Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 41

Download Report

Transcript Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 41

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 41 2014,
nummers 1113 – 1138 dinsdag 4 november 2014
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2014, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Schadevergoedingsrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-Werkloosheid
-Bijstand
-Sociale zekerheid overig
-Bestuursrecht overig
-Belastingdienst-Toeslagen
-Meststoffenwet
-Paspoortwet
-Verkeer
-Wet milieubeheer
-Wet openbaarheid van bestuur
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Asiel
-Opvang
-Uitzetting
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 1113
MK Rechtbank Midden-Nederland, 28-10-2014, UTR 14/1296, 14/2667,
14/2698, 14/3998, 14/4002, 14/4004, 14/4047 en 14/4083
college van burgemeester en wethouders van Zeist, verweerder.
Awb 4:17 lid 1
Wet openbaarheid van bestuur
MISBRUIK VAN (PROCES)RECHT. In het kader van de Wob kan sprake zijn van
misbruik van bevoegdheden, indien een burger verzoekt om documenten met
een ander doel dan de openbaarmaking van de in die documenten neergelegde
informatie.
Dat i.c. in de bestuurlijke fase sprake was van misbruik van bevoegdheden door
eisers heeft tot gevolg dat al hun op die fase volgende handelingen, waaronder
hun keuze om verder te procederen, delen in dat lot. Dat betekent ook dat het
voor (de gemachtigden van) eisers ten tijde van het instellen van de beroepen
evident moest zijn, dat van de ingestelde procedures geen positief resultaat viel
te verwachten. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat sprake is van
misbruik van (proces)recht.
Besluit waarbij de verzoeken van eisers om openbaarmaking van documenten nietontvankelijk heeft verklaard. (…) De rechtbank gaat eerst ambtshalve in op de – ook
door verweerder opgeworpen – vraag of eisers de aan hen op grond van de Wob
toekomende bevoegdheden op de juiste wijze hebben gebruikt. De rechtbank stelt in dat
kader voorop dat uit de wetsgeschiedenis van de Awb volgt dat het uitgangspunt van die
wet is dat een rechtsbetrekking bestaat tussen een burger en een bestuursorgaan.
Daarbij is sprake van naar hun aard verschillende partijen: het bestuursorgaan, dat het
algemene belang vertegenwoordigt ter uitvoering van democratisch genomen besluiten
en de burger, die een individueel belang naar eigen inzicht mag behartigen. Dat neemt
echter niet weg dat de burger en het bestuursorgaan binnen deze rechtsbetrekking in
een wederkerige verhouding tot elkaar staan en dat zij rekening moeten houden met de
positie en de belangen van de andere partij. Deze wederkerigheid brengt voor de burger
met zich dat hij zijn belangen op een geschikte wijze naar voren moet brengen. De
rechtbank verwijst naar de MvT bij de Awb (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p.
12-13). Gelet op de aard van de hiervoor genoemde relatie tussen een burger en een
bestuursorgaan mag niet te snel worden aangenomen dat een burger misbruik maakt
van de uitoefening van zijn bestuursrechtelijke bevoegdheden. Een burger dient immers
de nodige ruimte te hebben om het handelen en/of de besluitvorming van een
bestuursorgaan aan de orde te stellen of om daartegen op te komen.
De rechtbank overweegt verder dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt
door haar uit te oefenen met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Op grond van
de Wob heeft een burger de bevoegdheid om een bestuursorgaan te verzoeken om
openbaarmaking van (informatie uit) documenten over een bestuurlijke aangelegenheid
(een Wob-verzoek). Een verzoeker hoeft op grond van artikel 3, derde lid, van de Wob
bij zijn verzoek geen belang te stellen. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank
echter niet weg dat het doel van deze aan de burger toekomende bevoegdheid is dat
bepaalde documenten openbaar worden gemaakt. De burger hoeft wanneer hij een Wobverzoek doet, met andere woorden, niet te specificeren waarom hij openbaarmaking van
die documenten wenst, maar zijn doel moet wel zijn dát de documenten openbaar
worden gemaakt. Dat betekent dat in het kader van de Wob sprake kan zijn van misbruik
van bevoegdheden, indien een burger verzoekt om documenten met een ander doel dan
de openbaarmaking van de in die documenten neergelegde informatie.
De rechtbank is van oordeel dat eisers misbruik hebben gemaakt van de aan hen op
grond van de Wob toekomende bevoegdheden. Bij dit oordeel heeft de rechtbank de
volgende aspecten betrokken. (…) De rechtbank constateert naar aanleiding van het
voorgaande dat in elke zaak ofwel het verzoek, ofwel de ingebrekestelling, ofwel beide
2
stukken op evident verhullende wijze is of zijn geformuleerd. Hiertoe is bij een Wobverzoek geen enkele aanleiding. (…)
Uit de hiervoor beschreven verhullende wijze waarop de Wob-verzoeken zijn ingediend
leidt de rechtbank af dat (de gemachtigden van) eisers in elk van de zaken geen ander
doel hadden dan dat verweerder aan eisers een (maximale) dwangsom zou verbeuren
wegens het niet tijdig geven van beschikkingen op de verzoeken, in de zin van artikel
4:17, eerste lid, van de Awb. Het was eisers dus niet te doen om het verkrijgen van
informatie of om de openbaarmaking daarvan. Eisers hebben daardoor hun bevoegdheid
– het indienen van Wob-verzoeken – uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor die
bevoegdheid is verleend. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank per definitie ook
met zich, dat eisers hun belangen niet op geschikte wijze naar voren hebben gebracht,
gelet op de in rechtsoverweging 3. beschreven rechtsbetrekking tussen eisers en
verweerder.
Hoewel de verhullende wijze waarop eisers hun Wob-verzoeken hebben ingediend er
reeds toe leidt dat sprake is van misbruik van bevoegdheden, vindt dit ook steun in de
volgende omstandigheden, zoals die volgen uit de in beroep door partijen overgelegde
stukken en uit wat ter zitting is besproken. (…) Deze omstandigheden bevestigen de
rechtbank in haar oordeel dat het (de gemachtigden van) eisers niet te doen is (geweest)
om het daadwerkelijk verkrijgen van de informatie waar zij in de verzoeken om hebben
gevraagd, maar om het ontvangen van een som geld, of dat nu is op basis van een
schikking of op basis van uit de Awb voortvloeiende dwangsommen. (…)
Dat in de bestuurlijke fase sprake was van misbruik van bevoegdheden door eisers heeft
tot gevolg dat al hun op die fase volgende handelingen, waaronder hun keuze om verder
te procederen, delen in dat lot. Dat betekent ook dat het voor (de gemachtigden van)
eisers ten tijde van het instellen van de beroepen evident moest zijn, dat van de
ingestelde procedures geen positief resultaat viel te verwachten. De rechtbank is gelet
daarop van oordeel dat sprake is van misbruik van (proces)recht. Zij zal de beroepen
niet-ontvankelijk verklaren. Dat heeft tot gevolg dat de rechtbank niet meer toekomt aan
een inhoudelijke beoordeling van de beroepen en evenmin aan de vragen hoe de
verzoeken van eisers gekwalificeerd moeten worden en of verweerder die verzoeken
terecht (uiteindelijk) niet-ontvankelijk heeft verklaard. (…)
ECLI:NL:RBMNE:2014:5278
JnB2014, 1114
CRVB, 22-10-2014, 12/813 ZW
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant.
Awb 4:85 lid 3, 4:93
Burgerlijk Wetboek 6:127
VERREKENING GELDSCHULD. Wijziging jurisprudentie CRvB t.a.v. verrekening
geldschuld met openstaande vorderingen. De wetgever heeft er uitdrukkelijk
voor gekozen dat er steeds een expliciete wettelijke grondslag dient te zijn voor
verrekening van een bestuursrechtelijke geldschuld met een bestaande
vordering. Bepalingen zoals het door appellant genoemde artikel 6:131 van het
BW kunnen dit niet anders maken. De redenen die de wetgever ertoe hebben
gebracht om een wettelijke grondslag verplicht te stellen, gelden in beginsel in
gelijke mate voor bestuursrechtelijke geldschulden waarop titel 4.4 van de Awb
niet van toepassing is. Ook waar het gaat om verplichtingen die door een
bestuursrechter zijn opgelegd geldt dat verrekening alleen mogelijk is wanneer
daarvoor een expliciete wettelijke basis aanwezig is.
Bij besluit heeft appellant betrokkene meegedeeld dat het totale bedrag van € 1.685,dat appellant op grond van de uitspraak van de rechtbank van
16 juli 2010 aan hem verschuldigd is wordt verrekend met de (rest)schuld van
betrokkene aan appellant in verband met de terugvordering van een uitkering op grond
van de Ziektewet. (…) Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van
betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe
overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 4:85, derde lid, van de Awb, titel 4.4.
van de Awb niet van toepassing is op een verplichting tot betaling die is opgelegd bij
3
uitspraak van de administratieve rechter. Derhalve dient voor de beantwoording van de
vraag of appellant mocht overgaan tot de bestreden verrekening zo veel mogelijk
aansluiting te worden gezocht bij het burgerlijk recht. Uit artikel 6:127, tweede lid, van
het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een schuldenaar de bevoegdheid heeft tot
verrekening wanneer hij bevoegd is tot het afdwingen van de betaling van de vordering.
Een vordering is niet afdwingbaar indien deze niet opeisbaar is. Met betrokkene was een
betalingsregeling getroffen en betrokkene voldeed aan de verplichtingen op basis van
deze regeling. De vordering zou pas opeisbaar zijn indien betrokkene niet aan zijn
verplichtingen voldeed. De vordering was ten tijde van de verrekening dan ook niet
opeisbaar. Appellant heeft dus ten onrechte besloten tot verrekening.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij op grond van de ten tijde hier van belang
van toepassing zijnde Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten
en onverschuldigde betalingen (de Regeling) bevoegd was om eenzijdig de hoogte van de
betalingsverplichting per toekomende datum naar boven bij de stellen indien de
inkomsten van betrokkene daar aanleiding toe gaven. (…)
De Raad komt tot de volgende beoordeling. In zijn uitspraak van 7 oktober 2003
(ECLI:NL:CRVB:2003:AN7514), waarin het ging om verrekening van vergoedingen ter
zake van proceskosten en griffierecht met een openstaand bedrag aan teruggevorderde
uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW), heeft de Raad
geoordeeld dat deze verrekening niet kon worden gebaseerd op een specifiek artikel in
de AAW of een andere publiekrechtelijke regeling, maar dat deze wel mogelijk was op
grond van algemene publiekrechtelijke beginselen. Niet viel in te zien dat het orgaan dat
de basisbevoegdheid tot terugvordering heeft niet de accessoire vorderingen zou mogen
verrekenen. Dit zou naar het oordeel van de Raad alleen anders zijn als de wet of de
aard van de rechtsverhouding zich tegen een zodanige verrekening zou verzetten,
hetgeen hier niet het geval was. In uitspraken van 2 april 2008
(ECLI:NL:CRVB:2008:BD1061) en 18 juni 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD6347), waarin
het ging om verrekening van vergoedingen ter zake van proceskosten met openstaande
bedragen aan respectievelijk teruggevorderde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet
(WW) en toeslagen ingevolge de Toeslagenwet (TW) heeft de Raad deze uitgangspunten
herhaald.
De Raad ziet op grond van de navolgende overwegingen aanleiding thans anders te
oordelen. Bij wet van 25 juni 2009, Stb. 2009, 264 is de vierde tranche van de Awb
vastgesteld. Deze wet is op 1 juli 2009 in werking getreden. Daarbij is onder meer titel
4.4 over bestuursrechtelijke geldschulden ingevoerd. Het in deze titel opgenomen artikel
4:93 bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts
mogelijk is voor zover de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. De
MvT bij deze bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29702 ,nr 3, blz 41) licht toe dat
gezien het uiteenlopende karakter van de taken van bestuursorganen, het in algemene
zin toestaan van verrekening van met die taken samenhangende geldschulden in
beginsel ongewenst is. Het is om die reden van belang dat verrekening slechts kan
plaatsvinden indien daarvoor in bijzondere wetgeving een voorziening is getroffen. In de
Aanpassingswet vierde tranche Awb (Stb 2009, 265) is dit bijvoorbeeld gedaan met
artikel 14g van de Toeslagenwet, artikel 27g van de Werkloosheidswet en artikel 45g van
de Ziektewet. Uit de MvT blijkt verder dat de regels inzake verrekening in het BW minder
geschikt zijn bevonden om in publiekrechtelijke verhoudingen te worden toegepast.
Daarom is uitdrukkelijk afstand genomen van jurisprudentie van de Hoge Raad waarin
die regels in beginsel ook op bestuursrechtelijke geldschulden van toepassing werden
geacht (HR 28 mei 1993, NJ 1994, 435, ECLI:NL:HR:1993:ZC0970).
Uit hetgeen in 4.3 is overwogen blijkt dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft
gekozen dat er steeds een expliciete wettelijke grondslag dient te zijn voor verrekening
van een bestuursrechtelijke geldschuld met een bestaande vordering. Bepalingen zoals
het door appellant genoemde artikel 6:131 van het BW kunnen dit niet anders maken.
De redenen die de wetgever ertoe hebben gebracht om een wettelijke grondslag verplicht
te stellen, gelden in beginsel in gelijke mate voor bestuursrechtelijke geldschulden
waarop titel 4.4 van de Awb niet van toepassing is. De onder 4.1 genoemde rechtspraak
van de Raad, op grond waarvan verrekening van bestuursrechtelijke geldschulden ook
4
kon worden gebaseerd op algemene publiekrechtelijke beginselen, kan daarom niet
worden gehandhaafd.
In deze zaak gaat het om verplichtingen die bij uitspraak van de bestuursrechter zijn
opgelegd. Ingevolge artikel 8:85, derde lid, van de Awb is titel 4.4 daarop niet van
toepassing. Zoals hierboven in 4.4 is overwogen, wil dit niet zeggen dat voor verrekening
van dit soort geldschulden de eis van een wettelijke grondslag niet geldt. Ook overigens
zijn daarvoor in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden. Uit blz. 21 van
de MvT blijkt dat de wetgever ervan heeft afgezien om titel 4.4 ook te doen gelden voor
verplichtingen tot betaling die bij uitspraak van de bestuursrechter zijn opgelegd omdat
de voor die schulden reeds bestaande invorderingsregeling in artikel 8:76 van de Awb als
juist en toereikend is aangemerkt. De in artikel 8:76 voorziene tenuitvoerlegging van
rechterlijke uitspraken is met terzijdestelling van de eis van een wettelijke grondslag
voor verrekening niet gediend. De Raad gaat er thans dan ook van uit dat ook waar het
gaat om verplichtingen die door een bestuursrechter zijn opgelegd geldt dat verrekening
alleen mogelijk is wanneer daarvoor een expliciete wettelijke basis aanwezig is.
De Raad ziet voor de juistheid van zijn conclusie, dat ook waar het gaat om
verplichtingen die door de bestuursrechter zijn opgelegd geldt dat verrekening alleen
mogelijk is wanneer daarvoor een wettelijke basis aanwezig is, voorts een bevestiging in
de MvT bij de Verzamelwet SZW 2013, Stb. 2013, 236 (Kamerstukken II, 2013/12, 33
556, nr. 3, blz 3 en 4), waaruit blijkt dat de achterliggende gedachte van de wetgever bij
de met ingang van 1 juli 2013 ingevoerde bepalingen is geweest dat verrekening van aan
een belanghebbende te betalen geldschulden als proceskostenvergoedingen,
griffierechten en andere vormen van schadevergoeding met een vordering uit
onverschuldigde betaling sinds de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Awb op
4 juli 2009 niet langer kon worden gebaseerd op algemene publiekrechtelijke
rechtsbeginselen. (…)
ECLI:NL:CRVB:2014:3493
JnB2014, 1115
CRVB, 28-10-2014, 13/5169 BBZ
college van burgemeester en wethouders van Opsterland.
Awb 2:15, 4.1, 4:2 lid 1 en 2
ELEKTRONISCH VERKEER. Het beroep op artikel 2:15, vierde lid, van de Awb
slaagt niet, omdat de daarin opgenomen weigering ziet op een weigering als
bedoeld in het tweede en derde lid van dat artikel. Van het weigeren in de zin
van het tweede en derde lid kan eerst sprake zijn indien de elektronische weg
voor een bericht is geopend, waarvan hier geen sprake is.
ECLI:NL:CRVB:2014:3516
JnB2014, 1116
Voorzieningenrechter rechtbank Amsterdam, 23-10-2014, AMS 14/6162
staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder.
Awb 8:83 lid 4
ORDEMAATREGEL. Ten aanzien van het verzoek van verzoekster om een
ordemaatregel te treffen beslist de voorzieningenrechter met toepassing van
artikel 8:83, vierde lid, van de Awb. I.c. treft de voorzieningenrechter een
ordemaatregel en bepaalt dat het Staatsbosbeheer tot aan de mondelinge
behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening wordt verboden
beheers- en schadebestrijdende maatregelen te nemen ten aanzien van
konijnen in het duingebied van Terschelling.
Ter voorlichting van partijen wordt benadrukt dat deze beslissing geen juridisch
inhoudelijke beoordeling betreft van het verzoek om een voorlopige voorziening
en dus evenmin een voorlopig oordeel is over de rechtmatigheid van de
besluiten van verweerder.
ECLI:NL:RBAMS:2014:7007
Naar inhoudsopgave
5
Schadevergoedingsrecht
JnB2014, 1117
Rechtbank Oost-Brabant, 20-10-2014, SHE 14/2043
college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode, verweerder.
Awb
VERTRAGINGSSCHADE. ZELSTANDIG SCHADEBESLUIT. Verzoek van eisers heeft
grotendeels betrekking op vergoeding van vertragingsschade en niet op het
gebruik van de niet-onherroepelijke bouwvergunning. Verweerder heeft daarom
niet kunnen volstaan met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
29 april 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1358). Verwijzing naar de uitspraak van de
ABRS van 2 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP2755).
Besluit waarbij het verzoek van eisers om schadevergoeding in verband met de schorsing
van de door verweerder verleende omgevingsvergunning voor hun woning is afgewezen.
(…) Op 1 juli 2013 is de nieuwe verzoekschriftprocedure (titel 8.4 van de Awb) in werking
getreden. Omdat in het onderhavige zaak het schadeveroorzakende besluit van voor 1
juli 2013 dateert, is het recht van voor 1 juli 2013 van toepassing. De rechtbank merkt
het primaire besluit aan als een zelfstandig schadebesluit.
Eisers hebben gesteld dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming en dat zij niet
verwijtbaar op eigen risico zijn gestart met de bouwwerkzaamheden. De gevolgen van
deze onrechtmatige besluitvorming dienen geheel voor rekening van de gemeente te
komen.
Verweerder legt -kort gezegd- aan het bestreden besluit ten grondslag dat eisers met de
bouwwerkzaamheden zijn aangevangen voordat de aan hen verleende
omgevingsvergunning onherroepelijk was. Dit komt op grond van het arrest van de Hoge
Raad van 29 april 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1358 het zogenoemde Schuttersduinarrest)
voor rekening en risico van eisers. (…) De rechtbank overweegt dat in het arrest van 29
april 1994 de Hoge Raad heeft overwogen dat de houder van een bouwvergunning die
reeds met bouwen begint, vóórdat definitief is komen vast te staan dat de vergunning
niet meer kan worden vernietigd op grondslag van een door een belanghebbende
krachtens de wet tegen de verlening van die vergunning ingesteld bezwaar of beroep,
handelt op eigen risico en dat hij niet naderhand de gemeente waarvan het college van
burgemeester en wethouders de vergunning afgaven, kan aanspreken uit onrechtmatige
daad, wanneer een ingesteld bezwaar of beroep tot vernietiging van de vergunning heeft
geleid. Dit is slechts anders als van de zijde van de gemeente bij de vergunninghouder
het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat een ingesteld of nog in te stellen bezwaar
of beroep niet tot vernietiging zal leiden.
In een uitspraak van 2 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP2755) heeft de Afdeling
onder verwijzing naar een arrest van 10 april 2009 van de Hoge Raad
(ECLI:NL:HR:2009:BH2598) overwogen dat in een geval waarin vergunninghoudster
uitsluitend verzocht om vergoeding van vertragingsschade en niet van schade die
verband houdt met reeds verrichte bouwwerkzaamheden, die als gevolg van de schorsing
van een bouwvergunning zijn stilgelegd, de situatie als bedoeld in het arrest van de Hoge
Raad van 29 april 1994 zich niet voordoet. (…)
Verweerder heeft in het bestreden besluit miskend dat het verzoek van eisers
grotendeels betrekking heeft op vergoeding van vertragingsschade en niet op het gebruik
van de niet-onherroepelijke bouwvergunning. Verweerder heeft daarom niet kunnen
volstaan met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994. Voorts
valt niet in te zien dat de door eisers gestelde schade geheel het gevolg is van
anticiperend handelen van eisers op de onherroepelijkheid van de verleende
omgevingsvergunning en door te vroeg met de bouwwerkzaamheden te beginnen. In de
eerste plaats zijn eisers niet te vroeg begonnen, want het stond hen immers vrij om
gebruik te maken van de in werking getreden omgevingsvergunning tot de schorsing op
20 april 2012. Daarnaast is de schade grotendeels veroorzaakt doordat de bouw als
gevolg van de schorsing later is afgerond dan gepland. De schorsing is het rechtstreekse
gevolg van een aan verweerder te wijten gebrek in het besluit van 14 februari 2012, dat
6
eerst bij het nadere besluit van 19 juni 2012 is hersteld. Het bestreden besluit berust
aldus op een onjuiste motivering en deze beroepsgrond slaagt. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:6258
JnB2014, 1118
ABRS, 29-10-2014, 201400145/1/A2
raad van de gemeente Emmen.
EVRM 6
REDELIJKE TERMIJN. De periode van minnelijk overleg tussen partijen is bij het
berekenen van de redelijke termijn terecht buiten beschouwing gelaten. Indien
die periode zou meetellen, zou dat ertoe kunnen leiden dat een bestuursorgaan,
ten einde een overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen, afziet van
de mogelijkheid om tot een minnelijke regeling te komen. Daarmee komt de
doelstelling van die regeling - het bieden van een alternatieve wijze van
geschilbeslechting - in gevaar. Verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
1 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF3883).
ECLI:NL:RVS:2014:3844
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2014, 1119
ABRS, 29-10-2014, 201307452/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom, appellant sub 1.
HANDHAVING. Overtreding is niet van geringe aard en ernst maar handhavend
optreden is onder deze omstandigheden onevenredig.
Afwijzing handhavingsverzoek. (…)
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de overtreding niet van geringe
aard en ernst is. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de gehele zijgevel
van de woning van circa 6 m hoog en 12 m lang, op een gemiddeld 15 cm kleinere
afstand van de zijdelingse erfgrens met het perceel van [appellant sub 2] is gebouwd dan
was vergund. Echter, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20
februari 2008, in zaak nr. 200703164/1 ECLI:NL:RVS:2008:BC4684,) kan buiten het
geval van een overtreding van geringe aard en ernst ook in andere omstandigheden
handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen zodanig
onevenredig zijn dat daarvan in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Dit laatste is hier het geval. Handhavend optreden zal ertoe leiden dat ofwel de gehele
woning moet worden afgebroken, ofwel de gehele zijmuur van de woning met gemiddeld
15 centimeter moet worden verplaatst. De afwijking van hetgeen is vergund is beperkt in
het licht van het totale bouwplan waarvan de woning deel uitmaakt en mede in
aanmerking genomen dat de afstand tussen beide woningen in de huidige situatie steeds
5,75 m bedraagt. Voorts heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de schade
die hij in de vorm van geluids- en stankoverlast, inbreuk op zijn privacy en waardedaling
van zijn woning stelt te lijden, groter is dan indien volledig overeenkomstig de
bouwvergunning was gebouwd. De oorzaken van het door [appellant sub 2] gestelde
nadeel, te weten dat, naar hij stelt, aan de zijkant van de woning afvalcontainers zijn
geplaatst, huisdieren hun behoefte doen en ramen in de zijgevel uitzicht bieden op zijn
perceel, zouden zich evenzeer voordoen als wel geheel overeenkomstig de vergunning
was gebouwd. Van betekenis is tenslotte dat het college heeft meegedeeld dat het zal
bewerkstellingen dat de afwijking in een regulier vast te stellen bestemmingsplan zal
worden gelegaliseerd. Onder deze omstandigheden zou het onevenredig zijn van de
eigenaren van de woning aan de [locatie a] te verlangen dat zij hun woning afbreken of
de zijmuur over de gehele lengte met gemiddeld 15 cm verplaatsen teneinde hun woning
met de bouwvergunning in overeenstemming te brengen. De rechtbank heeft dit niet
onderkend. Het betoog slaagt. (…)
7
ECLI:NL:RVS:2014:3885
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 1120
ABRS, 29-10-2014, 201309768/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Heumen.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, c en e, 2.7, 2.10 lid 1 aanhef en onder d, 2.12 lid 1
aanhef en onder a
Besluit omgevingsrecht 2.1 lid 2 (hierna: Bor)
Besluit landbouw milieubeheer 2 lid 1 aanhef en onder a, 3 lid 1 aanhef en onder b
(hierna: Blm)
Wet milieubeheer 7.2 lid 1 aanhef en onder a en b
Besluit milieueffectrapportage 2 lid 1 en 2 (hierna: het Besluit mer)
WABO-milieu. Niet is onderzocht of op grond van selectiecriteria als bedoeld in
bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling kon worden uitgesloten
dat de melkrundveehouderij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan
hebben. Hierdoor is niet uitgesloten dat op grond van onderdeel B, eerste lid,
aanhef en onder c, van bijlage I bij het Bor een omgevingsvergunning als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo was vereist.
Het oprichten van de melkrundveestal is daarmee mogelijk zowel een in artikel
2.1, eerste lid, aanhef en onder a, als een onder e, van de Wabo bedoelde
activiteit. De desbetreffende activiteiten hangen onlosmakelijk samen, zodat in
dat geval de aanvraag ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo ook
betrekking zou moeten hebben op de activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste
lid, aanhef en onder e.
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten van een nieuwe
rundveestal, een landbouwloods en een mestopslagsilo. (…) Appellanten betogen onder
meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verlenen van omgevingsvergunning
voor het bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo in
strijd is met artikel 2.7 van de Wabo nu tevens een omgevingsvergunning als bedoeld in
artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is vereist. Daartoe voeren zij aan
dat niet kon worden volstaan met de ingevolge het Blm ingediende melding. Voorts
voeren zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2012
(ECLI:NL:RVS:2012:BY3717), aan dat er een mer-beoordelingsplicht bestond zodat een
omgevingsvergunning als bedoel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de
Wabo is vereist.(…) Niet in geschil is dat indien wordt geoordeeld dat het onderhavige
bouwplan waarvoor een aanvraag om omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1,
eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is gedaan, tevens een
omgevingsvergunningsplichtige activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef
en onder e, van de Wabo, dan sprake is van twee onlosmakelijk samenhangende
activiteiten als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2013,
ECLI:NL:RVS:2013:CA2986) mag, indien een aanvraag om omgevingsvergunning
betrekking heeft op één fysieke activiteit die behoort tot verschillende categorieën
activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2. van de Wabo, uitsluitend een
omgevingsvergunning worden aangevraagd voor elk van die activiteiten gezamenlijk.
Indien niet voor alle categorieën omgevingsvergunning is aangevraagd, dient het college
de aanvrager met toepassing van artikel 4:5 van de Awb de gelegenheid te bieden om de
aanvraag aan te vullen en indien aanvulling uitblijft, de aanvraag buiten behandeling te
stellen. (…) Nu er niet meer dan 200 stuks melkrundvee zullen worden gehouden op het
8
perceel en niet gebleken is dat zich één van de uitzonderingen van artikel 4 van dat
besluit voordoet, is, gelet op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van dat besluit het
Blm van toepassing en is, gelet op artikel 2.1, tweede lid, van het Bor gelezen in
verbinding met onderdeel B, eerste lid, aanhef en onder b, van bijlage I bij het Bor, in
zoverre geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de
Wabo vereist.
Voor de vraag of voor de melkrundveehouderij op grond van onderdeel B, eerste lid,
aanhef en onder c, van bijlage I bij het Bor, zoals dat luidde ten tijde van belang, een
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de
Wabo was vereist, is bepalend of het een inrichting betrof voor een activiteit,
aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De aanwijzing
van activiteiten krachtens artikel 7.2, eerste lid, heeft plaatsgevonden in het Besluit mer.
Vaststaat dat geen sprake is van een inrichting voor een krachtens artikel 7.2, eerste lid,
onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen activiteit, nu het houden van
melkrundvee niet is genoemd in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het
Besluit mer.
Het houden van melkrundvee is wel genoemd in categorie 14 van onderdeel D van die
bijlage. Weliswaar overschrijdt het aantal dieren in de melkrundveehouderij de in kolom
2 van die categorie opgenomen drempelwaarde van meer dan 200 stuks melk-, kalf- of
zoogkoeien niet, maar dat is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is
van een inrichting voor een krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet
milieubeheer aangewezen activiteit als bedoeld in onderdeel B, eerste lid, aanhef en
onder c, van bijlage I bij het Bor. Sinds de wijziging op 1 april 2011 van artikel 2, vijfde
lid, van het Besluit mer is van een zodanige inrichting ook sprake in de onder b van dat
vijfde lid bedoelde gevallen, te weten gevallen waarin de drempelwaarde in kolom 2 niet
wordt overschreden, maar op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de
EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit
belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De Afdeling vindt hiervoor
steun in de toelichting bij het Besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit
milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering
milieueffectrapportage), waarbij artikel 2, vijfde lid, van het Besluit mer is gewijzigd.
Daarin wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het met deze wijziging indicatief maken van de
drempelwaarden er, in combinatie met onderdeel B, eerste lid, aanhef en onder c, van
bijlage I bij het Bor, toe leidt dat het aantal vergunningplichtige activiteiten toeneemt
(nota van toelichting, blz. 35; Stb. 2011, 102).
De Afdeling betrekt hierbij voorts dat met de wijziging van het vijfde lid van artikel 2 van
het Besluit mer is beoogd uitvoering te geven aan het arrest van het Hof van Justitie van
15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland (ECLI:NL:XX:2009:BK2754). Uit
dit arrest volgt dat het Nederlandse systeem van absolute drempelwaarden voor merbeoordelingsplichtige activiteiten in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer niet in
overeenstemming was met de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling. Ook onder die
drempelwaarden moet worden bezien of andere criteria uit bijlage III bij die richtlijn
nopen tot het maken van een milieueffectrapport. De EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling vereist hiervoor een vergunningprocedure. De vergunning die hiervoor,
in het geval het om een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer gaat, in het
Nederlandse systeem is aangewezen, is de vergunning op grond van artikel 2.1, eerste
lid, aanhef en onder e, van de Wabo of, in bepaalde gevallen, de vergunning op grond
van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van die wet, in samenhang gezien met
artikel 2.2a, eerste lid, van het Bor. Als het vijfde lid van artikel 2 van het Besluit mer
buiten beschouwing zou worden gelaten bij de afbakening van de vergunningplicht op
grond van onderdeel B, eerste lid, aanhef en onder c, van bijlage I bij het Bor, zou dit
ertoe leiden dat de Nederlandse regeling van de milieueffectrapportage in bepaalde
gevallen nog steeds niet in overeenstemming is met de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.
Het college heeft niet onderzocht of op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III
bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling kon worden uitgesloten dat de
melkrundveehouderij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hierdoor
9
is niet uitgesloten dat voor de melkrundveehouderij op grond van onderdeel B, eerste lid,
aanhef en onder c, van bijlage I bij het Bor, zoals dat luidde ten tijde van belang, een
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de
Wabo was vereist. Het oprichten van de melkrundveestal is daarmee mogelijk zowel een
in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, als een in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en
onder e, van de Wabo bedoelde activiteit. De desbetreffende activiteiten hangen
onlosmakelijk samen, zodat in dat geval de aanvraag ingevolge artikel 2.7, eerste lid,
van de Wabo ook betrekking zou moeten hebben op de activiteit, als bedoeld in artikel
2.1, eerste lid, aanhef en onder e. De aanvraag ziet echter alleen op het bouwen van
onder meer een rundveestal, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a. In
dat geval had het college [vergunninghouder] met toepassing van artikel 4:5 van de Awb
de gelegenheid moeten bieden om de aanvraag in die zin aan te vullen, dat deze tevens
betrekking heeft op de activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e,
van de Wabo en, indien aanvulling zou zijn uitgebleven, de aanvraag wegens strijd met
artikel 2.7, eerste lid, buiten behandeling dienen te stellen. Gelet op het vorenstaande is
niet uitgesloten dat het college in strijd met dat artikel de omgevingsvergunning voor het
bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft
verleend. Het besluit van 27 augustus 2012 is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de
Awb, onvoldoende zorgvuldig voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3841
Overige jurisprudentie Wabo-milieu:
- ABRS, 29-10-2014, 201400399/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:3848);
- MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-10-2014 (publ. 29-10-2014), BRE 14/2300
WABOM (ECLI:NL:RBZWB:2014:7288);
- Voorzieningenrechter rechtbank Midden-Nederland, 29-10-2014, UTR 14/4285,
14/4286, 14/4084, 14/4089, 14/4475, 14/4480 en 14/5274
(ECLI:NL:RBMNE:2014:5333).
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2014, 1121
CRvB, 29-10-2014, 13/4638 WW
Raad van bestuur van het Uwv.
WW 34
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten 3:5
WERKLOOSHEID. INKOMEN. Restrictieve uitleg van artikel 3:5 lid 3 AIB.
Prepensioen wordt in mindering gebracht op WW-uitkering.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 31 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor
een WW-uitkering. Bij besluit van 1 november 2012 heeft het Uwv op deze
WW-uitkering de prepensioenuitkering in mindering gebracht op grond van artikel 34 van
de WW.
Raad: Voor het bepalen van het inkomen, als bedoeld in artikel 34 van de WW wordt op
grond van artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB tot het inkomen
gerekend: een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van
oudedagsvoorziening, danwel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het
bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
In de nota van toelichting van het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 40) is ten aanzien van het
derde lid het volgende opgenomen:
“In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid,
onderdeel a, in een bepaalde situatie niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om
de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van
de werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos
wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het
prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”
10
Uit de context van de nota van toelichting blijkt dat er sprake is van een kennelijke
verschrijving in dit tekstonderdeel. Voor artikel 3:6 moet artikel 3:5 worden gelezen.
In artikel 3:5, eerste lid, onder a, van het AIB is de hoofdregel opgenomen dat een
pensioenuitkering tot het inkomen wordt gerekend en in mindering wordt gebracht op de
WW-uitkering. In artikel 3:5, derde lid, van het AIB is een uitzondering geregeld,
namelijk dat een pensioenuitkering niet tot inkomen wordt gerekend als de
pensioenuitkering al werd genoten voordat het recht op WW ontstond en betrekking
heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. Omdat het in het derde lid gaat om een
uitzondering op de hoofdregel, moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd. Ondanks
dat in artikel 3:5, derde lid, van het AIB de woorden “uit hetzelfde dienstverband”
ontbreken, moet wel worden begrepen dan in dat artikellid een uitzondering is gegeven
voor de bijzondere situatie dat sprake is van werkloosheid uit een dienstverband, waarin
de werknemer reeds eerder in arbeidsuren verlies had geleden. Het standpunt van
appellant dat ook een reeds ingegane pensioenuitkering uit een andere dienstbetrekking
niet tot inkomen moet worden gerekend, zou ertoe leiden dat de uitzondering van
toepassing is op alle gevallen waarbij er sprake is van arbeidsurenverlies en een reeds
voor het intreden van de werkloosheid genoten pensioenuitkering. Dit zou betekenen dat
het uitgangspunt dat een pensioenuitkering tot het inkomen wordt gerekend niet meer
van toepassing is, omdat op alle voornoemde gevallen de uitzondering geldt. Dit is, zoals
blijkt uit de nota van toelichting (Stb. 2012, 79) en de opbouw van de regeling, niet de
bedoeling van de wetgever geweest.
Conclusie is dat een prepensioenuitkering op grond van artikel 3:5, derde lid, van het AIB
alleen dan niet tot het inkomen wordt gerekend wanneer hierboven beschreven situatie
aan de orde is. Die situatie doet zich in het geval van appellant niet voor. Aangevallen
uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:3504
JnB2014, 1122
MK Rechtbank Oost-Brabant, 21-10-2014, SHE 13/4144
Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.
WW 27a lid 1
Beleidsregel boete werknemer 2013, Besluit van 24 september 2013, Stcrt. 2013,
31799) 2a lid 2
WERKLOOSHEID. SCHENDING INLICHTINGENPLICHT. BOETE. I.c. ziet de
rechtbank aanleiding de boete verder te matigen; een boete van €150,- wordt
evenredig geacht.
Oplegging boete in verband met schending inlichtingenplicht.
Raad: Tussen partijen is thans in geschil de boete van € 910,00. Eiser voert aan dat hem
geen verwijt treft. Hij heeft tijdig aan verweerder melding gedaan van zijn inkomsten,
maar verweerder heeft daarop geen actie ondernomen. (…)
De vraag is aan de orde of de boete evenredig is. Verweerder moet bij de aanwending
van de bevoegdheid een boete op te leggen, de hoogte van de boete afstemmen op de
ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden
verweten. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden
waaronder de overtreding is gepleegd. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het
Boetebesluit wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het
benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150,00 wordt vastgesteld.
Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd. In artikel 2a,
tweede lid en onder c, van het Boetebesluit is - voor zover hier van belang - bepaald dat
bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene wordt verweten,
in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid leidt dat de betrokkene wel inlichtingen
heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of anderszins een wijziging van
omstandigheden niet onverwijld heeft gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste
inlichtingen heeft verstrekt, voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de
betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van
een inlichtingenverplichting. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat sprake
11
is van verminderde verwijtbaarheid, nu eiser uit eigen beweging alsnog bij verweerder
heeft gemeld dat hij bij Delta Elektro BV was gestart met werkzaamheden.
Gelet op de verminderde verwijtbaarheid heeft verweerder de boete gematigd.
Verweerder heeft de boete met toepassing van de Beleidsregel boete werknemer 2013
verlaagd tot 25% van het benadelingsbedrag, omdat eiser zijn melding minder dan één
jaar te laat heeft gedaan en het benadelingsbedrag niet hoger was dan € 5.000,00.
De rechtbank ziet evenwel in de gegeven omstandigheden aanleiding tot verdere
matiging van de boete. Daartoe overweegt de rechtbank dat het niet (tijdig) doorgeven
van gewerkte uren op zichzelf een ernstige overtreding oplevert, aangezien deze
gegevens van wezenlijk belang zijn voor het vaststellen van (de hoogte van) een WWuitkering. Naast de ernst van de overtreding acht de rechtbank echter ook van betekenis
dat niet is gebleken dat eiser opzettelijk de inlichtingenplicht heeft overtreden. Eiser
heeft immers niet gehandeld met het oogmerk er financieel beter van te worden. Er is
eerder sprake van slordigheid of onachtzaamheid dan van een opzettelijk en frauduleus
handelen. De overtreding van de inlichtingenplicht heeft bovendien slechts eenmalig
plaatsgevonden (zie de uitspraak van de CRvB van 27 mei 2010,
ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914). Tevens acht de rechtbank van belang dat eiser weliswaar
te laat maar niettemin uit eigen beweging heeft gemeld dat hij met ingang van de eerste
week van 2013 werkzaamheden is gaan verrichten. Eiser deed dit ruimschoots binnen de
in verweerders beleid gehanteerde periode van een jaar. Gelet op deze omstandigheden
is de rechtbank van oordeel dat een boete van € 150,00 evenredig moet worden geacht.
ECLI:NL:RBOBR:2014:6298
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 1123
CRvB, 29-10-2014, 13/3558 WWB
college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
WWB 17
BIJSTAND. INLICHTINGENVERPLICHTING. Omdat de ministeriële regeling
genoemd in de laatste volzin van artikel 17 lid 1 nog niet is vastgesteld, blijft de
op appellant op grond van de WWB rustende inlichtingenverplichting onverkort
van toepassing.
Raad: De in artikel 17, eerste lid, van de WWB opgenomen inlichtingenverplichting op
grond van de tweede volzin van dat artikellid geldt niet indien die feiten en
omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk
voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij
ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald
voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is. Omdat de ministeriële regeling
genoemd in de laatste volzin van dit artikellid nog niet is vastgesteld, blijft de op
appellant op grond van de WWB rustende inlichtingenverplichting onverkort van
toepassing (zie ook ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5633). Met de inbreng van gegevens over het
ontslag aan het Uwv ten behoeve van een aanvraag om een WW-uitkering heeft
appellant daarom niet voldaan aan zijn informatieverplichting tegenover het college. (…)
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:3502
JnB2014, 1124
CRvB, 21-10-2014, 13/1547 WWB
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
WWB 13 lid 1, aanhef en onder g, 49 aanhef en onder b
BIJZONDERE BIJSTAND. DRINGENDE REDENEN. HUURSCHULD. Ten tijde van het
bestreden besluit was geen sprake meer van een dreigende huisuitzetting,
zodat appellant niet voldeed aan de in het beleid neergelegde voorwaarden om
12
voor bijstandsverlening in aanmerking te komen. Hierbij speelt geen rol dat de
huisuitzetting appellant niet (geheel) te verwijten valt.
Het college heeft bij besluit van 14 maart 2012 de aanvraag van appellant om bijzondere
bijstand voor de kosten verband houdend met een huurschuld afgewezen. Bij bestreden
besluit van 15 mei 2012 heeft het college het bezwaar tegen dit besluit ongegrond
verklaard.
Raad: Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college een juiste toepassing heeft
gegeven aan artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB waarin de mogelijkheid is
opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB
bijzondere bijstand voor schulden te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen
bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid van verlening van
bijstand in de vorm van borgtocht geen uitkomst biedt.
Het college heeft de voorwaarden voor bijstandsverlening voor schulden en de invulling
van het wettelijke begrip zeer dringende redenen (…) neergelegd - voor zover van belang
- in hoofdstuk 9.8.1.1 van de beleidsvoorschriften van de Dienst Werk en Inkomen.
Bijstandsverlening voor schulden is slechts mogelijk indien sprake is van bedreigende
schuldsituaties. Het gaat dan om schulden die de eerste levensvoorwaarden bedreigen
door verlies van de woning, afsluiting van energie of water en onverzekerd zijn voor
ziekte.
Vastgesteld wordt, zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, dat in maart 2012
ontruiming van de woning van appellant heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat ten tijde
van het bestreden besluit geen sprake meer was van een dreigende huisuitzetting, zodat
appellant niet voldeed aan de in het beleid neergelegde voorwaarden om voor
bijstandsverlening in aanmerking te komen. Hierbij speelt geen rol dat, zoals appellant
heeft aangevoerd, de huisuitzetting appellant niet (geheel) te verwijten valt.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht om de
gevraagde bijzondere bijstand aan appellant te verlenen.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:3512
Naar inhoudsopgave
Sociale zekerheid overig
JnB2014, 1125
CRvB, 15-10-2014, 13/4653 AWBZ
CZ Zorgkantoor B.V..
AWBZ 44
Regeling subsidies AWBZ (RsA) 2.6.9, 2.6.13
AWBZ. PGB. VERANTWOORDING. Appellante heeft niet aan haar verplichtingen
voldaan door haar zorgverleners niet giraal te betalen.
Het zorgkantoor heeft de door appellante ingediende verantwoording over de periode
januari tot en met juni 2012 niet geaccepteerd, omdat de namen van de zorgverleners
niet overeenkomen met de door appellante opgegeven burgerservicenummers van deze
zorgverleners.
Raad: In paragraaf 2.6 van de RsA zijn bepalingen opgenomen over het pgb. Met ingang
van 1 januari 2012 zijn drie nieuwe onderdelen toegevoegd aan artikel 2.6.9, eerste lid,
van de RsA. Artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel j, van de RsA luidt sindsdien: de
verzekerde verricht uitsluitend girale betalingen aan de zorgverlener.
De Raad acht het denkbaar en voorstelbaar dat appellante, die al sinds 2005 zorg
ontving van [naam zorgverlener B.] en [naam zorgverlener A.], de consequenties van de
per 1 januari 2012 gewijzigde regelgeving niet ten einde heeft doordacht. Daardoor heeft
zij zich niet gerealiseerd dat de gewijzigde regelgeving een herbezinning moest
meebrengen op de wijze waarop zij de zorgverleners betaalde. Tevens acht de Raad geen
schuld of opzet bij appellante aanwezig bij het gebruiken van onjuiste
burgerservicenummers in het verantwoordingsformulier.
13
Dit kan evenwel niet afdoen aan het feit dat de met ingang van 1 januari 2012
gewijzigde wet- en regelgeving dwingend voorschrijft op welke wijze dient te worden
betaald. Vaststaat dat het Zorgkantoor appellante in het besluit van 14 december 2011
heeft gewezen op de verplichtingen die het pgb met zich meebrengt. Hoewel de
verplichting tot giraal betalen niet bij de verplichtingen in het besluit staat, is deze wel
vermeld in het met het besluit meegestuurde informatiebulletin. Het Zorgkantoor heeft
appellante in de bijbehorende brief van 14 december 2011 gewezen op de veranderingen
in wet- en regelgeving en daarbij uitdrukkelijk verwezen naar het informatiebulletin.
Appellante had dus kunnen en moeten weten dat zij met ingang van 1 januari 2012 op
grond van artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel j, van de RsA verplicht was de
zorgverleners giraal te betalen. (…)
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:3464
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2014, 1126
Rechtbank Amsterdam, 14-10-2014 (publ. 24-10-2014), AMS 14/443 en AMS
14/514
Belastingdienst Toeslagen, verweerder.
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen 1.5 lid 1 aanhef en onder a, 1.7 lid
1, 1.52 lid 1
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 18 lid 1, 26
Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen 11 lid 2 aanhef en onder
g, 40 lid 1
Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen (BBBB/T)
BELASTINGDIENST/TOESLAGEN. Boete op grond van artikel 40, eerste lid, Awir.
Geen uitzonderlijk geval als bedoeld in paragraaf 3, lid 2 BBBB/T. Een
grammaticale interpretatie van de Awir en het BBBB/T kan voor een bepaling
van de hoogte van de boete in dit geval niet doorslaggevend zijn. Aansluiting bij
voorschriften die gelden bij het opleggen van boeten op grond van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen. Rechtbank stelt boete vast op € 226.
Onder meer opleggen boete aan eiseres van € 750,-. (…)
(…) niet in geschil is dat eiseres in verzuim is geweest. In geschil is de hoogte van de
opgelegde boete. Eiseres heeft aangevoerd dat de boete niet evenredig is. Naar haar
mening dient die boete niet meer dan € 226,- te bedragen, de naar zij stelt gebruikelijke
verzuimboete in fiscale zaken.
(…)
Verwijzing naar de tekst van artikel 40, eerste lid, van de Awir. Tot 1 juli 2012 vermeldde
de wet daarbij een maximum van € 1.500,-. Verweerder heeft in het primaire besluit tot
boeteoplegging ook uitdrukkelijk verwezen naar dat maximumbedrag. Per 1 juli 2012 is
dit maximum verhoogd naar € 4920,-. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat
dit maximum de grondslag is van de opgelegde bestuurlijke boete.
Het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen (BBBB/T), stelt nadere regels
ten aanzien van de hoogte van de boete. Op grond van dit besluit zoals dit luidde tot 1
januari 2013, kon de Belastingdienst/Toeslagen ter zake van een overtreding als bedoeld
in artikel 40, eerste lid, van de Awir een boete opleggen van 20 procent van het wettelijk
maximum van artikel 40, eerste lid, Awir. Strikt uitgaande van de tekst van deze
bepaling, betekent dat dat verweerder tot 1 juli 2013 een boete van € 300,- kon
opleggen, en daarna een boete van € 984,-. Per 1 januari 2013 is het BBBB/T gewijzigd.
In deze nieuwe versie van het BBBB/T bepaalt paragraaf 3, eerste onderdeel dat in geval
14
van een overtreding op grond van artikel 40, eerste lid, van de Awir, de
Belastingdienst/Toeslagen een boete oplegt van zeven procent van het wettelijk
maximum. Zeven procent van het wettelijk maximum van € 4.920,- is € 344.40,-.
De rechtbank leidt daaruit af dat het niet de bedoeling van de regelgever is geweest om
voor het tweede half jaar van 2012 (waarin de datum van verzuim is gelegen, op 17
september 2012) een beduidend hogere boetegrondslag te formuleren voor een
overtreding van artikel 40, eerste lid Awir, dan daarvoor en daarna is gedaan.
Verweerder heeft voorts het standpunt ingenomen dat in het geval van eiseres gelet op
de hoogte van het terug te vorderen bedrag, zijnde € 16.578,- sprake is van een
uitzonderlijk geval zoals bedoeld in paragraaf 3, tweede lid, van het BBBB/T.
Uit paragraaf 3, tweede lid, van het BBBB/T blijkt echter niet dat op grond van de hoogte
van het terug te vorderen bedrag sprake kan zijn van een uitzonderlijk geval.
Wel blijkt daar dat van een uitzonderlijk geval bijvoorbeeld sprake is als stelselmatig
overtredingen worden begaan. Ook het BBBB/T zoals dit luidde tot 1 januari 2013 bood
de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen een boete tot het wettelijk maximum op te
leggen, waarbij ook daar wordt verwezen naar de situatie dat belanghebbende
stelselmatig overtredingen begaat.
In het geval van eiseres doet die situatie zich feitelijk echter (onbetwist) niet voor.
Dat betekent dat er geen aanleiding is om af te wijken van de boetegrondslag.
Zoals hiervóór reeds is weergegeven, leidt een grammaticale interpretatie van de Awir en
het BBBB/T tot forse verschillen in de hoogte van de boetegrondslagen, waarbij de
tweede helft van 2012 (de periode waarbinnen de datum hier in geding van 17
september 2012 valt) fors uitsteekt boven de grondslagen daarvoor en daarna. Voor een
bepaling van de hoogte van de boete kan een dergelijke interpretatie in dit geval dus niet
doorslaggevend zijn.
Gelet op de wetsgeschiedenis is voor wat betreft het instrument van de verzuimboete
aansluiting gezocht bij de voorschriften die gelden bij het opleggen van bestuurlijke
boeten op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met name omdat het
kader van het fiscale recht voor verweerder bij de uitvoering daarvan het meest
hanteerbaar zou zijn. De rechtbank verwijst in dat verband naar de Memorie van
Toelichting bij het wetsvoorstel dat geleid heeft tot de Awir (TK 2004-2005, 29 764, nr.
3). De stellingname van eiseres ter zitting is daarmee geheel in lijn.
Verder wijst de rechtbank erop dat het doel van het opleggen van bestuurlijke boeten is
het tegengaan van misbruik van tegemoetkomingen als kinderopvangtoeslag.
Verweerder heeft niet gemotiveerd gesteld dat in het onderhavige geval sprake is van
misbruik. Evenmin heeft verweerder gesteld of bewezen dat sprake is van opzet of grove
schuld zoals bedoeld in paragraaf 3, onderdeel 3 respectievelijk paragraaf 2 van het oude
en het nieuwe BBBB/T.
De rechtbank ziet daarom uiteindelijk geen grond voor het oordeel dat een boete van
meer dan € 226,- in het geval van eiseres passend is te achten. Daarbij tekent de
rechtbank nog aan, geen grond te zien om een verzuim als dit in het kader van een
toeslag zwaarder te waarderen dan een dergelijk verzuim aan de fiscale heffingskant.
Daarvoor is door verweerder ook geen rechtvaardiging gegeven. (…)
De rechtbank stelt de boete vast op € 226. (…)
ECLI:NL:RBAMS:2014:6955
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2014, 1127
CBb, 29-10-2014, 12/1138
staatssecretaris van Economische Zaken, (hierna te noemen: de staatssecretaris).
Awb 5:41, 5:46 lid 3
Meststoffenwet (Msw) 7, 8, 12, 51 lid 1
MESTSTOFFENWET. Boete. Overtreding gebruiksnormen. Feitelijke
beschikkingsmacht grond. Onvoldoende voorzorgsmaatregelen om overtreding
15
te voorkomen. Appellanten terecht als overtreder aangemerkt. Geen sprake van
geen of verminderd verwijt. De wetgever heeft het tarief van de boete voor
zover het element van het economisch voordeel betreft in belangrijke mate
gebaseerd op de kosten voor mestafzet op de langere afstand. Met de
omstandigheid dat appellanten dit voordeel niet hebben genoten heeft de
rechtbank nadrukkelijk rekening gehouden door de boete met meer dan 50% te
matigen. Geen aanleiding voor verdere matiging boete.
Boete wegens overtreding van artikel 7 Msw. (…)
Uit hetgeen het College in, onder meer, zijn uitspraak van 21 mei 2013 (AWB 11/274,
ECLI:NL:CBB:2013:CA2374) heeft overwogen, volgt dat, om te kunnen vaststellen of een
bepaalde oppervlakte kan worden aangemerkt als tot het bedrijf behorende oppervlakte
landbouwgrond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, Msw, bepalend is
of de betrokken landbouwer de feitelijke beschikkingsmacht over de gronden heeft, in die
zin dat hij in de praktijk in staat is teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen
en deze plannen in samenhang te realiseren; feitelijke beschikkingsmacht veronderstelt
de aanwezigheid van een geldige juridische titel.
Het College is (…) van oordeel dat de in geding zijnde gronden in 2009 in gebruik waren
bij appellanten, nu zij daarop akkerbouwproducten hebben geteeld. De gronden zijn in
het kader van de Gecombineerde opgave 2009 opgegeven als tot het bedrijf behorende
landbouwgrond, en maakten derhalve deel uit van het akkerbouwbedrijf van appellanten.
De enkele omstandigheid dat de bemesting van de gronden was uitbesteed aan [naam 4]
maakt niet dat appellanten geen beschikkingsmacht meer over die gronden hadden.
(…) Het betoog van appellanten, dat de overtreding van artikel 7 van de Msw hen niet
kan worden toegerekend, faalt. Van appellanten had mogen worden verwacht dat zij,
toen zij het bemesten aan [naam 4] overlieten, precieze, op schrift gestelde, afspraken
met hem zouden hebben gemaakt en op de naleving daarvan toezicht zouden houden.
Appellanten hebben onvoldoende voorzorgsmaatregelen genomen om overtreding van de
gebruiksnormen te voorkomen. (…) Onder deze omstandigheden is het College van
oordeel dat appellanten terecht als overtreder van artikel 7 van de Msw zijn aangemerkt
en voorts dat niet kan worden gezegd dat appellanten geen of verminderd verwijt kan
worden gemaakt.
(…) Mede onder verwijzing naar eerdere uitspraken (bijvoorbeeld de uitspraak van 28
februari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV8605) stelt het College voorop dat de
boetebedragen zijn verankerd in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder c, van de Msw.
Daarbij is de hoogte boete direct afhankelijk gemaakt van de mate waarin de
gebruiksnormen zijn overschreden. Bij het bepalen van de boetenorm heeft de wetgever
twee elementen gecombineerd, te weten het behaalde economische voordeel en de
bestraffing voor de overtreding. De wetgever heeft het tarief van de boete voor zover het
element van het economisch voordeel betreft in belangrijke mate gebaseerd op de
kosten voor mestafzet op de langere afstand. Met de omstandigheid dat appellanten dit
voordeel niet hebben genoten heeft de rechtbank nadrukkelijk rekening gehouden door
de boete met meer dan 50% te matigen. De door appellanten in hoger beroep
aangevoerde omstandigheden geven het College geen aanleiding voor verdere matiging
van de boete. Hierbij is in aanmerking genomen dat met de ruime overschrijding van de
gebruiksnormen aanzienlijke schade is veroorzaakt aan het milieu. Juist daarom wordt
overtreding van die normen met hoge boetes bedreigd. Van een verminderde
verwijtbaarheid is voorts, zoals hiervoor overwogen, geen sprake. (…)
ECLI:NL:CBB:2014:396
JnB2104, 1128
CBb, 29-10-2014, 12/816
staatssecretaris van Economische Zaken, (hierna: de staatsecretaris).
Awb 5:41, 5:46 lid 3
Meststoffenwet 7, 8, 12, 51 lid 1, 57, 62
MESTSTOFFENWET. Boetes wegens overtreding van artikel 7 van de Msw.
Overschrijding gebruiksnormen. Bewijslast, verwijzing naar uitspraak CBB van
05-11-2013, AWB 10/799, ECLI:NL:CBB:2013:223. GPS-registratie.
16
Mogelijkheid om ook de feitelijk leidinggevende (appellant 1) als overtreder een
boete op te leggen; verwijzing naar uitspraak CBB van 22-12-2009.
ECLI:NL:CBB:2009:BL0770. Dat de gebruiksnormen niet opzettelijk zouden zijn
overschreden is niet relevant. Geen aanleiding voor het oordeel dat bij het
opleggen van de boete, dan wel het bepalen van de boetehoogte, rekening had
moeten worden gehouden met de omstandigheid dat appellant 1 ten tijde van
de overtredingen nog minderjarig was. Hierbij heeft het College in aanmerking
genomen dat appellant 1, ondanks zijn minderjarigheid, zich in het economisch
verkeer als een volwassene heeft gemanifesteerd en kans heeft gezien om een
omvangrijke mesthandel op te zetten. Het is een uitdrukkelijke keuze van de
wetgever om het mogelijk te maken naast een rechtspersoon/pleger ook de
feitelijke leidinggevende te bestraffen en ook medeplegers te kunnen
aanspreken op hun aandeel.
ECLI:NL:CBB:2014:395
JnB2014, 1129
CBb, 29-10-2014, 12/246
staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris).
Awb 5:41, 5:46 lid 3
Meststoffenwet (Msw) 7, 8, 9 lid 1, 12, 51 lid 1
MESTSTOFFENWET. Boete wegens overtreding van artikel 7 van de Msw. Het
bewijs dat er mest op het bedrijf van appellante is aangeleverd is gebaseerd op
gegevens die bekend zijn bij de Dienst Regelingen, waaronder GPS-gegevens
van de loslocaties. Voor de veronderstelling dat de GPS-registraties door middel
van manipulatie tot stand moeten zijn gekomen is geen (begin van) bewijs
geleverd. Het College gaat er van uit dat de 9 vrachten mest op het bedrijf van
appellante zijn gelost. Het is niet aannemelijk dat de lossingen buiten
medeweten van appellante zijn gebeurd. Overtreding kan aan appellante
worden verweten. Geen verminderde verwijtbaarheid. In dit geval is ten
onrechte afgeweken van het beleid om de boete wegens termijnoverschrijding
te matigen. De termijn van 26 weken is ruimschoots overschreden. De boete
moet om die reden conform het beleid van de staatssecretaris met 10% worden
gematigd.
ECLI:NL:CBB:2014:397
JnB2014, 1130
CBb, 29-10-2104, AWB 13/131
staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris).
Awb 5:41, 5:46 lid 3
Meststoffenwet (Msw) 1 onder e, 1 onder q, 14 lid 1, 51 lid 1
MESTSTOFFENWET. Boete wegens overtreding van artikel 14 Msw.
Intermediaire onderneming. Bewijslast artikel 14 Msw. Ten aanzien van 24
vrachten is komen vast te staan dat deze zijn aangevoerd op de onderneming
van appellante. Overtredingen in de sfeer van de onderneming. Nalaten
maatregelen te treffen om overtredingen te voorkomen.
(…) Uit het rapport [van de Algemene Inspectiedienst (AID) komt naar voren dat (…) van
44 vrachten dierlijke mest, (…), niet kon worden vastgesteld wie de afnemers waren.
Appellante heeft niet gemeld wie de afnemers waren. De staatssecretaris verwijt
appellante op basis daarvan dat zij voor deze vrachten niet aan haar
verantwoordingsplicht heeft voldaan. (…) [opleggen] boete (…) wegens overtreding van
artikel 14 van de Msw in het jaar 2009. (…)
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat appellante een intermediaire
onderneming is in het kader waarvan al dan niet uitsluitend dierlijke meststoffen worden
verhandeld. (…)
(…) Appellante heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd en in hoger beroep herhaald
dat op geen enkele wijze is aangetoond of en zo ja welke van de 44 vrachten in een
container van haar zijn gelost. Daarmee stelt appellante aan de orde dat geen bewijs is
17
geleverd dat zij artikel 14 Msw heeft overtreden. Het College overweegt dat, gelet op de
tekst van artikel 14 Msw, de staatssecretaris dient aan te tonen dat deze 44 vrachten
dierlijke meststoffen op de (intermediaire) onderneming van appellante feitelijk zijn
aangevoerd. Immers, uitsluitend voor aangevoerde dierlijke meststoffen geldt de
verplichting de afvoer daarvan te verantwoorden. De rechtbank is gelet hierop ten
onrechte voorbij gegaan aan de stelling van appellante dat niet is aangetoond dat de 44
vrachten in haar containers zijn gelost. De aangevallen uitspraak komt om die reden voor
vernietiging in aanmerking.
(…) Nu ten aanzien van voormelde 20 vrachten niet is komen vast te staan dat deze op
de onderneming van appellante zijn aangevoerd, was de staatssecretaris in zoverre niet
bevoegd om ter zake hiervan een boete op te leggen. Met betrekking tot de overige 24
vrachten is komen vast te staan dat deze zijn aangevoerd op de onderneming van
appellante. (…) Nu de mest op de onderneming van appellante is aangevoerd rustte op
haar de verplichting de afvoer daarvan te verantwoorden, waaronder tevens wordt
begrepen dat moet worden verantwoord naar welke afnemers de mest is afgevoerd. Aan
die verplichting heeft appellante – ook niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen,
alsnog – voldaan. De afnemers zijn niet inzichtelijk gemaakt aan de staatssecretaris. De
staatssecretaris heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante ten aanzien van deze
vrachten artikel 14 van de Msw heeft overtreden. Verweerder heeft zich op het standpunt
gesteld dat de overtreding in redelijkheid aan appellante kan worden toegerekend. Het
College deelt deze opvatting. (…) De vennoten van appellante waren op de hoogte van
het op deze wijze handelen in mest, waarbij de afnemers buiten beeld wilden blijven. Zij
hadden maatregelen kunnen treffen om de overtredingen te voorkomen en hadden
kunnen ingrijpen, maar hebben dat nagelaten. (…)
Gelet op het vorenstaande en de in 4.2 geschetste feitelijke gang van zaken heeft de
rechtbank terecht geoordeeld dat er geen sprake is van een situatie waarin de
overtreding niet of in mindere mate aan appellante kan worden verweten. Dat appellante
er op mocht vertrouwen dat de activiteiten van de onderneming in overeenstemming
waren met de Msw kan niet worden gevolgd, gelet op de rol van (de vennoten van)
appellante bij het verdoezelen van de feitelijke praktijk. (…)
ECLI:NL:CBB:2014:393
Naar inhoudsopgave
Paspoortwet
JnB2014, 1131
ABRS, 29-10-2014, 201402998/1/A3
minister van Buitenlandse Zaken.
Paspoortwet 9, 28 lid 1
RWN 1 lid 1 d, 3 lid 1, 4 lid 1
BW 1:199, 1:204 lid 1 e
Paspoortuitvoeringsregeling 9 lid 1 lid 4, 52 lid 1
PASPOORTWET. In dit geval geen juridisch vaderschap door erkenning naar
Nederlands recht, derhalve erkenning naar Keniaans recht niet relevant. De
voorgeschreven wet- en regelgeving ter zake verstrekking van een paspoort
verzet zich in dit geval tegen honorering van het eventueel opgewekte
vertrouwen.
Niet in geschil is dat [minderjarige] niet bij haar geboorte het Nederlanderschap heeft
verkregen, aangezien [appellant] ten tijde van de geboorte naar Nederlands recht niet de
juridische vader van [minderjarige] was. Bezien moet worden of juridisch vaderschap
door erkenning is ontstaan. De Keniaanse geboorteakte mag alleen aan erkenning naar
Nederlands recht worden gelijkgesteld als zowel de vader als de moeder ten tijde van de
geboorte ongehuwd zijn. Onbetwist is dat [appellant] ten tijde van de geboorte van
[minderjarige] gehuwd was met [echtgenote]. De vermelding op de geboorteakte van
[appellant] als vader mag reeds daarom niet worden gelijkgesteld met erkenning naar
Nederlands recht, welk standpunt de minister ook steeds heeft ingenomen. De vraag of
18
aan de Keniaanse geboorteakte kan worden ontleend dat [appellant] het kind naar
Keniaans recht heeft erkend, is in deze procedure derhalve niet relevant.
De rechtbank heeft terecht, zij het op andere gronden, overwogen dat de minister zich
terecht op het standpunt heeft gesteld, dat de familierechtelijke betrekking tussen hem
en [minderjarige] niet kan worden vastgesteld en zij derhalve het Nederlanderschap niet
aan hem kan ontlenen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, kan hieraan niet afdoen.
[…] Daargelaten of bij [appellant] gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt, is de
Afdeling van oordeel dat de voorgeschreven wet- en regelgeving ter zake van de
verstrekking van een paspoort zich in dit geval verzet tegen honorering van het
eventueel bij [appellant] opgewekte vertrouwen. Indien wordt vastgesteld dat de
familieband tussen vader en kind niet kan worden vastgesteld, is de minister op grond
van deze dwingendrechtelijke wet- en regelgeving gehouden de paspoortaanvraag af te
wijzen. Het buiten toepassing laten van de toepasselijke wettelijke voorschriften leidt in
dit geval tot een aantasting van zwaarder wegende algemene belangen.
ECLI:NL:RVS:2014:3871
Naar inhoudsopgave
Verkeer
JnB2014, 1132
Voorzieningenrechter Rechtbank Midden-Nederland, 26-09-2014 (publ. 28-102014), UTR 14/5514
directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
EVRM 6
Wegenverkeerswet 1994 130 lid 1, 131 lid 1 aanhef en onder b
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 17 aanhef en onder a
VERKEER. ALCOHOLSLOTPROGRAMMA. Verwijzing naar onderzoek ABRS in
beroepszaak ten aanzien van de vraag of Regeling ten aanzien van het opleggen
van een ASP wellicht onverbindend dient te worden verklaard. Het
bezwaarschrift van verzoeker kan een redelijke kans van slagen op voorhand
niet worden ontzegd. Treft voorlopige voorziening.
Ongeldigverklaring rijbewijs en opleggen alcoholslotprogramma (ASP). (…)
De voorzieningenrechter overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State (ABRvS) alle rechtbanken op 9 september 2014 heeft bericht dat er op dit moment
veel zaken bij de ABRvS aanhangig zijn waarbij verweerder een maatregel tot
deelneming aan een ASP heeft opgelegd. In de aanhangige zaken wordt de ABRvS in
toenemende mate geconfronteerd met de vraag of de uitwerking van artikel 17 van de
Regeling in concrete gevallen niet onevenredig is. Verweerder heeft daarop
meerdermalen te kennen gegeven dat de Regeling geen ruimte biedt voor een
belangenafweging. Onder deze omstandigheden ziet de ABRvS zich voor de vraag gesteld
of met de vaststelling van de Regeling in voldoende mate is vermeden dat de toepassing
in strijd met het verbod van willekeur uitwerkt en zij ten aanzien van het opleggen van
een ASP wellicht om die reden onverbindend dient te worden verklaard. Het voorgaande
heeft de ABRvS aanleiding gegeven in een zaak het onderzoek te heropenen en
verweerder te verzoeken aan te geven wat zijn standpunt hierover is. Deze berichtgeving
heeft er bij de rechtbank Midden-Nederland toe geleid om alle zaken waarin een ASP is
opgelegd aan te houden in afwachting van de uitspraak van de ABRvS in die concrete
zaak.
Gelet op de onder punt 4 weergegeven ontwikkelingen kan het bezwaarschrift van
verzoeker een redelijke kans van slagen op voorhand niet worden ontzegd. Door
verzoeker is verder aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het ASP per direct zijn
baan bij de politie zal verliezen. Het opleggen van een ASP heeft dan ook zeer
ingrijpende gevolgen voor verzoeker. Gelet op die omstandigheden ziet de
voorzieningenrechter aanleiding om de belangen van verzoeker bij een schorsing van het
bestreden besluit zwaarder te laten wegen dan de belangen van verweerder bij
handhaving van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die
19
reden toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot
zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Gelet hierop komt de
voorzieningenrechter niet toe aan een bespreking van de overige gronden die zijn gericht
tegen het bestreden besluit. (…)
ECLI:NL:RBMNE:2014:5279
Naar inhoudsopgave
Wet milieubeheer
JnB2014, 1133
ABRS, 29-10-2014, 201311526/1/A3
minister van Infrastructuur en Milieu, appellant
Wet milieubeheer 11.20, 11:22, 11:45 lid 1
Wegenverkeerswet 1994 2 lid 1, 15 lid 1
Besluit geluid milieubeheer 29 lid 1 t/m 3
Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer 21
VERKEERSBESLUIT. GELUIDPRODUCTIEPLAFONDS. Uit artikel 11.45, eerste lid,
noch uit de MvT volgt dat de verhoging met 1,5 dB slechts tijdelijk mag zijn en
niet het gevolg mag zijn van verhoging van de maximumsnelheid. In de MvT bij
de Wet milieubeheer wordt uiteengezet waarom het nodig is geacht in die
verhoging met 1,5 dB als werkruimte te voorzien. Maar daaruit vloeit niet voort
dat de verhoging met 1,5 dB slechts mag worden benut voor de in de MvT
vermelde gevallen. Ook uit andere wettelijke bepalingen volgt niet dat de
verhoging slechts tijdelijk mag zijn en niet het gevolg mag zijn van verhoging
van de maximumsnelheid.
Besluit waarbij de minister, door plaatsing van verkeersborden en onder verwijdering van
met die borden strijdige borden, een maximumsnelheid heeft ingesteld van 100 km/h in
beide richtingen tussen het Kleinpolderplein en de aansluiting Doenkade op de A13
richting Rotterdam van km 16,1 tot km 19,7 (ter hoogte van de toerit bij Blijdorp), op de
A13 richting Den Haag van km 19,7 tot km 16,2, op de verbindingsboog van de A13
richting Rotterdam naar de A20 richting Gouda en op de verbindingsboog van de A13
richting Rotterdam naar de A20 richting Hoek van Holland, gelegen in de gemeente
Rotterdam. (…) De minister betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat met het in
beroep bestreden besluit ten onrechte de werkruimte van 1,5 dB, die is vervat in artikel
11.45 van de Wet milieubeheer, wordt benut voor een toename van de geluidproductie
en die ruimte niet structureel mag worden gebruikt, een norm heeft gehanteerd die geen
grondslag vindt in deze wet. (…) Zoals de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het
akoestisch onderzoek dat als gevolg van de verhoging van de maximumsnelheid van 80
km/h naar 100 km/h langs de A13 in 2012 en in 2015 op alle referentiepunten de
geluidproductie valt binnen de zogenoemde werkruimte van 1,5 dB en dat in 2012 op
bepaalde referentiepunten die werkruimte tot op 0,1 dB zou worden benut.
Uit artikel 11.45, eerste lid, van de Wm volgt dat geluidproductieplafonds worden
vastgesteld doordat de minister de heersende geluidproducties in een door hem
aangewezen referentieperiode op de daartoe door hem aangegeven referentiepunten
berekent en de uitkomsten met 1,5 dB verhoogt. Slechts in de MvT (Kamerstukken II
2009/10, 32 252, nr. 3, blz. 24-26) wordt die 1,5 dB als "werkruimte" aangeduid, in de
wet zelf niet. Uit artikel 11.45, eerste lid, noch uit de MvT volgt dat de verhoging met 1,5
dB slechts tijdelijk mag zijn en niet het gevolg mag zijn van verhoging van de
maximumsnelheid. In de MvT wordt uiteengezet waarom het nodig is geacht in die
verhoging met 1,5 dB als werkruimte te voorzien. Maar daaruit vloeit niet voort dat de
verhoging met 1,5 dB slechts mag worden benut voor de in de memorie van toelichting
vermelde gevallen.
Ook uit andere wettelijke bepalingen volgt niet dat de verhoging van de berekende
heersende geluidproducties met 1,5 dB slechts tijdelijk mag zijn en niet het gevolg mag
zijn van verhoging van de maximumsnelheid. Uit artikel 11.22, vierde lid, volgt dat in het
verslag over de geluidproductieplafonds in ieder geval moet worden vermeld op welk
20
weg- of baanvak de berekende geluidproductie op 0,5 dB of minder onder het geldende
geluidproductieplafond ligt. Uit artikel 29, tweede lid, van het Besluit geluid milieubeheer
volgt verder dat in dat geval in het verslag een prognose moet worden opgenomen van
het jaar waarin het geluidproductieplafond volledig zal zijn benut. In het derde lid is
daarop bepaald dat in het verslag dat de prognose bevat of in het daaropvolgende
verslag wordt opgenomen op welke wijze de beheerder voornemens is te voorkomen dat
het geluidproductieplafond zal worden overschreden, indien blijkt dat het
geluidproductieplafond volledig benut zal zijn voor de laatste dag van het vijfde
kalenderjaar na het jaar van toezending van het verslag. Uit de MvT (blz. 24-27) blijkt
dat deze verplichtingen slechts bedoeld zijn als signaal om de beheerder ervan bewust te
maken dat het geluidproductieplafond op een bepaald weggedeelte zal worden
overschreden en hem te verplichten na te denken over maatregelen waarmee die
overschrijding wordt voorkomen.
De minister betoogt derhalve terecht dat het oordeel van de rechtbank, dat de 1,5 dB
zogenoemde werkruimte slechts tijdelijk mag worden gebruikt en niet mag worden
gebruikt voor het nemen van een verkeersbesluit als thans in geding, berust op een
onjuiste uitleg van de Wm.
ECLI:NL:RVS:2014:3877
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2014, 1134
Rechtbank Midden-Nederland, 23-10-2014 (publ. 28-10-2014), UTR 14/2227
minister van Veiligheid en Justitie, verweerder.
Wet openbaarheid van bestuur 1a lid 1 aanhef, onder a en onder c
WOB. Terechte afwijzing door verweerder van verzoeken om openbaarmaking
van documenten gericht aan Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM)
op de grond dat de documenten niet onder verweerder berusten. Binnen de
politieorganisatie is enkel de korpschef van politie een bestuursorgaan. Niet in
geschil is dat hij via de landelijke eenheid van politie over de documenten
beschikt. De korpschef is niet een aan verweerder onderschikt bestuursorgaan.
Daarvoor is van belang dat de politieorganisatie onafhankelijk van verweerder
en van het ministerie van Veiligheid en Justitie functioneert. Dit leidt tot het
oordeel dat de documenten niet onder verweerder berusten.
De rechtbank is van oordeel dat het in dit geval niet nodig was dat eiser door
verweerder naar de korpschef werd verwezen en dat verweerder daarom niet
was gehouden zijn verzoek door te zenden.
ECLI:NL:RBMNE:2014:5220
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2014, 1135
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 30-10-2014, AWB 14/2473 en
14/2475
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14
WBV 2013/1
REGULIER. Kinderpardon. Overgangsregeling. Toezichtscriterium. Beleid niet
kennelijk onredelijk. Echter, de wijze waarop verweerder hieraan uitvoering
21
geeft leidt er naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte toe dat
vreemdelingen die zich niet actief hebben onttrokken aan het toezicht of niet
bewust de illegaliteit hebben gekozen, niet onder de werking van het beleid
vallen, ook niet indien zij steeds onder toezicht zijn gebleven van de (zij het
gemeentelijke) overheid. Voorwaarde ‘het onttrekken aan toezicht’ dient
zodanig te worden geformuleerd dat de gevolgen ervan voorzienbaar zijn en dat
eenieder het gedrag daarop had kunnen aanpassen.
De rechtbank volgt zittingsplaats Zwolle [ECLI:NL:RBDHA:2014:10910] in voornoemd
oordeel [De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. Gelet op het hiervoor overwogene
echter is de rechtbank van oordeel dat verweerder met zijn standpunt zoals hiervoor
onder 8 weergegeven, blijk geeft van een onjuiste uitleg van de Regeling. De wijze
waarop verweerder uitvoering geeft aan het in de Regeling opgenomen beleid, leidt er
naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte toe dat vreemdelingen die zich niet actief
hebben onttrokken aan het toezicht of niet bewust de illegaliteit hebben gekozen, niet
onder de werking van het beleid vallen, ook niet indien zij steeds onder toezicht zijn
gebleven van de (zij het gemeentelijke) overheid].
Verder acht de rechtbank van belang dat de voorwaarde in paragraaf 3.1, sub c,
samengevat als ‘het onttrekken aan toezicht’, zodanig dient te worden geformuleerd dat
de gevolgen ervan voorzienbaar zijn en dat eenieder het gedrag daarop had kunnen
aanpassen. Eerst als een voorwaarde zodanig precies is geformuleerd strookt deze met
het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur.
In de toelichting bij WBV 2013/1, het Kamerdebat van 12 maart 2013 en de brief van
verweerder naar aanleiding van dat Kamerdebat van 2 april 2013 (TK 19637, nr. 1644),
is niets omtrent de meldplicht bepaald. Ook uit de afwijzende asielbesluiten die in het
verleden ten aanzien van eisers zijn genomen valt geen meldplicht af te leiden. De
stelling van verweerder dat eisers zich uit eigen beweging bij de Vreemdelingenpolitie
hadden moeten melden, volgt derhalve niet uit de voorwaarde.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de voorwaarde ‘onttrekken aan toezicht’ zoals
die door verweerder in het beleid is opgenomen, niet aan de eerdergenoemde twee
beginselen voldoet.
Bij het voorgaande is tevens van belang dat eisers met stukken, waaronder de brief van
de burgemeester van de [gemeente] en de brieven zoals die van de heer [naam 5] en
anderen, hebben aangetoond dat zij al jaren in [woonplaats] verblijven en voor
verweerder gemakkelijk traceerbaar zijn. Zo blijkt ook uit een proces-verbaal van 26
januari 2012, dat is opgemaakt door een medewerkster van de regiopolitie [provincie]
naar aanleiding van de staandehouding van de vader te [woonplaats], dat de vader
ambtshalve bekend is bij verbalisanten en dat ambtshalve bij hen bekend is dat hij nog
boetes open had staan.
Onder voornoemde omstandigheden -het jarenlang verblijf in een relatief kleine
gemeenschap als [woonplaats], met steun van een plaatselijke weldoener en bekend bij
de plaatselijke politie- kan niet worden gesteld dat eisers zich (actief) hebben onttrokken
aan het toezicht of bewust de illegaliteit hebben verkozen. Evenmin was het voor eisers
duidelijk dat zij zich achteraf bezien actief hadden moeten melden. De conclusie is dat
verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij zich hebben onttrokken aan het
toezicht zoals bedoeld in de Regeling.
ECLI:NL:RBDHA:2014:13160
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 1136
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 22-10-2014, AWB 14/14378
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 a b
Richtlijn 2003/86/EG
Handvest EU 7
22
EVRM 8
ASIEL. Procesbelang. Geen belang bij doorprocederen voor een hogere
toelatingsgrond ten behoeve van gezinshereniging tussen ouders en hun
meerderjarige kinderen.
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat het
besluit, waarbij de vreemdeling een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste
lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt,
voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op
grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Om die reden heeft
eiser geen belang bij het instellen van beroep tegen een besluit, waarbij een
verblijfsvergunning asiel wordt verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en
onder b, van de Vw 2000.
In de door eiser beoogde gezinshereniging met zijn moeder en de verwijzing in dat kader
naar de Gezinsherenigingsrichtlijn, specifiek hoofdstuk 5 van die richtlijn, ziet de
rechtbank geen grond om procesbelang aan te nemen.
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de Gezinsherenigingsrichtlijn onjuist is
geïmplementeerd in het nationale recht, heeft hij die stelling gemotiveerd noch
onderbouwd. Eisers verwijzing naar paragraaf 6.1.1. van de Mededeling van de
Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende richtsnoeren voor de
toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging kan hem in dit
verband niet baten. Bovendien volgt hieruit niet dat de Gezinsherenigingsrichtlijn
verdergaande rechten toekent aan vluchtelingen dan in de Vw 2000 worden toegekend
aan personen met een subsidiaire beschermingsstatus of dat de lidstaten verplicht zijn
tot gezinshereniging tussen ouders en hun meerderjarige kinderen.
Voor zover eiser beoogt een beroep te doen op artikel 8 van het EVRM, overweegt de
rechtbank dat dit artikel volgens vaste rechtspraak van de ABRvS geen rol kan spelen bij
de beoordeling van de aanvraag om gezinshereniging, aangezien in het kader van artikel
29 Vw 2000 geen nadere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats
te vinden dan de afweging die reeds in artikel 29 van de Vw 2000 ligt besloten. Op deze
grond heeft eiser aldus evenmin belang bij het door hem ingestelde beroep, nog
daargelaten of bij artikel 8 van het EVRM daadwerkelijk een verschil in rechtsgevolg
wordt gemaakt tussen de subsidiaire beschermings- en vluchtlingenstatus.
De rechtbank ziet in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 15 juli
2014 geen aanleiding voor het oordeel dat eiser procesbelang heeft, omdat een situatie
zoals die zich in de uitspraak van 15 juli 2014 voordoet, in deze zaak niet aan de orde is.
ECLI:NL:RBDHA:2014:13116
Naar inhoudsopgave
Opvang
JnB2014, 1137
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 28-10-2014, AWB 14/20603
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 72 lid 3
OPVANG. Weigering verzoek om (buitenwettelijke) opvang en leefgeld vormt
een feitelijk handelen als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, zodat
deze rechtbank bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 –
en overigens ook uit die van het gelijkluidende artikel 1a van de Vw oud (Kamerstukken
ll 1992-93, 22735, nr. 6, blz. 6/7 en nr. 9, blz. 14) – kan worden afgeleid dat de
wetgever beoogd heeft de rechtsbescherming van de vreemdeling in het kader van de Vw
2000 bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de
vreemdelingenrechter. Dit doel wordt gediend doordat voor de vreemdeling niet alleen
beroep openstaat tegen jegens hem als zodanig door een bestuursorgaan gegeven
besluiten, maar ook op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen door een
bestuursorgaan ten opzichte van hem als zodanig verrichte, rechtens relevante
23
handelingen. Aldus bevat de Vw 2000 een stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te
verzekeren dat de vreemdeling de rechtmatigheid van zulke besluiten en handelingen
aan de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ter
beoordeling kan voorleggen.
In de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2014
[ECLI:NL:RVS:2014:722] heeft de Afdeling overwogen dat een onrechtmatig in
Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op voorzieningen vanwege
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en die meent op grond van een op de Staat
rustende verdragsrechtelijke verplichting aanspraak te hebben op opvang, zich dient te
wenden tot verweerder. De rechtbank overweegt dat dergelijke opvang geen grond vindt
in een wettelijke regeling zodat verweerders weigering die opvang te bieden niet als een
besluit kan worden aangemerkt. Nu het verzoek is gebaseerd op de positie van eiser als
vreemdeling en de zorgplicht die, naar hij stelt, in dat verband op verweerder rust, vormt
de weigering evenwel een feitelijk handelen als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de
Vw 2000, zodat deze rechtbank bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
ECLI:NL:RBDHA:2014:13155
Naar inhoudsopgave
Uitzetting
JnB2014, 1138
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 27-102014, AWB 14/24306
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 72 lid 3
UITZETTING. Gelet op de hongerstaking en de afwijzing van de aanvraag
medische behandeling kort voor de voorgenomen uitzetting had verweerder een
‘fit to fly’ check moeten laten uitvoeren.
Op 22 oktober 2014 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat verzoeker op 27 oktober
2014 om 16:40 uur met vluchtnummer AT 833 zal uitreizen naar Monrovia. (…)
Ten aanzien van verzoekers betoog dat zijn gezondheidstoestand uitermate slecht is,
overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft op 24 oktober 2014 een
‘fit to fly’ check laten uitvoeren, waarbij verzoeker ‘fit to fly’ is bevonden. Zoals in het
voorgaande is overwogen en kan worden afgeleid uit de medische stukken is verzoeker
op 24 oktober 2014 in hongerstaking is gegaan. Verder blijkt daaruit dat verzoeker in het
Detentiecentrum Rotterdam sinds zijn hongerstaking regelmatig is gecontroleerd. De
voorzieningenrechter kan uit de overgelegde stukken echter niet afleiden dat op de dag
van de uitzetting zelf is vastgesteld dat verzoeker “fit to fly” is bevonden. De
voorzieningenrechter is – gelet op de hongerstaking en de afwijzing van de aanvraag
medische behandeling zo kort (nog geen uur) voor de voorgenomen uitzetting – van
oordeel dat dit wel had gemoeten. Onder deze omstandigheden kan binnen het gegeven
tijdsbestek niet worden uitgesloten dat sinds 24 oktober 2014 verzoekers medische
toestand dermate is gewijzigd, dat hij niet kan worden uitgezet.
ECLI:NL:RBDHA:2014:13115
Naar inhoudsopgave
24