(nota) (pdf, 491 KB)

Download Report

Transcript (nota) (pdf, 491 KB)

Kinderarmoede hoger op de politieke agenda plaatsen Enkele cijfers om beter te begrijpen wat er op het spel staat

Anne-Catherine Guio, Gille Feyaerts, Frank Vandenbroucke en Julie Vinck

1 In België is het risico op armoede bij kinderen proportioneel groter dan bij de rest van de bevolking, ongeacht de gekozen indicator – hetzij een monetaire indicator (in relatie met het gezinsinkomen), hetzij een indicator die steunt op de levensomstandigheden (beschikken over gezond voedsel, een voldoende verwarmde woning, schoenen, kleren, wat ontspanning, enkele boeken enz.).

In België leven naar schatting ongeveer 420 000 kinderen onder de armoededrempel

2

.

Deze armoededrempel is vastgelegd op zo’n 2.100 euro (netto) per maand voor een koppel met twee kinderen, en op 1.600 euro voor een eenoudergezin met twee kinderen. Zoals Unicef België (2010, p.8) beklemtoont: "

Dat is alarmerend, want armoede is veel meer dan een tekort aan inkomens. Het raakt mensen - en kinderen in het bijzonder - in alle aspecten van hun leven. Een slechte voeding, een broze gezondheid, gevoelens van schaamte en

1 Deze nota is gedeeltelijk geïnspireerd op Guio (2013) en Vandenbroucke en Vinck (2013). Wij danken Antoine Pennewaert voor de vertaling. 2 Bron: Europese enquête naar de inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC 2011). De voorgestelde indicatoren kampen met een foutenmarge, omdat ze steunen op een steekproef van respondenten en niet op de totale bevolking. De indicatoren zijn minder precies op het gewestniveau, dan op het federale niveau. De Brusselse steekproef is bijzonder beperkt. Daarom presenteren we enkel de cijfers voor de totale kinderbevolking in Brussel, en niet voor meer specifieke subgroepen. We noteren ook dat de EU-SILC-enquête informatie verzamelt bij privégezinnen (en niet bij collectieve huishoudens zoals tehuizen, gevangenissen enz.). Zoals elke enquête heeft EU-SILC problemen bij het verzamelen van informatie bij de meest kwetsbare bevolkingsgroepen (daklozen, sterk uitgesloten personen, ongeletterden, erg mobiele mensen enz.).

Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

minderwaardigheid, beperkte onderwijskansen en uitsluiting uit sociale activiteiten zijn maar enkele van de factoren die een negatieve impact hebben op de diverse domeinen van het leven en de ontwikkeling van kinderen in armoede.

". Deze situatie is des te onrustbarender omdat de intergenerationele overdracht van armoede al ruimschoots bewezen is: de kansen om als volwassene te ontsnappen aan armoede verminderen sterk bij wie als kind arm was. Het armoederisico wordt gedefinieerd als het percentage van de bevolking (in dit geval kinderen) die leven in een gezin dat moet rondkomen met een inkomen dat lager is dan een drempel die 60 % van het mediane 3 nationale inkomen bedraagt. Om te beklemtonen dat een inkomen dat onder deze drempel ligt, noch een noodzakelijke voorwaarde, noch een voldoende voorwaarde is om in armoede te verkeren, spreekt de Europese Unie liever over een «armoederisico» dan over «armoede». Als we het in de rest van deze nota gewoon over «armoede» hebben, dan is dat enkel om de tekst te verlichten – het gaat altijd over de Europese indicator van het armoederisico. Het cijfer aangaande kinderarmoede verschilt sterk tussen de drie gewesten van het land. Ongeveer één kind op vier in Wallonië leeft onder de armoededrempel, vier op tien in Brussel en een op tien in Vlaanderen. Voor onze analyse van de gewesten in België gebruiken we de federale armoededrempel (berekend op basis van de totale populatie van België) en geen specifieke drempel voor elk gewest omdat we de welzijnsniveaus willen vergelijken met een unieke federale referentie. Deze unieke referentie is zowel statistisch als normatief gerechtvaardigd. Het valt immers nauwelijks te verdedigen dat we in elk Belgisch gewest een andere armoededrempel zouden gebruiken, die zou steunen op een gewestelijke verdeling van de inkomens, terwijl de meeste transferts van de sociale zekerheid, het vaststellen van de lonen, de personenbelasting, de indexatie van de prijzen enz. gemeenschappelijk zijn in de drie gewesten. We moeten echter wel in het achterhoofd houden dat de gewestelijke verschillen minder groot zijn indien we regionale armoedegrenzen hanteren: het armoedecijfer in Vlaanderen neemt enigszins toe terwijl het in Brussel en Wallonië enigszins afneemt. Bij een internationale vergelijking wordt het armoedecijfer per definitie sterk beïnvloed door het inkomensniveau van elk land (dat de drempel bepaalt). Het gaat dus om een relatieve meting. Als we de scores van de gewesten vergelijken met die van de lidstaten van de Europese Unie, stellen we vast dat het armoedeniveau in Vlaanderen een van de laagste is, terwijl het cijfer in Brussel duidelijk hoger ligt dan het hoogste niveau van de Unie (Roemenië), met een armoededrempel die toch sterk verschilt. Het Waalse niveau ligt dicht bij dat van Letland en Italië (Grafiek 1). 3 Het mediaan inkomen is het inkomen dat de bevolking exact in twee verdeelt: de helft van de bevolking beschikt dus over een inkomen dat hoger is dan het mediaan inkomen, de andere helft heeft een lager inkomen.

Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

20 15 10 5 0 45 40 35 30 25 Het vergelijken van de Belgische gewesten met de lidstaten van de Europese Unie is een oefening met beperkingen. Je mag er bijvoorbeeld niet uit besluiten dat Vlaanderen, na de Deense regio’s, de best presterende regio is van alle regio’s in Europa. In feite zijn er een twintigtal regio’s die beter of ongeveer even goed scoren als Vlaanderen, net zoals er een tiental regio’s zijn met een armoedecijfer dat ongeveer gelijk of hoger is dan in Brussel.

Grafiek 1: Armoederisicocijfer van kinderen (AROP60 child) en van de totale bevolking (AROP60 total)

AROP60 Child [0-17] AROP60 Total Bron: Europese enquête over het inkomen en de levensomstandigheden (EU-SILC 2011). Opmerking: als we de armoedecijfers van de gewesten vergelijken met die van de EU-landen, moeten we rekening houden met het feit dat we verschillende geografische entiteiten vergelijken. Dat is des te meer het geval in Brussel, in die zin dat armoede zich in de meeste Europese landen hoofdzakelijk concentreert in de grote steden. Om te zorgen voor een beter inzicht, is het belangrijk om verschillende indicatoren te gebruiken. Voor het aanvullen van de monetaire en relatieve benadering, die hierboven is voorgesteld, gebruiken we gegevens over de levensomstandigheden van de kinderen, en stellen we een indicator van kind-specifieke materiële deprivatie voor. Het gaat om een meer absolute meting, die steunt op de toegang tot een reeks gemeenschappelijke items voor alle landen van de Europese Unie en die niet meer afhangt van een relatieve armoededrempel (zie Guio, Gordon, Marlier, 2012). Deze twee indicatoren werden gebruikt in de hele analyse en vullen elkaar goed aan. Grafiek 2 hieronder presenteert, voor elk van deze items, het aandeel van de kinderen (in Wallonië, Vlaanderen en Brussel) dat leeft in een gezin met financiële problemen en dat daardoor niet in staat is om dit item (desgewenst) aan hun kind(eren) te geven. Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

Grafiek 2: Aandeel kinderen (1-15 jaar), volgens het gewest, die leven in een gezin dat financieel niet in staat is om de volgende items (desgewenst) aan te schaffen, 2009

Holiday (1 week/year) Replace worn-out furniture Arrears Leisure activities Home adequately warm Place to do homework Some new clothes Car Computer & Internet Invite friends Celebrations Two pairs of shoes School trips Suitable books Meat, chicken or fish daily Outdoor leisure equiment Fruits & vegetables daily Indoor games Wallonia Flanders Brussels Cumulate 3 or more problems 0 5 10 15 20 25 30 35 40 Bron: EU-SILC (2009), berekeningen Guio (2012). Zich geen vakantie kunnen veroorloven staat bovenaan, evenals het niet kunnen vervangen van versleten meubels in de gezinswoning, het niet kunnen aanbieden van regelmatige ontspanningsactiviteiten aan hun kinderen, het niet beschikken over een geschikte ruimte om hun schooltaken te doen of over een woning die voldoende verwarmd kan worden. Het aandeel kinderen bij wie het ontbreekt aan basisitems zoals voedsel, kleren/schoenen is kleiner, maar niet verwaarloosbaar in Brussel, en in mindere mate in Wallonië. Voor de ontwikkeling van een kind zijn ontspanning, vakantie, boeken, uitrusting voor buitenshuis en spelletjes allemaal belangrijk. Zoals de actoren op het terrein beklemtonen, zijn de culturele en sociale activiteiten van gezinnen Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

40 30 20 10 0 90 80 70 60 50 de eerste die in het gedrang komen bij bestaansonzekerheid. “«Overlevingsposten» zoals huur, voeding, schoenen/kleren, energie, scholing, mobiliteit, gezondheidszorg, een bril of orthodontie gaan aan de haal met het hele gezinsbudget. Ontspannings- en culturele activiteiten, sport, welzijnsmomenten voor kinderen, welzijnsmomenten in het gezin worden opgeofferd om maandelijks te kunnen rondkomen” (RWLP, 2013). In totaal hebben 22% van de kinderen in Wallonië en 39% van die in Brussel minstens drie problemen (12% van de kinderen in Vlaanderen verkeren in deze situatie). Als we focussen op het aandeel kinderen dat minstens drie problemen heeft (dat «gedepriveerd» is) binnen de Europese rangschikking (zie grafiek hieronder), zien we dat de Belgische gewesten er een meer centrale positie innemen dan bij de Europese rangschikking op basis van de relatieve en monetaire benadering. De uiterste posities worden nu ingenomen door landen waar de levensomstandigheden duidelijk minder/meer gunstig zijn volgens deze gemeenschappelijke, meer «absolute» standaard. De grote verschillen tussen de Belgische gewesten blijven echter bestaan.

Grafiek 3: Aandeel gedepriveerde kinderen (1-15 jaar), EU-lidstaten en Belgische gewesten, 2009

Bron: Guio en Mahy (2013) Regionale verschillen binnen eenzelfde land komen vaak voor in de meeste Europese landen (zie de kaarten hieronder, die een beeld geven van de kind-specifieke materiële deprivatiegraad op het regionale niveau in Spanje, Frankrijk en Italië). Via het maken van een regionale vergelijking in een land zoals België, waar de sociale zekerheid en de personenbelasting gemeenschappelijk zijn, Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

kan de aandacht worden gevestigd op het belang van de sociaaleconomische context en de geschiedenis van elk gewest om het kinderarmoedecijfer te verklaren.

Kaart 1: Deprivatiegraad van kinderen, op regionaal niveau, in Italië, Spanje, Frankrijk en België

Deze verschillen tussen de gewesten vereisen een fijne analyse van de sociaaleconomische determinanten die werkzaam zijn binnen elk gewest. Door het ontbreken van precieze enquêtegegevens kan de situatie in Brussel in deze nota niet meer verder in detail geanalyseerd worden. Toch zijn veel vaststellingen en beleidsaanbevelingen die verderop worden voorgesteld, van toepassing op de drie gewesten, zoals we hieronder zullen zien. Om de materiële deprivatie van kinderen in België te verklaren hebben we multivariate analyses uitgevoerd die rekening houden met de gecombineerde impact van verschillende verklarende variabelen (inkomen, gezinssamenstelling, opleidingsniveau, werkintensiteit van het gezin, het bewoningsstatuut enz.). Aldus kunnen we de aandacht vestigen op risicofactoren inzake deprivatie bij kinderen in België, «ceteris paribus/de overige omstandigheden gelijk blijvend». Zo zien we in de grafiek hieronder dat een hoger gezinsinkomen overeenstemt met een lagere deprivatie bij kinderen. Het inkomen is de belangrijkste determinant van kind-specifieke materiële deprivatie. Bij een gelijk inkomen is het deprivatierisico bij eigenaars eveneens minder Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

hoog dan bij huurders, wat te verklaren is doordat sommige eigenaars minder woonkosten hebben.

Grafiek 4: Risicofactoren, kind-specifieke materiële deprivatie (odds ratio, logistieke regressie)

3.5

3 2.5

2 1.5

Determinanten die deprivatie bij kinderen verhogen

1

Determinanten die deprivatie bij kinderen verminderen

0.5

0 Ln(equivalised income) Owner VL Non EU Very low work intensity Single parent Primary education Bron: EU-SILC 2009. Opmerking: De indicator werkintensiteit van het gezin houdt rekening met de effectief gepresteerde werktijd in verhouding tot de totale werktijd die de beroepsactieve personen (18-59 jaar) in het gezin theoretisch gezien hadden kunnen presteren; de indicator varieert van 0 tot 100%. Bijvoorbeeld: in een gezin van twee volwassenen (met of zonder kinderen) waar slechts één volwassene voltijds werkt, bedraagt de werkintensiteit 50%. In een eenoudergezin waar de ouder halftijds werkt, bedraagt de werkintensiteit eveneens 50%. Bij gezinnen met een zeer lage werkintensiteit ligt de intensiteit lager dan 20%. Als één van beide ouders buiten de EU geboren is (maximaal een basisschoolniveau heeft behaald) valt het hele gezin onder de categorie ‘Non EU’ (‘Primary education’). VL=Vlaanderen. Uit de resultaten blijkt zeer duidelijk dat een zeer lage werkintensiteit van het gezin een risicofactor is die kan leiden tot materiële deprivatie bij kinderen. Kinderen die één (of twee) laaggeschoolde ouder(s) hebben, die geboren is/zijn buiten de EU-27, lopen, bij een vergelijkbare werkintensiteit en inkomen, meer risico op materiële deprivatie. De analyse hierboven laat dus zien dat de werkintensiteit van gezinnen een risicofactor is die de armoede en de kind-specifieke materiële deprivatie sterk beïnvloedt. Laten we nu eens kijken naar de verschillen tussen de gewesten op dit domein. Als we kijken naar het aandeel van de kinderen die in een gezin met een zeer lage werkintensiteit leven en hun (monetaire en relatieve) Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

armoederisicocijfer, stoten we op de volgende verschillen tussen de gewesten (zie Vandenbroucke en Vinck, 2013, p.14): 1.

Wallonië wordt tegelijk gekenmerkt: door een groot aandeel van kinderen die in een gezin met een zeer lage werkintensiteit leven (meer dan 17 % van de kinderen in Wallonië); en door het erg hoge armoederisico voor deze gezinnen (in Wallonië leeft meer dan 80% van de kinderen in deze situatie onder de armoedegrens); daartegenover zien we er een erg gering armoederisico bij gezinnen met een zeer hoge werkintensiteit (duidelijk lager dan op het EU-niveau). 2.

De betere score van Vlaanderen inzake armoede kan hoofdzakelijk worden verklaard door: een vrij gering percentage van kinderen die in een gezin leven met een zeer lage werkintensiteit (ongeveer 6%, tegenover 17% in Wallonië) een erg gering armoederisico van gezinnen met een zeer hoge werkintensiteit (duidelijk lager dan op het EU-niveau) ; maar daartegenover staat dat het armoedecijfer van kinderen die in een gezin met een zeer lage werkintensiteit leven in Vlaanderen hoog is (73%). Dat wijst erop dat er in Vlaanderen een niet te verwaarlozen ruimte voor verbetering bestaat om het cijfer van de kinderarmoede te verminderen. Ter illustratie: als het armoedecijfer van de gezinnen met een zeer lage werkintensiteit identiek was aan dat in Denemarken (zijn dichtste buur in de Europese rangschikking voor wat betreft het

totaal

cijfer voor kinderarmoede), dan zou Vlaanderen zijn

totaal

cijfer voor kinderarmoede zien dalen met één percentpunt. Terugkerend naar observaties m.b.t. materiële deprivatie, stellen we met onze regressieresultaten ook vast dat wie in een eenoudergezin leeft, significant meer risico loopt op materiële deprivatie 4 bij een gegeven inkomen en werkintensiteit. In dit gezinstype is het ook veel waarschijnlijker dat de alleenstaande ouder niet werkt, en dus met zijn/haar kinderen leeft in een gezin met een zeer lage werkintensiteit. Dit verklaart echter niet alle slechte scores van eenoudergezinnen op het vlak van armoede en deprivatie. We zien in grafiek 5 dat deze gezinnen een hoger risico hebben op armoede en deprivatie dan andere gezinstypes met kinderen, bij eenzelfde werkintensiteit. Voor eenoudergezinnen volstaat het niet altijd om een job te hebben om te kunnen ontsnappen uit 4 Zie ook KONING BOUDEWIJNSTICHTING (2014). Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

de materiële deprivatie: de rode lijn situeert zich boven de blauwe lijn bij de categorieën met de hoogste werkintensiteit (werkintensiteit begrepen tussen 55% en 100%). De koopkracht van deze gezinnen steunen is dus cruciaal, ook wanneer de ouder werkt, als we de vele kinderen die nu in armoede leven, uit deze vicieuze cirkel willen halen. Sommige van deze vaststellingen zijn niet neutraal wat betreft de verdeling van de risico’s naar geslacht. Aan het hoofd van de meeste eenoudergezinnen staat een moeder, en het zijn net de moeders die, indien ze werken, meer dan vaders, gebruik maken van arbeidsduurvermindering.

Grafiek 5: Kind-specifieke materiële deprivatiegraad van eenoudergezinnen en andere huishoudens met kinderen, volgens de werkintensiteit

30 20 10 0 80 70 60 50 40 [0-0,2] BE ]0,2-0,55] BE ]0,55-1] BE

Work intensity

Single parents [0-0,2] EU27 ]0,2-0,55] EU27 ]0,55-1] EU27 Other households with children Bron: EU-SILC 2009. Hierboven hebben we gezien dat het armoedecijfer van gezinnen met een zeer lage werkintensiteit, in vergelijking met de andere Europese landen, zowel in Vlaanderen als in Wallonië erg hoog is. Hieronder vergelijken we het niveau van de sociale uitkeringen (en het minimumloon) van sommige gezinstypes met de armoedegrens (zie grafieken 6 en 7 hieronder). Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

Grafiek 6: Bedrag van diverse sociale minima, in percenten van de armoedegrens en de referentiebudgetten, voor een eenoudergezin met twee kinderen (2 en 4 jaar)

140% 120% 100% 80% 60% 40% 20% 0% Minimum income (OCMW/CPAS) Minimum unemployment benefits Minimum disability benefits Minimum wage Bron: Storms & Bogaerts (2012) At-risk-of-poverty threshold Reference budget - not working tenant private sector Reference budget - not working tenant social sector Reference budget - working tenant private sector Reference budget - working tenant social sector

Grafiek 7: Bedrag van diverse sociale minima, in percenten van de armoedegrens en de referentiebudgetten, voor een koppel met twee kinderen (2 en 4 jaar)

120% 100% At-risk-of-poverty threshold 80% 60% 40% Reference budget - not working tenant private sector Reference budget - not working tenant social sector 20% 0% Reference budget - working tenant private sector Reference budget - working tenant social sector Minimum income (OCMW/CPAS) Minimum unemployment benefits Minimum disability benefits Minimum wage Bron: Storms & Bogaerts (2012) Als een eenoudergezin een woning huurt (op de privémarkt) dan volstaan het leefloon en een minimale werkloosheidsuitkering niet voor het bereiken van de armoedegrens of het referentiebudget (d.w.z. het minimumbudget om in België fatsoenlijk te leven, zoals werd berekend door Storms en Bogaerts, 2012). De invaliditeitsuitkeringen volstaan echter wel om de Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

armoedegrens en het referentiebudget te overschrijden. Als een ouder (voltijds) werkt aan het minimumloon, is dat voldoende om de armoedegrens en het referentiebudget te overschrijden. Voor een koppel met twee kinderen, volstaan de minimale uitkeringen niet om de armoedegrens te bereiken, ongeacht het soort uitkering. We stellen ook vast dat een gezin niet boven de armoedegrens kan leven, als een van de volwassenen voltijds werkt aan het minimumloon. Deze vaststelling wordt bevestigd als we de uitkeringen of het minimumloon vergelijken met de referentiebudgetten, uitgezonderd wanneer het gezin een sociale woning betrekt en het leeft van een invaliditeitsuitkering of het minimumloon. Op deze twee grafieken zien we eveneens erg duidelijk dat het verschil tussen sommige sociale minima en het minimumloon erg klein is. Daarom zou het verhogen van de sociale minima zonder het verhogen van het inkomen van de gezinnen die leven van een minimumloon een werkloosheidsval creëren. Deze lage rangschikking van de lage inkomens vraagt dus om maatregelen rond inkomenssteun (of een compensatie van de kosten) die gericht zijn op alle personen met een laag inkomen, en niet alleen op bepaalde categorieën van uitkeringsgerechtigden, met steunvoorzieningen waarvan ook werknemers met een laag loon zouden kunnen genieten. De verhoging van het nettoloon van deze laatsten is eveneens een parallel spoor dat kan worden uitgespit. Bij de multivariate regressies (grafiek 4) zien we eveneens dat er onverklaarde interregionale verschillen bestaan. In Vlaanderen wonen vermindert het risico op deprivatie bij kinderen, als alle andere parameters gelijk zijn. Dit toont aan dat de financiële armoede zich, bij gelijke kenmerken, in Wallonië vertaalt in grotere dagelijkse problemen voor de kinderen dan in Vlaanderen. We hebben geprobeerd om deze «resterende» verschillen tussen de gewesten te verklaren door het inbrengen van supplementaire gegevens. Een spoor ging ervan uit dat het belangrijk was om in de analyse rekening te houden met de tijdsdimensie van armoede, door gebruik te maken van longitudinale gegevens. Een enkel jaar of meerdere jaren in armoede leven heeft niet dezelfde impact op het deprivatierisico van kinderen. We weten dat hoe langer de armoede duurt, hoe groter het risico is op materiële deprivatie vanwege de erosie van de financiële middelen. De aanhoudende armoede 5 van kinderen is groter in Wallonië (9%) dan in Vlaanderen (4%). We hebben dus een longitudinaal databestand gebruikt om na te gaan of de onverklaarde verschillen tussen de gewesten kunnen worden verklaard door rekening te houden met het aantal jaren die in armoede werden doorgebracht. De resultaten laten zien dat het aantal jaren dat tijdens de afgelopen vier jaar (het tijdsvenster waarvoor we de juiste gegevens hadden) werd doorgebracht in armoede een negatieve impact had op het deprivatierisico, maar dat de 5 Een persoon leeft in aanhoudende armoede als hij de armoedegrens niet haalt op het moment dat er informatie wordt ingewonnen over zijn inkomen, en als hij eveneens al minstens twee van de afgelopen drie jaar onder de armoedegrens leeft. Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

onverklaarde gewestelijke verschillen bleven bestaan. Panelgegevens die een langere periode dekken zijn noodzakelijk. Een verstikkende schuldenlast van gezinnen is een verhelderende indicator om te begrijpen waarom het armoederisico verschillend kan zijn bij eenzelfde inkomensniveau: bij een gelijk inkomen belandt een gezin dat schulden moet terugbetalen gemakkelijker in materiële deprivatie. Volgens cijfers van de Nationale Bank van België 6 telt Wallonië in verhouding meer falende kredietnemers (5,1 % van de volwassen bevolking), gevolgd door Brussel (4,9 %) en Vlaanderen (2,5 %). Bij de enquêtegegevens stellen we eveneens vast dat er in Wallonië (79%) in vergelijking met Vlaanderen (68%) meer gezinnen met kind(eren) zijn die de terugbetaling van hun schulden als erg zwaar ervaren, als we ze vergelijken binnen hetzelfde segment van lage inkomens (het eerste inkomenskwintiel op nationaal niveau). Dit aandeel is eveneens in Vlaanderen vrij hoog voor eenoudergezinnen (hoger dan het Europese niveau, maar minder hoog dan in Wallonië). Bij een gelijk inkomen hebben verschillende kosten een directe impact op de materiële deprivatie (woonkosten, mobiliteitskosten, kosten voor opvang, schoolkosten). Deze kosten verschillen naargelang de woonplaats. Onze analyses tonen eveneens aan dat het aandeel gezinnen dat de woonkosten als erg zwaar ervaart, hoger is in Wallonië en in Brussel. De helft van de Waalse gezinnen met kinderen vinden dit een «zware» uitgave. Dit cijfer stijgt tot 80% voor de eenoudergezinnen en voor personen uit het eerste inkomenskwintiel in Wallonië. De impact van andere verschillende kosten tussen de gewesten, zoals de schoolkosten, is niet verwaarloosbaar. In kwalitatieve studies over dit onderwerp in Wallonië en Brussel wordt vaak gesteld dat deze kosten erg problematisch zijn voor kwetsbare gezinnen (zie met name Guio en Mahy, 2013). In Vlaanderen bestaat er echter een «maximumfactuur» die de jaarlijkse kosten beperkt tot €25 (voor kinderen van 2-3 jaar), €35 (4 jaar) en €40 (5 jaar) en tot €70 (basisschool). Het valt ook niet uit te sluiten dat publieke voorzieningen (tussenkomst OCMW, lokale maatregelen) en privévoorzieningen (ngo’s) bij een gelijk inkomen toegang kunnen geven tot verschillende niveaus van goederen en diensten afhankelijk van de plaats waar men woont.

Discussie

Deze analyse toont aan dat het belangrijk en dringend nodig is om te werken rond kinderarmoede, om te vermijden dat deze situatie, zowel op het individuele als op het collectieve niveau, gevolgen heeft op lange termijn. 6 Bron: Nationale Bank van België (2013),

Statistieken 2012 van de Centrale voor kredieten aan particulieren. Brussel

: Nationale Bank van België. Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

Wat de beleidsaanbevelingen betreft, biedt de analyse een schets van de volgende denksporen, die worden uitgewerkt in de nota in bijlage. Zoals uit de bijlage blijkt, is een hele batterij maatregelen nodig; we vermelden hier enkele pistes die aansluiten bij de analyse die in deze nota gemaakt werd. De toegang tot een kwaliteitsvolle job blijft essentieel. Vooral gezinnen met een zeer lage werkintensiteit dreigen in armoede/materiële deprivatie te belanden, zowel in Vlaanderen als in Wallonië. Dit vereist onder meer een gericht activeringsbeleid, en de beschikbaarheid van voldoende kinderopvang. De analyse toont echter eveneens aan dat een job niet altijd een garantie biedt tegen armoede, omdat dit afhangt van het aantal werknemers binnen het gezin, hun arbeidstijd, hun loonschaal en het aantal personen ten laste. We zien met name dat het meer waarschijnlijk is dat eenoudergezinnen behoren tot gezinnen met een zeer lage werkintensiteit, en dat zelfs diegenen die werk hebben een groter risico lopen op armoede en materiële deprivatie, omdat ze over onvoldoende financiële middelen beschikken om te voorzien in hun levensonderhoud. Hetzelfde geldt voor gezinnen met een lage scholing of een vreemde origine. Voorzieningen die risicogezinnen beter willen ondersteunen om hun levensstandaard op te krikken, zijn onontbeerlijk om kinderarmoede te bestrijden. Het gaat er met name om in te grijpen in de kosten waarmee gezinnen geconfronteerd worden (kosten inzake huisvesting, onderwijs, zorg…). Het is ook belangrijk om deze steun toe te kennen op basis van het gezinsinkomen, en niet op basis van hun statuut inzake werkgelegenheid (werkloze, leefloner enz.), om geen ongelijkheid te creëren onderaan de inkomensverdeling, en om werkloosheidsvallen te vermijden (of vast te zitten in een bijzonder statuut of in een specifieke gezinssamenstelling, een zogeheten «scheidingsvalkuil 7 » (in het geval van eenoudergezinnen die sociale uitkeringen ontvangen en voor wie het vormen van een nieuw koppel zou leiden tot inkomensverlies). Om kinderen die in een kwetsbaar gezin wonen, in staat te stellen om vandaag een fatsoenlijke levenstandaard te bereiken in ons land is het essentieel om de levensstandaard te ondersteunen van alle gezinnen met een laag inkomen, met inbegrip van die gezinnen waar gewerkt wordt, door het verhogen van het nettoloon van werknemers met een laag loon, van de sociale uitkeringen, of via gerichte compensatiesteun voor bepaalde kosten. Er zijn beleidswijzigingen op verschillende bestuursniveaus nodig om de structurele oorzaken van kinderarmoede te bestrijden. De bevoegdheidsoverdracht in het kader van de zesde staatshervorming geeft de gewesten meer macht om direct in te werken op deze factoren. Zowel op het niveau van de gewesten en gemeenschappen, als op het niveau van de federale overheid moet dringend actie ondernomen worden. 7 Zie Schepers W. en Nicaise I. (2014). Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]

Referenties:

KONING BOUDEWIJNSTICHTING (2014), «Een structurele aanpak van de verarming van eenoudergezinnen in België». Frazer, H. and Marlier, E. (2014). “Investing in children: Breaking the cycle of disadvantage. Assessment of what Member States would need to do to implement the European Commission Recommendation”, EU Network of Independent Experts on Social Inclusion, Brussels: European Commission. Guio, A.-C., Mahy C. (2013) "Regards sur les inégalités et la pauvreté en Wallonie" - Working paper de l'Iweps. Guio, A.-C., Gordon D., Marlier E. (2012), Measuring material deprivation in the EU: Indicators for the whole population and child-specific indicators, Eurostat Methodologies and working papers, Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities (OPOCE). RWLP (2013), “Lutter contre la pauvreté infantile, c’est lutter contre la pauvreté durable et contre l’appauvrissement des familles.“, geredigeerd door Pierre Doyen en Christine Mahy, op basis van de inbreng van actieve «ervaringsdeskundigen», werkgroepen, interviews en van de betrokkenheid bij de werkzaamheden van partners. Schepers W. en Nicaise I. (2014), “Investing in Children: Breaking the cycle of disadvantage A Study of National Policies-Belgium”, EU Network of Independent Experts on Social Inclusion report. Storms, B., K. Bogaerts (2012). Referentiebudgetten en minimuminkomensbescherming in België. Armoede en Sociale Uitsluiting, Jaarboek 2012. D. Dierckx, S. Oosterlynck, J. Coene en A. Van Haarlem. Acco, Leuven: 73-90 Unicef België (2010), “Dat denken we ervan. Jongeren geraakt door armoede spreken over hun leven”. Vandenbroucke, F., Vinck, J. (2013). Child poverty risks in Belgium, Wallonia, Flanders: accounting for a worrying performance. In: Maystadt P., Cantillon E., Denayer L., Pestieau P., Van der Linden B. (Eds.), Le modèle social belge: quel avenir?, Charleroi (Belgium): Presses interuniversitaires de Charleroi. Werknota voor het Colloquium van de Koning Boudewijnstichting «Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede». Versie van 5 juni 2014. Niet citeren zonder akkoord van de auteurs. Contactadres: [email protected], [email protected], [email protected]