Copernicus als randverschijnsel. De kometen van 1577 en 1618 en

Download Report

Transcript Copernicus als randverschijnsel. De kometen van 1577 en 1618 en

Scientianim HisUma 24 (I99H) I
17
Copernicus als randverschijnsel.
De kometen van 1577 en 1618 en het wereldbeeld in de
Nederlanden
T. van NOUHUYS
1. INLEIDING
De kometen van 1577 en 1618 behoren zonder twijfel tot de beroemdste historische
hemelverschijnselen. Hoewel dc komeet van Hallcy deze twee staartsterrcn vvat
betreft bekendheid bij een breed publiek vcr achter zich laat, hebben zc zich onder
wetenschapshistorici van oudsher in een grote belangstelling niogen verheugen.' In
de historiografie zijn de verschijning van de komeet van 1577 (die door Tycho Brahc
aan nauwkeurige parallaxberekeningen werd onderworpen die hem lot de conclusie
brachten dat de komeet zich boven de maan bevond) en de telescopische ontdekkingen van Galilei uitdejaren 1609-1610 (die lieten zien dat de hemelen veel meertekcnen van vergankelijkheid en 'aardshcid' vertoonden dan in dc traditioncle kosmologie voor mogelijk werd gehouden) vaak in verband gebracht met de opkomst van het
Copernicanisme. Het feit dat een zo onbcrekcnbaar en (volgens dc toenmalige opvattingcn) cicmeer verschijnsel als een komeet zich boven de maan bleek te bcvinden,
zou ertoe hebben geleid dat het traditioncle, geocentrische wereldbeeld onhoudbaar
werd; de kometenlccr van Aristoleles, die lecrdc dat kometen ondermaanse en dus
vergankclijke brandende uilwascmingen waren, zou dellnitiet zijn ontkrachl door
Tycho's bevindingen, die kristallijnen sferen waarin de planeten zich bewogen zouden vrijwel onmiddellijk uit de kosmologie zijn verdwenen, en zcer weldra zou het
Aristotelische wereldbeeld, met zijn strikte schciding tussen onder- en bovenmaansc
regionen, zijn on vergankclijke hemelse ether en zijn geocentrisme, zich gewonnen
hebben gegeven en plaats hebben moeten maken voor het correcte, heliocentrische
wereldbeeld van Copernicus.In het licht van deze wijdverbrcide opvatting is het interessant na te gaan in hoeverre voor de Nederlanden' een verband tussen de kometenverschijningen van 1577
en 1618 (de eerste grote komeet die verscheen na dc telescopische onldckkingen van
Galilei) encrzijds en de opkomst van het Copernicaansc wereldbeeld anderzijds kan
worden vastgesteld. In de eerste plaats omdat over beide kometen een niet onaanzienlijk aantal gcschriften van Nederlandse autcurs zijn verschenen: zo werden aan de
komeet van 1577 een uitgcbrcid Latijns traktaat van dc Lcuvense hoogleraar medicijnen Cornelius Gemma, een Ncdcrlandstalig pamflct van de later Lcidsc hoogleraar
in de medicijnen Johannes Hcurnius, en drie pamnetten van minder bekcnde autcurs
gewijd, terwijl de komeet van 1618 werd vereerd met vier uitgcbrcide Latijnsc traktaten (drie uit Leuven en een uit Leiden), en zes Nederlandstaligc pamtletten/
18
T. VAN NOUHUYS
Bovendien waren de autcurs van dc bclangrijkste van deze iraktatcn aantoonbaar
gocd bckcnd met dc Copernicaan.se iheoric. Zo was Cornelius Gemma de zoon van
Gemma Frisius, die als een van de eerste Nederlanders op de hoogte was van het
wcrk van Copernicus. Reeds voor het verschijncn van Dc Revolutionihus, in 1541,
lict hij immers in ccn brief aan dc Pruisische bisschop Dantiscus weten dat hij met
spanning uitzag naar de publicatic ervan, omdat hij hooptc dat de Copernicaansc
bcrckeningen nauwkeurigcr zoudcn zijn dan dc Ptolcmacische.^ In hocverre Frisius
ook ovcrluigd was van de rcalitcit van het heliocentrische systccm is moeilijk vast te
stcllen, zeker is echter, dat hij er reeds in een vroeg stadium kcnnis van heeft genomcn, kcnnis die hij ongctwijfeld ook op zijn zoon hceft ovcrgcdragen.
Ook dc Leuvcnsc filosoof en thcoloog Libcrtus Fromondus, aulcur van ccn iraklaal over dc komeet van 1618. kan in verband gebracht worden met het
Copernicanisme. Hij schijnt immers in zijn jeugd de reputatie te hebben gehad dat hij
Copcrnicaan was; later, toen hij verwikkcid raaklc in ccn felle polcmiek over dc
heliocentrische leer met vader en zoon Filips en Jacob Lansbcrgcn, ontkende hij dit
cchtcr stellig." Aangezien zijn geschrift overde komeet van 1618 een jeugdwerk was,
lijkt het interessant na te gaan in hocverre Fromondus daarin blijk geeft van sympathie voor de leer van Copernicus. Ook zijn Leidse coUega Willebrord Sncllius, die
cvenecns schreef over de komeet van 1618, legde belangstelling voor het hcliocentrisme aan dc dag. Tussen 1600 en 1604 had dicn'i peregrinatio academica hem naar
Praag gcvocrd, waar hij met Johannes Kepler en Tycho Brahc obscrvaties uitvocrde,
en naar Tubingen, waar hij Michael Miistlin ontmoetlc, Kcplcrs Iccrmeester en ovcrluigd Copcrnicaan. Eenmaal lerug in Leiden vcrtaalde Snellius Simon Stevins
Wisconslighe Ghedachtenissen, waarin deze een rcalislisch geinterprctccrd hcliocentrisch wereldsystecm vcrdcdigde, in het Latijn, en correspondeerde hij met de zojuist
genocmdc Filips van Lansbcrgcn, ccn van dc eerste Nederlandse Copcrnicanen. De
Groningse hoogleraar Nicolaus Mulerius tenslottc, had misschien wel de mcest
directe crvaring met het wcrk van Copernicus: in 1617, een jaar voor zijn pamflet
over dc komcel van 1618, verscheen de door Mulerius verzorgde derde uitgave van
De Revolutionihus. voorzien van diens commcntaar en notcn.'
Alvorcns onze aandacht te richtcn op de Nederlandse traktatcn over de kometen
van 1577 en 1618 zelf, dienen wij ons echter de vraag te stcllen of het verband dat
vaak gelcgd is tussen Tycho's obscrvaties van dc ki)mcct van 1577, Galilei's telescopische onldckkingen, en dc opkomst van hcl heliocentrische wereldbeeld, wel
gerechtvaardigd is. In dc rccentc historiografie is dit verband namelijk op verschillende maniercn gcrclativeerd. Om de Nederlandse komctenlraklalcn te kunnen intcrprctcrcn, is enigc kcnnis van het dcbat overde val van het Aristotelische wereldbeeld,
dc opkomst van het Copernicanisme en de rol van komeetverschijningen daarin
onontbecrlijk.
2. DE T R A D I T I O N E L E VISIE:
ENG VERBAND TUSSEN KOMETEN EN COPERNICANISME
De wortcls van de idee dat dc komeet van 1577 een doorslaggcvende rol zou hebben
gespceld in dc reccptic van het Copernicanisme liggen bij dc Newtonianen en post-
DE KOMETEN VAN l.'^77 EN 1618
19
Newtonianen. Na dc publicatic in 1687 van Ncwlons Principia. waarin dc pcriodiciteit van kometen en het heiiocentrismc in ccn harmonieus gcheel samen werden
gebracht, werd het voor wetenschappers zeer moeilijk voorstelbaar, dat men vroeger
het een en het ander niet onlosmakclijk met elkaar verbondcn had gezien. Zo uitte
J.E. Montucla in zijn Histoire des mathematiques aan hcl cind van dc achttiendc
eeuw biltcre verwijten aan het adres van Scipio Claramontius, de auteur van een traktaat genaamd Antitycho, gcpubliccerd in 1621, waarin, zoals de naam al aangceft, de
traditioncle kometenlccr wordt verdedigd in wccrwil van de obscrvaties van Tycho.
Claramontius zou volgens Montucla op onbegrijpelijke wijze zijn ogen hebben
gesloten voor de opmars van de waarheid (namelijk het heliocentrische hcelal), en
zou "een lang leven hebben genolcn loutcr om dc verbrciding van de nicuwe onldckkingen zoveel mogelijk te vertragen."* Ook Alexandre Pingre associeerde in zijn
Cometographie uit 1783-84 dc door Tycho ontdckte bovenmaansc positic van de
komeet van 1577 met de schoonheid van hcl heliocentrische heclal, zoals weergegcven in het Newtoniaanse wereldbeeld."
Hoewel cr legenwoordig vecl genuancecrder over de ontwikkeling van de welenschap wordt gedacht, ligt deze "Newtoniaanse' visie loch nog stilzwijgend aan vecl
van de moderne studies over kometen ten grondslag. Reden hiervoor is het feit dat
men zich nog altijd bij voorkcur conccntreert op het bcstudcren van dc komctologische ideecn van geleerden als Tycho Brahc en Miistlin, Keplers Iccrmeester, die er
beiden relatief vooruitstrevende, en dus niet representatieve, dcnkbcelden op nahielden over de komeet van 1577. Zo heeft Robert Westman in vcrschillcnde publicalies
de nicuwe hemelverschijnselen van 1572 (een supernova) en 1577 ccn belangrijkc rol
toegekend bij de doorbraak van het realistisch gei'nterpreteerde Copernicanisme. Hij
schreef in 1875: "Appearing at a time when the network of astronomers was just
commencing to grasp the broader meaning of the Copernican hypothesis, the observations and interpretations of these two great occurrences [de nova van 1572 en dc
komeet van 1577] were swept into a new framework, a framework in which the choice between the Ptolemaic and the Copernican theories took on competitive significance for the first time in the eyes of contemporaries."'" Enkele jaren eerder had
dczclfde aulcur al gesteld dat Miistlins obscrvaties van de komeet van 1577 een
belangrijkc rol hebben gcspecld bij diens acccptatie van het Copernicanisme, en zo,
indirect, ook het Copernicanisme van Kepler bcinvloed hebben." Een soortgelijke
these, maar dan met betrekking lot de tolstandkoming van het Tychoonse sysleem,
werd in 1979 naar voren gebracht door Victor Thorcn.'In de nog recentere historiografie van ongeveer het afgelopen decennium is echter gepoogd, deze eenzijdige concentralic op Tycho en Miistlin, en op het veronderstelde revolutionaire karakler van dc obscrvaties van de komeet van 1577, te nuanceren. Aan de ene kant is daar het uit 1988 daterende artikel van Peter Barker en
Bernard Goldstein, "The Role of Comets in the Copernican Revolution"." Hierin
proberen de autcurs Thomas Kuhns visie op de Copernicaansc rcvolutic''' te herformuleren, maar dan met Tycho, in plaats van Copernicus, als dc centrale figuur. Als
dit mogelijk zou blijken, zou dus de komeet van 1577 kunnen worden gezien als
katalysator van dc Copernicaansc revolutie. Hiertoe zou het mogelijk moeten zijn,
20
T. VAN NOUHUYS
aan te lonen dal de parallaxberekeningen die Tycho in 1577 verrichtte, en die hem tot
de conclusie brachten dat dc komcel boven dc maan stond, ccn nieuw 'paradigma'
waren, en dus een brcuk inhielden met dc voorheen gangbarc manier van kometen
obscrveren. Dit nu blijkt volgens Barker en Goldstein niet het geval tc zijn geweest:
in dc middclccuwcn waren immers ook al parallaxtcchnickcn bckcnd, en bovendien
deed reeds ccn aantal decennia voor 1577 een niet-Aristotelische kometenlcer
opgang (dc zgn. 'optische komclentheorie' volgens dewelkc kometen bolvormige
Icnzen zijn, die zich zowel boven als onder de maan kunnen bevindcn, waar het zonlichl doorheen schijnt en zo een staart vormt)." Met andere woorden: volgens Barker
en Goldstein verdient dc komeet van 1577 niet zo'n revolutionaire status als hem
vaak wordt toegekend, aangczien eerder al werd afgcweken van dc iradiiionele leer,
dal kometen ondermaanse uilwascmingen waren.
Ook Roger Aricw hceft de revolutionaire status van de komeetverschijningen van
de late zestiende eeuw genuanceerd niet, zoals Barker en Goldstein, door crop te wijzcn dat dc oude thcoric reeds vcxirdicn aan het afbrokkclcn was, maar, omgckcerd,
door de aandachl le vcstigen op het fell dal nog lot vcr in de zcventicndc eeuw het
traditioncle wereldbeeld zodanig kon worden aangepast, dat dc nicuwe obscrvaties
crin kondcn vv'ordcn geincorporccrd. Zo gaf dc Jczuiel Jacques Grandamy van het
Parijsc College dc Clermont wel toe dat dc kometen zich boven de maan bevonden;
om echter loch het Aristotelische dogma van de onveranderlijkhcid der hemelen te
kunnen hooghoudcn, vcrklaardc hij dal dc verandcringen die dc hemcl ontcgenzeglijk ondcrging om kometen tc vonnen niet substantieel, doch slechts accidenteel
waren.'"
3. NUANCERING VAN DE TRADITIONELE VISIE:
DE FLEXIBILITEIT VAN HET ARISTOTELISCH WERELDBEELD
Uil bet zojuisl gcgcvcn ovcrzichl van dc historiografie blijkt, dal er bij het onderzoek
naar de rol van de kometen van 1577 en 1618 twee nauw vcrwanlc problcmcn spelen: de opkomsl van het heliocentrische wereldbeeld encrzijds en de val van het
Aristotelische wereldbeeld anderzijds. We hebben gezien hoe vroeger vaak werd verondcrslcld dat deze twee oniwikkelingen nauw met elkaar samenhingcn en het heiiocentrismc in een korte, revolutionaire periode het traditioncle wereldbeeld van de
troon stootte. Dit was echter gcenszins het geval: de voorbeclden aangchaald door
Barker en Goldstein en Aricw lonen aan dat er in het traditioncle wereldbeeld mccr
zogcnaamd "on-Arislotclischc" elementcn kondcn worden opgenomen dan men
vroeger meendc. Het Aristotelisch wereldbeeld was zeker niet rigide, zoals het vaak
is voorgcsleld, maar juisl zcer flcxibel, en hel wist zich goed aan veranderende
omstandigheden en nicuwe onldckkingen aan le passcn.'"
Dil had verschillende redenen. In de eerste plaats waren de tekslen van Aristoleles
zelf niet allijd even duidclijk; hij was vaak ambigu, en cr ontslond dan ook al vroeg
een traditic van commentaren. Met het Aristotelische wereldbeeld zelf erfde het
Weslen in de dertiende eeuw ook vecl van die commentaren, die de onduidclijkheden
van Aristoleles op verschillende maniercn oploslcn of aanvuldcn. Voor elke problecm
waren derhalve verschillende oplossingen voorhanden.'" Bovendien zagen de der-
DE KOMETEN VAN 1577 EN 1618
21
liende-eeuwse geleerden zelf zich gedwongen verschillende aspccten van het
Aristotelisch wereldbeeld andcrs le intcrpreteren of aan le vullcn leneinde hcl in
overeenstemming te brengen met de christelijke leer. Zo mocslen christenen de
mogelijkheid van het bestaan van mccrdcre werclden tocgevcn, aangczien hcl in
slrijd zou zijn met Gods almacht om aan le nemen dal hij niet in slaat zou zijn andere werelden te scheppen; dit leidde Jean Buridan en Nicole Oresme ertoe om dc conclusie le trekken dat, ingeval van hcl bestaan van meerdere werclden, het heelal ook
verschillende zwaarlepunlcn mod hebben, zodal elk object vail naar hel zwaartepunt
van zijn eigen wereld." Dan is cr dus niet een absoluul middelpunt van het heelal
meer, en ook geen geocenlrisch heelal, ccn duidclijk on-Aristolelische conclusie. De
gehele scholastieke melhode was crop gericht, argumenlen pro en contra een bepaalde vraag aan te reiken; hoewel er meeslal uileindelijk werd geconcludeerd in overeenstemming met Aristotelische preconcepties, was men tevens zeer goed verlrouwd
met de tcgenargumentcn.
Derhalve erfde de zestiende eeuw geen monolilhisch blok, het 'Aristotelisch
wereldbeeld', dal of in zijn gehcel diende te worden geacccptcerd, of in zijn gcheel
verworpen, maar wel een hclc schakering aan argumenten, een manier van denkcn
die gewend was zich te beraden op beide zijden van de kwestie, en die zich goed kon
aanpassen aan veranderende omstandigheden. Zo kon bijvoorbeeld in de loop van de
zestiende eeuw, toen onder invloed van hel humanisme de filosofie van de Sloa een
renaissance beleefde, een aantal elementcn uil de Stoicijnse kosmologie, met name
de afwezigheid van een slrikl onderscheid tussen bovenmaansc en ondermaanse
regionen en de soorlgelijkheid van hemelse en aardse malerie, relatief gemakkelijk
opgenomen worden in het wereldbeeld van een aantal traditioncle .scholastici.™
Peter Barker en Bernard Goldstein hebben er in een artikel over de Stoicijnse
invloed op de zeventiendc-ecuwse fysica op gewezen, dat bij de bespreking van de
overgang van het Aristolelischc naar hel Newtoniaanse wereldbeeld vaak te zeer de
nadruk wordt gelcgd op het dcbat over heiiocentrismc en geocentrisme. Volgens hen
zou de vraag naar hel fysische onderscheid tussen hemelse en aardse regionen (dan
wel de afwezigheid daarvan) ccn belangrijkerc bijdrage hebben geleverd aan de verandcringen die hel wereldbeeld in de eerste decennia van de zevenliende eeuw ondcrging dan het dcbat over het wercldsysteem.-' Terwijl volgens hcl Aristotelische
wereldbeeld de hemelen beslonden uit een onveranderlijke malerie, de ether, die fundamenleel verschillend was van de ondermaanse, vergankclijke clementen aarde,
water, lucht en vuur, waren volgens de Slo'i'cijncn zowel de hemcl als de aardse regio
samengesteld uit de vier bovengenoemdc, veranderlijke elementcn. Bovendien werd
het gehele Stoicijnse heelal doorstroomd door de zgn. pneuma, een mengeling van
vuur en lucht, die dc kosmos in stand hield en die zorgde voor sympathieen tussen
hel onder- en bovenmaansc. De hemcl was een vlocibaar gcheel, en niet gevuld met
solide sferen zoals bij Aristoleles; de sterren beslonden uit vuur; zc waren goddelijke, levende wezens, en hun beweging was le dankcn aan hun vrije wil, en niet aan hel
feit dat ze ingebed waren in solide hemelsferen."
Hoewel derhalve de Stoicijnse kosmos, evenals de Aristotelische, geocenlrisch
was, en de ondermaanse sferen in beide wereldbeelden beslonden uit concenlrische
OT
T VAN NOUHUYS
cirkcls van achlcreenvolgcns aarde, water, lucht en vuur, week het heelal van de
Stoicijncn op ccn uilersl csscniicel punt af van het gangbarc bceld: voor hen bcstond
er geen strikl onderscheid lusscn hemelse en aardse regionen. Door de cyclische
beweging van dc pneuma, die ondermaanse stof naar dc hemelen vervoerde en omgckcerd, kon hcl heelal gezien worden als ccn gehcel waarin cenzclfdc soorl van malerie circuleerde.-' Zoals reeds vernicid oefende deze verzwakking van de traditioncle
icgcnstelling lusscn boven- en ondermaanse regionen lijdens dc zestiende eeuw een
zckcre aanlrckkingskrachl uil op humanislisch geschoolde geleerden. In hel bijzonder vcrschaflc dc Sloicijnsc opvatting van de kosmos hun ccn mogelijkheid om nicuwe vcrschijnsclcn in het bovenmaansc (zoals komelcn) le incorporeren in het
Arislolclisch wereldbeeld. Immers, hcl enigc punt waarop hel Stoicijnse hcelal fundamcntcel afweck van hcl Aristotelische was prccics de soorlgelijkheid van hemelse
en aardse malerie die nodig was om verandcringen in de hemelen ic kunnen verklarcn, zonder ook hel geocentrisme op le gcven.-^
In hcl bijzonder in dc Nederlanden zoudcn we invloed kunnen verwachlen van de
Stoicijnse ideecn die gcdurende de jaren rond 1600 werden aangewend Icr vcrklaring
van verandcringen in dc hemelse regionen. Dc bclangrijkste aulorileit op het gebied
van de Stoicijnse kosmologie, Lucius Annaeus Seneca (die in bock 7 van zijn
Naturales Quaestiones had verdedigd dal komelen ecuwige hemcllichamcn waren,
net als de slcrrcn en planeten) beleefde in de Lagc Landen immers ccn hcrleving
dankzij hel wcrk van Juslus Lipsius, hoogleraar le Leiden en Leuven. Een van
Lipsius' belangrijkslc projeclcn was de uitgave van Seneca's verzameldc werken,
waarvan het eerste dccl verscheen in 1605. Bovendien schreef hij iwee bocken, beide
gcpubliccerd in Leuven in 1604. waarin hij dc Sloicijn.se natuurfilosofie en clhica uileenzctle en probeerde deze in overeenstemming le brengen met het Christendom."
Vijf van dc zeven Ncdcrland.se autcurs van kometenlraklatcn uil 1577 en 1618 hadden in mccrdcre of mindcre male met Lipsius' ncosioicisme tc maken: Erycius
Putcanus was Lipsius' mecslbelovcnde student, en later zijn opvolgcr te Leuven;
Johannes Hcurnius en Cornelius Gemma bchoordcn, evenals Lipsius, lot de kring
van humanislcn die elkaar plccgde tc onlmoetcn in dc drukkerij van Chrisloffel
Planlijn le Anlwcrpen;-" Nicolaus Mulerius was een van zijn sludenlen le Leiden; en
Libcrlus Fromondus verzorgde na Lipsius' dood ccn heruilgavc van diens Senccaeditie, waaraan hij zijn cigcn commenlaar op dc Naturales Quaestiones loevocgde.
Bij de besludering van dc Nederlandse komelcntraklalen uil 1577 en 1618 dienen
wij ons derhalve nicl uitsluitcnd af te vragen vvelkc houding de autcurs legenover het
Copernicanisme aannamen. Het is immers gebleken dat met dc vraag naar de
opkomsl van hcl heliocentrische wereldbeeld onlosmakclijk die naar de val van hel
traditioncle, gcoccnlrisch-Aristolclische verbondcn is. Reagcerden dc Nederlandse
autcurs zoals vcrvvachl mag worden volgens dc visie van Westman en Thoren, en
brachten dc komeet van 1577 en de telescopische onldckkingen van 1609-1610 hen
lot ccn nieuw wereldbeeld, Copcrnicaans of Tychoons ? Of is hcl beeld in de
Nederlanden eerder conform Ariew en Barker en Goldstein, en koos men voor voorzichtig aanpassen in plaats van radicaal veranderen ? Tot hoever waren de auleurs
bereid te gaan in hcl aanpassen van hun wereldbeeld, hoc Icgitimccrden zc de keuzes
23
DE KOMETEN VAN 1.S77 EN 1618
die ze maaklen, en wclkc rol spcclden Sloicijns gcinspireerde dcnkbcelden hicrin .'
Dit zijn de vragen die in het navolgend cenlraal zullen slaan.
4. DE KOMEET VAN 1577 IN DE NEDERLANDEN:
GEMMA EN HEURNIUS
Dc
twee
bclangrijkste
——
^
"'"""^
1 heeft de komeet zo goed als
elke dag waarop het mogelijk was geobservcerd, op verschillende tijden per dag (of
nacht), met behulp van een hemclglobe en jakobsstaf Doch Tycho's kritiek wordt
begrijpelijk bij een blik op Gemma's parallaxbcpalingcn; deze waren, zeker naar de
maatstaven van zijn Deensc collcga, wel zeer rudimentair, en beslonden vrijwel uitsluitcnd uit positiebcpalingen van dc komcel ten opzichte van bepaalde nabijgelegcn
sterren op verschillende tijdstippen gcdurende cenzclfdc nachl.-" Deze obscrvaties
leidden hem tot dc conclusie dat dc parallax van de komeet op geen cnkel moment
groter was dan 40', hetgcen hem ertoe brachl dc staartster boven de maan le plaalsen: dc parallax van dc maan was immers groter dan die van de komeet.'" Meer
bepaald meendc onze aulcur dat hel nicuwe hcmelverschijnsel in de sfeer van
Mercurius moesl worden gclokaliscerd. Deze opinie basecrde hij echler niet op enige
parallaxbcrckening, doch op de uitcrlijkc kenmerken van de komcel, zoals kleur,
inlensiteil en beweging, waarin hij met de planed Mercurius ovcrcenkwam." Hieruil
24
T VAN NOUHUYS
kunnen we aHeiden dat voor Gemma dc planeten nog ingebed waren in solide sferen.
Hcl is duidclijk dat Gemma's bevindingen hem nicl loestaan hel Iradiiionele
Aristotelische bccld van kometen als ondermaanse, brandende uilwascmingen te
handhaven. Hij blijkt echler nicl bereid, deze conclusie lot in zijn uilerste conscqucnlie vol tc houden: op verschillende maniercn probecrl hij hel feit dal dc komcel
van 1577 zijns inziens boven de maan stond in le passen in zijn voor hel overige nog
gocddcels Aristotelische wereldbeeld. In de eerste plaats verzekert hij zijn lezers, dal
nicl allc kometen bovcnmaans zijn: intcgendeel, de mcesle bcvinden zich in hel
ondermaanse, zoals de traditioncle leer het wil. Hemelse kometen, zoals de huidige,
zijn zeer uiizondcrlijk, en moelen worden gezien als goddelijke boodschappcrs. Door
dc komcel le bestcmpclcn tot door God in hcl Icvcn gcroepen wonder, kan Gemma
de fysische bezwaren van bovenmaansc kometen omzcilen door zich le berocpen op
Gods almachl.'- Hij gaal echter nog een slap vcrder, door le stcllen dal hcl tevens
vaak voorkomt dat God naiuurlijkc oorzaken gcbruikl om de menscn waarschuwingen tc zenden. Niet allc bovenmaansc kometen hoevcn wonderen le zijn; hcl is ook
mogelijk dal God zo'n verschijnsel door middel van natuurlijkc oorzaken in het leven
roepl, die er bijvoorbeeld voor zoudcn kunnen zorgen dal de hemelse malerie op
bepaalde plaaiscn vcrdichl wordt om zo nieuwe hemellichamen le vormen." Om hel
gevolg van deze hypothese. namelijk hel idee dat dc hemelen tol op zckcre hooglc
vcrandcrlijk zijn. tc Icgitimcren, beroept Gemma zich op bepaalde psalmlcksten, bijvoorbeeld psalm 101, waarin wordt gezegd dal hel heelal zal verslijten als een kledingsluk. Bovendien wccl hij zich geslcund door vele Kerkvadcrs, die de vergankelijkheid van dc hemelen leerde, en door een aanlal klassieke autcurs als de
Pylhagorcccrs, ApoUonius van Myndos en Hippocrates van Chios.'''
Een andere aanlasling van hcl strikte Aristotelische onderscheid tussen hemelse
en aardse regionen vocrt Gemma in, wanncer hij ccn specialc, inlermediaire regio
poslulecrt, gevuld met ccn soorl 'lussenmaterie', die hij 'ether' noemt. Deze is echter nicl gclijk le slellen met dc ceuwige en onveranderlijke Aristotelische ether, maar
hceft mccr wcg van helgecn de Stoicijncn onder ether vcrslonden: ccn malerie
bcslaandc uil een combinalie van vuur en lucht, die het gehele heelal doordringt.
Gemma's ether is, evenals de Stoicijnse, noch volledig hemels, noch volledig aards,
doch combincerl boven- en ondermaanse eigenschappen. Hij bcvindl zich in een
gebied waar volgens hel traditioncle wereldbeeld dc sfeer van hel vuur gesilueerd
was. vlak onder dc sfeer van dc maan; in deze regio komen volgens Gemma hemelse en aardse eigenschappen samen. Dc mcesle komelen (hoewel nicl die van 1577,
want die was naar we gezien hebben bovenmaans) onlslaan volgens Gemma in deze
ondermaanse, eihcrische sfeer.''^
Ondanks deze afwijking van de iradiiionele indcling van dc kosmos, blijft
Gemma's wereldbeeld loch voor hel overgrole deel Aristotelisch: de verandcringen
die hij in de hemelen loclaat zijn miniem en uiizondcrlijk, en de eihcrische sfeer die
hij poslulecrt lijkt erg veel op de Aristotelische sfeer van het vuur. Bovendien is zijn
wereldbeeld geocenlrisch; nergens refereerl hij aan Copernicus of diens iheorie.
Vooris geloofl hij naar we gezien hebben dat de planeten zijn ingebed in solide
hemelsfercn. Het idee van een bovenmaansc komcel kan zonder problcmcn worden
DE KOMETEN VAN 1.577 EN 1618
25
geincorporeerd door middel van subtiele bijslellingen van hcl traditioncle wereldbeeld, wclkc kunnen worden gelegilimeerd door een beroep le doen op nielAristotelische autoriteilen als de Kerkvaders en een aanlal klassieke auleurs.
In het pamflet van Gemma's coUega Hcurnius treffen we een soortgelijk beeld
aan."" Ook bij hem is de komcel bovenmaans (hoewel hij geen enkele parallaxbcrckening aanvoert ter staving van deze opinie). Hij beschrijfl expliciel een duidclijk
geocenlrisch heelal, met de Aristotelische sferen van water, lucht, vuur en bovenmaansc ether, en plaatsl de komeet in het 'laagste deel van hel vijfde element', wclkc
regio hij betilell als het 'astrale element'. Dit astrale element, waarmee Heurnius
waarschijnlijk de hemelen van de planeten lusscn de sfeer van de maan en hel firmament van de vaste sterren bedoelt, is, net als Gemma's eihcrische sfeer, half vergankelijk en half onveranderlijk. Echler, bij Heurnius bevindl deze sfeer zich, andcrs dan
bij Gemma, boven de maan, zodal bij hem een behoorlijke porlie van hel bovenmaanse heelal gedeellclijk vergankelijk is. Om die partiele vergankelijkheid van de
hemelse ether te Icgitimcren, beroept Heurnius zich, net als Gemma, op een klassieke thcoric: die van de Pylhagorecers, volgens dewelke een komeet een lichaam is dat
weliswaar icgelijk met de zon is geschapen (en dus geen gcheel nicuwe crealie in de
hemelse regio verlegenwoordigt), doch voor mensenogen meeslal onzichtbaar is
omdat hij zich zeer dicht bij dc zon bevindl." De komcel wordt volgens Heurnius pas
zichlbaar op het moment dal hij zich van de zon afscheidt, helgecn gebeurt wanneer
God de mensen voor naderend onheil wil waarschuwen.
5. DE KOMEET VAN 1618 IN DE NEDERLANDEN:
SNELLIUS, MULERIUS, FIENUS EN PUTEANUS
Uil hel voorgaande blijkt, dal noch Gemma, noch Hcurnius naar aanlciding van hun
obscrvaties van de komcel van 1577 vergaande afwijkingen van hel tradifionele
wereldbeeld omhelsdcn. Hoewel beiden van mening waren dal de komeet boven dc
maan stond, wislen ze door zich le berocpen op klassieke, niel-AristotcIische autoriteilen de hemelse verandcringen die nodig waren voor de vorming van een komeet tc
minimaliseren. Over hel Copernicanisme repten zij in het gehcel niet: hun wereldbeelden waren expliciel geocenlrisch.
Om verschillende redenen zouden we kunnen verwachlen, dal er in de
Nederlandse kometenlraklalen uil 1618 meer aandachl wordt besteed aan het heiiocentrismc, en aan andere afwijkingen van hel iradionele wereldbeeld. In de eersle
plaals waren in 1577, toen Gemma en Heurnius schreven, Tycho's ideeen over de
komeet van dal jaar nog niet gcpubliccerd, evenmin als zijn geoheliocentrische sysleem. Dil gebeurde pas in 1588 met de druk van zijn De mundi aetherei recentioribus phaenomenis. Daarenboven hadden ook de jaren 1609-1610 twee uilersl belangrijkc publicalies voorlgcbrachl: Johannes Keplers meeslerwerk, de Astronomia Nova,
waarin op overtuigende wijze een fysische grondslag werd gebodcn voor een realistisch geinterpreteerd Copernicanisme, en Galilei's Sidereus Nuncius, dat in zeer korte
tijd in heel Europa uilersl populair werd en waarin de Italiaan zijn telescopische onldckkingen uit de docken deed. Deze worden vaak gezien als een belangrijke slimu-
26
T. VAN NOUHUYS
lans voor het Copernicanisme: de manen van Jupiter zoudcn hebben aangeloond dat
cr verschillende middclpunlcn van beweging in hcl hcelal waren, dus dal er ook
hemcllichamcn beslonden die nicl om de aarde draaiden; de zonnevlekken en het
geaccidenlcerdc maanoppcrvlak wcrklen hel idee van een analogic tussen deze
hemellichamen en de aarde in dc hand (wat dan wcer hcl idee van de aarde als planed acccplabeler gcmaakt zou hebben), en de fascn van Venus loonden aan dat in elk
geval die planed rond de zon draaide.'* Het is derhalve de mocite waard om na te
gaan hoc dc Nederlandse autcurs die schreven over de komeet van 1618 deze nieuwigheden recipieerdcn.
In de Noordclijke Nederlanden klommen twee geleerde autcurs in dc pen om hun
bevindingen over dc komecl vast te leggcn: de Leidsc wiskundige Willebrord
Snellius en dc Groningse medicus en wiskundige Nicolaus Mulerius. Voor Snellius
Slaat hcl builcn kijf dal de komcel een bovenmaans verschijnsel is. Reeds in de
opdracht van het traktaat, aan Landgraaf Maurits van Hessen-Kassel, slcll Snellius
DE KOMETEN VAN 1577 EN 1618
27
onomwonden dat hij er allijd al van ovcrluigd geweest is, dat de hemcl aan dczclfde
veranderlijkheid onderworpen is, die we ook op aarde dagelijks ondcrvinden.'" Hij
geloofl dus gcenszins in de onvergankelijkheid van de hemelen: voor hem bezit de
hemelse malerie soortgelijke eigenschappen als de aardse. Snelllius realiseert zich
echter terdege, dal vele van zijn collega's deze opinie niet delen. Hoewel dit hem
spottende opmerkingen onllokl aan hel adres van deze geleerden, "die liever aan
zichzelf Iwijfelcn dan aan de waardelozc conclusidjes van de filosofen",* blijkt uil
hel vervolg van hel traktaat dat Snellius zelf hel, wanneer het gaal om een fysische
vcrklaring van hel verschijnsel "komeet", loch ook niet helemaal zonder de aulorileit
van de Ouden kan stcllen.
Zo beroept hij zich, in zijn hoofdstuk over de malerie waaruil kometen gevormd
zijn, op de iheorie van de presocralische filosoof Anaxagoras, die stelde dal de zon
een grote, vurige bol was.^' De recenlelijk door de lelescoop waargenomen 'zonnevlekken' kunnen dan verklaard worden door hen le zien als uilwascmingen van de
brandende zon, vergelijkbaar met uitbarstingen van vulkanen als de Etna en de
Vesuvius op aarde. Komelen zijn dan een speciaal soon solairc uilwascmingen, die
onlslaan wanneer er ook brokken malerie uil hel binnensle van de zon meckomen en
vlam vallen. De staart is eveneens een -vluchtigere- uilwaseming, waarvan hel vuur
wordt gevoed door de kop van de komcel .•*Uil deze komdcnlhcorie blijkt dat Snellius goed op de hoogte is van de telescopische obscrvaties, die bij hem inderdaad het idee hebben doen postvatlen van een
analogic lusscn zon en aarde, zoals die ook reeds door Anaxagoras was verwoord.
Bovendien suggereert hij, evenals Kepler en William Gilbert, dat er een analogic
bestaal lus.scn de krachl die - naar dc oude Babyloniers leerden - van de zon uitgaat,
en die een duidclijk invloed op de banen van de planeten uiloefenl, en het aardse
fenomeen van hel magnelismc.^' Op dczclfde manier als de aarde niet overal even
magnelisch is (naar Gilbert heeft onldeki), zodal kompassen allijd een zckcre afwijking verlonen, zo is ook dc zonnekrachl nicl op allc plaaiscn in de hemcl even slerk,
suggereert Snellius. Hierin ligt volgens hem een mogelijkc vcrklaring voor hel feit
dal komelenstaarten nicl allijd direct van de zon zijn afgekecrd. Zoals kompassen op
aarde niet allijd prccics naar hcl noorden wijzen ten gevolge van de ongelijke spreiding van de zonnekrachl doorheen het heelal.**
Ondanks hcl feit dat Sncllius derhalve welwillend staat legenover hel idee van
analogieen tussen hemcl en aarde op hel gebied van malerie (de zon bestaal uil vuur,
dat soortgelijk is aan het vuur op aarde) en van fysische krachlen (eenzelfde krachl
die op aarde hcl magnctismc veroorzaakl, oefenl in de hemelen, in de vorm van een
zonnekrachl, invloed uit op de banen van de planeten en de richting van komelenstaarten), Iciden deze analogieen hem niet lot heiiocentrismc. Wel is hij ervan ovcrluigd dal Venus en Mercurius om dc zon draaien, terwijl dc zon de aarde omcirkelt,
zoals in het wercldsysteem van de vijfde-eeuwse geleerde Martianus Capella, dal
rond 1600 een zekere revival beleefde,^' doch hoewel Snellius Tycho Brahes iheorie,
dat ook de andere planeten dil doen, "nicl slechl" noemt, geeft hij er loch niet expliciel zijn goedkcuring aan.'"' De mogelijkheid dat de zon hel middelpunt van het heelal zou kunnen zijn, vcrmeldl hij in hel gcheel niet.
28
T. VAN NOUHUYS
Nicolaus Mulerius toont zich in zijn pamflet over dc komeet van 1618 een stuk
conservatievcr dan zijn Leidse coUega. Hij geloofl dat de mcesle komelen ondermaanse, aardse uilwascmingen zijn, zoals Aristoleles leerde. Wel accepleert hij dal
die van 1577 boven de maan stond, en bovendien signaleerl hij een analogic tussen
de zonnevlekken, die zijns inziens veroorzaakl worden door kleinc hcmellichaampjes
die langs de zonneschijf schuiven, en komelen, die wellichl, zoals Seneca al suggercerde, ecuwige hemellichamen kunnen zijn die maar af en toe voor de mens zichlbaar worden. Snel voegl Mulerius hier echter aan toe, dat hij deze mening "deliberative lanlum, non affirmative" naar voren brengl, om Aristoleles' leer over de onveranderlijkhcid van dc hemcl niet in gevaar te brengen. Toch sluil onze aulcur niet uil
dat, als Aristoleles weer lot leven gewekt zou worden, hij zich wellichl genoodzaakl
zou zien zijn mening te herzien.'"
Het heiiocentrismc komt in Mulerius' geschrift in hel gcheel niet aan de orde,
ondanks hel feit dat hij een jaar eerder dc uitgave van de derde edilie van De
Revolutionihus had verzorgd; evenmin refereerl onze auteur aan het sysleem van
Tycho. Hcl is echter goed mogelijk dal dc oorzaak voor deze zwijgzaamheid mod
worden gezocht in de aard van zijn geschrift; het gaal immers om een pamflet in de
volkslaal, dat niet in de eerste plaals hel voeren van kosmologische debalten ten doel
had, doch veeleer het oproepen van de mensheid tot boetedoening.
Ook aan dc Zuidclijke Nederlanden ging de verschijning van dc komeet van 1618
nicl onopgemerkt voorbij. Zo weten we uit beschrijvingen van lijdgenoten, dal de uil
Brugge afkomsligc Jczuiel en wiskundige Gregorius a Sancto Vincenlio in 1619 slellingen over kometen heeft verdedigd ten overstaan van een grool en enlhousiasl
publiek. Deze stellingen, ongctwijfeld geschreven naar aanlciding van de verschijning van de komeet van 1618, die op het Anlwerpse Jezu'ielencollcge ijverig was
geobservcerd, werden in hdzelfde jaar gepubliceerd. Helaas zijn allc cxemplaren
van deze uitgave verloren gcgaan;'*'' volgens de Lcuvense classicus Erycius Puteanus
kwamen de conclusies die A Sancto Vincentio trok met Puteanus' eigen, in het navolgcndc le bespreken opvatting overeen.
Thomas Ficnus, hoogleraar medicijnen te Leuven, ontving op 10 januari 1619,
toen de in november 1618 verschenen komeet nog allijd zichlbaar was, een brief van
zijn jongere coUega Libcrtus Fromondus met het verzoek, zijn opinie over hel verschijnsel op schrift te stellen, verzoek waaraan hij prompt voldeed,'" Evenals Snellius
meenl Fienus dat hcl builen kijf slaat dal komelen hemellichamen zijn. Om deze visie
te staven cilcerl hij een hele reeks autorileiten, zowel klassieke als moderne, die deze
mening eveneens waren toegedaan.'" Voorts is Fienus er, evenals zijn Leidse coUega,
van ovcrluigd dal de hemelen vlocibaar en vcrandcrlijk zijn; voor deze opinie beroept
hij zich, net als we Gemma in 1577 hebben zien doen, op maar licfsl zeven met name
genocmdc Kerkvaders''- en op de Schrift (bijv. Jesaja 51:6, waar er sprake van is dat
de hemelen zullen verdwijnen als rook). Een zeer belangrijkc bron voor Fienus'
geloof in de veranderlijkheid van de hemelen blijkt Seneca te zijn; zowel de argumenlen die de Leuvenaar aanhaall om le bewijzen dat komelen geen ondermaanse,
vergankclijke fenomenen zijn, als die met behulp waarvan hij hcl idee van kometen
als hemellichamen aannemelijk probecrl le maken, zijn voor een groot deel van de
DE KOMETEN VAN 1577 EN 1618
29
Sloicijn afkomstig. Zo ontkrachl Fienus met behulp van een Senccaans argument de
mening van de Peripatetici, dal komelen wel uit aardse uilwascmingen moelen
bestaan, omdat ze doorzichlig zijn en het mogelijk is de sterren erdoorheen te zien;
onze auteur wijsl zijn lezers crop dal hel alleen de staarten van komelen zijn die
doorzichlig zijn, aangczien die slechts uit lichtstralcn bestaan." Bovendien slell hij,
eveneens in navolging van Seneca, dat het niet zo is dal komelen langwcrpig zijn,
zoals de Peripatetici beweren: ze zijn rond, net als de andere hemellichamen, en lijken alleen maar langwcrpig tc zijn door de aanwezigheid van hun staarten, die echler nicl lot de komeet zelf behoren, doch slechts bestaan uil zonneslralen.'''
De rccenle telescopische obscrvaties hebben bij Fienus hcl idee doen postvatlen
dat er zich in dc hemcl veel meer afspeelt dan voor het menselijk oog zichlbaar is.
Dit is echler een idee dat eveneens een prominente plaats inneeml in hel bock 7 van
Seneca's Naturales Quaestiones: op verschillende plaatsen doel dc oude Sloicijn daar
immers uitspraken over hcl ongctwijfeld grote aantal hemellichamen dat nog nooil
door mensenogen is waargenomen, en wier eigenschappen de mens onmogelijk kan
leren kennen, en wijst hij crop dal de natuur zeer goed in slaat is plolseling ids gehcel
nieuws voorl le brengen dal nog nooit eerder waargenomen is.'" Fienus onderschrijft
deze ideeen expliciel: hij wijsl zijn lezers crop dat, zelfs als het waar was dat, zoals
Aristoleles beweerde, er nog nooil nicuwighedcn in de hemel waren waargenomen,
dil nog nicl hoefde le bdekenen dal de hemelse regionen ook daadwerkelijk onveranderlijk waren. Onze auteur geloofl dat het heel goed mogelijk is dal er zeer grote
verandcringen in de hemel plaatsvindcn, die wij mensen echter niet waarnemen vanwege de zwakheid van onze zintuigen en de enorme afmelingen van de kosmos. Als
we vanaf de maan naar de aarde zouden kijken, zouden we immers de aardse verandcringen ook niet kunnen onlwaren, zo slell Fienus."
Deze hemelse veranderlijkheid is echler hel enigc punt waarop Fienus afwijkl van
hel Iradiiionele wereldbeeld. Vcrder vertoont zijn heelal nog goeddeels Aristotelische
trekken, met de aarde als middelpunt, omringd door verschillende luchtlagen, waarin zich allerlei meteorologische vcrschijnsclcn voordoen die door onze auteur op
klassiek Aristotelische wijze worden verklaard, en een ondermaanse sfeer van het
vuur. Kennelijk was Fienus voldoende ovcrluigd van de waarheid van hel geocentrisme om hcl ook te willen verdedigen: in dczclfde band als zijn traktaat over de
komeet verscheen immers tevens een korter werkje, eveneens van Fienus, waarin hij
een (uiteraard positicO antwoord geeft op dc vraag "of de hemel beweegl en de aarde
stilslaat".'"' Dil bewijst hij door middel van een beroep op autoriteilen (Aristoleles,
Ptolemaeus en bijna allc andere geleerden, legenover Copernicus, Francesco Patrizi
en nog een klein handjevol mensen), op de Schrift (Jozua, Prediker) en op de rede
(met o.a. hel argument dal, aangczien alles ten behoeve van de mens is gcmaakt, hel
logischer is om aan le nemen dal de hemellichamen bewegen dan dal de mens zelf
beweegl). Hel werkje behelsl een volkomcn iradiiionele verdediging van hel geocentrisme."
Ook Fienus' collega Erycius Puteanus is in zijn traktaat over de komeet van 1618
van mening dat komelen bovenmaansc lichamen zijn, die ofwel reeds vanaf het
moment van de Schepping bestaan hebben, ofwel van tijd tot tijd nieuw gevormd
30
T VAN NOUHUYS
worden. Dil laalstc lijkt Puteanus hcl waarschijnlijksl; immers, zo slcll hij, de Natuur
ageert zowel op aarde als in dc hemel, en aangczien cr op aarde dingen onlslaan en
vergaan, waarom zou dal in de hemel dan niet hel geval zijn ?"" Hicrmee spreckl onze
aulcur derhalve zijn geloof uit in een vcrrcgaande analogic lusscn hemel en aarde.
Evenals Ficnus is Puteanus naar aanlciding van de telescopische onldckkingen en de
Iccluur van Seneca lol de conclusie gckomen, dal cr hoogslwaarschijnlijk in dc hemcl
van alles veranderl, dal niet door hcl menselijk oog wordl waargenomen. Zo wijst hij
erop dat, als we ons op de maan in plaals van op aarde bevonden, hel heelal er heel
andcrs uit zou zien. Hoewel hij ervan ovcrluigd is dat er ccn bepaalde orde en wclmatigheid in dc hemel hccrsl, waaraan ook komelen beaniwoordcn, is hij tevens de
mening toegedaan dal die orde voor ons mensen grotendccls onzichtbaar is - wederom ccn aan Seneca onlleend idee."'
Puteanus bcschouwl hcl hcelal expliciel als een gehcel; hel onder- en bovenmaansc hebben in zijn visie soortgelijke eigenschappen, en bestaan uil soortgelijke
malerie. Zo slell hij dal, in hun gehcel gcnomcn, zowel de aardse als de hemelse regio
en vergankelijke, en onvergankehjkc kenmerken bezil. Hcl is immers onmiskenbaar
het geval dal op aarde mensen, dieren, planlen en gebouwen onlstaan en weer vergaan; echter, hcl kan evenmin ontkend worden dat vele, en grolere, aardse zaken,
zoals landen, zeeen, bergen en rivieren, nooil verdwijnen of veranderen, zo houdl
Puleanus zijn lezers voor." Waarom zouden we dan een dergclijke varideil als we op
aarde aanlreffen, aan de hemelen onlzeggen ? Ook daar vinden ongctwijfeld vele,
klcine en grote, verandcringen plaals, waarvan we dc mecslc nicl kunnen waarnemen; dil bdekenl echter gcenszins dal daardoor de hemel als gcheel zou ophouden le
bestaan, of de sterren geen sterren mccr zouden zijn. Noch de hemelse, noch de aardse verandcringen doen afbreuk aan hcl constanle bestaan van het heelal als geheel.'"'
Ondanks hel fell dal hij derhalve sympalhiek slaat legenover het idee van analogic tussen hemel en aarde, overluigt dit Puteanus nicl van de juistheid van de
Copernicaansc thcoric. Wal betreft hel wereldsystecm vcrklaarl hij zich immers
expliciel aanhanger van het Tychoonse sysleem; als enige redcn hiervoor geeft hij op
dat in dil sysleem dc recent geobservecrde fascn van Venus op afdoende wijze kunnen worden verklaard."^
6. DE KOMEET VAN 1618 IN DE NEDERLANDEN:
FROMONDUS EN HET COPERNICANISME
In verband met de reccptic van hcl Copernicanisme is Libcrtus Fromondus ongctwijfeld de bclangrijkste van de Nederlandse komctenauieurs van 1618. Zoals reeds
vermeld decide hij in 1634 de lezers van zijn Vesta mee, dal over hem gezegd werd
dal hij ooil een Copcrnicaan was, maar uil angsl voor de decrelcn van Rome (bedoeld
worden de decrelen uit I6I6 en 1633, waarin hel Copernicanisme werd veroordeeld)
zich haaslig had Icruggdrokkcn in het Aristotelisch-Plolemeische kamp. In hel
navolgende zullen wc een bescheiden poging doen vast te stcllen in hocverre
Fromondus gclijk had toen hij deze beschuldiging aan zijn adres veronlwaardigd ontkende.
Hiervoor is niet alleen zijn traktaat over de komeet van 1618 van belang, doch
DE KOMETEN VAN 1577 EN 1618
31
dienen we tevens enige beschouwingcn tc wijden aan een nog eerder wcrk van
Fromondus, de zogcnaamde Peregrinatio Caelestis uil 1615, geschreven naar aanlciding van de Saturnalia, hel feesl dal te Leuven op dc fcesldag van de H. Lucia werd
gehouden.''" Het bevat de beschrijving van een droom, waarin Fromondus door zijn
Genius op dc rug van hcl paard Pegasus dc hemcl in gcvocrd wordl. Zo krijgl hij
alles, wal onlangs door de lelescoop is ontdekt, van dichlbij te zien. Hierbij speelt hij
zelf de rol van domme (of oudcrwdse) Augusl die allerlei op de traditioncle kosmologie gebaseerde legenwcrpingcn maakl, Icrwijl dc uiteraard alwdende Genius hem
uillegt dat zijn ideeen onzin zijn, en hoc de hemcl wel in elkaar zil. Zo bestaal er bijvoorbeeld geen sfeer van hel vuur; de luchl is geen apart element, maar eerder een
stof zonder eigen eigenschappen, waar dc hemelse en aardse kwalileilen elkaar onlmoetcn; er bestaan geen solide exccnlrischc cirkcls en epicycli; de hemelen zijn
vlocibaar. Fromondus zict van dichlbij de bergen en dalen op de maan, evenals de
fascn van Venus, die hem doen concluderen dal die planed om de zon mod draaien.
Zeer enlhousiasl reagecrt hij op het zien van de manen van Jupiter.
Verschillende malen laat onze aulcur ccn posilievc houding blijken ten opzichte
van hcl Copernicaansc sysleem. Zo zegt hij bij het zien van de maanbergen: "Ik mag
doodvallen als ik niet bijna Copcrnicaan werd."* Voorts suggereert hij dat de maan
wellichl bewoond is, "net als de andere planeten, op ccn waarvan wij woncn (volgens
de Copcrnicanen)". Ook in zijn bespreking van de manen van Jupiter herhaall
Fromondus de Copernicaansc visie dal elke planed een klein wereldje is met zijn
eigen bewoncrs, en fantaseerl dal in dal geval die manen hctzelfdc nut hebben voor
de Jupiler-bcwoners als onze eigen maan voor ons. Vooris lijkt dc zon (die uiteraard
volgens de Copcrnicanen in het middelpunt van hel hcelal slaat, op de plaals die hcl
versl verwijderd is van hel hemelse Empyreum, de plaats dus waar iradilioneel de hel
zich bevond) Fromondus zcer geschikt om als hcl le dienen, vanwege de hitle die
daar heersl."
Al deze opmerkingen lijken tc suggereren dal onze auteur in dit jeugdwerk redclijk posilicf stond legenover hel Copernicanisme. Hierbij dient echter opgemerkl le
worden, dat hcl moeilijk in le schatten is hoe serieus het wcrk bedoeld is, aangczien
hel werd geschreven voor ccn niel allijd even serieus feesl. Vooris slaat consequent
bij elke keer dat Fromondus ccn dcnkbeeld vcrwoordl dal ook maar een bectjc aan
Copernicanisme doet denken, in de marge vermeld dat hel hier om een opinie van de
Copcrnicanen gaal; op die manier houdl dc aulcur zelf er afsland van. En tenslottc
laat de alwdende Genius zich geen enkele maal over hel Copernicanisme uit, helgecn
doel vermoeden dat in Fromondus' ogen de zaken waarover hij de Genius wel zijn
oordcel lid uitsprcken (bijvoorbeeld dc veranderlijkheid van de hemelen) een hogere graad van zckerheid bczalen dan hel Copernicanisme.
Ook in Fromondus' iraklaal over de komeet van 1618 komt het Copernicanisme
Icr sprake; hierin vermeldl hij immers dal hij zopas van Fienus hceft gehoord dal de
paus enkele jaren eerder de Copernicaansc leer heeft veroordeeld. Hij spreekt zijn
verwondering over deze veroordeling uit, bewerende er al jaren niets van geweten le
hebben, evenmin als zijn Copernicaansc correspondenlen in Duitsland en Italic.'''*
Onze auteur kan hel ook haasl niel gclovcn, en vraagl zich af wat de reden van de
32
T VAN NOUHUYS
veroordeling is. Waarschijnlijk, meenl hij, zijn dil bepaalde bijbcllekslen, zoals Jozua
10:12 en Prediker 1:5 en 1:7, die lijken le suggereren dat de zon om dc aarde draait.
Fromondus realiseert zich echler dal de Copcrnicanen hier legcnin zouden kunnen
brengen dal de Heilige Gecsl zich bij hel schrijven van de bijbcl hceft aangepast, en
zich hceft uilgedrukl in voor mensencrvaring begrijpclijke taal (de zgn. "accomodalie-thcorie")."''
Ondanks het feit dal Fromondus deze accomodatic-theorie (op enigszins halfhartige wijze) ontkrachl, duiken verderop in zijn traktaat loch Copcrnicaans aandoende
argumenten op, wanneer Fromondus de aard van het verschijnsel 'komeet' onderzoekl. Copcrnicanen, zo slell hij, zouden het onlslaan van komelen kunnen verklaren
door le zeggen dat, naar analogic met de 'planed' aarde, ook de overige planeten uilwascmingen produceren, en derhalve elk hun eigen atmosfeer hebben met wolken en
andere meteorologische vcrschijnsclcn, waaronder kometen. Onmiddellijk voegl hij
hier echler aan toe, dat hel helemaal niel nodig is Copernicaan le zijn om hel onlstaan
van komelen op deze manier te verklaren, aangczien zelfs wanneer men dc aarde ziel
als vast middelpunt van het hcelal, het "hoogst waarschijnlijk" is, dat alle planeten
bchalve de maan om de zon draaien - zich hicrmee dus zeer welwillend opslellend
legenover hel Tychoonse sysleem.™
Als het mogelijk was, die rond dc zon draaiende planeten van dichlbij te bekijken, zo gaal Fromondus voort, zou waarschijnlijk blijken dal ze niel zo volmaakl
rond zijn als vaak wordl bewecrd; in het geval van de maan is dil immers al gebleken. Derhalve is hel gocd mogelijk dal dc planeten inderdaad, net als de aarde, uilwascmingen produceren waaruil bovenmaansc komelen kunnen onlslaan. Toch durfl
Fromondus deze 'planctairc exhalaticlheorie' niel zelf te onderschrijvcn; hij voorzid
hierbij namelijk niel nader gespecificeerdc "moeilijkhedcn en problcmcn".^'
Waarschijnlijk kwam deze Iheorie hem toch te Copcrnicaans voor, vooral vanwege
de vcrrcgaande analogic lusscn de aarde en dc andere planeten die zij veronderstelt.
Derhalve zict onze aulcur zich genoodzaakl een andere iheorie voor le slellen,
namelijk dal kometen samenklonlcringen zijn van de kleinc sterrdjes waaruit de
Melkweg bestaal. Dit doet niel alleen minder Copcrnicaans aan, maar is ook beler
met het Aristotelisch wereldbeeld tc verzoenen: hoewel Fromondus loegeefl dat
minieme verandcringen als verdichling en verdunning (waaronder ook een dergelijk
samcnklonlcren vail) in de hemcl plaals kunnen vinden, voegl hij eraan toe dal in elk
geval de planeten hierlegen resistenl zijn, precies zoals de hardste metalen op aarde.'Hier onlkent hij dus expliciel de Copernicaansc analogic tussen de aarde en de planeten waar hij een paar bladzijdcn eerder mcc geflirt heefl: fysische veranderingen
vinden wel op aarde, doch niel op de planeten plaats. Wel zou men in deze opmerking een door Fromondus gesuggereerde analogic kunnen lezen tussen de hemel als
geheel en de aarde als gcheel: beiden bezitten voor hem, evenals voor Puleanus,
zowel vergankelijke als onvergankelijke elementcn.
7. CONCLUSIE
De kometenverschijningen van 1577 en 1618 werden in de Nederlanden met veel
intcresse gadegeslagcn. Maar liefsl zeven hoogleraren vereerden een van de twee
DE KOMETEN VAN 1.577 EN 1618
33
nieuwe staarlslerren met ccn traktaat, waarin zij niel alleen hun bevindingen met
betrekking tol de beweging en de uitcrlijkc kenmerken van hel nicuwe hemcUichaam,
doch eveneens hun speculalies over dc fysische aard van dc kometen, en over de consequeniics daarvan voor dc opbouw van hel heclal, wcrcldkundig maaklen.
Reeds in 1577 gaven Gemma en Heurnius tc kennen dal naar hun mening de
komeet van dat jaar zich boven de maan bevond. Beiden mocslen derhalve tocgevcn
dal de hemelen in elke geval een zckcre male van veranderlijkheid bczalen; ook zonder de publicatic van Tycho's nauwkeurige parallaxbcpalingcn en Galilei's telescopische onldckkingen had dil idee bij hen poslgeval. Om deze afwijking van het
Arislolclisch wereldbeeld te Icgitimcren, deden zowel Gemma als Heurnius een
beroep op nict-Arislolelische autoriteilen uil dc Oudheid die geen strikte schciding
tussen onder- en bovenmaansc fysica hanleerden, zoals de Pylhagorecers en de
Kerkvaders, en haalde Gemma bepaalde Bijbelteksten aan die lekcn te suggereren dat
de hemelen niet zo vergankelijk waren als de aarde. Bovendien loonden beiden zich
schatplichlig aan het Stoicijnse idee, dal hemelse en aardse malerie niet strikl
gescheiden waren, maar zich kondcn vermengcn. Zowel Gemma als Hcurnius postuleerden immers het bestaan van een zone die gevuld was met een soorl 'lussenmaterie', die zowel hemelse als aardse kwalileilen bezal. Bij Gemma bevond deze inlermediaire regio zich vlak onder dc sfeer van de maan, en bij Hcurnius was hij bovenmaans en besloeg de hemelen waarin de planeten zich bewogen, tot aan de sfeer van
dc vaste sterren.
In 1618 hadden de inmiddels ovcrbekcnde telescopische onldckkingen van
Galilei ervoor gezorgd, dal voor allc Nederlandse komctenauieurs builcn kijf was
komen le slaan dal de hemelen vcrandcrlijk en vlocibaar waren (alleen Mulerius
durfde dit nog niet al te slellig le bevesligcn, hoewel hij er duidclijke sympalhie voor
loonde). De kristallijnen sferen, in wier bestaan Gemma in 1577 nog had geloofd,
waren afgezworen, evenals de strikte scheiding tussen boven- en ondermaanse malerie die in 1577 reeds enigszins aan hel wankelcn was gebracht. Net als Gemma en
Heurnius, beriepen de auleurs van 1618 zich icr slaving van de hemelse veranderlijkheid niet alleen op de empiric, doch haalden tevens ccn rijke schakering aan klassieke, niel-Arislolelischc autoriteilen aan om deze visie le legilimeren. Onder deze
eerbledwaardige bronnen nam in 1618 in hcl bijzonder Seneca ccn prominente
plaats in. Niet alleen maakten met name Fienus en Puleanus dankbaar gebruik van
diens argumenten voor de hemelse aard van komelen en icgcn dc Aristotelische
iheoric van komelen als aardse uilwascmingen, maar vooral won als gevolg van de
waarnemingen van Galilei de overluiging van de oude Sloicijn, dal dc hemel en de
aarde een onlosmakclijk met elkaar verbondcn gcheel vormde, bestaande uil cenzclfdc soorl malerie en onderworpen aan soortgelijke fysische wcllcn, aan geloofwaardigheid.
Toch kwam geen van de behandelde auleurs cr door zijn obscrvaties van komelcn
toe, een nieuw wereldbeeld te omhelzen. Hoewel met name Fromondus, Puteanus en
Sncllius niet afkerig waren van het idee van een vcrrcgaande analogic tussen hemel
en aarde, Iciddc hen dit gcenszins lot acccptatie van hel Copernicanisme, ondanks hel
feit dal zij zonder twijfel zeer goed bckcnd waren met hcl dc heliocenlrischc thcoric.
34
T VAN NOUHUYS
Wel irclTcn wc bij dczc drie autcurs sympalhie aan voor hel Tychoonse sysleem. Zij
gcbruiktcn dit echler vooral als hulpmiddel om dc rccenle onldckkingen (bv. de fascn
van Venus) tc kunnen inpasscn in hel iradiiionele bccld, zonder fundamenlele kenmerken daarvan te hoevcn opgevcn.
Dil gebrek aan belangstelling voor hcl heliocentrisme hoefl ons nicl le verbazcn,
aangczien hcl bestaan van ovcrccnkomslcn tussen hemcl en aarde gcenszins uitsluitcnd door Copcrnicanen werd benadrukt. Hcl idee dat hemel en aarde een geheel
vormden dat door dczclfde wcllcn geregeerd werd, was immers ook een van de basiskcnmcrkcn van dc Sloicijnsc kosmologie, waarvan allc auleurs goed op de hoogte
waren. Dc bclangrijkste afwijking van hcl traditioncle wereldbeeld waar de kometen
aanlciding toe gaven, le welen hcl concept van de veranderlijkheid van de hemelen,
kon dan ook gelegilimeerd worden door ccn beroep op dc aulorileit van vooral
Seneca, en ook wel van andere klassieke autoriteilen die eerder door de Sloicijnsc
dan door dc Aristotelische kosmologie bcinvloed waren. Alle Nederlandse auleurs
maaklen in meerdere of mindcre male van dczc mogelijkheid gebruik. Vcrder hocfdcn zij vooralsnog niel tc gaan: cr was geen Copernicaansc thcoric voor nodig om de
verschijning van bovenmaansc komelen een plaals le gcven in het wereldbeeld.
Boerhaavelaan 121
2334 EG LEIDEN
NOIKN
1. Over beide kometen /.ijn, naast een aamal anikelen die verderop kort zullen worden besproken, ook
apartc boekwerkcn verschenen: over de komeet van 1577 Clarisse Doris Hellman, The Comet of 1577:
Its Place in lite History of Astnmnmy (New York 1944) en over de komeet van 1618, en in het bijzonder de debalten die naar aanleiding van dit verschijnsel gevoerd werden tussen Galilei en de
Jezuielen, Slillman Drake & CD. O'Malley, The Controversy on the Cornels of I6IH. Galileo Galilei.
Horatio Grassi. Mario Guidicci. Johann Kepler (Philadelphia 1960).
2. Zie voor een gedctailleerde bespreking van hel ontslaan en gedijen van deze visie Tabilta van
Nouhuys, The At^e of Twn-Faced Janus. The Comets of 1577 and 161K and the Decline of the
Aristotelian Wvrld View in the Netherlands (ongepubl. diss., Leiden 1997) hl'dsl. It.
,^. In het navolgende refereert de term "Nederlanden" aan zowel de Noordelijke als de Zuidelijke
Nederlanden, tenzij expliciel andcrs v^'ordt aangegeven.
4 Over de astrologische en religieuze belekenis die in de Noordelijke Nederlanden aan de komeet van
1618 werd toegekend. zie Eric Jorink, "Hemelse tekenen. Nederland.se opvatlingen over de komeet
van 1618", GcHv/w 17 (1994) 68-81. Over de readies op de komeet van 1618 van de Lcuvense hoogleraren Thomas Ficnus, Libcrtus Fromondus en Er\'cius Puteanus, zie Georges Monchanip. Galilee el
la liel)iique. F.ssai hisiorique sur les vicissitudes du systeme de Copernic en Belfiique (SintTruiden/Brussel/Parijs 1892) hi'dst. IV en V.
5. Lynn Thomdikc. A History of Magic and Kxperimenlal Science (New York 1941) V, 410-411.
6. Zie Lihenus Fromondus. Vesta, sive Ant-Arislarchi Vinde.x. Adversus lac. Lansheiifium Philippi /•"
Medicum Middelburj>ensem. In quo Decretum S. Ctmgrej^ationis S.R.E. Cardinalium anno MDCXVI
& alteram anno MDCXXXIII adversus Copernicanos terrue motores edilum, ilerum defenditur
(Anlwcrpen 16.34), "Ad lectorem": "Fama etiam ibi (sic audio) apud quosdam temere vulgavil, me
olim elinia in Copcmici sensu & Philosophia fuis.se, scd Decreto Sacrae Congregationis Cardinalium
cxlerritum. in Arislotelis & Ptoleniaei caslra refugissc. Ouam errant ! Nimis enim magna semper
adniirationc in Aristotele defixus fui. quam ut tralalitiis & ridiculis argumentis, Icvitateque dcsultoria
polucrim unquani alio transfugisse. Sed hoc, opinor, volum dicere: Me inter discipulorum scholas,
DE KOMETEN VAN 1577 EN 1618
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
35
ingeniuni Copernici & terrae molus subtililatem (sed ul veleres quidani malas feminas am febrini
quartanam) aliquando laudavisse, & argumenta Aristotelis ac Ptolernaei, ad excrcitalionem ingenii,
conatum in speciem solum & dicis ergo dissolvere."
Nicolai Copernici Torinensis Astronomia In.staurula, Ubri Sex Comprehensa. qui dc Revolutionihus
orbium caeleslium inscribuntur Nunc demum post 75 ab obitu uuthoris annum integritali suae resitula. Notisque illuslrata. opera A studio D Nicolai Mulerii Medicinae ac Mallieseos Professoris
Ordinarij in nova Academia quae est Groniniiae (Amslcrdam 1617).
J.E. Montucla, Histoire des muthcmalique.s (2e edilie. Parijs 1799-1802) I 662-664. Zie ook Ibidem
II, 662. waar Montucla stelt dat Peripatetici die, na de plaalsbepaling van dc komeet van 1577 door
Tycho, nog steeds de Aristotelische Iheorie bleven aanhangen. onwelendc liedcn waren die koppig hun
ogen bleven sluiten voor de waarheid.
Alexandre Guy Pingre, Cometographie ou Traite historique et theorique des Comeles (Vol. I. Parijs
178.1) iii en passim.
Roben S. Westman. "Three Responses to the Copernican Theory: Johannes Praetorius. Tychp Brahc,
and Michael Masllin" in Robert S. Westman ed., The Copernican Achievement (Berkeley 1975) 285-345: 289.
Robert S. Westman, "The Comet and the Cosmos: Kepler, Ma.stlin, and the Copernican Hypothesis"
in Jerzy Dobrzycki ed.. The Reception of Copernicus' Heliocentric Theory. Proceeding's of a
Symposium organized by the Nicolas Copernicus Committee of the Inlernaiional Union of the History
and Philosophy of Science. Torun. Poland, y 975 (Dordrecht/Boston )972)7-.10.
Victor E. Thoren, "The Cornel of 1577 and Tycho Brahe's System of the World", Archives
Internatioiuiles de I'Histoire des Sciences 29 (1979) 53-67.
Peter Barker & Bernard R. Goldstein, "The Role of Comets in the Copernican Revolution", Studies
in the history aiut philosophy of science 19 (1988) 299-319.
Zoals geformuleerd in zijn The Copernican Revolution. Planetary Astronomy in the Development of
Western Thimght (Cambrigde Mass. 1957).
Ibidem. 316. Zie over de opti,sche komctentheorie ook Peter Barker, "The Optical Theory of Comets
from Apian to Kepler", Phy.<:is 30 (1993) 1-25.
Roger Ariew. "Theory of Comets at Paris during the Seventeenth Century", Journal of the History of
Ideas 53 (3) (1992) 355-369: 366-.367.
Zie hierover uitgebreid Charles B. Schmilt, Aristotle and the Renais.sance (Cambridge Mass./Londen
1983); Edward Grant. Planets. Suirs. and Orbs. The Medieval Cosmos 1200-1687 (Cambridge 1994);
Edward Grant, "Ways to interpret the terms 'Aristotelian' and 'Aristotelianism' in medieval and
Renaissance natural philosophy". History of Scieiue 25 (1987) 335-358.
Edward Grant, "Aristotelianism and the longevity of the medieval worid view". History of science 16
(1978) 93-106: 94-95. Zie ook .Amos Funkenstein. Theology and the Scientific Imagination from the
Middle Ages to the Seventeenth Century (Princeton 1986) hfdst. 3.
Grant, "Ways to interpret" (n. 17), 340.
Zie Peter Barker, "Stoic contributions to eariy modem science" in Margaret J. Osier ed.. Atoms.
"pneuma" and tranquility. Epicurean and Stoic themes in pAiropean thought (Cambridge 1991) 135154. Een voorbeeld van zo'n Stoicijnse elementcn in zijn wereldbeeld opnemende scholasticus was
kardinaal Robert Bellarmine, in zijn tussen 1570 en 1572 te Leuven gehouden colleges; zie U. Baldini
& G.V. Coyne eds.. The Louvain Lectures of Bellarmine and the Autograph Copy of his 1616
Declaration to Galileo (= Studi Galileani vol. 1. m. 2; Valieaanstad 1984).
Peter Barker & Bernard Goldstein, "Is Seventeenth Century Physics Indebted to the Stoics ?",
Cf»ilmm/.v 27 (1984) 148-164: 150.
Ibidem. 152-153. Zie over de Stoicijnse fysica ook S. Sambursky, Physics of the Stoics (Princeton
1959). Zie Cicero, De rutlura rerum 11.42-43, voor de mening van de belangrijke leider van de
Sto'i'eijnse school uit de derde eeuw v. Chr, Cleanthes, overde goddelijke intelligentie van de hemellichamen, die hun regelmatige bewegingen veroorzaakl.
Zie Cicero, De nalura rerum, II.117. Voor de consequenties die dit Sto'i'eijnse wereldbeeld had voor
de uitoefening van de astrologic. zie Barker & Goldstein, "Stoic contributions" (n. 20), 139: John
North, "Celestial influence - the major premiss of astrology" in Paola Zambelli ed., Astrologi hallu-
36
24.
25.
26.
27
28.
29.
30.
31.
32.
33.
34.
35.
36.
37.
38
39.
40.
T. VAN NOUHUYS
cinali. Stars and the end of the world in Luiher's time (Berlijn/New York 1986) 45-100; van Nouhuys,
l\vo-Faced Janus (n. 2), hfdst. VI
Zie Barker & Goldstein, "Stoci contribution.s" (n. 20), 153.
De Manuduclio ad Sloicam philosophiam en de Physiologia Sloicorum. Zie hierover Jason Lewis
Saunders. Juslus Lipsius. the Philosophy of Renaissance Stoicism (New York 1955).
Zie hierover .'\lastair Hamilton. The Family of Love (Cambridge 1981) en Fernand van Ortroy, Biobibiiographie de Gemma Frisius. fondaleur de I'ecole helge de geographic, de son fils Corneille, et
de ses neveu.x les Arsenius (Brussel 1920).
In zijn traktaat De prodigiosa specie, naturaque Cometae. qui nobis effulsit alitor lunae sedibus. insolita pnirsus figura. ac magnitudine. anno 1577. phis seplimanis 10. Apodeixis turn Physica turn
Mathemalica. Adiunchi his e.xplicatio duorum chasmaton anni 1575. nee non ex comelarum plurium
phaenomenis epilogislica quaedam asserlio de commimi illorum nalura. generationum causis alque
decrelis supra quam haclenus a Peripateticis annolatum est (Anlwcrpen 1578).
Tycho Brahc. De niundo aetherei recenlioribus phaenomenis (Uraniborg 1588) in J.L.E. Dreyer ed.,
Tychonis Brahe Dani Opera Omnia (Kopenhagen 1922) IV 240-241: "Etsi autem haec de Parallaxeos
Quantitale pronuncialio, non secundum Leges Malhemalicas, e certorum Datorum per Triangulos in
numeros deriuationc, procedit. sed duntaxtal ita nude ab ipso Gemma, sine ulla Demonslratione, asserilur. . tamcn non dubium est, ilium, si non satis praecise scopum ipsum attigil, saltern in hoc recte
collimas.se, quod Parallaxin longc minorem Cometae, quam Luna etiam a Terris remotissima obtineat. assignarit..."; 242: "est quidem hacc ratio Parallaxin dijudicandi non satis exacte & Mathematice
a Gemma adducta. Demonstrataque...": 243: "Et licel haec a Veritate aliena non sint: tamen. ut semel
alque itcrum dixi, Demonstranda fuisset potius e selectis & separatis Dedomenis. non ita nuda referenda, ut in his Mathemalica certitudo apertius eluccsceret."
Gemma, Prodigiosa specie (n. 27), 22. 27, 29, 30.
Ibidem. 35-36.
Ibidem. 36: "Quis itaque non vidct huius cometae locum longc fuisse Luna superiorem 7 id est in orbc
Mercurii, cuius & speciem splendorcmquc & inaequalitalem motus si non exacte, saltern vestigijs proprioribus observavii."
Ibidem. 4].
Ibidem. 46: "Quamvis vero caclorum partes in unum cogere, iterumque dispergere. vel solo voluntatis suae vcrbo ac spiritu sit facillimum. utitur tamen interduni & naturalibus causis, casque metaphysicis velut inncclens humanis mcntibus universalem formam alicuius praenotionis. sivc praesagii subministrat. ideoque si placet inter hos carceres naturae visibilis permanere, iungantur ex illius sinu
cnivaiTiai quaedam. vel cffectrices & instrumentariac causae, quibus densandi pariter illustrandique
vis insita ad radiorum concursus varios eftlorescat. Hinc & Stellas, stellarum soboles, id est, congressu superioru genitas provenire dicamus..."
Ibidem. 38, 46.
Ibidem. 40: "Latissimum contra quod ced,at unius actheris clemento: idemque non ignem esse, ut
noslri exi.stimant: sed lucentcm aliquam scdcm. magisque concretam vi principis formae; in qua consistat velut orbis sui pars densior Lactcus circulus nalura videlicet media, inter corruptibilia prorsus,
& quae videntur aetema."
Johannes Heurnius, De Historic. Naiucre. ende Bediiidenis.se der erschrickelicke Comeel. die geopenbaeri is int Jaer ons Heren 1577 (Kculen s.d.).
Zie voor een uitgebreidere Ix-schrijving van Heurnius' iheorie: van Nouhuys, Two-Faced Janus (n. 2),
1.30-1-38.
Zie bijvoorbeeld Albert Van Helden, "The Telescope in the Scventeenlh Century," Isis 65 (1974) 3858, vooral 51-52. Voor een relativering van het revolutionaire karakler van Galilei's bevindingen, zie
van Nouhuys, Two-Faced Janus (n. 2), 162-165.
Willebrord Snellius. Descriptio cometae qui anno 1618 mense Novembri primum effulsit (Leiden
1619) "Dedicatio": "Ego quoque haclenus sufficere exislimabam. si illorum (cometarum) vestigiis
insisterem, neque ultra tenderem: ut scircm etiam coelum illi vicissitudini ohnoxium. quam indies in
his terris experimur in tanta rerum varietate."
Ibidem. 3: "Multi magna erudilionis fama & celebres viri, nihil contra receptam opinionem pronun-
DE KOMETEN VAN 1577 EN 1618
37
tiare ausi sunt; ut sibi potius, quatn levihus philosophorum conclusiunculis fidcni derogare...".
41. Ibidem. ^9.
42. Ibidem. 42: "Ula igitur Solarium cxhaltationum [sic] volumina, si quid materiae solidioris per ipsos
crateras secum ferani, aut ad flammas perferendas aplioris; tale inquam Soils apospasmation comela
est"; en 42-43: "... ut mihi caudae fulgor non aliud sit, quam rariorcxhalatio, etiam ab ipso capite flagrante, Solis radiis illuslrata...".
43. bidem, 48-49: "Sol ille, quern Veterrimi Cor caeli vocitabant, non tantum quod dierum noctiumque
inaequalitalem dispense! & totius anni gratam vicissitudinem temperet, planetisque pomnibus suam
lucem foeneret: verum etiam quod ipsorum cursus moderctur ac regal ita dictus. Ipso enim accedente Ires superiores a terris alti,ssimi in apogaeo, recedente in perigaeo versantur ... A Sole inquam
horum molus regi nemini intelligenti dubium esse potest."
44. Ibidem. 5\.
45. Zie over het Capellaanse sysleem Christine Schoficld, "Tychonic and semi-Tychonic worid systems,"
in Rene Talon & Curtis Wilson eds.. Planetary astronomy from the Renaissance lo the rise of astrophysics. Pan A: From Tycho Brahe lo Newton (Cambridge 1989) 33-44: 38.
45. Snellius, Descriptio (n. 39), 49: "Venus & Mercurius tanquam laterones eum [solem] proximi ambiunt. Etsi reliquos superiores idein quoque facere, sed amplissimis conversionibus quibus terrain quoque includant, non inepte Tychoni sit visum."
47. Nicolaus Mulerius, Hemelsche Trompet Morghenwecker. ofte Comeel met een iMngebaert Erschenen
anno 1618. in Novembri ende Decembri (Groningen 1618).
48. Gregorius a Sancto Vincenlio, Theses de Cometis (Leuven 1619).
49. Zie evenwel voor een ooggetuigenverslag van de verdediging ervan Henri Bosnians, Documents inedils sur Gregoire de Sainl-Vmcenl (Brussd 1903) 12.
50. Fienus' traktaat werd later dat jaar samen met Fromondus' antwoord uitgegeven onder de titel De
Cometa anni 1618. dissertationes Thomae Fieni in Academia Lovaniensi Medicinae el Liberii
Fromondi Philosophae Professorum. In quibus mm islius motus. tum aliorum omnium e.s.sentia. effeclus. & praesagiendi faculkis declaranlur (Antvjcrpen 1619).
51. Fienus noeint Anaxagoras, Democrilus, Pythagoras, Diogenes, ApoUonius van Myndus, Hipparchus,
Hippocrates van Chios, Aeschylus, Seneca, Mashallah, Haly, Albumasar, Tycho Brahe, Cornelius
Gemma, Michael Masllin, Girolamo Cardano, Marcellus Squareialupus en Thaddaeus Hagecius. Zie
Fienus, Dissertaiio (n. 50), 23.
52. Te weten Justinus Martyr, Eusebius. Diodorus Tharsensis, Augustinus, Basilius, Johannes
Chrysostomus en Origenes.
53. Fienus, Dissertatio (n. 50), 51; vgl. Seneca, Naturales Quaestiones, VII.26.1,
54. Fienus, Dissertatio (n. 50), 44; vgl. Seneca, Naturales Quaestiones, VII.26.2. Voor deze en andere
voorbeclden van door Fienus aan Seneca ontieende argumenten, zie Van Nouhuys, Two-Faced Janus
(n. 2), 178-195.
55. Fienus, Dissertatio (n. 50), 40-41: "Plures enim quam septem planetas in coelo reperiri, nihil miri est.
Non constituti sunt nisi septem, quia multo plurium motuin oculus noster advertere haclenus non
potuit. Sed quid impedit adhuc multo plures cosque parvos esse, qui videri a nobis, quorumque motus
observari minime potucrit. Ita esse tandem quoque seculo nostro docuit Galilaeus Galileius, qui beneficio dioptrae Batavicae, adhuc tres parvos, ac novos Planetas adinvenit, perpetuo circa lovem decurrentes...".
56. Zie Seneca, Naturales Quaestiones VII.30.3 ("How many other bodies besides these comets move in
secret, never rising before the eyes of men !"); Vll.27.5 ("Anyone who thinks that nature is not occasionally able to do something she had not done frequently, simply does not understand the power of
nature"); VII.25.1 ("There are many things that we concede exist; what their qualities are we do not
know"). Vertaling van T.H. Corcoran, Loeb Classical Library (Cambrigde Mass./Londen 1972).
57. Fienus, Dissertatio (n. 50), 43: "Possunt enim maximae generationes, & eorruptiones, maximaeque
permutaliones in coelo fieri; etiamsi a nobis non conspicianlur. Hoc visus nostri debilitas, & immensa coeli distantia faciunt, nee magis permutaliones, aut generationes ullas in hoc mundo videremus, si
in coelo Lunae constituti essemus... quam modo in coelo videmus."
58. Thomae Fienis Dispulatio an Caulum movealur ti Terra quiescat. ad generosos el nobiles viros DD.
38
T VAN NOUHUYS
I'hobiam Matthaei el Gregorium Grays.
59. Zie voor ccn samenvalting en bespreking van Ficnus' ;irgumcntatic Monchamp, Galilee et la Belgique
(n, 4). 56-64.
60. Erycius Puleanus. /)(• Comela anni 1618 novo Mundi Spectaculo, I.ibri Duo Paradoxologia (Kculen
1619) 20-21: "In caelo autem nasci novum sidus. quam condi. faciliusdixerim, Agnosco Dcum. neque
ministram Naturam cxcludo. Haec quocumque se extendit, morem Auctori suo gerit: terrae, eaelique
potens, cuncia sibi obnoxia irahil, gcnerando, corrumpendo, transformando. Quid mirum igitur, in
nuperis illis aethereisque plagis aliquod novi esse '? ubiquc est."
61 Bijvoorbeeld ibidem. 36-37: "Suspicior igitur, non in superficie haerere ac lucere tarn adinirandos
ignes. scd alium alque alium in prol'undissimo spatio locum occupare. quosdam sublimiores, quosdam
humiliorcs cs.sc; oinncs summo & admirando ordinc distare: sed ordine. qui oculos no.stros fugil." Vgl.
Seneca. Naturales Quaestiones. VII.30.
62. Ibidem. 4».
63. Ibidem. 49, "Omnino licet mulclur terra, mundus tamcn mundus est: mundi enim pars quaedam a Deo
constitula Sic licel mulclur caelum permanere tamen mundus potest: p;iis enim Ai mundi caelum est.
•Semel et'fero: Machinam hanc lotam quam ceniimus. & quam non cemimus, unum corpus esse, & in
Aclherem, alque Elementa dividi: paries igitur quaedam elementa sunt, nee a toto nalura sua diversae:
ut nee totum a partibus Rerum quidem species aliae aliaeque passim; res eaedem tamen, si maleriam
spcctes, e qua fonnantur"
64. Ibidem. 38: "Haclenus quis opinatus. Lunae vmctate in Vcnerc esse ? Quis circa Satunuim minutos
Planetas ludere ',' Quis misceri cursus. liquidamquc caclorum naluram cxpandi 7 ... Abeo a communi
dogniate. & credere iam incipio. solos circa terrain Solem Lunamque volvi. circa Solem reliquos
Planetas: scd Mercurium Vencremque citra terrain & contractioribus circulis: Marteni, lovem.
Satumum. circa, ampliusquc extcnsis."
65. Opgenomen in Libcrtus Fromondus. .Salurnaliliac Caenae. Varialae Somnio. Sivc Peregrinatio
Caelesti (Leuven 1616), Zie voor ccn uitgcbrcide bespreking van dit wcrk Monchamp. Galilee el la
Belgique (n. 4). 35-44.
66. Ibidem, 87: "... & dispeream, nisi paene cram ul Copeniicanis adessem, ubi allissimos, qua maculosa est & illunis, monies vidi; & incolam inibi aliqucm suspectarcm, ul in Planetarum reliquis, quorum
etiam unum [in de marge: "Copernicanorum mcnle"] nos inhabitaremus."
67. Ibidem. 86,
68. Lihenus Fromondus, Dissertatio de Comela anni 1618 (Antweqien 1619) 122: "Sed de Copemicanis
quid ex tc nupcr inlellexi. Vir Clarissimc ^ Ab uno aut altcro anno damnatos a Sancliss, D.N. Paulo V ?
Haclenus mihi inauditum. inaudilum tot hodic per Germaniam & Italian! doctissimis & catholicis. ut
puto. viris, qui terrqm cum Copcrnico volvunt,"
69. Ibidem. 124. Zie voor een uitgebreidere bespreking Van Nouhuys. Two-Faced Janus (n. 2), 208-209.
70. Ibidem. 131: "Imo hoc asscrere poles, licet Copernicanam mundi ordinationem non totam probes,
Nam licet terrain in centre universo slabilias, est tamen valde verosimile. omnibus Planetis (excipio
semper Lunam) circa Solem, motum proprium & naturalem ire...".
71. Ibidem. 133,
72. Ibidem. 135-136: "Faventc ergo generatione Cometarum. ego quicquid caclorum infra firmamentum
est nalura corruptibile censco, & facto quandoquc aliquid indc corrumpi. ... Ut tamen in his
Elemcntaribus quaedam melalla & lapides nullis ignibus violari possum: sic Planetae t.mquam durissimi & excoctissimi a nalura adamantes, iniurium omnem respuuni & detrectationem."