Wtw 16365 Vergunning

Download Report

Transcript Wtw 16365 Vergunning

Watervergunning
Datum
Nummer
Onderwerp
28 januari 2014
RWS-2014/3465
Vergunning voor het brengen van stoffen in het
oppervlaktewater van het IJ te Amsterdam ten behoeve
van de aanleg en het onderhoud van een
bodemenergiesysteem.
Aanvrager:
NS Stations
Postbus 2534
3500 GM Utrecht
Inhoudsopgave:
1. Inleiding
2. Besluit
3. Voorschriften
4. Aanvraag
5. Toetsing van de aanvraag aan de doelstellingen van het waterbeheer
6. Procedure
7. Conclusie
8. Ondertekening
9. Mededelingen
Bijlage 1: Begripsbepalingen
Bijlage 2: Analysevoorschriften
Bijlage 3: Tekening
1. Inleiding
De minister van Infrastructuur en Milieu ontving op 4 december 2013 een
aanvraag van NS Stations te Utrecht om een vergunning als bedoeld in hoofdstuk
6 van de Waterwet (Wtw) voor het verrichten van handelingen in een
watersysteem.
De aanvraag is namens de aanvrager ingediend door IF Technology B.V. te
Arnhem.
Pagina 1 van 20
De aanvraag betreft het brengen van stoffen in het IJ te Amsterdam afkomstig
van het ontwikkelen en het periodiek onderhouden van een bodemenergiesysteem
ten behoeve van het Amsterdam Centraal Station
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
De aanvraag is geregistreerd onder nummer RWS-2013/62163 (Wave-nummer:
Wtw16365).
De aanvraag omvat de volgende stukken:
- Het aanvraagformulier;
- Notitie ‘Energieopslag Amsterdam Centraal Station’ d.d. 14 oktober 2013
kenmerk (61138/HeM);
- Tekening Energieopslag Amsterdam Centraal Station; d.d 28-11-2013, ref
61138/HeM
De aanvraag is per mail van IF Technology op 7, 13 en 15 januari 2014
aangevuld. De aanvullingen betroffen verduidelijkingen op de aanvraag en een
meet- en bemonsteringsplan.
2. Besluit
Gelet op de bepalingen van de Waterwet, het Waterbesluit, de Waterregeling, de
Algemene wet bestuursrecht en de hieronder vermelde overwegingen besluit de
minister van Infrastructuur en Milieu als volgt:
I.
De gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 6.2, lid 1 Wtw aan NS Stations
te Utrecht te verlenen voor het brengen van stoffen in het IJ afkomstig van
het ontwikkelen en het periodiek onderhouden van een bodemenergiesysteem
ten behoeve van de verwarming en koeling van NS Station Amsterdam
Centraal;
II.
Aan de vergunning de volgende voorschriften te verbinden met het oog op de
in artikel 2.1 van de Waterwet genoemde doelstellingen.
Voor een toelichting op de in deze vergunning vermelde begrippen wordt
verwezen naar bijlage 1 van deze vergunning.
Pagina 2 van 20
3. Voorschriften
Datum
28 januari 2014
3.1 Voorschriften voor het brengen van stoffen in een
oppervlaktewaterlichaam
Nummer
RWS-2014/3465
Voorschrift 1
(Soorten afvalwaterstromen)
Het brengen van stoffen in het oppervlaktewater van het IJ mag uitsluitend
bestaan uit:
a. grondwater afkomstig van de aanleg van een bodemenergiesysteem ten
behoeve van NS Stations locatie Amsterdam Centraal Station;
b. en grondwater afkomstig van het periodiek onderhoud van dit
bodemenergiesysteem;
c. de lozing van de in lid a en b genoemde afvalwaterstromen vindt plaats via
het uitlaatwerk zoals staat aangegeven op de tekening opgenomen in
bijlage 3 behorende bij deze vergunning.
1.
2.
3.
4.
1.
2.
3.
4.
Voorschrift 2
(Lozingseisen)
De in voorschrift 1, sub a omschreven afvalwaterstroom mag de totale
hoeveelheid van 20.000 m3 niet overschrijden.
De in voorschrift 1, sub b omschreven afvalwaterstroom mag de totale
hoeveelheid van 1000 m3 per jaar niet overschrijden.
De in voorschrift 1, omschreven afvalwaterstromen mogen alleen in het
oppervlaktewater worden gebracht, indien ter plaatse van het lozingspunt:
a. het ijzergehalte ten hoogste 5 milligram per liter in enig steekmonster
bedraagt.
b. het gehalte onopgeloste bestanddelen ten hoogste 50 milligram per liter in
enig steekmonster bedraagt.
De waarden van de in lid 3 genoemde parameters dient te worden bepaald
volgens de analysevoorschriften opgenomen in bijlage 2 behorende bij deze
vergunning.
Voorschrift 3
(Meten en registreren)
Het te lozen afvalwater als bedoeld in voorschrift 1 moet te allen tijde kunnen
worden onderworpen aan continue debietmeting.
Indien een toezichthouder daarom verzoekt moet inzage worden gegeven in de
op de locatie aanwezige bemonsteringresultaten en analysegegevens.
De vergunninghouder moet de kwaliteit en kwantiteit van het afvalwater
conform de in de aanvraag opgenomen meet- en bemonsteringsplan bewaken.
Wijzigingen in het meet- en bemonsteringsplan zoals bijvoorbeeld het ontwerp,
constructie, plaats van de meet- en bemonsteringsvoorzieningen en het
wijzigen van de bemonsteringfrequentie behoeven voor uitvoering de
schriftelijke goedkeuring van de waterbeheerder. Het besluit omtrent
goedkeuring staat open voor bezwaar en beroep.
Pagina 3 van 20
Voorschrift 4
(Controlevoorziening en bemonstering)
De in voorschrift 1 te lozen afvalwaterstromen moeten op elk moment kunnen
worden bemonsterd. Daartoe moet het lozingspunt geschikt zijn voor
bemonsteringsdoeleinden (goed toegankelijk) en voldoen aan de algemene
veiligheidsaspecten.
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
Voorschrift 5
(Beheer en onderhoud)
De op grond van deze vergunning aanwezige werken moeten doelmatig
functioneren, in goede staat van onderhoud verkeren en met zorg worden
bediend.
Voorschrift 6
(Datum aanvang en beëindiging)
1. De datum en tijdstip van aanvang van de lozing bij de aanleg van de 4
boringen dient minimaal vijf werkdagen voor aanvang aan de waterbeheerder
(p.a. de afdeling Handhaving) schriftelijk te worden gemeld. Hierbij kan
gebruik worden gemaakt van het volgende e-mailadres: [email protected].
2. De datum en tijdstip van beëindiging van de lozing dient maximaal twee
dagen na beëindiging aan de waterbeheerder (p.a. de afdeling Handhaving)
schriftelijk te worden gemeld. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van het
volgende e-mailadres: [email protected].
3.2
Algemene voorschriften
Voorschrift 7
(Contactpersoon)
1. De vergunninghouder is verplicht één of meer personen aan te wijzen die in
het bijzonder belast is (zijn) met het toezien op de naleving van het bij deze
vergunning bepaalde of bevolene, waarmee door of namens de
waterbeheerder in spoedgevallen overleg kan worden gevoerd.
2. De vergunninghouder deelt schriftelijk binnen veertien dagen nadat deze
vergunning inwerking is getreden de waterbeheerder mee, wat de
contactgegevens zijn (naam, adres telefoonnummer en e-mailadres) van
degene(n) die door of vanwege hem is (zijn) aangewezen.
3. Wijzigingen moeten binnen veertien dagen schriftelijk gemeld worden bij
Rijkswaterstaat.
Voorschrift 8
(Calamiteiten en ongewone voorvallen)
1. Indien zich een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor
nadelige gevolgen voor het oppervlaktewaterlichaam zijn ontstaan of dreigen te
ontstaan, treft de vergunninghouder, onmiddellijk de maatregelen die
redelijkerwijs kunnen worden verlangd, om nadelige gevolgen van dat
ongewoon voorval voor het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen of, voor
Pagina 4 van 20
zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te
beperken en ongedaan te maken.
2. Indien zich een voorval voordoet of heeft voorgedaan, meldt de
vergunninghouder dat voorval zo spoedig mogelijk aan de waterbeheerder via
calamiteitennummer 06-46705860.
3. De vergunninghouder verstrekt aan de waterbeheerder tevens, zodra zij bekend
zijn, de gegevens met betrekking tot:
a de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval
zich heeft voorgedaan;
b de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun
eigenschappen;
c andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de
gevolgen voor het oppervlaktewaterlichaam van het voorval te kunnen
beoordelen;
d de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen
van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken.
4. Zo spoedig mogelijk na een dergelijk ongewoon voorval, moet de
vergunninghouder in overleg met de waterbeheerder gegevens over de
maatregelen verstrekken die worden overwogen om te voorkomen dat een
zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
Pagina 5 van 20
4. Aanvraag
Datum
28 januari 2014
4.1
Algemeen
4.1.1 Aanleiding
De NS renoveert Centraal Station van Amsterdam. Voor de verwarming en koeling
van het station zal men gebruik gaan maken warmte- en koudeopslag. Dit gaat
plaatsvinden middels warmtepompen in combinatie met energieopslag in de
bodem.
Voor het energieopslagsysteem realiseert men een warmte en een koudebron.
Elke bron bestaat uit 2 boringen. Hiermee ontrekt men koude en warmte aan de
bodem en gebruikt dit om het gebouw mee te koelen dan wel te verwarmen. Het
systeem bestaat uit een warmtebron aan de oostzijde van het station en een
koude bron aan de westzijde. Bij het realiseren en periodiek onderhouden van
deze 4 boringen zal men het vrijkomende grondwater lozen.
De planning is dat de realisatie het 1e kwartaal 2014 aanvangt.
Nummer
RWS-2014/3465
Aanleg
Bij het ontwikkelen van de warmte en koude opslag ontrekt men grondwater om
de bronnen schoon te krijgen. Het vrijkomende water van de koudebronnen loost
men op het IJ. Het vrijkomende water bij het realiseren van de warme bron zal
men lozen via het gemeentelijk hemelwaterriool en valt daarmee buiten deze
vergunning. Per bron is er sprake van een eenmalige lozing van 250 m3/uur. De
maximaal te lozen hoeveelheid water op het IJ (van de 2 koudebronnen) bedraagt
10.000 m3.
Onderhoud
Om de grondwaterbronnen in de beheersfase optimaal te laten functioneren,
pleegt men 2 maal per jaar onderhoud door de bronnen te spoelen. Bij het
spoelen komt in totaal circa 1000 m3/jaar grondwater vrij. Het spoelwater van
zowel de warme als de koude bron loost men op het IJ. Het spoelwater van de
warme bron wordt via een leiding naar het lozingspunt nabij de koude bron
getransporteerd.
4.2
Handelingen waarvoor vergunning wordt aangevraagd
De aanvraag heeft betrekking op het lozen van grondwater, afkomstig van de
aanleg en periodiek onderhoud van vier grondwaterbronnen. Hiervoor is een
watervergunning nodig als bedoeld in artikel 6.2, lid 1 van de Waterwet (Wtw).
Voor het onttrekken en in de bodem terugbrengen van het grondwater
afkomstig van het bodemenergiesysteem is door de Gedeputeerde Staten van
Noord-Holland een watervergunning verleend op 23 juli 2012 onder nummer
68361/68261.
Pagina 6 van 20
4.3
Beschrijving van het oppervlaktewaterlichaam waarin de
handelingen plaatsvinden
De activiteit vindt plaats in het IJ, welke in rechtstreekse verbinding staat met het
KRW-waterlichaam Noordzeekanaal. Het KRW-waterlichaam Noordzeekanaal
behoort tot de categorie M30 (zwak brakke wateren) en wordt aangemerkt als
kunstmatig waterlichaam. Binnen dit waterlichaam zijn geen beschermde
gebieden aangewezen.
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
Chemische toestand:
In het waterlichaam Noordzeekanaal vindt een normoverschrijding plaats van de
prioritaire stoffen som PAK benzo(g,h,i) peryleen en indeno (1,2,3-c,d) pyreen.
Van de overige relevante stoffen voldoen boor, kobalt, koper, thallium, uranium,
zink en som PCB’s niet aan de norm. Na correctie op basis van achtergrondgehalte
of beschikbaarheid vormen de metalen kobalt en thallium in het waterlichaam
Noordzeekanaal geen knelpunt meer. Koper, uranium en zink zijn na de 2e
lijnsbeoordeling een aandachtstof vanwege het ontbreken van gegevens voor de
toetsing. De overige relevante stoffen 3-chloorpropeen, chlooretheen,
cisheptachloorepoxide, cumafos, dibutyltin, dichloorvos, ethylazinfos, heptachloor,
heptenofos, mevinfos, methylazinfos, tolclofos-methyl,
trichloorfon, triazofos en zilver zijn aangemerkt als aandachtstof vanwege
analytische beperkingen (een onvoldoende lage rapportagegrens).
Ecologische toestand:
De ecologische kwaliteit van het waterlichaam wordt bepaald door de
hydromorfologische en chemische kwaliteit. Voor het waterlichaam
Noordzeekanaal zijn de volgende ecologische kwaliteitselementen relevant:
fytoplankton,
macrofyten,
macrofauna en
vis.
Er is getoetst op de referentiemaatlat type M30. Vanwege menselijk
hydromorfologische ingrepen behoord het waterlichaam Noordzeekanaal tot sterk
veranderd waterlichaam en zullen de ecologische kwaliteitselementen de GET niet
bereiken. Voor de beoordeling van de kwaliteitselementen is daarom een (GEP
Goed Ecologisch Potentieel) afgeleid, die rekening houdt met deze ingrepen. De
GEP voor kunstmatige wateren is maximaal 0,6. In de huidige situatie voldoen
nog niet alle kwaliteitselementen aan de default-GEP voor het watertype M30
(zwak brakke wateren). De kwaliteitselementen fytoplankton en vissen voldoen.
Kwaliteitselement
fytoplankton
macrofyten/fytobenthos
macrofauna
vissen
Huidig (2006-2008)
0,87
0,01
0,5
0,65
Pagina 7 van 20
5. Toetsing van de aanvraag aan de doelstellingen van het waterbeheer
Datum
28 januari 2014
5.1.1 Algemeen
De Waterwet omschrijft in artikel 6.21 in samenhang met 2.1 het toetsingskader
voor de beslissing op de aanvraag. In artikel 2.1 Wtw zijn de algemene
doelstellingen aangegeven die richtinggevend zijn bij de uitvoering van het
waterbeheer:
a) voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en
waterschaarste;
b) in samenhang met de bescherming en verbetering van de chemische en
ecologische kwaliteit van watersystemen en
c) de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
Nummer
RWS-2014/3465
Deze doelstellingen vormen in onderlinge samenhang het toetsingskader bij
vergunningverlening. Een vergunning wordt geweigerd indien de doelstellingen
van het waterbeheer zich tegen vergunningverlening verzetten en het niet
mogelijk is om de belangen van het waterbeheer door het verbinden van
voorschriften of beperkingen voldoende te beschermen.
De doelstellingen zijn geconcretiseerd via normen en beleid ten aanzien van
veiligheid, waterkwantiteit, waterkwaliteit en maatschappelijke
functievervulling door watersystemen.
De uitwerking hiervan vindt plaats in de Waterwet, in aanvullende regelgeving,
in water- en beheerplannen op grond van hoofdstuk 4 van de Waterwet en in
beleidsregels. De vastgestelde normen en het beleid zijn richtinggevend bij de
toetsing of een aangevraagde handeling verenigbaar is met de doelstellingen
voor het waterbeheer. Hieronder volgt een beschrijving van het beleid waarmee
bij het beoordelen van de vergunningaanvraag rekening is gehouden.
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag richt het bevoegd gezag zich
volgens het toetsingskader op de effecten van uw initiatief op de onder a t/m c
genoemde doelstellingen. De effecten genoemd onder a spelen geen rol bij dit
besluit.
Aan de hand van het in dit hoofdstuk beschreven toetsingskader volgt in de
paragrafen 5.1. t/m 5.3 de toetsing van de aanvraag aan de doelstellingen van
het waterbeheer.
5.2 Beoordeling voor wat betreft het brengen in of het onttrekken van
water aan een oppervlaktewaterlichaam
5.2.1
Regelgeving en beleid m.b.t. handelingen als bedoeld in art. 6.5,
onder a Wtw
De hoofdlijnen van het nationale beleid voor het waterkwantiteitsbeheer zijn
neergelegd in het Nationaal Waterplan, planperiode 2009-2015. Een verdere
uitwerking en concretisering van dit beleid is gegeven in het Nationaal
Bestuursakkoord Water (NBW-actueel) en in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de
Rijkswateren 2009-2015. Afspraken over het omgaan met wateroverlast en
watertekort liggen vast in peilbesluiten, waterakkoorden en de landelijke
verdringingsreeks. Het peilbesluit vormt het normatieve kwantitatieve kader voor de
waterbeheerder onder gewone omstandigheden.
Pagina 8 van 20
Het beleid is gericht op een systeem met voldoende water voor alle aan het
watersysteem toegekende functies gedurende het hele jaar. Inzet van het
waterkwantiteitsbeheer is om deze gewenste situatie onder alle omstandigheden
zoveel als mogelijk in stand te houden om wateroverlast, watertekort, droogte en
verzilting te voorkomen. Daarnaast is het Nationaal Waterplan erop gericht om
schade aan waterorganismen als gevolg van inbrengen in en onttrekken van water
aan een oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk te voorkomen.
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
5.3. Hoofdoverweging regelgeving en beleid m.b.t. handelingen als
bedoeld in art. 6.2, lid 1, Wtw
5.3.1 Regelgeving en beleid
Landelijk beleid ten aanzien van emissies
Het Nationaal Waterplan houdt vast aan de leidende beginselen van het preventief
beleid zoals dat in de tweede helft van de vorige eeuw is ingezet: vermindering van
de verontreiniging door het toepassen van beste beschikbare technieken (BBT) en
waar nodig en mogelijk verdergaande maatregelen met het oog op het bereiken van
de gewenste waterkwaliteit. Voor het kwaliteitsbeheer in Rijkswateren heeft
daarnaast de Kaderrichtlijn Water (KRW) een grote sturende betekenis. De KRW
vereist dat alle Europese lidstaten streven naar een goede kwaliteit van alle
waterlichamen waarop de richtlijn van toepassing is. Deze algemene doelstelling
heeft een nadere uitwerking gekregen in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring
water 2009.
Het eerste beginsel van het preventief beleid ‘vermindering van de verontreiniging’
houdt in dat verontreiniging - ongeacht de stofsoort - zoveel mogelijk wordt beperkt
(voorzorgprincipe). De invulling van dit beleidsuitgangspunt bestaat onder meer uit:
meer aandacht voor de ketenbenadering (waaronder kringloopsluiting),
implementatie van Esbjerg/OSPAR-afspraken (stofspecifieke aanpak emissies),
meer aandacht voor een integrale milieuafweging en meer aandacht voor
prioritering. Invulling van het voorzorgsprincipe is ook dat een bedrijf/lozer ten
minste ‘de beste beschikbare technieken’ toepast, zoals vastgelegd in de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In artikel 1.1 van de Wabo is de
volgende definitie voor de ‘beste beschikbare technieken’ gegeven:
‘de voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest
doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het
milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet
mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking
genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de
inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting
drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt
onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij
wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze
waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld’.
In de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor) bevat de aanwijzing van de
Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken (BBTdocumenten). Deze zijn weergegeven in tabel 2 van bijlage 1 bij de Mor. De in
de bijlage aangewezen BBT-documenten kunnen worden aangemerkt als een
Pagina 9 van 20
adequate invulling van de actuele beste beschikbare technieken die door het
bevoegd gezag dienen te worden toegepast bij de vergunningverlening.
De gebruikte technieken zijn getoetst aan de uitgangspunten van de beste
beschikbare technieken.
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
Conclusie
Door het verlenen van deze vergunning wordt bereikt dat ten minste de voor de
activiteit in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Het tweede beginsel ‘met het oog op het bereiken van de gewenste waterkwaliteit
waar nodig en mogelijk verdergaande maatregelen nemen’ houdt in dat als gevolg
van de te vergunnen lozing geen significante verslechtering van de waterkwaliteit
plaats mag vinden ten opzichte van de bestaande situatie en dat het bereiken van
de KRW-doelstellingen niet in gevaar mag worden gebracht. Het is daarom vooral
van toepassing op nieuwe lozingen of uitbreidingen van bestaande lozingen.
Dit tweede beginsel is uitgewerkt in een emissie-immissiebenadering in het
Handboek Immissietoets, waarvoor de uitgangspunten zijn vastgesteld door het
Nationaal Water Overleg en waarin een nationale uitwerking is gegeven van EUrichtsnoeren op grond van artikel 4, lid 4 van de Richtlijn prioritaire stoffen.
Het Handboek Immissietoets is aangewezen als BBT-document in tabel 2 van
bijlage 1 bij de Mor. De immissietoets richt zich op de beoordeling van de gevolgen
van een specifieke restlozing op de waterkwaliteit (na toepassing van BBT). De
immissietoets draagt bij aan het verkrijgen van inzicht in het aandeel van een
individuele lozing in de totale concentratie van een stof in de mengzone, het
betreffende waterlichaam en benedenstrooms.
In de Waterwet is de verhouding tussen watervergunningen en de waterplannen
nader uitgewerkt. De Waterwet stelt dat met de plannen rekening moet worden
gehouden bij de vergunningverlening. (art. 6.1a Waterbesluit). Verder verwijst de
Waterwet voor het kader van de vergunningverlening ook naar het stelsel van
milieukwaliteitseisen voor waterkwaliteit (art. 6.21 in combinatie met art. 2.1 en
2.10 van de Waterwet en art. 4 van de Krw). Bij vergunningverlening wordt
daarom getoetst aan dezelfde getalswaarden voor de waterkwaliteit die in het
kader van het effectgerichte spoor in de vorm van de milieukwaliteitseisen de
waterplannen aansturen. De toetsing wordt uitgevoerd op de manier die in het
Handboek Immissietoets is aangegeven.
De Kaderrichtlijn Water vraagt om te toetsen aan het beginsel van geen
achteruitgang. Voor nieuwe lozingen en uitbreidingen van bestaande lozingen wordt
gekeken of de waterbeheerder met het toestaan van de lozing hier aan kan
voldoen. Een toetsing aan de ruimte die er is om geen achteruitgang te veroorzaken
maakt daarom onderdeel uit van de immissietoets.
Indien toepassing van BBT en eventuele verdergaande maatregelen niet leiden tot
het voldoen aan de criteria uit de de Immissietoets, volgt een analyse van de
voorziene maatregelen in combinatie met de verwachte trends in ontwikkeling van
de milieukwaliteit voor dat waterlichaam en benedenstrooms gelegen
waterlichamen. Op basis daarvan kan eventueel een tijdelijke verslechtering van de
situatie worden toegestaan.
Pagina 10 van 20
Getoetst moet worden of de verlening van de vergunning verenigbaar is met de
doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen, bedoeld in artikel 6.11 van de
Waterwet. Indien dit niet het geval is wordt een vergunning geweigerd of worden
onder voorwaarden aanvullende eisen gesteld.
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
5.3.3
Beleid ten aanzien van lozingen bij aanleg en onderhoud van
bodemenergiesystemen
Bodemenergie is het gebruik van warmte of koude in de ondiepe ondergrond.
Aardwarmte wordt gewonnen uit de diepe ondergrond. Dit zijn duurzame vormen
van energie die bijdragen aan besparing van fossiele brandstoffen en op de
uitstoot van CO2. Door gebruik te maken van deze bronnen van energie kunnen
onder meer gebouwen, woningen, kassen en fabrieken op een duurzame manier
worden verwarmd en gekoeld. Er zijn twee soorten bodemenergiesystemen: open
systemen en gesloten systemen.
Bij de aanleg en het onderhoud van bodemenergiesystemen komt afvalwater vrij.
Vooral de afvalwaterstromen bij het ontwikkelen en het onderhoud van open
systemen zijn omvangrijk, waardoor het vinden van een geschikte lozingsroute
lastig kan zijn. Bodemenergiesystemen worden immers vooral aangelegd in het
stedelijk gebied, waar de mogelijkheden veelal beperkt zijn.
Bij lozingen ten gevolge bodemenergiesystemen wordt onderscheid gemaakt in
twee typen afvalwater: afvalwater dat vrijkomt bij het boren van de gaten in de
bodem voor de aanleg van bodemenergiesystemen (zowel open als gesloten
systemen) en afvalwater dat vrijkomt bij het ontwikkelen en het beheer van open
bodemenergiesystemen.
De kwaliteit van het grondwater is sterk locatiespecifiek en hangt mede af van de
diepte van de geboorde bronnen. Specifieke kwaliteitsparameters zijn:
Chloridegehalte: circa 2/3 van de projecten worden in brak en zoute aquifers
gerealiseerd met gehaltes van 300 mg/l tot 10.000 mg/l;
Zuurstofgehalte (O2): het vrijkomende water bevat in de meeste gevallen
geen zuurstof;
Fe2+-gehalte: het vrijkomende water kan hogere ijzergehaltes bevatten (> 20
mg/l), vaak in gereduceerde vorm omdat het grondwater zuurstofloos is;
In het vrijkomende water zijn (met wisselende concentratie) bodemdeeltjes
aanwezig (onopgeloste stoffen);
Bij aanvang van de lozingen kunnen in het vrijkomende water beperkte
hoeveelheden boorspoeladditieven aanwezig zijn, vooral in de realisatiefase.
Dit betreft: bentoniet, polymeren (cellulosederivaten).
Als dit ijzerhoudende water met zuurstof uit de atmosfeer in aanraking komt,
wordt het ijzer geoxideerd en daarmee niet meer oplosbaar. Het vormt dan een
bruine troebeling in het water. Dit heeft nauwelijks nadelige gevolgen voor de
waterkwaliteit, behalve dat het de lichtinval in het oppervlaktewater beperkt,
hetgeen de biotoop kan aantasten. Bovendien ziet het er onaantrekkelijk uit.
Door de specifieke kenmerken van deze afvalwaterstromen geldt er een
voorkeursvolgorde voor de lozingsroute. In de Handreiking lozingen bij aanleg en
onderhoud van bodemenergiesystemen van februari 2013 worden de
voorkeursvolgorde van de lozingsroutes verder uitgelicht.
In dit beleidsondersteunend document wordt uitgegaan van de situatie na
inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit bodemenergiesystemen per 1 juli
2013. Met dat besluit wordt ook het Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten
Pagina 11 van 20
inrichtingen gewijzigd. Hierbij worden ook de regels voor lozen in rioolstelsels en
op of in de bodem ten gevolge van bodemenergiesystemen aangepast.
Voor de lozing van grondwater gelden de kwaliteitseisen van voorschrift 2. Wat
betreft de lozing tijdens de aanlegfase zal er sprake zijn van een pieklozing van
zout grondwater. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat dit geen effect zal hebben op
het ontvangend oppervlaktewater. Indien blijkt dat en wel een waarneembaar
effect optreedt, zal in overleg gekeken worden naar passende maatregelen.
5.3.4
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
Overwegingen ten aanzien van de beperking van
overstromingen, wateroverlast en waterschaarste (veiligheid en
waterkwantiteit)
Bij de behandeling van voorliggende aanvraag wordt getoetst aan de
doelstellingen uit artikel 2.1 van de Waterwet die verder zijn uitgewerkt in het
Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2010-2015 (BPRW) en
bijbehorende documenten. De invulling van de basisfuncties veiligheid,
voldoende, schoon en (ecologisch) gezond water in het BPRW dienen ter
voorkoming van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste.
De locatie ligt niet in beschermd gebied waardoor er geen invloed is te
verwachten op de veiligheid. Gelet op de omvang van de lozing in relatie tot
de omvang van het ontvangende oppervlaktewater is er geen invloed te
verwachten op de waterkwantiteit.
5.3.5 Beoordeling voor wat betreft het brengen van stoffen in een
oppervlaktewaterlichaam
1. Toetsing aan het Activiteitenbesluit en Besluit lozen buiten inrichtingen
Aangezien de door het bedrijf aangevraagde lozing afkomstig van de aanleg en
periodiek onderhoud van een bodemenergiesysteem niet is gereguleerd in het
Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten inrichtingen, dient deze lozing
met een watervergunning te worden gereguleerd.
2. Toetsing aan de beste beschikbare technieken (BBT)
In bijlage 1 bij de Regeling omgevingsrecht zijn door de Minister van VROM
documenten aangewezen die gebruikt moeten worden bij het bepalen van de
beste beschikbare technieken (BBT).
Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken voor de onderhavige
lozingssituatie, zijn de in artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht vermelde
punten en de verplichtingen zoals die in de artikelen 5.5, 5.6 en 5.7 van het
Besluit omgevingsrecht zijn verwoord speciaal in aanmerking genomen.
Daarbij is rekening gehouden met de voorzienbare kosten en baten van
maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel.
Zoals in het beleidsondersteunend document is aangegeven heeft het lozen van
niet verontreinigd grondwater in het oppervlaktewater nauwelijks of geen nadelige
gevolgen voor de waterkwaliteit. Gelijksoortige lozingen vanuit bronneringen
worden algemeen toegestaan met algemene regels volgens het Activiteitenbesluit
en het Besluit lozen buiten inrichtingen. De concrete lozingseisen zijn < 50 mg/l
onopgeloste stoffen en de lozing mag geen visuele verontreiniging van het
Pagina 12 van 20
oppervlaktewater veroorzaken (ijzer). Hiervoor heeft de milieuafweging al plaats
gevonden. Er bestaat een mogelijkheid deze lozingseisen te versoepelen, indien
deze lozingseisen niet door toepassing van best beschikbare technieken kunnen
worden bereikt en het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen
niet verzet.
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
Onopgeloste stoffen en visuele verontreiniging
Het te lozen grondwater zal onopgeloste stoffen bevatten in de vorm van
gronddeeltjes. Daarnaast is het grondwater anaeroob en bevat het ijzer. Wanneer
het ijzer in aanraking komt met zuurstof uit de lucht leidt dit tot roodkleuring,
troebeling en ontstaat er een neerslag (slib). Door het afvalwater te beluchten en
gedurende een bepaalde tijd in de waterbuffer te houden verzamelen de
onopgeloste stoffen zich op de bodem en kan het grondwater geloosd worden.
Voor onopgeloste stoffen wordt een lozingseis voorgeschreven van 50 mg/l.
Visuele verontreiniging van het oppervlaktewater is mogelijk door een hoog
ijzergehalte in het grondwater. Het ijzergehalte in het te lozen grondwater is op
dit moment nog niet exact bekend en onduidelijk is of het lozen leidt tot
verkleuring van het ontvangende oppervlaktewater. Derhalve wordt ter
voorkoming van vertroebeling en verkleuring van het oppervlaktewater een
nadere eis gesteld ten aanzien van het ijzergehalte van maximaal 5 mg/l.
Voor de overige parameters wordt gesteld dat voor deze relatief onschadelijke,
van nature in het oppervlaktewater voorkomende, stoffen met een geringe mate
van toxiciteit maatregelen ter beperking van de lozing kunnen worden geëist als
de immissietoets of het stand-still-beginsel daartoe aanleiding geven.
Voornoemde lozingseisen zijn gebaseerd op de best beschikbare technieken en er
is aangesloten op de lozingseisen als vastgelegd in de algemene regels voor de
lozing van afvalwater afkomstig van bronneringen en de lozingen bij de aanleg en
onderhoud van bodemenergiesystemen.
3. Immissietoets
Voor de lozing naar oppervlaktewater is de immissietoets uitgewerkt in het
Handboek Immissietoets. Met de immissietoets wordt nagegaan of de restlozing
leidt tot onaanvaardbare concentraties in het watersysteem, nadat de beste
beschikbare technieken (BBT) zijn toegepast om de emissie te reduceren.
Daarnaast geldt voor nieuwe lozingen dat de immissietoets gebruikt moet worden
om te beoordelen of de lozing niet onverenigbaar is met de doelstellingen en
belangen zoals genoemd artikel 6.21 van de Waterwet. Bij bestaande lozingen
kunnen aanvullende eisen bovenop BBT alleen op grond van de immissietoets
worden voorgeschreven als de voor de relevante stoffen in het waterlichaam
geldende doelstellingen (hetzij de doelstelling op jaargemiddeldebasis (JG-MKN),
hetzij het MTR indien nog geen doelstelling op jaargemiddeldebasis is afgeleid)
worden overschreden. Het beheerplan moet dan aanleiding geven de bestaande
lozingen opnieuw te bezien. De onderhavige lozing is als zodanig in het beheerplan
niet genoemd.
Het chloride gehalte in het Noordzeekanaal kent een grote variatie. Door het
indringen van zout via de Noordzeesluizen bevindt zich in het kanaal een zouttong
op de bodem tot Amsterdam. Onder in de zouttong is het chloride gehalte meer
dan 10.000 mg/l. In de bovenste waterlaag is het water brak. Het chloride gehalte
Pagina 13 van 20
neemt geleidelijk af van de Noordzeesluizen bij IJmuiden naar de Oranjesluizen bij
Amsterdam.
Ten aanzien van lozingen van chloride houdend grondwater op het
Noordzeekanaal is door Rijkswaterstaat West-Nederland Noord een aantal
randvoorwaarden opgesteld. Waaraan het hiervoor genoemd beleid t.a.v.
'vermindering van de verontreiniging' en het 'stand-still beginsel' ten grondslag
ligt. Deze randvoorwaarden zijn vooralsnog:
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
Maximaal chloride gehalte van 10.000 mg per liter;
Maximaal gehalte onopgeloste bestanddelen van 50 mg per liter;
Maximaal gehalte ijzer van 5 mg per liter.
Uit analyseresultaten blijkt dat het chloride gehalte in het grondwater het
maximaal 9000 mg/l bedraagt. Ter plaatse van de lozing is geen sprake van
bijzondere ecologische omstandigheden. De noodzaak voor het opleggen van
aanvullende lozingseisen ontbreekt dan ook.
Met de aanvulling op de aanvraag van 7, 13 en 15 januari diende de aanvrager
een meet- en bemonsteringsplan in. Aan de hand van dit plan zal men periodiek
rapporteren over de kwaliteit en kwantiteit van het te lozen water.
5.3
Overwegingen t.a.v. de maatschappelijke functievervulling door
watersystemen
Het Nationaal Waterplan kent aan de Rijkswateren verschillende gebruiksfuncties
toe die specifieke eisen stellen aan het beheer of gebruik van het betreffende
rijkswater. De functies zijn nader uitgewerkt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor
de Rijkswateren (BPRW). Voor het Noordzeekanaal gelden de volgende functies:
• Koelwater
• Energie
• Scheepvaart
• Watersport en oeverrecreatie
• Beroeps- en sportvisserij
• Oppervlaktedelfstoffen
• Archeologie, cultuurhistorie en landschap
Uitgangspunt van het BPRW is dat in beginsel aan de eisen van de gebruiksfuncties
wordt voldaan wanneer de basisfuncties veiligheid, voldoende water en schoon &
gezond water op orde zijn.
Zoals aangegeven in de paragrafen 5.2.4 en 5.2.5 en 5.3 heeft het brengen van
stoffen van water uit of het brengen van water in oppervlaktewater geen
onaanvaardbare gevolgen voor het voorkomen en beperken van overstromingen,
wateroverlast en waterschaarste en de bescherming en verbetering van de
chemische en ecologische waterkwaliteit. Er wordt daarom ook voldaan aan de
eisen van bovengenoemde gebruiksfuncties.
Pagina 14 van 20
6. Procedure
De Waterwet bepaalt dat op de voorbereiding van een beschikking tot het
verlenen van een vergunning voor het brengen van stoffen in een
oppervlaktewaterlichaam de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van
afdeling 3.4 van de Awb en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing
zijn. In het Waterbesluit (artikel 6.1b) zijn hierop uitzonderingen gemaakt. Een
dergelijke uitzondering is in dit geval wel van toepassing, zodat wel de reguliere
voorbereidingsprocedure kan worden gevolgd.
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
7. Conclusie
De in de vergunning opgenomen voorschriften waarborgen dat de doelstellingen
van het waterbeheer voldoende worden beschermd. Op grond van de
overwegingen bestaan er daarom geen bezwaren tegen het verlenen van de
gevraagde vergunning.
8. Ondertekening
De minister van Infrastructuur en Milieu,
namens deze,
hoofd Vergunningverlening Rijkswaterstaat West-Nederland Noord
Pagina 15 van 20
9. Mededelingen
Datum
28 januari 2014
Bent u het niet eens met dit besluit?
Dan kunt u op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar maken. U moet
hiervoor wel belanghebbende bij het besluit zijn.
Nummer
RWS-2014/3465
De volgende vragen en aandachtspunten kunnen u helpen bij het maken van
bezwaar:
Wat zijn de redenen dat u het met het besluit niet eens bent?
Welk doel wilt u met uw bezwaar tegen het besluit bereiken? Wat verwacht u
van Rijkswaterstaat?
Is het u voldoende duidelijk wat een bezwaarprocedure inhoudt en weet u of u
met een bezwaar uw doel kunt bereiken? Kunt u uw doel op een andere,
wellicht eenvoudigere wijze bereiken?
Wanneer u vragen heeft of wanneer u zich afvraagt of het indienen van een
bezwaarschrift voor u de geschikte aanpak is, kunt u ook hiervoor contact
opnemen met de bij het besluit vermelde contactpersoon. De contactpersoon kan
met u overleggen over de te volgen procedure en u informeren over andere
mogelijkheden die Rijkswaterstaat u eventueel biedt om tot een oplossing te
komen.
Hoe maakt u bezwaar?
Om bezwaar te maken moet u, binnen zes weken na de dag waarop dit besluit is
bekendgemaakt, een bezwaarschrift indienen. U kunt uw bezwaarschrift sturen
naar de Minister van Infrastructuur en Milieu, ter attentie van Rijkswaterstaat
West-Nederland Noord, afdeling Werkenpakket, Postbus 3119, 2001 DC Haarlem.
In het bezwaarschrift moet in ieder geval het volgende staan:
uw naam en adres, en liefst ook uw telefoonnummer;
een duidelijke omschrijving van het besluit waartegen u bezwaar maakt
(bijvoorbeeld door de datum en het kenmerk van het besluit te vermelden of
door een kopie mee te sturen);
de reden waarom u bezwaar maakt;
de datum en uw handtekening.
Het indienen van een bezwaarschrift heeft geen schorsende werking. Dat betekent
dat het besluit blijft gelden in de tijd dat uw bezwaarschrift in behandeling is. Als
u dit niet wilt, bijvoorbeeld omdat het besluit onherstelbare gevolgen heeft voor u,
dan kunt u een verzoek om voorlopige voorziening indienen. Dit doet u door de
Voorzieningenrechter van de rechtbank in het gebied waar u woont te vragen een
voorlopige voorziening te treffen. Indien u niet zelf, maar namens een bedrijf of
organisatie een voorlopige voorziening aanvraagt kunt u een voorlopige
voorziening aanvragen bij de rechtbank in het gebied waar het bedrijf of de
organisatie is ingeschreven.
De rechtbank zal daarvoor griffierecht in rekening brengen.
Pagina 16 van 20
Overige mededelingen:
Datum
28 januari 2014
Het hebben van deze vergunning ontslaat de houder niet van de verplichting om
de redelijkerwijs mogelijke maatregelen te treffen teneinde te voorkomen dat
derden of de Staat ten gevolge van het gebruik maken van de vergunning schade
lijden.
Nummer
RWS-2014/3465
Een afschrift van deze vergunning is verzonden aan:
1. het Bureau Verontreinigingsheffing Rijkswateren, Postbus 20906, 2500 EX
Den Haag;
2. Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, t.a.v. de heer R. Garnaat, Postbus
209, 1500 EE Zaandam;
3. Provincie Noord-Holland, Directie SHV, Sector Vergunningen t.a.v. mw L.
Kwak, Postbus 3007, 2001 DA Haarlem;
4. IF Technology, Postbus 605, 6800 AP Arnhem.
Pagina 17 van 20
Bijlage 1, Begripsbepalingen
In deze vergunning wordt verstaan onder:
1. ‘Aanvraag’: De aan deze vergunning ten grondslag liggende aanvraag is op 4
december 2013 binnengekomen bij Rijkswaterstaat West-Nederland Noord en
geregistreerd onder nummer TRIM-nummer RWS-2013/62163 (Wavenummer: Wtw16365).
2. ‘Afdeling handhaving: de afdeling Handhaving van Rijkswaterstaat WestNederland Noord, Postbus 3119, 2001 DC Haarlem;
3. ‘Afvalwater’: water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te
ontdoen of zich moet ontdoen;
4. ‘BPRW 2009-2015’: het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 20092015, zoals dat op 22 december 2009 in werking is getreden (te downloaden
van www.rijkswaterstaat.nl);
5. ‘Bevoegd gezag’: de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat WestNederland Noord, namens de minister van Infrastructuur en Milieu (p.a.
Rijkswaterstaat West-Nederland Noord, Postbus 3119, 2001 DC Haarlem);
6. ‘Concentratie’: het gehalte van een (som-)parameter, uitgedrukt in mg/l;
7. ‘Effluent’: afvalwater afkomstig uit een installatie waarin dit afvalwater een
zuiveringstechnische behandeling heeft ondergaan;
8. ‘Kaderrichtlijn Water (KRW)’: richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot
vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het
waterbeleid;
9. ‘KRW-waterlichaam’: volgens artikel 2, lid 10, van de richtlijn 2000/60/EG is
een KRW-waterlichaam een te onderscheiden oppervlaktewater van
aanzienlijke omvang, zoals een meer, een waterbekken, een stroom, een
rivier, een kanaal, een deel van een stroom, rivier of kanaal, een
overgangswater of een strook kustwater;
10. ‘Lozingspunt’: een punt van waaruit afvalwater in het
oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd/gebracht;
11. ‘MTR’: Maximaal toelaatbare risicoconcentratie;
12. ‘JG-MKN’: Jaargemiddelde milieukwaliteitsnorm;
13. ‘Ongewoon voorval’: een voorval waardoor nadelige gevolgen voor het
oppervlaktewaterlichaam zijn ontstaan of dreigen te ontstaan;
14. ‘Ontvangstdatum aanvraag’: eerste datum dat de aanvraag ontvangen is bij
een bestuursorgaan;
15. ‘Oppervlaktewaterlichaam’: samenhangend geheel van vrij aan het
aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede
de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen
krachtens de Wtw, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna;
16. ‘Steekmonster’: een op enig moment genomen monster van het afvalwater;
17. ‘Vergunninghouder’: diegene die krachtens deze vergunning handelingen
verricht;
18. ‘Waterbeheerder’: de minister van Infrastructuur en Milieu, per adres de
hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat West-Nederland Noord, Postbus
3119, 2001 DC Haarlem.
Datum
28 januari 2014
Nummer
RWS-2014/3465
Pagina 18 van 20
Bijlage 2, Analysevoorschriften
Datum
28 januari 2014
De in dit besluit genoemde stoffen en/of parameters dienen te worden bepaald
volgens de voorschriften, vermeld in de 'methoden voor de analyse voor
afvalwater' van het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI):
Nummer
RWS-2014/3465
Stof/pameter
Afvalwaterbemonstering
Conservering van watermonsters
IJzer
Onopgeloste bestanddelen
NEN-norm
NEN 6600-1
NEN-EN-ISO 5667-3
NEN 6966
NEN 6621 of NEN-EN 872
Een wijziging in het normblad wordt automatisch van kracht 6 weken nadat de
wijziging in de Staatscourant is gepubliceerd. Indien de vergunninghouder een
andere, vergelijkbare methode wil gebruiken, behoeft dit voorafgaand de
schriftelijke toestemming van de waterkwaliteitsbeheerder.
Pagina 19 van 20
Datum
28 januari 2014
Bijlage 3, Tekening
Nummer
RWS-2014/3465
Pagina 20 van 20
LV
n
Pl
OOOL.s
H
SDN
Vt/bÇL L 9VV
93 4000,969 ZO
wop bo,sdoe.b-4
7
S
(sw >
3.
NO!POUed fq uezo-
‘ix
pfloqepuo