
werkzaam zijn. Met dit wetsvoorstel
wordt beoogd om artikel 333k van
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek
zodanig te wijzigen, dat het in overeenstemming is met artikel 16 van
de GOF-richtlijn in het licht van de
uitspraak van het Hof van Justitie.
Het wetsvoorstel sluit zoveel mogelijk aan bij de bepalingen in artikel
16 van de GOF-richtlijn, zodat ruimte
wordt gelaten aan de fuserende vennootschappen om tot een invulling
van de medezeggenschapsregeling te
komen en om onnodige toepassing
van de Europese regeling zoveel
mogelijk te voorkomen.
Kamerstukken II 2013/14, 34 012, nrs. 1-3
Onderzoek in het lichaam
1617 - Wetsvoorstel (01-09-2014) tot
Wijziging van de Politiewet 2012
(onderzoek in lichaam)
– Dit wetsvoorstel strekt er in hoofdzaak toe om de beslissing over een
onderzoek in het lichaam van degene die wordt of is ingesloten in een
politiecel, in handen te leggen van de
officier van justitie. Dit voorstel dient
ter vervanging van het nog niet in
werking getreden zesde lid van art. 7
van de Politiewet 2012, zoals opgenomen in art. III, onderdeel A, onder 2,
van de Wet tot wijziging van de
Gemeentewet, de Wet wapens en
munitie en de Politiewet 2012 (verruiming fouilleerbevoegdheden) (Stb.
2014, 191). Volgens dat zesde lid zou
de hier bedoelde beslissing worden
Wetgeving
genomen door het hoofd van het territoriale onderdeel, bedoeld in art. 13,
eerste lid, van de Politiewet 2012 of
door diens plaatsvervanger. Dat zou
betekenen dat de beslissing wordt
genomen door de leidinggevende
binnen de politieorganisatie die deelneemt aan het driehoeksoverleg met
de burgemeester. Tijdens het plenaire debat over het betrokken wetsvoorstel in de Eerste Kamer gaven
diverse fracties te kennen dat die
keuze naar hun oordeel onvoldoende
evenwicht biedt in het afwegen van
belangen en het matigen van het
middel. Dit debat heeft tot het
inzicht geleid dat het beter is om
deze ingrijpende beslissing niet te
laten nemen door iemand binnen de
politieorganisatie maar door de officier van justitie. Daartoe dient art. I,
onderdeel A, van dit wetsvoorstel.
Tevens wordt voorgesteld om te
schrappen dat iedere medewerker
van het politiebureau of het cellencomplex de hier bedoelde beslissing
mag nemen ‘als onverwijlde tenuitvoerlegging geboden is’. Die bevoegdheid voor noodgevallen zou ontstaan
doordat in art. 7, zesde lid, is opgenomen dat art. 31, tweede lid, van de
Penitentiaire beginselenwet van
overeenkomstige toepassing is. De
wens om de beslissingsbevoegdheid
‘buiten de politie’ te leggen, verdraagt zich slecht met vervanging
binnen de politie. Bovendien moet
het onderzoek zelf hoe dan ook
wachten op de komst van een arts of,
in diens opdracht, een verpleegkundige. Er is dus voldoende tijd om contact te zoeken met een officier van
justitie en de situatie voor te leggen.
Tot slot wordt voorgesteld om expliciet op te nemen dat het onderzoek
in het lichaam wordt verricht door
een arts of, in diens opdracht, een
verpleegkundige.
Kamerstukken II 2013/14, 34 013, nrs. 1-4
1618
Vervolgstukken
Disciplinaire maatregelen
rechterlijke macht
Nota n.a.v. het verslag (02-06-2014)
bij het wetsvoorstel tot Wijziging van
de Wet rechtspositie rechterlijke
ambtenaren en enige andere wetten
in verband met de uitbreiding van
de mogelijkheden om ten aanzien
van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren disciplinaire
maatregelen op te leggen en tevens
andere maatregelen te treffen.
Kamerstukken II 2013/14, 33 861, nr. 6
Verzamelwet pensioenen
Brief van de Staatssecretarissen van
SZW en Financiën (01-09-2014) over
het wetsvoorstel tot wijziging van de
Pensioenwet, de Wet verplichte
beroepspensioenregeling en enkele
andere wetten in verband met het
van toepassing worden van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op
De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten en in verband met enkele andere wijzigingen.
– Brief inzake het Ontwerpbesluit
houdende wijziging van het Besluit
uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in
verband met uitvoering van het nettopensioen en de waarborg voor fiscale hygiëne van het nettopensioen.
Kamerstukken II 2013/14, 33 863, nr. 30
Verbetering VTH Wabo
Brief van de Staatssecretaris van
I en F (26-08-2014) over wetsvoorstel
tot Wijziging van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (verbetering vergunningverlening, toezicht
en handhaving).
– Brief met de voortgang beantwoording vragen en opmerkingen over het
wetsvoorstel Verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving.
Kamerstukken II 2013/14, 33 872, nr. 6
Langdurige Zorg
Brief van de Staatssecretaris VWS
(28-08-2014) over het wetsvoorstel
met Regels inzake de verzekering van
zorg aan mensen die zijn aangewezen op langdurige zorg.
– Brief met reactie op toezeggingen.
Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 18
Energie-efficiëntie
Memorie van antwoord (01-09-2014)
bij het wetsvoorstel tot Wijziging van
de Wet implementatie EU-richtlijnen
energie-efficiëntie, de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet in verband met de implementatie van richtlijn 2012/27/EU
betreffende energie-efficiëntie.
Wijzigingswet financiële
markten 2015
Adviezen van de Afdeling advisering
Raad van State (02-05-2014 en 05-062014) en Nadere rapporten (26-052014 en 28-08-2014) inzake respectievelijk de eerste en tweede nota
van wijziging bij het wetsvoorstel tot
wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten
op het terrein van de financiële
markten. Zie hierover de rubriek
Nieuws in deze aflevering, NJB
2014/1621, p. 2163.
Kamerstukken II 2013/14, 33 918, nrs. 6 en 11
Inkoopregeling AOW
Nota n.a.v. het verslag (02-09-2014)
bij het wetsvoorstel tot wijziging van
de Algemene Ouderdomswet in verband met wijziging van de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering
over een achterliggende periode.
Kamerstukken II 2013/14, 33 928, nr. 7
Verkorting duur voortgezette
uitkering Appa
Nota n.a.v. het verslag (02-09-2014)
bij het wetsvoorstel tot wijziging van
de Algemene pensioenwet politieke
ambtsdragers en van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer in
verband met een verkorting van de
duur van de voortgezette uitkering
en in verband met enkele wijzigingen van technische aard.
Kamerstukken II 2013/14, 33 946, nr. 6
Beloningsbeleid banken
Nota n.a.v. het verslag en nota van
wijziging (29-08-2014) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op
het financieel toezicht houdende
regels met betrekking tot het beloningsbeleid van financiële ondernemingen (Wet beloningsbeleid financiele ondernemingen).
Kamerstukken II 2013/14, 33 964, nrs. 6 en 7
Financieel toetsingskader
pensioenen
Verslag (28-08-2014) over het
wetsvoorstel tot wijziging van de
Pensioenwet, de Wet verplichte
beroepspensioenregeling en de
Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing
van het financieel toetsingskader
voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader).
Kamerstukken II 2013/14, 33 972, nr. 7
Kamerstukken I 2013/14, 33 913, B
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2157
Wetgeving
1619
Nota’s,
rapporten &
verslagen
Mensenhandel
Verslag van een schriftelijk overleg
(vastgelegd 28-08-2014) tussen de
vaste commissie voor VenJ en de
Minister en Staatssecretaris van VenJ
over (bestrijding van) mensenhandel.
– In de brief komen de volgende
zaken aan de orde:
I - Vragen en opmerkingen vanuit de
fracties
1. Inleiding
2. Rapport ‘Mensenhandel in en uit
beeld 2’
3. Brief met antwoorden op Kamervragen
4. Brief inzake toezeggingen op het
terrein van mensenhandel
5. Brief inzake diverse toezeggingen
op het terrein van prostitutiebeleid
en een reactie op twee rapporten en
bijbehorende resoluties van het Europees parlement en de Raad van Europa
6. Doorlichting Verblijfsregeling Mensenhandel
7. Nationaal Verwijzingsmechanisme
Slachtoffers Mensenhandel
II - Reactie van de Minister en Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Kamerstukken II 2013/14, 28 638, nr. 123
Integriteitsschendingen in
het openbaar bestuur
Brief van de Minister van BZK (26-082014) over acties ter verbetering van
integriteitsonderzoeken door
bestuursorganen.
– Er wordt in deze brief verslag
gedaan van het consultatietraject dat
gehouden is naar de ervaren knelpunten, gewenste oplossingen en de
behoefte aan nader onderzoek voor
de verdere ondersteuning van overheidsorganisaties bij hun rol als
opdrachtgever van integriteitsonderzoeken door externen, evenals over
de concrete acties die voortvloeien
uit het consultatietraject. Tot slot
wordt nader ingaan op het zogenaamde ‘handelingsperspectief’ voor
burgemeesters en commissarissen
2158
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
van de Koning. Dit handelingsperspectief sluit goed aan bij de acties
ter ondersteuning van de rol van
bestuursorganen als opdrachtgever voor integriteitsonderzoek.
De minister gaat zich inzetten op
een drietal sporen die tot doel hebben een verdere professionalisering
en ondersteuning van bestuursorganen in hun rol van opdrachtgever bij
het doen en uitzetten van integriteitsonderzoeken. De concrete acties
hebben betrekking op: 1. De beschikbaarheid van een modelonderzoeksprotocol; 2. Het inrichten van
een landelijk Steunpunt Integriteitsonderzoek bij BIOS; 3. Ervaringsuitwisseling, opleiding en training. Het
op te richten Steunpunt is één van
de voorzieningen waarmee burgemeesters en commissarissen van de
Koning een steun in de rug wordt
geboden wanneer zij moeten optreden ingeval van (vermoedens van)
integriteitsschendingen. Het handelingsperspectief wordt daarnaast
geboden door nog een aantal activiteiten en instrumenten.
Kamerstukken II 2013/14, 28 844, nr. 78
Woningcorporaties en
derivaten
Verslag van een schriftelijk overleg
(vastgesteld 28-08-2014) tussen de
algemene commissie voor WenR en
de Minister voor WenR over de
stresstest van de derivatenportefeuille bij 147 woningcorporaties.
– In de brief komen de volgende
zaken aan de orde:
I - Vragen en opmerkingen uit de
fracties
1. Inleiding
2. Samenstelling naar aantal en
omvang derivatenportefeuilles van
147 woningcorporaties
3. Leningen met embedded derivaten
4. Buffers die woningcorporaties aanhouden om margin calls of verzoeken om zekerheden te verstrekken
5. Uitkomst stresstest liquiditeitsrisico uit hoofde van de derivatenportefeuille van individuele woningcorporaties
6. Risico van tussentijdse beëindiging contracten
7. Tijdigheid indiening van de gegevens en kwaliteit van de aangeleverde informatie
8. Beleidsmaatregelen en toezicht
CFV
9. Advies en verzoek aan de Minister
10. Overig
II - Reactie van de Minister.
Kamerstukken II 2013/14, 29 453, nr. 352
Afschaffing loting bij
numerusfixusopleidingen
Brief van de Minister van OCW (2908-2014) over het op termijn afschaffen van de loting bij numerusfixusopleidingen.
– Het afschaffen van de loting is
geregeld in de Wet kwaliteit in verscheidenheid. De loting wordt afgeschaft om te zorgen voor een betere
inhoudelijke match tussen student
en opleiding. Dit doet ook meer recht
aan de verschillende eisen die specifieke opleidingen aan hun studenten
stellen. Na intensief overleg met het
onderwijsveld is op hoofdlijnen een
keuze gemaakt. In de toekomstige
situatie vervalt de centrale loting en
worden alle plaatsen verdeeld via
decentrale selectie. Er zijn geen gegarandeerde plaatsen meer voor
bepaalde studenten (de 8-plusplaatsen en de ministersplaatsen voor
scholieren uit Caribisch Nederland,
Aruba, Curaçao en Sint Maarten). De
decentrale selectie beoogt ervoor te
zorgen dat de meest geschikte studenten zullen worden toegelaten. De
minister verwacht dat ook in de toekomstige situatie studenten met goede eindexamencijfers zullen worden
toegelaten, mits ze voldoen aan
andere voor de opleiding relevante
criteria. Om dit in goede banen te
leiden, zullen in een ministeriële
regeling nadere voorwaarden gesteld
worden voor decentrale selectie bij
opleidingen met een numerus fixus.
Bij het ontwikkelen van nadere voorwaarden voor decentrale selectie bij
numerusfixusopleidingen is een
balans gezocht tussen keuzevrijheid
van studenten, uitvoerbaarheid van
selectieprocedures voor instellingen
en de kwaliteit van de inhoudelijke
match tussen student en opleiding.
Verder bepalen de onderwijsinstellingen de inhoudelijke invulling van de
selectieprocedure en -criteria. Bij een
toelatingsprocedure zal als voorwaarde gaan gelden dat het moet gaan
om een combinatie van ten minste
twee soorten toelatingseisen, bijvoorbeeld een combinatie van één of
meer eisen die betrekking hebben op
cognitieve eigenschappen en één
of meer eisen die betrekking hebben
op non-cognitieve eigenschappen.
Wetgeving
Dit doet recht aan het feit dat studiesucces door diverse factoren wordt
beïnvloed, zoals persoonlijkheidskenmerken, eerdere onderwijsprestaties,
motivatie van de aspirant-student en
organisatiekenmerken van de opleiding. Toelating kan dus niet uitsluitend betrekking hebben op het criterium eindexamencijfers. Dit sluit aan
op de bestaande situatie voor decentrale selectie bij opleidingen waarvoor een numerus fixus geldt. Het
is van belang dat de instellingen
hierover transparant zijn, zodat
gemaakte keuzes kunnen worden
uitgelegd en studenten de mogelijkheid krijgen zich voor te bereiden op
de selectieprocedure. Voor enkele
basisaspecten die raken aan de kwaliteit, toegankelijkheid en eenvoud
van de decentrale selectie worden
landelijke regels gesteld. Dit betreft
het aantal selectieprocedures per
jaar. Studenten mogen in een jaar
aan maximaal twee numerusfixusopleidingen meedoen aan de selectieprocedure. Een uitzondering wordt
gemaakt voor een limitatieve lijst
van zwaar overschreven opleidingen.
Bij deze opleidingen mag een student maar aan één selectieprocedure
deelnemen. Momenteel mogen studenten drie keer aan de loting meedoen. Aan dit maximum per opleiding wordt vastgehouden. Dit
beperkt de uitvoeringslast van instellingen en voorkomt dat studenten
blijven proberen toegelaten te worden. De landelijke aanmelddeadline
voor alle opleidingen met een numerus fixus wordt vastgesteld op 15
januari van elk jaar. De landelijke
deadline waarop de selectie voltooid
moet zijn en kandidaten de uitslag te
horen krijgen wordt bepaald op 15
april van elk jaar. De bedoeling is de
bijdrage voor de toelatingsprocedurete beperken tot wat redelijk is, in
ieder geval niet hoger dan de daadwerkelijke kosten.
De hierboven beschreven situatie
wordt geformaliseerd in een ministeriële regeling. De opleidingsplaatsen
bij numerusfixusopleidingen zullen
vanaf het studiejaar 2017–2018 volledig via decentrale selectie door de
instellingen worden verdeeld. In
2016 wordt de loting dus voor de
laatste keer uitgevoerd.
Toekomst pensioenen
Wet publieke gezondheid
Breif van de Staatsecretaris van SZW
(29-08-2014) over de voortgang van
De Nationale pensioendialoog.
– In deze brief worden de resultaten
van oriëntatiefase vermeld en wordt
meer in detail ingegaan op de inrichting van de dialoogfase. Voorafgaand
daaraan wordt de achtergrond van de
Nationale pensioendialoog geschetst
en de relatie met wetgevingstrajecten. De Nationale pensioendialoog
loopt gelijktijdig met het noodzakelijk onderhoud aan het pensioenstelsel. De nodige stappen zijn al gezet,
zoals de inwerkingtreding van de wet
versterking bestuur pensioenfondsen
en de herziening van het fiscale
kader rond de pensioenen. De
komende maanden zullen de wet
aanpassing financieel toetsingskader
en de wet pensioencommunicatie
door de Kamer worden behandeld.
Sociale partners en pensioenuitvoerders zijn tegelijkertijd doende de
gevolgen van de aanpassing van het
fiscaal stelsel voor pensioenen in de
uitvoeringspraktijk te laten landen.
Binnenkort verwacht de staatssecretaris de Kamer bovendien wetgeving
rond het algemeen pensioenfonds te
doen toekomen. Uit de oriëntatiefase
tekenen zich vier kernvragen af:
1. Hoe gaan we om met keuzevrijheid en maatwerk voor de deelnemer?
2. Hoe gaan we om met solidariteit?
3. Wie doet er mee in het pensioenstelsel en in welk collectief?
4. Wie is waarvoor verantwoordelijk?
Deze vragen staan centraal in de
komende dialoogfase. Vrijdag 29
augustus is deze fase online van start
gegaan door de lancering van de
website die De Nationale Pensioendialoog ondersteunt (www.denationalepensioendialoog.nl). Mensen en
maatschappelijke organisaties kunnen hun zienswijze inbrengen. Daarnaast kunnen zij zich op de site aanmelden voor de dialoogsessies in het
land. In het voorjaar van 2015 zal op
basis hiervan een hoofdlijnennotitie pensioenen uitkomen. Hierin
zal de bewindsvrouw verschillende
varianten voor een toekomstig stelsel schetsen.
Brief van de Minister en Staatssecretaris van VWS (28-08-2014) over
onder meer de taken en verantwoordelijkheden van Rijk en gemeenten
op basis van de Wet publieke gezondheid (Wpg).
– Met de totstandkoming van de Wet
publieke gezondheid (Wpg) in 2008
is voldaan aan de International
Health Regulations (IHR) van de
Wereld Gezondheidsorganisatie
(WHO). Daarmee is Nederland beter
voorbereid op (internationale) uitbraken van infectieziekten. Wijzigingen in de Wpg (2012) waren bedoeld
om de samenhang tussen de Wpg en
de Wet veiligheidsregio’s te versterken en de afstemming tussen het
landelijke en lokale gezondheidsbeleid te verbeteren. Het versterken
van de publieke gezondheid is echter
een continu proces waarin steeds
weer nieuwe stappen worden gezet.
Concrete vraagstukken zoals de stevige wettelijke verankering van het
Rijksvaccinatieprogramma (RVP) en
de hielprik in de publieke gezondheidszorg staan al enige tijd op de
agenda. De verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten is
niet op alle punten duidelijk. In het
sociaal domein krijgen gemeenten
een grotere rol op het terrein van
de ondersteuning thuis. De decentralisaties maken het gemeenten mogelijk dwarsverbanden te leggen tussen
maatschappelijke ondersteuning, de
jeugdzorg en het domein van werk
en inkomen. Deze ontwikkelingen
vragen om een heroriëntatie op de
organisatie en borging van een aantal specifieke thema’s in de publieke
gezondheid. In paragraaf 3 van deze
brief worden de veranderingen in de
publieke gezondheidszorg voor de
jeugd besproken (basispakket jeugdgezondheidszorg, Rijksvaccinatieprogramma en hielprik) en in paragraaf
4 de positionering van de GGD’en.
Deze thema’s worden zoveel mogelijk
vanuit dezelfde basisprincipes voor
de borging en organisatie van de
publieke gezondheid benaderd. Deze
worden in paragraaf 2 besproken.
Kamerstukken II 2013/14, 32 620, nr. 132
Kamerstukken II 2013/14, 32 043, nr. 225
Kamerstukken II 2013/14, 31 288, nr. 399
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2159
Wetgeving
Rijksnatuurvisie
Brief van de Staatssecretaris van EZ
(27-8-2014) bij de aanbieding van
nieuwe Rijksnatuurvisie.
– De kern van de natuurvisie is een
omslag in denken: van natuur
beschermen tégen de samenleving
naar natuur versterken mét de
samenleving. Door scheiding en isolatie van natuur te vervangen door
vervlechting en wederzijdse versterking wil het kabinet een effectieve
invulling geven aan de natuurdoelen
die Nederland internationaal heeft
afgesproken. De visie bevat geen
extra beleid of nieuwe regelgeving.
Spanningen die kunnen optreden
tussen economische activiteiten en
natuurregelgeving worden benoemd
en van mogelijke oplossingen
voorzien. De centrale stelling in de
natuurvisie is: natuur en economie
profiteren van elkaar. Dat het kabinet
kort na het Natuurpact is gekomen
met een visie op de toekomst van het
natuurbeleid vraagt niettemin om
nadere toelichting. Het uitgangspunt
is dat alle betrokken bestuurslagen
– van Rijk tot provincies, gemeenten
en waterschappen – de verantwoordelijkheid dragen om de publieke
belangen te dienen die gemoeid zijn
met natuur. Zij formuleren hun kijk
op hoe zij, vanuit hun positie, het
best daaraan kunnen bijdragen. Zo
formuleert het Rijk de inhoudelijke
ambities en de uitvoeringskaders
voor het natuurbeleid op basis van
zijn positie in internationale verbanden zoals de EU en de VN, en op
basis van zijn verantwoordelijkheid
voor provincie-overstijgende en
landsdoorsnijdende thema’s.
De decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor het Natuurnetwerk Nederland, zoals overeengekomen in het Natuurpact, vloeit voort
uit de gekozen en in het Regeerakkoord vastgelegde verantwoordelijkheidsverdeling. Provincies werken
aan de realisatie van de natuurambities, en zorgen daarbij voor onderlinge samenhang. Tot zover geen
nieuws. In de natuurvisie krijgt de
verantwoordelijkheidsverdeling drie
extra dimensies. De eerste is dat
bestaande uitvoeringsmodaliteiten
ontoereikend zijn om de doelen te
bereiken die we internationaal zijn
overeengekomen. De tweede dimensie is dat de maatschappelijke belangen verder gaan dan behoud van bio-
2160
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
diversiteit per se. De derde dimensie
is dat de natuurvisie laat zien dat
wettelijke en bestuurlijke kaders die
we in het natuurbeleid hebben opgebouwd soms schuren met bovenstaande twee opgaven. Micromanagement en strikte regelgeving leiden
tot beperkte maatschappelijke acceptatie en een lage effectiviteit van het
natuurbeleid. Het kabinet beschouwt
het daarom als zijn verantwoordelijkheid om het combineren van natuur
met particuliere en maatschappelijke
initiatieven te vergemakkelijken en
nationaal en internationaal ineffectieve onderdelen van deze kaders in
discussie te brengen.
Kamerstukken I 2013/14, 33 576, A
Motie Franken Staat van de
rechtsstaat
Verslag van schriftelijke overleggen
(vastgesteld 26 en 28-08-2014) tussen de vaste commissie voor VenJ en
respectievelijk de Minister en de
Staatssecretaris van VenJ over uitvoering van de moties die tijdens het
debat over de staat van de rechtsstaat op 11 maart 2014 zijn ingediend en vervolgens zijn aangenomen, alsmede over de toezeggingen
die tijdens dat debat zijn gedaan.
– Een van deze moties is de motieFranken (CDA) c.s. die de regering
verzoekt te onderzoeken op welke
wijze een voorziening kan worden
getroffen waardoor een rechtzoekende wiens verzoek tot verwijzing naar
de rechter door het Juridisch Loket is
afgewezen, toch een direct beroep
op de rechter kan doen, zodat de
laatstgenoemde vervolgens zelf zal
beslissen of betrokkene alsnog voor
vergoeding van rechtsbijstand in
aanmerking komt. De minister laat
weten dat hij wat de heer Franken
tijdens het debat over de staat van de
rechtsstaat heeft betoogd en hetgeen
ook in zijn motie tot uitdrukking is
gebracht, namelijk het incorporeren
van kwaliteitsnormen in de bekostiging, volledig deelt en hij beschouwt
de motie dan ook als ondersteuning
van de wijze waarop de bekostiging
van de rechtspraak thans plaatsvindt,
vastgelegd in het Besluit Financiering Rechtspraak. Samengevat: het
huidige bekostigingssysteem gaat uit
van de tijd die een rechter nodig
heeft en het hanteert de kwaliteitsnorm daarbij als grondslag; de kwaliteit wordt gemeten en onafhankelijk
getoetst.
De staatssecretaris laat weten dat
een besluit over toevoeging van een
rechtshulpverlener appellabel zal
zijn. Via de gebruikelijke procedure
van de Algemene wet bestuursrecht
staat tegen het betreffende besluit
beroep op de bestuursrechter open,
vooraf gegaan door een bezwaarschriftenprocedure. Hij werkt
momenteel de inrichting van de eerstelijns rechtsbijstand uit en bereidt
een voorstel tot wijziging van de Wet
op de rechtsbijstand voor. Hierin
komt onder meer de besluitvormingsprocedure over de toevoegwaardigheid van een geschil aan de
orde, alsmede de wijze van rechtsbescherming. Hij verwacht na de zomer
meer in detail te kunnen laten weten
op welke wijze hij voornemens is
deze motie uit te voeren.
Kamerstukken I 2013/14, 33 750 VI , AC en AE
e-mail procedure in
Reglement van Orde
Geleidende brief en voorstel van het
presidium (27-08-2014) tot wijziging
van het Reglement van Orde van de
Tweede Kamer in verband met opnemen van de mogelijkheid voor commissies om langs schriftelijke weg te
besluiten.
– Dit voorstel tot wijziging van het
Reglement van Orde strekt ertoe de
zogenaamde ‘e-mailprocedure’, die in
veel commissies wordt gehanteerd,
in het Reglement op te nemen. De
leden krijgen, in hun hoedanigheid
als lid van een of meer Kamercommissies, steeds vaker via e-mail voorstellen voorgelegd met betrekking
tot aanhangige stukken, geplande
activiteiten of ideeën van andere
leden. Soms wordt hen gevraagd
expliciet te reageren op het voorstel,
maar vaker nog wordt verondersteld
dat zij instemmen met het voorstel
indien zij niet binnen een in de
e-mail genoemde termijn gereageerd
hebben. Er zijn ook enkele incidenten
in het presidium besproken rondom
een gevolgde e-mailprocedure. Eén
daarvan heeft geleid tot een instructie aan de griffiers om de procedure
niet (meer) te gebruiken voor het
vaststellen van een inbrengdatum
voor een verslag bij een wetsvoorstel.
In het presidium is gelet op het voorgaande zorg uitgesproken over deze
toename van het gebruik van ‘e-mailprocedures’, zeker als die gebruikt
Wetgeving
worden voor zaken die vanwege hun
(politieke) belang een gedachtewisseling in de commissie verdienen. Met
aanpassing van artikel 36 wordt geregeld dat ‘langs schriftelijke weg’ een
besluit kan worden genomen. Praktisch zal het daarbij gaan om besluitvorming per e-mail. Nadrukkelijk is
niet gekozen voor het opnemen van
het woord ‘e-mail’ omdat de term
‘schriftelijk’ andere schriftelijke communicatievormen niet uitsluit en
bovendien aansluit bij de vroegere
‘besluitvorming langs schriftelijke
weg’. Daarnaast moet de voorgestelde
term ook worden gezien als tegenhanger van besluitvorming ‘in de
vergadering’, die aanwezigheid van
de leden veronderstelt. In gevallen
waarin langs schriftelijke weg wordt
besloten, vindt besluitvorming juist
buiten de vergadering om plaats. De
schriftelijke weg kan slechts worden
gevolgd indien het om besluitvorming over een relatief eenvoudig
voorstel gaat, dat bovendien spoedeisend is.
Kamerstukken II 2013/14, 34 005, nrs. 1 en 2
Opvang en terugkeer van
vluchtelingen
Begeleidende brief (nr. 1) en Initiatiefnota (nr. 2) (29-08-2014) de leden
Gesthuizen, Van Ojik en Voordewind
over opvang en terugkeer van vluchtelingen.
– De kritiek op het Nederlandse
vreemdelingenbeleid is groot. Steeds
meer mensen en gezaghebbende
instanties vragen zich af of het
beleid wel effectief, humaan en in
overeenstemming met de mensenrechten is. Opvang- en terugkeerbeleid sluiten al jaren niet op elkaar
aan. De naar schatting ruim 100.000
illegale vreemdelingen hebben door
de Koppelingswet van 1998 geen
recht op collectieve voorzieningen.
Sinds 2010 is het gemeentes ook verboden om noodopvang te bieden.
Vreemdelingen kunnen hierdoor
geen kant op: velen van hen, uitgeprocedeerd of niet, belanden op
straat en verloederen. Daar zijn zij
kwetsbaarder dan ooit en tevens een
last voor gemeentes. De gevolgen van
illegaal verblijf zijn niet te onderschatten. Door rechteloosheid zijn
mensenhandel, mensensmokkel, illegale tewerkstelling en huisjesmelkerij aan de orde van de dag. Ook vormen (psychisch) zieke vreemdelingen
op straat en zonder opvang een
gevaar voor zichzelf en de maatschappij. Opvang geeft mensen hoop,
zegt het Rijk. Maar is dat wel zo? Er
zijn nog steeds uitgeprocedeerde
vluchtelingen die meewerken aan
terugkeer naar het land van herkomst, maar in de praktijk niet altijd
terug kunnen. Bijvoorbeeld omdat ze
ziek zijn, te bang zijn om daadwerkelijk terug te gaan, de Nederlandse
autoriteiten niet vertrouwen of
omdat er andere zwaarwegende redenen zijn. Begeleiding en toekomstperspectief zijn nodig en daarvoor is
opvang een kernvoorwaarde. Belemmeringen – zoals angst voor de situatie in het herkomstland, de medische situatie en wantrouwen jegens
de overheid – moeten worden weggenomen, wat niet zal gebeuren wanneer iemand op straat verblijft. Goede opvang heeft bovendien positieve
maatschappelijke gevolgen: minder
criminaliteit, minder overlast voor
gemeenten, minder maatschappelijke onvrede over buitenlanders, meer
vertrek en vooral een menswaardigere behandeling. In deze notitie zal de
initiatiefnemer voorstellen doen die
goed zijn voor de samenleving, de
veiligheid en de menswaardige
behandeling van uitgeprocedeerde
vluchtelingen. Op dit moment zijn
vreemdelingen die geen recht hebben op opvang vooral aangewezen op
initiatieven vanuit de samenleving.
Deze initiatieven zijn opgezet door
particulieren, maatschappelijke of
kerkelijke organisaties en gemeenten. De Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (VNG) wil dat er sluitende opvang komt voor kwetsbare
vreemdelingen in onze samenleving.
Het gaat hier om mensen die tussen
wal en schip vallen zoals alleenstaande vrouwen, jonge asielzoekers en
mensen met medische en psychische
problemen. Op grond van artikel 8
van het Europees Verdrag van de
Rechten van de Mens hebben
gemeenten de zorgplicht om een
vangnet te bieden voor deze vreemdelingen. De VNG wordt hierin
ondersteund door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, dat in 2010 heeft geconcludeerd dat terugkeer kansrijker is als
kwetsbare vreemdelingen worden
opgevangen. Ook de Adviescommissie vreemdelingenzaken (ACVZ) is tot
de conclusie gekomen dat opvang en
andere voorzieningen te strikt worden afgewezen bij het ontbreken van
een verblijfsvergunning. Het kost de
samenleving uiteindelijk meer geld
om niets te doen. Voor kwetsbare
mensen moet volgens de VNG daarom tijdelijke adequate opvang worden geboden, waarbij direct gewerkt
kan worden aan het (vaak psychische) letsel en aan de ontwikkeling
die nodig is om in economisch en
sociaal opzicht verder te kunnen in
het land van herkomst. Het uitgangspunt voor de initiatiefnemers is dat
niemand op straat zou moeten leven.
Idealiter dient de Staat aan eenieder
een adequate levensstandaard te
garanderen. Dit niveau zou dan ook
in een ideale wereld voor iedereen
die zich in Nederland bevindt
gewaarborgd moeten worden, ongeacht of iemand meewerkt aan zijn of
haar terugkeer. Of iemand meewerkt
aan zijn of haar terugkeer zou in
principe los moeten staan van het
recht op opvang. Toch past de regering deze koppeling steeds vaker toe.
De initiatiefnemers hebben het recht
op een menswaardig bestaan voor
eenieder hoog in het vaandel staan.
Wel erkennen de initiatiefnemers dat
de praktijk soms weerbarstiger is dan
dit ideaal. Een vorm van meewerkcriterium kan dan een acceptabele
manier zijn om dit recht op een
praktische manier invulling te geven.
De genoemde koppeling kan een
oplossing zijn, wat ook door de ACVZ
is bepleit. Hierbij is echter wel van
belang dat het meewerkcriterium
zoals dit momenteel wordt toegepast
in de praktijk geregeld leidt tot
onduidelijkheden en ongewenste
situaties. De initiatiefnemers pleiten
dan ook voor herinvoering van het
criterium zoals dat gold tot aan de
invoering van de Vreemdelingenwet
2000 en zoals voorgesteld door de
Commissie van Dijk (1998). Dit criterium kijkt niet puur feitelijk of
iemand meewerkt, maar let ook op
de kennelijke intentie van de uitgeprocedeerde vluchteling door te
bezien of iemand de uitzetting
(actief of passief) tegenwerkt. Het is
dan ook eigenlijk geen ‘meewerkcriterium’, maar een ‘niet-meewerkcriterium’. Indien terugkeer niet mogelijk
blijkt moet hier tijdig op worden
gereageerd en kan een buitenschuldtraject worden opgestart.
Kamerstukken II 2013/14, 34 006, nrs. 1 en 2
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2161
Nieuws
1620
‘Belediging van geloof ’
WODC-onderzoek aanpassing uitingsdelicten
Het WODC deed onderzoek naar een
mogelijke aanpassing van de
uitingsdelicten in het Wetboek van
Strafrecht, mede in het licht van
internationale verdragsverplichtingen. Dit onderzoek geeft uitvoering
aan de motie-Schrijver c.s., die is
aangenomen toen de Eerste Kamer
in december 2013 akkoord ging met
het laten vervallen van het verbod
op godslastering (art. 147 van het
Wetboek van Strafrecht).
D
e onderzoeksvraag luidde als
volgt: ‘Kan een mogelijke
aanpassing van artikel 137c
t/m 137e van het Wetboek van Strafrecht dienstig zijn om te bewerkstelligen dat deze artikelen eveneens
genoegzame bescherming bieden
tegen als ernstig ervaren belediging
van burgers door belediging van hun
geloof en geloofsbeleving, zonder de
werking van de vrijheid van
meningsuiting onnodig te beperken?’ Deze onderzoeksvraag valt uiteen in drie delen.
(1) Is een aanpassing van art. 137c-e
Wetboek van Strafrecht (Sr) nodig om
te bewerkstelligen dat de artikelen
bescherming bieden tegen als ernstig
ervaren belediging van burgers door
belediging van hun geloof en geloofsbeleving, of vallen dergelijke uitlatingen nu reeds onder art. 137c-e Sr?
(2) Wanneer is er sprake van ‘genoegzame bescherming’ tegen als ernstig
ervaren belediging van burgers door
belediging van hun geloof en
geloofsbeleving?
(3) Zijn de onderzochte aanpassingen
omtrent art. 137c-e Sr in lijn met het
recht op vrijheid van meningsuiting
(art. 7 Grondwet, art. 10 Europees
Verdrag voor de Rechten van de
Mens en art. 19 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten) en wanneer is er sprake
van een onnodige beperking van de
vrijheid van meningsuiting?
2162
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Nodig?
Het WODC concludeert in antwoord
op de eerste deelvraag dat een aanpassing van de strafwetgeving inderdaad nodig is om te bewerkstelligen
dat die bescherming biedt tegen als
ernstig ervaren belediging van burgers door belediging van hun geloof
en geloofsbeleving. Zulke uitlatingen
vallen nu niet onder art. 137c-e Sr.
Bij een subjectieve lezing – ‘als ernstig ervaren belediging door de
getroffen personen’ – is een geheel
nieuw delict nodig naast het bestaande art. 137c, vanwege de objectieve
aard van het strafrechtelijke begrip
‘belediging’ in dat artikel.
Genoegzame bescherming?
In antwoord op de tweede deelvraag
wordt geconcludeert dat aan het
internationale recht niet uitdrukkelijk een positieve verplichting valt te
ontlenen om (al dan niet ‘als ernstig
ervaren belediging van burgers
door’) belediging van geloof en
geloofsbeleving’ strafbaar te stellen,
en de verwachting is dat zo’n positieve verplichting in de nabije toekomst
ook niet zal worden aangenomen. In
juridische zin is het dus niet nodig
om hiertegen bescherming te bieden;
de artikelen 137c-e bieden op dit
vlak al ‘genoegzame bescherming’
om aan de positieve verplichtingen
te voldoen. Of Nederland op grond
van het internationale recht wel de
vrijheid heeft om dergelijke uitlatingen te bestraffen, komt bij de derde
deelvraag aan de orde.
Vrijheid van meningsuiting?
In antwoord op de derde deelvraag
wordt geconcludeert dat artikel 10
EVRM (nog) enige ruimte laat aan
staten om zelf in te vullen wanneer
het strafbaar stellen van belediging
van geloof ‘noodzakelijk in een
democratische samenleving’ is, maar
het verbieden van religiekritische
publicaties, of van harde doch zakelijk geformuleerde kritiek op de kerk
als instituut, op haar doctrines of op
religieuze leiders is niet geoorloofd.
Onder art. 19 IVBPR mogen alleen
extreme uitlatingen over geloof – die
neerkomen op het propageren van
religieuze haat, die aanzet tot discriminatie, vijandigheid of geweld
tegen mensen – worden verboden.
Conclusie
Mocht een aanpassing van de wet
worden overwogen, dan dient een
meer objectieve invulling te worden
gekozen in plaats van aan te sluiten
bij de vraag wanneer een belediging
door de getroffen personen ‘als ernstig ervaren wordt’. Om niet in strijd
te komen met art. 19 IVBPR is bovendien een zwaarder delict nodig dan
‘belediging van geloof of geloofsbeleving’: het strafbaar stellen van uitlatingen moet worden gekoppeld aan
de vraag of zulke uitlatingen religieuze haat propageren die aanzet tot
discriminatie, vijandigheid of geweld.
Voor het bestraffen van uitlatingen
over (aspecten van) godsdiensten of
levensovertuigingen waardoor religieuze haat wordt gepropageerd die
aanzet tot discriminatie, vijandigheid of geweld (art. 20(2) IVBPR),
biedt het Nederlandse recht nu al
voldoende mogelijkheden. De rechter
kan immers extreme uitlatingen
over (aspecten van) godsdiensten en
levensovertuigingen, wanneer die
tevens aanzetten tot haat, discriminatie of geweld tegen mensen,
bestraffen onder art. 137d Sr. Een
aanpassing van de Nederlandse wet
is dus niet nodig om die bescherming te bereiken.
Het onderzoek ‘Strafbaarstelling van
‘belediging van geloof’ is te vinden
op www.wodc.nl.
Nieuws
1621
Raad van State: geen behoefte aan
wettelijk tuchtrecht bankensector
De Afdeling advisering van de Raad
van State heeft advies uitgebracht
over de tweede nota van wijziging
bij het wetsvoorstel financiële markten 2015 (Kamerstuk 33 918, nr. 11) .
De nota van wijziging is op 3 september 2014 bij de Tweede Kamer
ingediend. In de nota van wijziging
worden banken verplicht tuchtrecht
in te stellen voor al hun medewerkers: bestuurders, commissarissen,
werknemers en zelfstandigen, zo’n
90.000 personen. De Afdeling adviseert nader te motiveren waarom de
regering dit initiatief ondersteunt
met een wettelijke verplichting om
tuchtrecht in te stellen. Lukt dat
niet, dan adviseert de Afdeling van
de verplichting af te zien.
D
e Afdeling advisering merkt
op dat er verschillende soorten tuchtrecht zijn, die sterk
van elkaar verschillen. Zo is er
publiek tuchtrecht voor gesloten
beroepsgroepen die een morele of
ethische beroepsopvatting hebben,
zoals medici, advocaten en gerechtsdeurwaarders. De uiterste sanctie
van het publieke tuchtrecht is een
verbod om het beroep uit te oefenen. Er is ook privaatrechtelijk
tuchtrecht dat bijvoorbeeld kan gelden voor de werknemers van een
bedrijf. Zulk tuchtrecht wordt geregeld in de arbeidsovereenkomst.
Het voorgestelde bankentuchtrecht
is geen publiek tuchtrecht. Bankmedewerkers vormen geen gesloten
beroepsgroep. Het tuchtrecht is
gebonden aan het Burgerlijk Wetboek en is dus in essentie privaatrechtelijk van aard. De bankensector
is al op eigen initiatief bezig tuchtrecht in te voeren. Binnen de sector
bestaat daar zeer groot draagvlak
voor. De Nederlandsche Bank en de
Autoriteit Financiële Markten, die
toezicht houden op de banken, hebben wettelijk verplicht tuchtrecht
ook niet nodig: zij kunnen op basis
van bestaande bevoegdheden nu al
toezien op de integere beroepsuitoefening. De Afdeling adviseert dan
ook nader te motiveren waarom de
regering dit initiatief ondersteunt
met een wettelijke verplichting om
tuchtrecht in te stellen. Lukt dat
niet, dan adviseert de Afdeling van
de verplichting af te zien.
Eed of belofte
De verplichting om een eed of belofte af te leggen geldt nu voor een
afgebakende beroepsgroep. Die plicht
wordt in de tweede nota van wijziging uitgebreid tot alle bankmedewerkers. Dat is echter een grote,
gevarieerde groep personen. De
eedaflegging kan zijn symbolische
betekenis verliezen en verworden tot
een routine, die geen enkel verband
heeft met de dagelijkse naleving van
integriteits- en zorgvuldigheidsnormen. De Afdeling adviseert daarom
de verplichting om een eed of belofte af te leggen niet uit te breiden.
Publiek toezicht
Volgens de regering kunnen de
Nederlandsche Bank en de Autoriteit
Financiële Markten zaken aandragen
bij de tuchtrechtelijke instantie. De
Afdeling advisering merkt op dat dit
niet tot hun publieke taak hoort – zij
moeten waar nodig zelf handhavend
optreden – en bovendien in strijd is
met hun geheimhoudingsplicht.
Advies W06.14.0083/III is te vinden
op www.raadvanstate.nl
1622
Monitor gesubsidieerde rechtsbijstand
De op 2 september verschenen
Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand over 2013 laat een lichte stijging van het aantal afgegeven toevoegingen zien. In 2013 heeft de
Raad voor Rechtsbijstand ongeveer
450.000 toevoegingen afgegeven.
Ook in de eerstelijn is er een toename van het aantal klantactiviteiten.
Online voorzieningen blijken daarbij in een behoefte te voorzien.
N
et als in 2012 was er ook in
2013 sprake van een, zij het
beperkte, toename van het
beroep op het stelsel: het aantal toevoegingen steeg licht en het aantal
klantactiviteiten bij het Juridisch
Loket nam sterk toe. Die toename bij
het Juridisch Loket is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de invoering van de maatregel ‘diagnose en
triage’ per 1 juli 2011. Door deze
maatregel worden rechtzoekenden
gestimuleerd eerst langs het Juridisch
Loket te gaan, voordat zij (zo nodig)
de hulp inroepen van een advocaat.
Het aanbod van rechtsbijstandverleners is verder gestegen. Per 1 januari
2012 en 1 oktober 2013 werd de vergoeding aan advocaten verlaagd. Deze
maatregel heeft tot op heden geen
effect gehad op de beschikbaarheid
van rechtsbijstandverleners.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2163
Nieuws
High Trust
High Trust is de belangrijkste basis
voor samenwerking van rechtsbijstandsverleners met de Raad. High
Trust betekent een eenvoudigere en
snellere manier van het aanvragen
van toevoegingen, die gebaseerd is
op transparantie, vertrouwen en
begrip. De Raad en de aan het stelsel
deelnemende advocaten merken dat
de werkwijze onder High Trust zichzelf snel bewijst: ondersteuning en
vertrouwen blijken hand in hand te
gaan. In 2013 nam het aantal High
Trust-kantoren fors toe. Eind 2013
werd ruim 60% van alle toevoegingen afgegeven aan 1.100 kantoren
die werken op basis van High Trust.
Meer dan 90% van de advocaten
maakt inmiddels gebruik van het
webportaal. Hiermee regelen advocaten hun toevoegingen grotendeels
digitaal. De beoordeling van de
dienstverlening van de Raad door
advocaten is dankzij deze vernieuwingen fors gestegen.
verbeterde versie van Rechtwijzer,
versie 2.0 op het gebied van echtscheiding. De Raad ontwikkelt Rechtwijzer in samenwerking met HiiL en
de Universiteit van Tilburg.
Monitor
Online voorzieningen
De Raad zet zich in om online faciliteiten aan te bieden die de burger in
staat stellen zelf informatie te zoeken over de wijze waarop een conflict
of een probleem opgelost kan worden en daarin eigen verantwoordelijkheid te nemen. Uit de monitor
blijkt dat deze voorzieningen in de
‘nuldelijn’, zoals Rechtwijzer en de
website van het Juridisch Loket, in
een behoefte voorzien. De Raad
werkt op dit moment aan een sterk
De jaarlijkse Monitor Gesubsidieerde
Rechtsbijstand (MGR) beschrijft hoe
de toegang tot, de vraag naar en het
aanbod van gesubsidieerde rechtsbijstand zich ontwikkelen. Zo wordt
inzicht geboden in trends. Aanvullende onderzoeken geven inzicht in
de effecten van specifieke beleids- of
wetswijzigingen.
De Monitor 2013 is, evenals die van
voorgaande jaren, te vinden op
www.rvr.org
1623
Klacht tegen verpleegkundigen
uitzendcentrum gegrond
Het Regionaal Tuchtcollege voor de
Gezondheidszorg ‘s Gravenhage
heeft klachten van de van de
Inspectie voor de Gezondheidzorg
tegen twee verpleegkundigen die in
het uitzendcentrum Rotterdam
werkzaam waren op 16 januari
2013, de avond dat de heer Dolmatov daar werd binnen gebracht,
gegrond verklaard. Dolmatov maakte later die avond een eind aan zijn
leven. De verpleegkundigen hadden
een arts moeten inschakelen, luidt
het oordeel. De verpleegkundigen
hebben daarom weliswaar verkeerd
gehandeld, maar het detentiecentrum heeft ook grote steken laten
vallen door de verpleegkundigen
taken te geven waartegen ze niet
waren opgewassen en ook niet voor
opgeleid.
2164
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
D
e verpleegkundigen hebben
volgens de Inspectie en het
Tuchtcollege ten onrechte de
dienstdoende arts niet geconsulteerd
ter zake van Dolmatov die kort daarvoor al een zelfmoordpoging had
gedaan. Bovendien hebben zij onvolledig verslag gedaan van hetgeen in
het gesprek met hem aan de orde is
geweest. Hun conclusie, op basis van
beperkte informatie en het gesprek
met Dolmatov, dat deze naar een
gewone cel kon en dat er geen acuut
gevaar was heeft een onvoldoende
basis. Er is onvoldoende doorgevraagd en onderzoek gedaan en er
zijn te snel conclusies getrokken. Een
verpleegkundige dient namelijk
terughoudend te zijn bij de inschatting van de gemoedsgesteldheid van
een ingeslotene omdat dit in begin-
sel niet tot zijn deskundigheid
behoort. Zonder uitgebreide achtergrondinformatie is een verpleegkundige hiertoe in ieder geval niet
bekwaam en bevoegd. Omdat de
organisatie de verpleegkundigen met
werkzaamheden heeft belast waartoe
deze in beginsel niet bevoegd en
bekwaam waren, terwijl ook is nagelaten de verpleegkundigen deugdelijk te informeren, terwijl die informatie intern wel beschikbaar was,
wordt de klacht weliswaar gegrond
verklaard maar volgt er geen oplegging van een tuchtmaatregel.
Uitspraken van 26 augustus 2014,
ECLI:NL:TGZRSGR:2014:97 en
ECLI:NL:TGZRSGR:2014:96
tuchtrecht.overheid.nl
Universitair Nieuws
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent
aangekondigd wordt in deze rubriek
dan kunt u het proefschrift en een
samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon.
de organisatie kan ontwikkelen. Loth
concludeert dat het onderzoek van
concrete rechterlijke dialogen zowel
aan de theorie als aan de praktijk
van de Hoge Raad een belangrijke bijdrage kan leveren.
Promoties
Oraties
De legitimiteit van de Hoge Raad is
niet meer vanzelfsprekend, omdat hij
functioneert in een web van vele
internationale rechtsordes. De dialogen die de Hoge Raad voert met rechters van andere rechtsordes bepalen
voor een groot deel zijn kwaliteit en
legitimiteit. Dat stelde hoogleraar privaatrecht Marc Loth in de inaugurele
rede die hij op vrijdag 5 september
aan de Tilburg University uitsprak.
Onze rechtsorde globaliseert in hoog
tempo. Steeds vaker is de beoordeling van een zaak door de Hoge Raad
afhankelijk van verschillende internationale verdragen, regimes en
rechtsordes, elk met hun eigen
instellingen voor het maken en toepassen van normen. Marc Loth
behandelt in zijn inaugurele rede de
vraag wat dat betekent voor het werk
van de Hoge Raad. Vóór zijn hoogleraarschap was Loth zelf raadsheer bij
de Hoge Raad. Uitgangspunt van
Loth is dat de rechtsvormende taak
van de Hoge Raad steeds vaker
gestalte krijgt in de dialoog die hij
voert met supranationale rechters
zoals het Hof van Justitie van de
Europese Unie en het Europese Hof
voor de Rechten van de Mens, of met
andere hoogste nationale rechters.
Loth gaat in op de consequenties
daarvan voor de legitimiteit, de kwaliteit en de organisatie van de Hoge
Raad. Hij illustreert de ontwikkelingen aan de hand van rechterlijke dialogen die de Hoge Raad voert: een
gemiste dialoog, een ontwikkelde
dialoog, en een omgekeerde dialoog.
Loth constateert dat de legitimiteit
van de Hoge Raad niet meer vanzelfsprekend is, nu hij functioneert als
een spin in het web van vele rechtsordes. De kwaliteit van het werk van
de Hoge Raad zal in belangrijke mate
afhangen van de wijze waarop hij in
dialoog gaat met andere rechters,
zoals het Europese Hof van Justitie,
en de mate waarin hij zich als leren-
Vormverzuimen in
strafzaken
In dit proefschrift van
Reindert Kuiper is het
leerstuk van het controleren en reageren op
vormverzuimen door de
strafrechter in kaart
gebracht. In het boek is
de taak van de strafrechter geanalyseerd en zijn de eisen
op een rij gezet waaraan de rechtspraak op dit belangrijke en maatschappelijk gevoelige terrein moet
voldoen. Het boek biedt een overzicht van de rechtspraak van de
Hoge Raad en het EHRM en vergelijkt deze op de interessantste punten met die van het Amerikaanse
Hooggerechtshof. Het leerstuk van
het controleren en reageren op
vormfouten is in dit boek geplaatst
in een pragmatische doel-middel
benadering. Die aan de rechtspraak
van het Amerikaanse Hooggerechtshof ontleende benadering is door de
Hoge Raad in 2013 toegepast in zijn
nieuwste standaardarresten over
bewijsuitsluiting. Van die fundamentele stap brengt dit boek de gevolgen
in kaart. Ook worden lijnen uitgestippeld om de verdere toepassing
van deze benadering te stimuleren.
De jurisprudentie waarin de controlerende taak van de zittingsrechter is
afgebakend komt aan bod. Daarbij
wordt onder meer aandacht besteed
aan het Schutznormvereiste, het
gesloten stelsel van rechtsmiddelen,
de eisen aan verweren en aan de
motivering van beslissingen. Vanzelfsprekend komt ook de interpretatie
van art. 359a Sv aan bod: wat geldt als
een vormverzuim begaan in het voorbereidend onderzoek in de zin van
die bepaling en welke ruimte bestaat
voor het controleren en reageren op
vormfouten buiten dat verband.
Voorts wordt het toepassingsbereik
belicht van de rechtsgevolgen die de
zittingsrechter aan een vormfout kan
verbinden, te weten niet-ontvankelijk-
verklaring van het Openbaar Ministerie, bewijsuitsluiting en strafvermindering. Dat gebeurt mede aan de
hand van in de praktijk voorkomende
onrechtmatigheden bij aanhouding,
verhoor, doorzoeking, telefoontaps,
DNA- en bloedonderzoek.
Met zijn analyse van de bestaande
rechtspraak tegen het licht van de
recent door de Hoge Raad omarmde
doel-middel benadering en de aangereikte handvatten om deze benadering verder in de praktijk te brengen,
is dit boek onmisbaar voor degenen
die werkzaam zijn in de strafrechtspleging, zoals advocaten, rechters, en
leden van het OM. Ook voor de
wetenschap, de wetgever en anderen
met verantwoordelijkheid voor het
voorkomen en redresseren van vormfouten is dit boek van belang. De
doel-middel benadering noopt
immers tot nader onderzoek naar
wat het meest effectief is om vormfouten te voorkomen en nodigt ertoe
uit een evenwichtige taakverdeling
tussen de zittingsrechter en genoemde anderen tot stand te brengen.
Kuiper verdedigde zijn proefschrift
op 2 juli aan de Radboud Universiteit
in Nijmegen. Zijn promotor was prof.
mr. Ybo Buruma.
R. Kuiper
Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in
strafzaken
Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, € 65,00
ISBN 978 90 1312 522 1
Medische fouten in
gezondheidszorgsystemen
In de afgelopen decennia worden medische
fouten gezien als een
van de meest cruciale
kwesties voor zorgverleners en gezondheidszorgbeleid, en hebben
daarmee een centrale
rol op zowel de beleidsagenda als
binnen het publieke debat gekregen.
Gezien de diversiteit en complexiteit
van de gevolgen van dit fenomeen, is
er een breed scala aan beleidsmaatregelen voorgesteld om hiermee om
te gaan. De rechtseconomische literatuur heeft veel aandacht besteed aan
medische fouten en aan het onderzoek van de werkelijke impact van
hervormingen van het beleid op het
gebied van medische fouten. Desal-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2165
1624
Universitair Nieuws
niettemin zijn sommige vormen van
beperking van schadevergoeding veel
minder empirisch onderzocht dan
bijvoorbeeld in het geval van normering van immateriële schade, en hun
gevolgen/effecten staan nog steeds
in grote mate ter discussie. Bovendien is de noodzaak voor verder
onderzoek op dit gebied zelfs nog
meer aanwezig in Europa, waar dit
aspect van de literatuur minder ontwikkeld is dan in de VS en waar
zowel de juridische als de gezondheidszorgsystemen specifieke kenmerken hebben die ervoor zorgen
dat de conclusies die uit de Amerikaanse context zijn getrokken niet
rechtstreeks toepasbaar zijn.
Dit proefschrift van Paola Bertoli
tracht een bijdrage te leveren aan het
onderzoek naar medische fouten en
normering van immateriële schade
in een civielrechtelijk land met een
nationaal volksgezondheidsbeleid,
met Italië als case study, en een evaluatie te bieden van de beleidsimplicaties van dit onderzoek. Behalve het
bestuderen van normeringen en het
gebruik maken van een semi-experimentele setting, ligt het vernieuwende aspect van dit proefschrift in het
incorporeren van het functioneren
van de rechterlijke macht (gemeten
middels de vertraging bij het afdoen
van civiele zaken) in de empirische
analyse. Traditioneel werden hervormingen op het gebied van medische
fouten onafhankelijk van het functioneren van hun handhavingsmechanisme geanalyseerd. In afwijking
hiervan is het onze verwachting dat
het functioneren van de rechterlijke
macht op zichzelf in staat is de
belangrijkste spelers op het terrein
van aansprakelijkheid voor medische
fouten (zoals dokters, slachtoffers en
1625
ten effect hiervan wordt uiteindelijk
bepaald door de werkelijke achterstand van de rechter die de normering invoert.
Bertoli verdedigde haar proefschrift
op 30 juni aan de Erasmus universiteit Rotterdam. Haar promotoren
waren Prof. Mr. Dr. L.T. Visscher en
Prof. Dr. M. Lippi Bruni.
P. Bertoli
Medical Malpractice in Public
Healthcare Systems: An empirical
investigation of scheduled damages
Uitgave in eigen beheer
Scripties
De redactie biedt aan studenten de
mogelijkheid om met een korte
samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van
het document op het blog van het
NJB geplaatst (www.njblog.nl). De
redactie wil graag een podium bieden voor de vele mooie juridische
teksten en innovatieve opvattingen
van studenten die tot nu toe nog te
weinig onder de aandacht komen
van de vele juristen die in ons land
werkzaam zijn. Heb je belangstelling om te worden geselecteerd
voor opname van een samenvatting van je masterscriptie in het
NJB? Stuur dan je scriptie, voorzien
van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het eindcijfer
(minimaal een acht) dat je voor de
scriptie hebt ontvangen en ook je
afstudeerrichting en de naam van
je scriptiebegeleider, naar het
redactiebureau van het NJB, postbus 30104, 2500 GC Den Haag of
e-mail: [email protected].
Personalia
Hoogleraren
Tilburg University heeft dr. Vanessa
Mak met ingang van 1 september
2014 benoemd tot hoogleraar Nederlands en Europees Verbintenissen-
2166
verzekeraars) te beïnvloeden, en derhalve de invloed van de normering te
beïnvloeden.
De empirische analyse is tweeledig.
Ten eerste wordt onderzocht hoe het
beperken van de hoogte van smartengeld via normering invloed heeft
op de verzekeringsmarkt inzake
medische aansprakelijkheid, zowel
voor wat betreft de aanwezigheid van
private verzekeraars op de markt als
voor de hoogte van de premies. Met
andere woorden, het eerste doel van
de empirische analyse is om na te
gaan of en zo ja, in welke mate, normering daadwerkelijk de verwachte
resultaten weet te bereiken. Ten
tweede wordt gekeken of en zo ja, in
welke mate, zorgverleners reageren
op de implementatie van dit beleid,
zowel voor wat betreft het niveau als
voor de samenstelling van de aangeboden medische behandelingen. Het
voornaamste doel is hier aanvullende inzichten over de werking van
normering van schadevergoeding te
verschaffen en hiermee het begrip te
vergroten van deze effecten die verder gaan dan de primaire doelstelling van normering.
De resultaten laten zien dat de introductie van normering de aanwezigheid van verzekeraars alleen in inefficiënte gerechtshoven verhoogt,
terwijl het geen significant effect op
de betaalde premies heeft. Vertraging
in de afdoening van zaken is aantrekkelijk voor verzekeraars bij gemiddelde waardes van normering in de
markt, waarbij die vertraging een
toenemende positieve invloed heeft
naarmate de normering van schadevergoeding wijder verbreid is. Bovendien neigt de toepassing van normering het defensieve gedrag van clinici
te verminderen, maar het te verwach-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
recht bij Tilburg Law
School. Mak onderzoekt de wisselwerking tussen nationaal
en Europees verbinte-
Voor het plaatsen van berichten
in deze rubriek kunt u uw tips
en informatie sturen naar
[email protected].
Personalia
nissenrecht en richt zich de komende jaren op de vraag hoe regelgeving
op beide niveaus beter op elkaar kan
worden afgestemd. Het onderzoek
van Mak richt zich op de vraag hoe
rechtsvorming in het privaatrecht
plaatsvindt en moet plaatsvinden in
een meergelaagde – Europese en
internationale – rechtsorde. Daarbij
staan vragen centraal omtrent de
regulering van private rechtsbetrekkingen in nationaal en internationaal verband: in hoeverre is regulering nodig om zwakkere partijen
(zoals consumenten of werknemers)
te beschermen, hoe zit dit op Europees niveau, en moet bescherming
via het privaatrecht of via een andere weg, bijvoorbeeld bestuursrechtelijk, worden nagestreefd? De focus
van haar onderzoek ligt op het contractenrecht, met specialisaties in
het consumentenrecht en de financiele dienstverlening.
Mr. dr. K.J. de Graaf
is per 1 juli 2014
benoemd tot
adjunct hoogleraar
Bestuursrecht en
Duurzaamheid bij
de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de
Rijksuniversiteit Groningen. Binnen
de vakgroep Bestuursrecht en
Bestuurskunde is De Graaf betrokken
bij de begeleiding van diverse promo-
tie-onderzoeken. De Graaf is geinteresseerd in het bestuurs(proces)recht
en in het bijzonder het omgevingsrecht en publiceert op dat gebied.
Dr. mr. S.C. van Bijsterveld is per 1 september 2014 benoemd tot
hoogleraar Religie,
recht en samenleving
aan de Faculteit der
Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Sophie van Bijsterveld
is bijzonder hoogleraar aan Tilburg
University. Maatschappelijke vragen
waarbij religie in het spel is raken in
de samenleving een gevoelige snaar.
Ook overheid en politiek worstelen
met de omgang met uiteenlopende
religies en levensovertuigingen. Dit
uit zich in allerlei concrete kwesties
zoals het dragen van religieuze kledingstukken of symbolen door ambtenaren of leerkrachten, de positie van
vrouwen in de SGP, ritueel slachten
volgens joodse en islamitische tradities, godslastering of keuzes rond het
begin en het einde van het leven. Het
zoeken naar benaderingen en oplossingen voor dergelijke vragen op het
snijvlak van religie, staat en samenleving vanuit constitutioneel perspectief, behoort tot het expertisegebied
van prof. Van Bijsterveld.
Advocatuur
Octrooiadvocaat
Ricardo Dijkstra verruilt per 1 september
Van Doorne voor
Vondst advocaten.
Dijkstra wordt partner bij het in intellectueel eigendomsrecht, IT en farmaceutisch recht
gespecialiseerde Vondst Advocaten.
Op 1 september zijn Frank van
Ardenne en Robert Crince le Roy als
partners toegetreden tot het Rotterdamse kantoor Wybenga I Advocaten.
Van Ardenne maakt
de overstap van Borsboom & Hamm naar
Wybenga I Advocaten.
Van Ardenne is lid
van de Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse
Orde van Advocaten en is nauw
betrokken bij de Beroepsopleiding
van Advocaten.
Crince le Roy was
hiervoor partner bij
Houthoff Buruma. Hij
heeft een brede
advies- en procespraktijk, waarin hij
zich met name toelegt op de rol van
de overheid in het rechtsverkeer,
zowel vanuit bestuursrechtelijk als
civielrechtelijk perspectief.
Agenda
09 10 2014
Public Security to the Max
Op 9 oktober 2014 organiseert de
Erasmus School of Law een interessant en internationaal congres over
‘maximum security prisons’. Thema
van dit congres is ‘Public Security to
the Max. Supermax Prisons in the
Netherlands and Abroad’.
Tijd: donderdag 9 oktober van 9.0 tot 17.00 uur
Plaats: Forumzaal M3-15 (gebouw M), Erasmus
Universiteit Rotterdam, Burgemeester Oudlaan 50 te
Rotterdam
Aanmelding: via: http://www.esl.eur.nl/pub/sectie_straf-
recht/public_security_to_the_max/
Inlichtingen: deelname is gratis.
06 11 2014
NVRII Jaarvergadering 2014
De Nederlandse Vereniging voor
Rechtsvergelijkend en Internationaal
Insolventierecht (NVRII) organiseert
haar vierde jaarvergadering. Centraal
staan preadviezen over kernonderdelen van de richtlijn voor herstel- en
afwikkeling van banken (Bank Recovery and Resolution Directive, BRRD)
en het Europees Toezichtsmechanis-
me (Single Resolution Mechanism,
SRM). Preadviezers en sprekers zijn
Emiliano Tornese (European Corporate Governance Institute (ECGI) en
EU official European Commission),
Saskia Nuyten (Senior Associate Nauta Dutilh te Amsterdam), prof. Bart
Joosen (CMS Derks Star Busmann te
Amsterdam en professor Prudentieel
Toezichtrecht aan de Universiteit van
Amsterdam) en Patrick Clancy (partner Shearman & Sterling LLP te
London). De vergadering wordt voorgezeten door prof. Matthias Haent-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
2167
1626
Agenda
jens (prof. Financieel Recht, Hazelhoff Centre for Financial Law, Leiden
Law School).
Tijd: donderdag 6 november van 14.00 tot 17.30 uur
Plaats: De Brauw Blackstone Westbroek, Claude
Debussylaan 80 te Amsterdam
Aanmelding: via: www.nvrii.org/activiteiten/inschrijfformulier-activiteiten/ of via het secretariaat: a.m.verweij@
law.leidenuniv.nl. Hier kunnen ook verzoeken voor een
vrijplaats worden gericht o.v.v. ‘NVRII Jaarvergadering
2014’, naam, organisatie, functie, adres en telefoonnummer.
Inlichtingen: inschrijving is verplicht en mogelijk tot uiterlijk 22 oktober. NVRII leden betalen € 150, niet-leden
€ 225. Voor studenten of promotieonderzoekers die
gemotiveerd kunnen aangeven in het onderwerp geïnteresseerd te zijn, zijn vier vrijplaatsen gereserveerd. Er zijn
drie opleidingspunten te behalen.
06 11 2014
Misdaadcongres 2014
Ons mensbeeld verandert en ons
strafrecht verandert mee. Want is het
strafrecht niet in laatste instantie
ingebed in onze visie op de mens,
zijn of haar mogelijkheden, beperkingen en verantwoordelijkheden? Het
daderbeeld is sinds de negentiende
eeuw onmiskenbaar veranderd: van
te resocialiseren zondige en (sociaal)
zwakkere medemens lijkt hij te zijn
veranderd in een gevaarlijke vijand
van de samenleving die onschadelijk
dient te worden gemaakt. Het slachtoffer kan de laatste decennia niet
alleen op meer belangstelling rekenen, ook onze visie op deze benadeelde of beschadigde partij is in de loop
van de tijd veranderd. Deze verande-
ringen in dader- en slachtofferbeeld
oefenen ongetwijfeld invloed uit op
de inrichting en praktijk van het
strafrecht. Rond dit thema organiseren Stichting Mens en Strafrecht en
het Centrum voor Justitiepastoraat
het Misdaadcongres. Tijdens het congres wordt voorts een foto- en interviewboek gepresenteerd waarin
Stichting Mens en Strafrecht ca. 35
mensen uit de breedte van de strafrechtspleging aan het woord laat
over hun mensbeelden met betrekking tot dader- en slachtofferschap.
Tijd: donderdag 6 november van 10.00 tot 17.15 uur
Plaats: Aula Tilburg Univerity, Warandelaan 2 te Tilburg
Aanmelding: via: https://register.law.uvt.nl/events/register/misdaadcongres_2014
Inlichtingen: via: /www.tilburguniversity.edu. Deelname
kost € 90.
Agenda kort
15 t/m 17 09 2014
Cambridge conference on Public Law
NJB 2014/864, afl. 16, p. 1169
25 09 2014
Jaarcongres Independent legal
Professional 2014
03 t/m 05 10 2014
Duits-Nederlandse
Juristenconferentie
NJB 2014/790, afl. 14, p. 974
NJB 2014/1506, afl. 28, p. 2012
15 t/m 17 09 2014
Internationaal congres over
beëindigen staatloosheid
25 09 2014
Staatssteun in en rondom zeehavens
06 10 2014
7e Gronings Letselschadecongres
NJB 2014/1574, afl. 29, p. 2102
NJB 2014/1506, afl. 28, p. 2011
NJB 2014/1334, afl. 26, p. 1812
17 09 2014
Jaarvergadering Association Henri
Capitant 2014
25 t/m 27 09 2014
Expropriation law
07 10 2014
Mediation congres 2014
NJB 2014/1171, afl. 23, p. 1595
NJB 2014/1415, afl. 27, p. 1913
18 09 2014
NGB Extra
26 09 2014
Neurowetenschap en de
rechtspraktijk
09 10 2014
KNMG-symposium Arts en Recht
NJB 2014/1574, afl. 29, p. 2103
NJB 2014/1087, afl. 21, p. 1464
18 09 2014
IE-actualiteiten
30 09 2014
Excusable Evil
NJB 2014/1574, affl. 29, p. 2103
NJB 2014/1506, afl. 28, p. 2012
18 09 2014
NJCM-seminar
30 09 t/m 06 11 2014
Lezingencyclus Rechten van het Kind
10 10 2014
The role of domestic courts in
shaping international law
NJB 2014/1574, afl. 29, p. 2103
NJB 2014/1506, afl. 28, p. 2012
NJB 2014/1506, afl. 28, p. 2012
23 09 2014
NGB Seminar
01 10 2014
Integriteit van openbare
aanbestedingen
16 10 2014
Procedurele rechtvaardigheid in de
rechtspraak
NJB 2014/1574, afl. 29, p. 2103
NJB 2014/1506 afl. 28, p. 2013
NJB 2014/1506, afl. 28, p. 2011
NJB 2014/1574, afl. 29, p. 2103
NJB 2014/1334, afl. 26, p. 1812
09 10 2014
Passie voor het recht
NJB 2014/1574, afl. 29, p. 2104
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.
2168
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 12-09-2014 – AFL. 30
Memo
Beslagrecht
2014
Memo Beslagrecht 2014
Samenvatting van het Nederlandse beslagrecht
Het Memo beslagrecht 2014 geeft een heldere samenvatting van het
actuele Nederlandse beslagrecht. De auteur beschrijft de meest relevante
civielrechtelijke aspecten, zoals retentierecht en verjaring, om een duidelijk
overzicht van het beslagrecht te geven. Daarnaast heeft hij een overzicht
opgenomen van de beslagbepalingen in de belangrijkste wetten.
Praktijkboek voor professionals
Door de thematische opbouw en de zeer uitgebreide inhoudsopgave kunnen
gebruikers van dit boek de antwoorden op de meeste beslagvragen snel vinden.
De uitgebreide jurisprudentie-, artikelen- en trefwoordenregisters maken
dit memo bovendien tot een handzaam praktijkboek voor iedere juridische
professional.
Auteur:
mr. H.G. Punt
ISBN:
9789013120233
ISBN e-book:
9789013120240
Verschijningsdatum:
2 mei 2014
Aantal pagina’s:
840
Prijs:
€ 51,50 (incl. btw)
www.kluwer.nl/shop
in onze shop bestelt u zonder verzendkosten
Najaar 2014
GEMIDDELD
BEOORDEELD
MET EEN
8,4!
Vaardigheidstrainingen
voor juristen
Donderdag 2 oktober 2014
Effectief coachen en
begeleiden van stagiaires
en ander personeel
(tevens patroonscursus)
Dinsdag 4 november 2014
Overtuigend motiveren
Donderdag 13 en donderdag
20 november 2014
Professioneel adviseren
Donderdag 27 november en
donderdag 4 december 2014
Creatief denken, gebruik uw
brains; gebruik uw talent!
Woensdag 26 november 2014
Schrijven van processtukken in
hoger beroep
Woensdag 10 december 2014
Formuleren van
juridische teksten
Schrijf nu in! www.kluwer.nl/opleidingen
BOUWRECHT
Auteurs:
H.L. van der Beek
M.A.B. Chao-Duivis
Boek:
ISBN 9789013120325
4e Druk
460 pagina’s
¤ 110 (incl. btw)
Online:
¤ 39,50 (excl. btw)
E-book:
¤ 103,78 (excl. btw)
NIEUW
IN 5 TOT 10 MINUTEN TOT
DE KERN VAN DE ZAAK
De vierde druk van deze titel in de
Tekst & Commentaar-serie bevat een geheel geactualiseerd artikelsgewijs commentaar op titel 12 van
Boek 7 BW, Aanneming van werk. Dit is het juridisch
basiskader voor de belangrijkste bouwcontractvorm.
Daarnaast zijn tekst van en commentaar op de UAV
(Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de
uitvoering van werken 2012) herzien. Het commentaar
op de complete UAV-GC 2005 (Uniforme
Administratieve Voorwaarden voor geïntegreerde
contractvormen 2005) is bijgewerkt en de tekst
van De Nieuwe Regeling van de BNA (DNR 2011) is
op belangrijke punten herzien en het commentaar
daarop aangepast.
Tekst & Commentaar Bouwrecht is bestemd voor
iedereen die in studie of praktijk met het bouwrecht
te maken heeft.
Prijswijzigingen voorbehouden. Meer informatie en
bestellen op www.kluwer.nl/tekstencommentaar
TEKST & COMMENTAAR
Kunt u zonder?
Where
privacy
meets
compliancy
De dagelijkse praktijk van privacy vraagstukken is veelomvattend. Hoe gaat uw organisatie om met
persoonsgegevens? Van uw medewerkers, van uw klanten. Dat u hier zeer veel waarde aan hecht is
vanzelfsprekend. Maar hoe waarborgt u dit? En hoe gaat u in 2014 de wijzigende wet- en regelgeving
implementeren in uw organisatie? Benieuwd naar hoe Brunel uw organisatie kan helpen?
Let’s meet op brunel.nl