Tanka`s ter inspiratie

Download Report

Transcript Tanka`s ter inspiratie

Tanka’s ter inspiratie
De 28 tanka’s en twee sedoka’s, hier en daar (ook vrij) bewerkt, staan in J. van Tooren:
‘Tanka ― Het lied van Japan’, Meulenhoff 1983, blz. 21 t/m 67. Een klassieker.
Bij de eerste tanka: Het volk komt een hongersnood te boven, want de keizer int in die
zware jaren geen rijksbelasting op rijst en bezuinigt zelf ook op zijn hof. Daarna schrijft hij:
Klim ik op het dak
van mijn hoog paleis, ik zie
de rook opstijgen
uit de keukens van mijn volk,
overal volijverig.
Wij drinken rijstwijn,
soms drijven pruimbloemblaadjes
in onze bekers;
waarom zouden we treuren
om afgevallen bloesem …
Nintoku, keizer van 313-399
Õtomo no Sakanoé, 728-746
Was hij thuis geweest,
hij zou op zijn vrouw’s arm slapen ―
nu ligt hij hier dood
langs het steenpad, uitgevloerd
tussen de hoge halmen.
Hoog van de bergtop
der Mikasa klinkt de zang
van zoveel vogels;
hun roepen zwijgt en klinkt weer,
mijn liefde stijgt en zinkt dan.
Shotoku, 572-622
Yamabé no Akahito, † 750
Ik verlang zozeer
steeds te blijven die ik was,
sterk als een beer;
maar leef in deze wereld
waar slechts Tijd geen eindpunt kent.
Als ik zo alleen
’s nachts donkere dingen denk,
roepen pluvieren
― die zorgeloze vogels ―
aanhoudend naar hun makkers.
Yamaoé no Okura, 660-723
Õmiwa no Iratsume, ca. 750
Heel die lange nacht,
lang als de slepende staart
van een bergfazant
die langzaam, langzaam voortschrijdt ―
zo weer alleen te slapen …
Als het wilde gras
ergens ver in de bergen,
zo is mijn liefde;
hoger en hoger groeit het,
niemand ― waar dan ook ― weet het.
Kakinomoto no Hitomaro, keizer 680-700
Vrouwe Ono no Yochiki, † 902
Diep op de bodem
van mijn spiegel woont een beeld
dat mij plots zo vreemd aankijkt;
hij, een oude man
die ik niet ken ― zijn ogen
houden strak de mijne vast.
De oceanen,
een wereld maar … sterfelijk,
ook de bergen zijn kwetsbaar;
het valt te vrezen:
het zeewater zal zinken,
het groen van bergen verdort.
Idem, sedoka
Anoniem, sedoka
Tja, onze wereld,
waarmee te vergelijken …
de fraaie schuimgolf
achter een boot die uitroeit,
vroeg in het morgengloren.
Juist hier, juist nu waait
een zuivere, lichte wind
om onze wereld
― hoog in de hemel, laag ook,
maar waar toch is zijn einde …
Priester Mansei, ca. 720
Hsueh-Tou, 980-1052
Wanneer je beneden links op het rechter pijltje klikt, ga je naar pagina 2. Met een klik op het linker
pijltje ga je weer terug naar pagina 1.
1
In de vroegste periode 300-1000 zijn veel tanka’s anoniem; heel gewoon in die tijd.
Als deze morgen
blinkend begint te lichten
en de zon komt op ―
om dan bij het aankleden
elkaar te moeten helpen …
De riemen striemen,
de echo’s naderen al,
midden in de nacht;
ik zie naar je uit en jij
laat de slagkracht dat zeggen.
Het komt zo luid door
als een hert een maat beroept,
bergen echoën;
die almaar om zijn vrouw roept,
hem antwoordt slechts een leegte.
Sinds dat loskomen
uit moeders lieve handen,
heb ik nooit, nooit meer
dat heerlijk aanhankelijk
op-mijzelf-gaan-staan gekend.
Geen schip of eiland
op de oceaan te zien
maar uit zijn wijde
dansende golvenvelden
rijzen lichtwitte wolken.
Jij bent als een paard,
losgebroken uit de stal,
foeterde mijn vrouw;
nu overvallen mij steeds
zulk treurige momenten.
Jij bent als bliksem,
oplichtend, dan de donder,
hoog in de hemel;
zie ik je, ik ben zo bang,
zie ik je niet, ik mis je.
Door vele landen
marcheren wij, ruggen recht,
naar een nieuw gevecht;
en weer voort ― zullen wij ooit
nog thuiskomen; bid voor ons …
Die den, zo alleen ―
en hoelang al staat-ie daar …
De stem van de wind
die erdoor waait, klinkt zo klaar
― dieper, na al die jaren.
Neem ik mijn luit op,
zij begint al te klagen;
ligt in de holte
van het hout voor haar misschien
een ver, ander verlangen …
Tja, best mogelijk
dat je niet meer van me houdt,
maar wil je komen
om de oranjebloesem,
vol in bloei, naast mijn voordeur …
Ik vermorzelde
de mug en keek zo lieflijk
naar een vlinderdans;
word steeds heen en weer geschud,
want ken mijn kwade kanten.
In één grote golf
hangen de hanenveren
recht naar beneden;
mijn denken is ordeloos
sinds haar plotse dood ― m’n lief.
In de zeehaven
tuigde ik mijn zeilschip op;
vroeg in de morgen
vaar ik uit; zonder dat zij,
mijn moeder, daar weet van heeft.
Ik liep langs een weg
met honderd bochten, bezocht
tachtig eilanden;
moet ik zo almaar voortgaan,
verder, verder van mijn thuis.
Al maanden trek ik
― ontsnapt maar niet vrij ― door landen,
mij zo vijandig;
’s nachts alleen, vervuld van angst
dat ze mij op het spoor zijn.
In de Mihobaai
met dat aanhoudend stormweer
roepen de roeiers
altijd lachend naar elkaar,
hoe hoog de golven ook staan.
Onze trektochten,
uitzichten over dalen,
dat vertrouwd gevoel;
jij stortte in een afgrond,
ik wilde jou na, mijn vriend.
2